Ik keek in de gouden heerlijkheid,
van een najaarslaan,
het was of ik de gouden deuren wijd
zag openstaan,
het werd mij toen ik binnen ging,
of ik door gouden gewelven liep,
ik aarzelde even, ik ademde diep,
diep van verwondering,
ik voelde mij eerst als een kindje, dat stout
doet wat verboden is.
Ik sprak:
"Zijn voor mij die gewelven gebouwd,
ben ik zo rijk dat van louter goud,
de gang van mijn woning is?
Deze gouden grot is immers geen mensenpaleis,
het is een betoverd slot,
dat lang op sprookjeswijs,
geslapen heeft en stil gewacht,
op één, die de poorten ontdekken zou,
van het huis dat ieder mensenhuis,
te boven gaat in pracht.
Hoe ben ik zo rijk, zo rijk mijn God,
welke aardse woning is gelijk,
aan dit, mijn sprookjesslot?"
Trots, of ik een prinsesje waar,
ging ik door het goud,
aan beide zijden stond daar,
schragend de gangen hoog en zwaar,
de zuilen opgebouwd.
Waar van goud de portalen zijn,
hoe zullen de daar de zalen zijn,
ik zag aan het einde van mijn pad,
een kleine ronde poort,
als blauw saffier in goud gevat,
en haastig, vol verlangen trad
ik door de gangen voort.
Ik sprak:
"Als bij mijn aankomst wijd,
die poorten openstaan,
in welk een grote heerlijkheid,
zal ik dan binnengaan,
indien van goud de gangen zijn,
hoe groot moet mijn verlangen zijn,
de zalen in te gaan?"
19-10-2014, 00:00
Geschreven door André
|