Hoe zoet is het om te gedenken dat,
terwijl ik rust misschien,
een ander, ver van hier, mij onbekend,
en nooit gezien,
u lezen kan, mijn gedichten, mijn
geliefde, en niets weet,
van al het droeve falen, van
uw vader de poeet.
Hoe blij is het gedacht niet, als
ik neerzit en peis,
u volgend waar gij loopt op uw
gezwinde wereldreis,
dat, zondig en ellendig als
ik ben, geliefde kroost,
uw stem, waarin geen zonde in zit,
misschien een ander troost.
Uw stem kan verblijden,
schoon hij droef zij die u miek,
uw stem kan genezen, zij
uw dichter nog zo ziek,
uw stem misschien doet bidden,
wijl ik zucht, en biddensmoe,
versteend zit, en mijn hart
noch mijn ogen opendoe.
O gedichten, die ik gedragen, die ik
gebaard heb, in pijn
van de gedichten, en gekoesterd aan
dit arm harte mijn,
mijn gedichten, die ik zo dikwijls
herschreven heb, opnieuw gekleed,
bedauwd met mijn tranen, en
besproeid met mijn zweet.
O spreek voor mij, mijn gedichten, als
God eens mij te reden vraagt,
is het een zaak dat gij, klankgeborenen,
het arme leven draagt,
tot verder als mijn grafstede, en
niet sterft aleer ik sterf:
en weze het dan om u niet, dat
ik daar het leven derf.
13-01-2015, 00:00
Geschreven door André
|