Ik blijf het maar doen. Pogingen ondernemen om toch het
onderste uit de kan te halen maar dat lukt nooit in een bodemloos vat. Hoe
meer ik mezelf verbied te drinken, hoe verder ik erin duik. Alsof ik me niet
kan verzetten alsof ik niet eens kan vechten tegen mezelf.
Ben ik dan zo zwak? Is dat het antwoord. Kijk ik mezelf in
de spiegel onzeker aan, omdat ik niet de kracht bezit een harde blik op mezelf
te gooien. Kleine zwakkeling met grote ogen en bang hart. Ze steekt de neus in
de lucht, en wordt verblind door de zon. Of alles wat zich als zonneschijn
voordoet. Ook de maan schittert zij het koeltjes.
Ze hoopt op zon, de warmte die haar omhelst en stralen die
haar zacht kussen in de nek. Maar ze stelt zich tevreden met alles wat
weerspiegelt. Ze kiest de maan de donkere nacht.
Ze verstopt zich in het duister en hoopt dat sterren op haar
hoofd zullen regenen, met onwil te beseffen dat sterren ook slechts dood licht
zijn.
En zo sta ik voor de spiegel en kijk mezelf hard in de ogen.
De grote ogen, die weerkaatsen wat de spiegel zegt. Ook dat beeld is vervormd
Ze moet volharden, dat zal ze ook doen. Ze zal volharden in
hoop, maar hoopt nooit meer te volharden in hopeloosheid.
Omdat het leven ons terugstuurt, eeuwig dat zelfde laantje in. Omdat we steeds in cirkels lopen, maar misschien iedere cirkel langzamer afleggen. Omdat onze rugzak steeds gevulder raakt. Omdat mijn voeten moe worden en rusten uit den boze is. Omdat stilstaan achteruitgaan is. Omdat ik dan maar door zal zetten. Omdat ik het je heb beloofd. Omdat het moeizamer wordt. Omdat ik je mis. Omdat je verdween. Daarom
Sta niet bij mijn graf en huil, ik slaap niet in die modderkuil. Je vindt me in de wind die waait, je vindt me in een bloem gezaaid. Ik ben de glinster van de sneeuw, hoor me in kindergeschreeuw. Ik ben herfstregen die zachtjes valt, ik ben de echo die door bergen schalt. Bij het ochtendlijk ontwaken, ben ik de zonnestraal op de daken. Ik ben de ster in het avondrood. Huil dus maar niet, ik ben niet dood.
Het eerste woord wordt onderschat. Altijd heeft men het over dat laatste. Wie krijgt het, wat betekent het en welke nasmaak laat het na? Wie het laatste woord uitspreekt, triomfeert. En daar vocht ik altijd voor. De trots van het laatste woord. Het koppig en halstarrig vastklampen aan die laatste strohalm, in de hoop dat het een einde maakt aan een moeilijke dialoog. Want eigenlijk wilde ik steeds slechts één zaak: een monoloog. Dat plotse besef ging gepaard met een openbaring. Voor een monoloog is niet het laatste woord van belang. Helemaal niet. Een monoloog heeft nood aan een sterk eerste woord. Want dat bepaalt hoe een mogelijk gesprek zal verlopen: of de tegenstander zich beperken zal tot de rol van luisteraar of mee gaat duelleren voor dat overschatte laatste woord.
De deur van onze gang kraakt hard. Op zich is het een van de meest irritante geluiden die ik ooit heb gehoord. Maar het klinkt nu te vertrouwd om nog echt te storen. Het is gedurende mijn hele leven een soort "thuisgeluid" geweest. En niemand had ooit gedacht er iets aan te veranderen. Misschien omdat het een onderscheid maakt tussen degenen die het niet echt meer horen en de anderen die zich eraan storen, en op die manier een grens trekt tussen zij die hier thuis zijn en zij die slechts passant waren.
ochtend, zwijg stil nu je de takken niet meer hoort ze hun blaren niet meer kunnen schudden als de wind hun rust verstoort wil ik niet dat je heel luid bent overdonderend als de dag nee, ochtend, zwijg stil en laat me berusten in de nacht
Het najaar is al in tijden niet meer zo gevuld met zon en dus evenmin met treinen vol glimlachende mensen. Op de trein lijkt het begin van de werkweek of een doordeweekse schooldag minder droefgeestig als de zon haar eerste stralen over de voortrazende stellen werpt; die van de trein en die erin. Zij aan zij, op weg naar verschillende bestemmingen maar één in onderweg zijn. De trein is niet onderhevig aan het spreekwoord: Alle wegen leiden naar Rome. Nee, de trein is net het omgekeerde. De trein verbindt zijn passagiers met één gedwongen route, vanwaar elk zijn eigen eindbestemming kiest, eens het perron verlaten. Kortstondige ontmoetingen, soms hartelijk, vaker ongemakkelijk, als maar weer eens een vreemde plaats neemt op de bank voor of naast. Bekijken en bekeken worden in staalhard gelig licht. Niemand ontkomt, ook niet wie wegduikt achter krant of boek, in de hoop zo wat privacy te winnen. Anonimiteit is op de trein geen synoniem voor onbekendheid. Iedere ochtend hijsen dezelfde stellen zich in dezelfde stellen om opnieuw hetzelfde parcours af te leggen als gisteren en de dag ervoor en die daarvoor. Het zijn praktisch buren, maar hier geldt Beter een goede buur dan een verre vriend evenmin. Eén zijn in pendelen is niet samen peddelen. Niet samen met gedeelde krachtinspanning een bestemming bereiken, maar voortbewegen als pendule. Heen en terug. Voortbewogen door de tandwielen. Voortbewegend in tijd en plaats.