De lente naakt, de lente naakt,
haar liefelijke adem vult de lucht:
een geurige walm, een zoele zucht,
waarbij de sluimerende aarde ontwaakt,
die, wat daar dood scheen, leven geeft
en krachten leent aan al wat leeft.
De lente naakt, de lente naakt,
het ruist en bruist in mijn gemoed;
daar welt en zwelt een ganse vloed
van stil genoegen, vaak gesmaakt;
maar immer nieuw toch, immer zoet
als de adem, die de aarde ontwaken doet.
De lente komt, de lente komt,
een luchtig warme wasem speelt
op het vale gras der weide en streelt
en kust het, tot weer nieuw geblomt,
in het nieuw tapeet, zo groen en zacht,
de blauwe hemel tegenlacht.
De lente komt, de lente komt,
en als de bloemen in het gras,
zo bergen nieuwe vreugden ras,
wat leed ter neder had gekromd,
als het weiland onder het jong azuur,
zo tiert mijn ziel in het lentevuur.
De lente is daar, de lente is daar,
een lauwe zefier koost en zoent
het dorre rijshout, tot het groent;
tot iedere bot van het vorige jaar
een bladerrijke twijg ontvouwt
en het vogellied weer schalt in het hout.
De lente is daar, de lente is daar,
gelijk der bomen najaarsbot
vermurwt mijn hart in blij genot,
het ontwaakt als uit een sluimering zwaar,
het herleeft, herademt, juicht en mint:
heen is het leed, het heil begint.
22-07-2015, 00:00
Geschreven door André
|