Rustig genieten van gedichten, liedjesteksten, muziek, vertellingen, prenten en foto's.
Welkom in mijn thuishaven. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
19-10-2013
Broos geluk 3. Jan Veth
Het wulfsel van een beukenallee, (1) de tekening van een scarabee, de kleurvlak van een jakje, een knop die tot ontbotten dringt, een blad dat uit zijn windselen springt, of katjes aan een takje, alles waarlangs het oog maar weidt, is nieuw gewonnen heerlijkheid, voor de opgetogen zinnen, en het kleinste ding is even mooi, als heel het wijd aardrijk in zijn tooi, en waard om te beminnen.
Maar het zuivere geluk is broos, hoe kunnen wij gedachteloos, toeven in welbehagen, terwijl wij allen, arm en rijk, onzichtbaar maar gestadiglijk, ons kruishout blijven dragen, wij zijn niet zoals kinderen meer, en wat wij zien wordt telkenkeer, omsponnen door gepeizen, die ons geleiden tot het snoer, van wat aan leed ons wedervoer, op de afgelegde reizen.
Heimelijk grijpt ons plotseling, de erkentenis dat ieder ding, dat voor ons oog komt lichten, niet meer is dan een schone schijn, en dat daarachter machten zijn, die onze levens richten, dan daalt een sluier voor ons oog, een floers dat alles overtoog, met kennis van lijden, bij het eeuwig wisselen van getij, gaat al te snel de vloed voorbij, en het eb brengt wreed scheiden.
Wie eens dat scheiden heeft gekend, als die ene spil waar het al om wendt, die zal niet meer betreden, de wegen der genegenheid, voor wat de lust der ogen vleit, zonder verborgenheden, wat hem niet beschoren is, al wat uit licht geboren is, te vieren zonder peinzen, omdat wat weeldelachend wenkt, geluk noch welbehagen brengt, dat niet in smart zal deinzen.
1925 Jan Veth dichtte het gedicht vlak voor zijn dood. (1):wulfsel=gewelf
19-10-2013, 07:50
Geschreven door André
18-10-2013
Broos geluk 2. Jan Veth
De wiplijn van een ophaalbrug, contouren van een heuvelrug, de statieuze grachten, bij ochtend- en bij avondlicht, of als hun kleur te slapen ligt, in diepe manenachten, het spikkelen van fijn bladergoud, in het najaar tegen het hoge hout, van de kastanjelanen, terwijl beneden aan de stam, de klimop zich te slingeren kwam, als kransen van lianen.
Rietstengels die uit een moeras, alsof het een hoofse groetenis was, wuivend hun pluimen beuren, naar het blauwe van de hemeltent, zo klaar als een Japanse prent, met onversneden kleuren, een weide in Hollands groene pracht, of met een hermelijnen vacht, van sneeuwvrede overtogen, terwijl knotwilgen met hun pit, accenten tekenen die van het wit, de parelglans verhogen.
Tegen een zilvergrijze lucht, de stille bouw van een gehucht, waar het kerkje in ligt besloten, en het geheel zo warm omlijnd, dat het geen werk van handen schijnt, maar zelf aan de aarde ontsproten, een donker torensilhouet, als in een aureool gezet, van geel gevlamde wolken, het dakrood van een huizenkrocht, of welige koeien in een bocht, met de uiers ongemolken.
Paarden die drinken bij een wed, schoven als ducdalven uitgezet, (1) wat eenden in een slootje, de lichtveeg langs een gevelkuif, de veren van een tortelduif, of tussen het riet een bootje, een hooieberg naast een boerderij, en rondom blij gespelemei, van geitjes en van schapen, de muskels van een jonge stier, of aan de zoom van een rivier, het zwemmen van dartele knapen.
(1):ducdalf=meerdere schoven samen
18-10-2013, 08:45
Geschreven door André
17-10-2013
Broos geluk 1. Jan Veth 1925
Dit is het zuiverste geluk, om zonder dromerij of druk, van heimelijk vergelijken, met wat men vroeger heeft aanschouwd, zoals zij glinsterend zich ontvouwd, de wereld in te kijken, de wereld in, de wereld uit, de wereld als begeerte buit, voor onverzadigbare ogen, en al wat voor ons aangezicht, uitwimpelt in dat louter licht, komt onze vreugd verhogen.
Wanneer wij zoals kinderen doen, de bronzen herfst en het voorjaarsgroen, en het winterwit aanvaarden, zonder te vragen naar het waarom, dan wordt ons alles wellekom, wat uitstraalt op deze aarde, dan doet al het zichtbare in het rond, ons beelden vol van weelde kond, en vaadmen de verschieten,(?) een lustoord dat ons toebehoort, en waar onze ogen ongestoord, indrinkend van genieten.
De wasdom van een jonge boom, een brassend zeilschip op de stroom, der vogelen ranke vluchten, de buiging van een vrouwenhals, of meisjes trippelend op een wals, en het rood van rijpe vruchten, een straatje met een witte muur, bij fluisterlicht in het schemeruur, de slanke populieren, zich rimpel spiegelend in de vliet, het steroog van een margriet, of het paars van anjelieren.
Perziken blozend aan het spalier, (1) of achter het huis op een plankier, vrouwen die wasgoed spoelen, het ranke sprankelen van een bron, wier waterdruppelen in de zon, van fonkelkleur krioelen, de branding van een bochtig strand, windmolens in een polderland, bij het geharceer van regen, de glimlach om een jonge mond, of aan de zuivere horizont, een parelmmoer bewegen.
(1):spalier=latwerk (?): Ik weet niet wat de dichter heeft willen zeggen.
17-10-2013, 09:50
Geschreven door André
16-10-2013
Moede. Hendrik Jan Schimmel
Het hoofd is gebogen, het hart vol wee, zoet windeken, neem op uw vleugelen met mij mee, rondom mij de valsheid, het verniste bedrog, wie het plegen, zij noemen mijn naaste, zich nog.
Rondom mij de zelfzucht, in sneeuwwit gewaad, elk spreekt van de liefde, en stookt slechts de haat, vereert het kleinzielige, bewierookt de schijn, vertrapt en verguist, wat zichzelf tracht te zijn.
Zo moede, zo moede, het harte vol wee, zoet windeken, neem toch de stakker maar mee, die het bezige leven, zo weinig begrijpt, niet vat dat op het koolveld, de parel niet rijpt.
Die strevend maar strompelend, het hele leven lang, zich ergert dat ondank, vaak gaat boven dank, vergeet waar zich heer noemt, die niets is als knecht, dat het lege vat klank geeft, waar het volle niets zegt.
Zoet windeken, voer hem maar ver hier vandaan, in de schaduw van het bos, waar de nachtegalen slaan.
16-10-2013, 07:51
Geschreven door André
15-10-2013
Bij het wiegje. Hendrik Jan Schimmel
Waar komt gij vandaan, lief wichtje, klein hachje? Uw traan is een lachje, Uw lachje een traan, gezeglijk noch stil, naar het wiegjes rand, tast stouter een hand, gij toont reeds een wil.
Naar iedere kant, gluurt doelloos het gezichtje, in het oog toch een lichtje, een vonk van verstand. Waar komt gij vandaan? Bracht, dommelig wijs kindje, een zoetelijke windje, een zonnestraal, u aan?
Zij vraagt er niet naar, Zij, die daar gebogen, in het licht van die ogen, in het zijden blonde haar, in het mals van dat schoon, zich baadt vol verrukken, en kussen gaat plukken, van lip en van koon.
Zij jubelt: wat pijn eer ik u mocht verwerven, duizendmaal sterven, om moeder te zijn.
Zij ziet noch zij hoort, in het diep van de hemelen, lichtsterren wemelen, en het zoetvloeiend woord: gij kleine, op het geklots, van de baren des levens, materie en tevens, een uitstraling Gods.
Gij ging voor ons uit, zorg weder te komen, gedrenkt aan de stromen, die de aarde in zich sluit.
1879
15-10-2013, 00:00
Geschreven door André
14-10-2013
In het boschaadje. Hendrik Jan Schimmel
Oase in de bajert, van takken en blaren, waar lichtstraal bij lichtstraal, ter rust schijnt te gaan, de spar met haar pluimen, zo weelderig gekuifd, de abeel met haar zilver, het mos overwuift.
Warande, waar de koelte zich schuilt voor de gloed, die blaakt op de vlakte, in het heidekruid broedt, snelvoetig gaat pozen, zijn liefdevlam blust, warande van vrede, warande van lust.
Een waan slechts, waar het mosbed het zachts is gespreid, het fluweel der festoenen, het weelderigst bereid, vertellen van veren, bepurperd, bekrauwd, wat splinters van vlerken, geknot en beklauwd.
Het heir van insecten, gelegerd in het dons, of azend op de afval, met tergend gegons, van de angstkreet der zwakke, verstaan noch verhoord, van wreedheid en onrecht, van slachting en moord.
Kontrasten, zo spottend, en daarom zo wreed, de klacht naast de jubel, de lach bij het leed, het mensenkind huivert, en vraagt wie er heerst, er schuilt in zijn hart toch, het liederijkst en het teerst.
Zou het kunnen, zo ruist het in het diepst van het hart, dat vreugde slechts zijn kan, de dochter van smart, en het leven verrijkt steeds, in de eeuwige schoot, van het eeuwige wordend, juist kiemt in de dood?
1886 Hendrik Jan Schimmel. Graveland 1823-Bussem 1906
14-10-2013, 00:00
Geschreven door André
13-10-2013
Op de speelplaats. G. Honigh
Daar is op het lentekoele weer, de zwaluw in het land gekomen, met fijne wimpels, mals en teer, ontplooit zich het blad der beukebomen.
De schooljeugd tuurt naar het zonnig plein, het is zoel, de deur staat op een kiertje, en wachtend al op meesters sein, snakt elk om het zeerst naar het vrij kwartiertje.
Daar sluit de meester eindelijk het boek, één wenk, en ieder stuift naar buiten, alleen hij ginder in de hoek, mag het spel niet delen der kornuiten.
De knikkers dansen uit hun zak, revange moet van straks genomen, weer anderen, spelen niet zo mak, het liefst daar van slaan wat in kan komen.
Ginds gloeit op meisjeswangen het rood, bij het rap en kunstig touwtjeslingeren, daar zijn er, wie of bal en koot, het vlugst keert en opraapt met de vingeren.
Hier scheldt en schreeuwt een ganse troep, daar zij op vals spel er één betrappen, twee kleintjes zitten op de stoep, bij beurten in een peer te happen.
Maar hoe, is nu het kwartiertje al om? De meester roept weer het volkje binnen, het klein grut volgt, uit de ouderen drom klinkt tartend: laat hem de reis beginnen.
Brutaal blijft één vlak voor hem staan, ook schuilen er bij boom en heesters, maar hoger macht rukt dreigend aan, het zijn zwaar geknevelde ondermeesters.
Soms schiet zelfs hun gezag te kort, in het wekken van verflauwde ijver, de bovenmeester komt, dan wordt een volgzaam lam elke achterblijver.
Maar doen wij groten, beter dan? een leerschool noemen wij het leven, toch zijn wij vaak zo lang het kan, aan het spelen op de plaats gebleven.
Wie weet, zo niet de Meester riep, en vrees voor straf ons voort ging drijven, of niet de leertijd gans verliep, maar velen even wijs zag blijven.