Als een vlucht van mooie duiven, pauwestaarten, blank van veren, strijkend op een mollig grasperk, zacht, met een licht geroekedoe, als een golf van schuim, aanzwellend met een ruisen als van klederen, borrelend, ziedend, bruisend, spattend, schitterblank naar de oever toe, zo is de zwerm der ballerinen, als zij bij het gejoel der snaren, in een lichte wolk van tul de schermen komen uitgevaren.
Eerst een schommelen, traag, schoorvoetend, met een heel teder handbewegen, dan een zweven, hangen, schuiven langs de planken, vederlicht, straks een plotseling opwaarts willen, of zij eensklaps vleugels kregen, hoog opzwaaiende, blanke handen met een stralend aangezicht.
Nu, als zomervlinders, flidderfladderend rond rijpe rozen, zwenken zij, elkaar omarmend, grillig buitelend twee aan twee, of zij glijden, glibberen, gletsen, hakend naar het zoete kozen, met vooruitgestoken lippen, nippensvaardig, zoenensgereed.
Soms slaan de armen breder en breder uit, als waterminnen, buitelend op de rug der golven, de mond zoenend elke baar, hun jurken flapperen op en neer als grote vinnen, zij dartelen als dolfijnen, speelziek wentelend, schaar bij schaar.
Oh, die rappe, gladde benen, oh, die gladde, rappe tonen, sneller, lichter dan de lichtste en snelste noten huppelen zij, op het arpeggio (1) van de vedel tekenen zij, die tovertonen, arabesken, glijdend, glibberend, gletsend, als een zucht, voorbij.
(1) arpeggio: harpsgewijs, snel na mekaar
12-08-2012, 16:42
Geschreven door André
|