p a s    v e r s c h e n e n:

Van libricide

naar genocide

Over de uitbraak van W.O.III

(Jan Bauwens, Serskamp, 2023)

«Dies war ein Vorspiel nur, dort,

wo man Bücher verbrennt,

verbrennt man auch am Ende Menschen»

Heinrich Heine (Almansor, 1820)

 

Dit boek ligt in het verlengde van Panopticum Corona (2021) en Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld (2022) waar geschetst wordt hoe, onder het voorwendsel van een pandemie, de vrijheid van alle wereldburgers wordt beknot door een totalitair regime dat slechts één credo duldt.

In dit werk staat de bestraffing van de ongehoorzamen centraal: de boekverbranding met in haar zog de massamoord. Maar die wereldwijde praktijk ontgaat de massa daar die werd opgesloten in een kerker van virtualiteit.

De vooralsnog onovertroffen voorloper van deze gruwel is de Congo-historie: de pronkzucht van een megalomane vorst en de slachting van miljoenen zwarten welke nog steeds wil blijven doorgaan voor bekerings- en beschavingswerk.

Het slechte geweten van de demagogen creëert angst, angst roept om veiligheid en veiligheid eist controle. Meer bepaald controle op het onderhouden van de omerta. Wie het niet kunnen laten om de waarheid te spreken, hebben nu alleen nog uitzicht op het einde.

 

OOK DIT BOEK IS

ALTIJD TOEGANKELIJK:

http://blogimages.bloggen.be/tisallemaiet/attach/93208122231.pdf






Over de werkelijkheid van de geest

04-03-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§2. De waarheid als grond van het denken

§2. De waarheid als grond van het denken

Een goed begrip van de hier volgende stelling vergt in feite de lectuur zelf van Transatheïsme. De lezer dient zich er bijgevolg niet over te verwonderen, wanneer hij zich tot de lectuur van deze beknopte verwijzing beperkt, dat een en ander nog onduidelijk blijft. In de mate van het mogelijke zal er in het onderhavige opstel wel naar gestreefd worden om deze zaken verder uit te werken in de mate dat het onderwerp dit ook vereist en toelaat.

 

In stelling 83 in Transatheïsme werd uitgelegd dat de fundamentele vraag van de kennisleer die Aristoteles, Augustinus en nog vele anderen zich stelden, met name de vraag hoe de ziel dan de lichamen kan kennen, die immers niet van geest gemaakt zijn maar van stof, en die dus in een heel andere wereld dan de geesteswereld bestaan - in feite een irrelevante vraag is. Irrelevant, omdat kennis uiteindelijk een zaak van Rechtspraak blijkt te zijn. Ook reeds Plato stelde deze vraag, en ons inziens geeft een welbepaalde, eigen interpretatie van Plato's antwoord een bevredigende oplossing voor dit probleem. Deze oplossing ligt in het inzicht dat kennis resulteert uit de confrontatie van onze ziel met de waarheid - de waarheid, welke geen uitspraak is, doch een Persoon, met name Christus. Op die manier ook is kennis allereerst een zaak van rechtspraak.

De betekenis van die stelling werd uitgewerkt in het hoofdstuk II.3.E, en dan vooral in stelling 84 van het vernoemde werk. Hier beperken we ons tot de redenering van de genoemde stelling 83.4.: het denken is uiteindelijk géén verinnerlijkte dialoog: zowel het denken als de dialoog verwijzen naar de dieper gelegen confrontatie van de (zondige) ziel met de waarheid.

In het betreffende hoofdstuk zagen we dat het 'zijn' van iets niet gegrond wordt door zijn waarneembaarheid maar wel door zijn recht op 'zijn': een ding bestaat niet omdat wij het zien, maar omdat het moet bestaan. Derhalve wordt ons zien niet zozeer door de capaciteit van onze zintuigen beperkt, maar wel door de weerstand die we bieden tegenover onze schuld: onze blindheid wordt veroorzaakt door het feit dat we niet willen zien, en we willen niet zien omdat we niet kunnen zien, daar ons zien meteen het zien van de eigen schuld meebrengt. Elk zien vergt van ons een schuldbekentenis en ook een zekere verantwoordelijkheidszin. Met andere woorden: door de dingen op het matje te roepen, roepen wij tegelijk onszelf op het matje. Waar wij kennis en macht willen verwerven over de dingen, verwerft het wezen der dingen macht over ons. Ons schuldige 'ik' kan de dingen niet (partieel) tot zich nemen zonder eerst zichzelf (partieel) uit de hand te geven. Net zoals een persoon geen gezag verkrijgt over een derde, tenzij hij zich tegelijk de belangen van die derde behartigt als de zijne. Het voorbeeld van de Ongelovige Thomas in stelling 73 van Transatheïsme illustreert deze feitelijkheid uitnemend: Credo ut intellegam (- Ik geloof opdat ik zou begrijpen).

Het objectivisme sluit het subject uit en kan derhalve het wezen van de waarneming - en ook dat van het denken - niet doorgronden: het stuit op de meedogenloze paradox van de zelfreferentie, en waar het die veronachtzaamt, wordt haar object totaal onvatbaar, zoals bijvoorbeeld in de quantummechanica (- zie ook de stellingen 74 en 75 van het genoemde werk). Een louter antropologische analyse van de waarneming brengt weliswaar aan het licht dat waarnemingen beperkt worden door subjectieve factoren, zoals de behoeften, de doelstellingen en de beschrijvingen van het subject als waarnemer (- zie de stellingen 76, 77 en 79 in het genoemde werk), maar ook de (- per definitie subjectieve, bewuste en vrije) handelingen van het willende subject spelen een rol, en dat blijkt bij uitstek in de act van de liefde, die tegelijk de overgave als mogelijkheidsvoorwaarde heeft (- zie de stellingen 80 en 81 aldaar).

Omdat wij schuld dragen, kan de waarneming van de dingen ons niet bevredigen: wij zijn ons bewust van een discrepantie tussen, enerzijds, datgene wat wij op grond van onze waarnemingen en van onze ervaringen in het algemeen als het 'feitelijke' bestempelen, enerzijds, en, anderzijds, datgene wat afwezig is maar waar wij desondanks heftig naar verlangen, het 'nagestreefde'. Dit bewustzijn hebben wij, in Transatheïsme, onze 'existentiële dissonantie' genoemd, en zij brengt andermaal de schuldproblematiek op de voorgrond (- zie de stelling 82 aldaar). We toonden ook aan dat het antwoord van de hedendaagse epistemologie op het probleem van de waarneming ons geen stap verder helpt, vergeleken bij het antwoorden van bijvoorbeeld Augustinus (- zie daar de stelling 83).

Maar nu komen we tot de kern van de zaak. Ons inziens verkracht de hedendaagse objectivistische epistemologie de idealistische opvatting door haar geheel onterecht naar haar hand te zetten, en wel door middel van een wel zeer vermetele mis-interpretatie van Plato inzake het begrip van de waarneming en van het denken. Deze mis-vatting, die we onmiddellijk ter sprake zullen brengen, werd vaak kritiekloos aanvaard en ze is heden zo diep ingeworteld dat het nu zelfs vermetel wordt genoemd om haar nog in twijfel te trekken. De misvatting kreeg als het ware het statuut van het verworven recht. Het gaat hier, meer bepaald, om de opvatting dat het denken een verinnerlijkte dialoog zou zijn of, zoals Socrates het verwoordt in Plato's Theaetetus (189-190a): een 'gesprek met zichzelf'. Deze misvatting is des te schrijnender, omdat zij élan geeft aan de epifenomenalistische werkelijkheidsopvatting die het hogere beschouwt als een (toevallig) bijproduct van het lagere; zij beschouwt het denken als "slechts een verinnerlijkte dialoog". Het aantonen van deze misvatting verloopt als volgt.

In Plato's Theaetetus (189-190a) zegt Socrates: "De ziel doet bij het denken niets anders dan een dialoog voeren. Ze stelt daarbij zelf vragen aan zichzelf en geeft antwoord". Maar bij het einde van deze dialoog komt hij op deze opvatting terug, om tenslotte, zoals hij telkenmale doet, te besluiten dat de ultieme wijsheid ligt in het besef van de eigen onwetendheid. Concentreren we ons nu op de stelling in kwestie:

Plato zegt zelf dat de gedachten die wij 'ontwikkelen', niet de onze zijn [N.B.: Het transcendent karakter van de waarheid kan, zoals in dit historisch voorbeeld andermaal blijkt, reeds natuurlijkerwijze ingezien worden. Zie ook: Fides en Ratio, 15 alsook: Transatheïsme: de voetnoot bij (grond)stelling 2]: wij ontfutselen ze (met veel moeite - wat blijkt uit het gebruik van de term 'maieutiek') aan de 'vormenwereld', en dat bewijst Plato ook in zijn Menoon. Het 'ter wereld brengen' of 'in de ziel brengen' van gedachten is werkelijk een activiteit, en dat houdt in dat geboren gedachten enkel de vorm kunnen hebben van antwoorden, meer bepaald antwoorden op vragen die de ziel stelt. Bij uitstek Augustinus heeft de kennis gekaderd in het schema van vraag en antwoord: aan het kennen gaat noodzakelijk het geloof vooraf, zoals het zoeken aan het vinden, het vragen aan het antwoorden. De ziel (- het bewustzijn) is dus wezenlijk 'vragend', of zoals van Velthoven het uitdrukt "is het zelf niet-zijn" (- van Velthoven 1988: 125) [N.B.: Ook van Velthoven volgt inzake het probleem van de kennis het epifenomenalistische verklaringsmodel dat wij aan een kritiek onderwerpen], en dus (weliswaar vragende) 'leegte'.

Wanneer nu twee personen dialogeren, ondervragen ze dus niet elkaars ziel, maar helpen ze elkaar in het 'ontginnen' van de vormenwereld, dat wil zeggen: ze helpen elkaar de juiste vragen te stellen, wat erop neerkomt dat ze elkaar wijzen op elkaars onwetendheid. De juiste vragen worden aldus gevormd in een soort van tribunaal dat beschuldigingen uitlokt en dat aldus schuld aan het licht brengt. Maar het is niet zo dat de ene gesprekspartner schuld heeft tegenover de andere; veeleer hebben de dialogerende, onvolmaakte denkers schuld tegenover de volmaakte vormenwereld. De dialoog tussen (twee) personen verkapt zodoende een dieper liggende dialoog tussen de onvolmaakte ziel en de volmaakte vormenwereld. Dat de dialoog met een ander vruchtbaarder zou zijn dan de 'dialoog met zichzelf' (- het denken), geldt slechts krachtens het principe "dat het vaak makkelijker is om de splinter te zien in het oog van een ander dan de balk te zien in het eigen oog". De dieper liggende dialoog welke zich verschuilt onder de dialoog tussen twee personen, blijft onveranderd bestaan waar de enkeling 'nadenkt', dit wil zeggen: waar hij zich, nu zonder de hulp van een ander, openstelt voor de beschuldigingen van de volmaakte vormenwereld.

De conclusie die zich hier opdringt, is zo klaar als pompwater: zowel in de dialoog als in het denken 'dialogeert' de ziel in eerste instantie met de waarheid; niet met de ander, en niet met zichzelf. De stelling dat het denken een verinnerlijkte dialoog is, faalt dus: aan de basis van zowel de dialoog als van het denken, ligt de confrontatie van de (zondige) ziel met de waarheid, die de bron is van alle kennis. Merk nogmaals op dat de Waarheid geen ding is, geen uitspraak, maar een Persoon, met name Christus. En van de eerlijkheid van deze (moeizame) confrontatie hangt dan ook de kwaliteit of de waarachtigheid van onze kennis af.


03-03-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§1. De droom en het “het denke mij dat…” in relatie tot het denken en de gedachte
 

§1. De droom en het “het denke mij dat…” in relatie tot het denken en de gedachte

Evenmin als ademen en leven, is denken een activiteit welke ontspringt aan de willekeur en aan de wil van diegene aan wie deze activiteit wordt toegeschreven. De mens heeft weliswaar een aandeel, en zelfs een beslissend aandeel in de genoemde activiteiten, maar hij ligt niet aan de grondslag ervan. Bovendien: terwijl zijn aandeel werkelijk beslissend is, is daarmee nauwelijks of geen eigen kracht gemoeid. In Transatheïsme toonden we aan dat wij, als levende wezens, louter participeren aan de zogenaamde ‘oorzakelijkheidskettingen’ waarop we als het ware drijven, terwijl de kern van ons handelen, die gelegen is in onze keuze-activiteit — het gevolg dat wij geven aan wat wij onze ‘keuzevrijheid’ noemen —  in feite geen natuurlijke energie vergt, om de eenvoudige reden dat het meer energie van ons zou vergen om niét te kiezen — gesteld dat dit überhaupt mogelijk was — dan om dat wél te doen.  [Zie: Transatheïsme, de stelling 22.2]. In een taalgebruik dat van oudere generaties stamt, en dat hier en daar nog voortleeft in onze dialecten, alsook in bepaalde culturen waarmee wij in het Westen minder vertrouwd zijn, wordt het denken en het hebben van gedachten vaak in een passieve werkwoordvorm uitgedrukt: men zegt dan niet: “ik denk”, maar bijvoorbeeld wel: “het denke mij”, zoals men in het huidige taalgebruik ook nog steeds zegt: “het lijkt mij zo te zijn dat…” De actor  van het denken of de producent van de gedachten is hier niet een ‘ik’, doch een ‘het’, dat wil zeggen iets onbepaald of tenminste iets of iemand onbekend. Volgens andere uitdrukkingen wordt gesuggereerd dat de actor het denken zelf is, zoals in het gezegde: “De gedachte kwam bij mij op dat…” Al deze in feite van een grote bescheidenheid getuigende gezegden congrueren sterk met de idee van het geïnspireerd worden waarvan bij uitstek de dichters gewag maken: zij schrijven de oorsprong van hun verzen toe aan de muzen, ofwel aan de geest, die “waait waar hij wil”.

 

Niettemin wij beweren dat we zelf denken, wordt het denken in feite door ons ondergaan, zoals ook onze ademhaling door ons ondergaan wordt, niettemin we geneigd zijn om haar aan onze eigen activiteit toe te schrijven. Maar zoals niemand kan ophouden met ademen, zo ook kan niemand met denken ophouden: zoals de ademhaling geregeld wordt door een onwillekeurige, natuurlijke reflex, zo ook 'denken' wij onwillekeurig en onophoudelijk, zelfs in onze diepste slaap: wij worden onophoudelijk bedacht met gedachten, ofwel gedacht.

 

Wij zijn onderhevig aan gedachten om dezelfde reden waarom wij aan de ademhaling onderhevig zijn: zonder te ademen kon ons lichaam niet in leven blijven, en zo ook zou onze geest onmiddellijk sterven indien hij gedurende al was het maar een korte tijd van het denken werd beroofd. De diepe verstrengeling van het lichaam met de geest tijdens ons leven, maakt bovendien dat de stroom van de ademhaling, het denken, en nog talloze andere ‘activiteiten’, een complex samenhangend gebeuren vormt waarbij het ene, het andere beïnvloedt en ‘meetrekt’, teneinde op die manier het leven zelf — de samenhang van lichaam en geest — te continueren.

 

De wereld van de gedachten die ons overkomen, is niet dezelfde als de wereld van de gedachten welke wij — in de vorm van taal — met elkaar delen. Wat ons als het ware ingegeven wordt, hetzij tijdens de slaap, hetzij in de waaktoestand, heeft aanvankelijk het karakter van een droom, en het stamt niet uit het talige denken. Taal ontstaat pas op het ogenblik dat de nog dromerige gedachten hun plasticiteit prijsgeven en als het ware bevriezen tot woorden — begrippen — en tot zinnen. Op het moment dat ze uitgesproken worden, zijn de dromen dood: ze zijn dan immers vast en onveranderbaar geworden, definitief en afgebakend. Dat is de prijs die zij betalen aan de communicatie die ze mogelijk maken. Dromen sterven van zodra ze verstenen en, net zoals de legendarische Phoenix verrijst uit zijn as, herrijst de droom, die aanvankelijk plastisch of 'vloeibaar' is, in het kristal van de gedachte. Dromen sterven in de wereld van de 'individueel' geachte geest om te herrijzen in een vaak hoger geachte werkelijkheid — de wereld namelijk waarvan meestal gezegd wordt dat we die allemaal gemeenschappelijk hebben.

Zelfs wanneer wij met anderen converseren, kunnen wij niet zonder de droom. Het zijn immers niet de woorden en de zinnen van derden waarop wij antwoorden met onze woorden en zinnen: wanneer iemand tot ons spreekt, en wij luisteren aandachtig, dan moeten we die woorden en die zinnen eerst weer in dromen transformeren, teneinde ze te kunnen begrijpen en ze, opnieuw vanuit onze dromen, op een zinnige manier te kunnen beantwoorden. Wanneer gezegd wordt dat een echt gesprek tussen een mens en een robot onmogelijk is — afgezien van het feit dat een conversatie tussen twee robots sowieso een absurde veronderstelling zou zijn — dan heeft in de eerste plaats het volstrekt ontbreken, bij deze ‘entiteiten’, van de dimensie van de droom — of van de geest — daarmee te maken. Om dezelfde reden kunnen robots niet lijden, niet verlangen, niet vrezen en niet genieten. Al deze ‘activiteiten’ kenmerken exclusief het leven, en dat is — andermaal — het samen bestaan van een lichaam en een geest.

 

De mens heeft — zij het uiteraard binnen bepaalde perken — de vrije beschikking over wat hij zal aanvangen met het leven waaraan hij participeert. Zoals hij zijn fysieke krachten naar eigen goeddunken kan aanwenden, zo ook kan hij putten uit de krachten van de geest welke hem gegeven is. Hij beweegt bijvoorbeeld niet willekeurig, doch gericht op een mede door hem zelf gekozen doel. En zo ook is hij niet de hele tijd onderhevig aan ‘dromen’, doch hij kan deze dromen benutten om op grond daarvan gedachten te gaan vormen.

Het kan tot op zekere hoogte en in een welbepaalde betekenis gezegd worden dat het denken een verinnerlijkte dialoog is, maar in oorsprong is dit allerminst het geval. We gaven een bewijs daarvan in het reeds genoemde Transatheïsme, meer bepaald in de stelling 83.4.

In de volgende paragraaf wordt heel beknopt ingegaan op de kerngeachte van deze voor het onderhavige betoog niet onbelangrijke stelling, met name, andermaal, de gedachte dat het denken niet zomaar een gesprek is dat men met zichzelf kon voeren naar het voorbeeld van de gesprekken die men met anderen voert: het eigenlijke denken wortelt immers niet in de 'buitenwereld'; het is verankerd in de diepste fundamenten van de geest.


02-03-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Algemene inleiding

Algemene inleiding

Het vertrekpunt van dit opstel is een inzicht dat wij hebben gepoogd uit te werken in een voorgaand werk, met name in Transatheïsme.[1] Het betreft hier het inzicht dat aan de grondslag ligt van een fundamentele kritiek op het sciëntisme, en meer bepaald op het fysicalisme — een inzicht dat reeds werd verwoord door Augustinus van Hippo, en dat zich laat samenvatten als volgt: de opvatting dat de ganse werkelijkheid (slechts) een constructie zou zijn, is oneigenlijk: zij resulteert uit een ongeoorloofde inductie.[2]

Waar het ons in dit geschrift om gaat, is het volgende: het genoemde inzicht is niet alleen van toepassing op de relatie tussen, enerzijds, de wereld van de wereldse dingen en, anderzijds, de natuurlijke werkelijkheid van de schepping: het is ook toepasbaar op een andere, en een misschien wel veel complexere relatie. Bedoeld wordt hier de relatie tussen, enerzijds, de wereld van de taal, of die van het denken in het algemeen en, anderzijds, de werkelijkheid van de geest.

Om dit hier vooralsnog zeer voorbarig en bijzonder ongenuanceerd uit te drukken — wat wij echter niet nalaten te doen ten einde toch al een snelschets te kunnen bieden van wat in dit opstel wordt beoogd — zou men het probleem kunnen stellen met behulp van de volgende analogie.

Zoals de ‘naïeve realist’ verkeerdelijk gelooft dat hij de natuur en de gehele schepping mag beschouwen als het ‘maaksel’ van een ‘grote bouwmeester’ — en dit in analogie met het menselijke maakwerk dat onze wereld voorstelt — zo ook neigt hij ertoe om te geloven dat de geest niets anders en niets meer kan zijn dan de resultante van (zijn) taal en van (zijn) denken. Edoch, net zoals de natuur — al het geschapene — duidelijk onderscheiden is van de menselijke constructies, en zoals hij ook van een meer fundamentele oorsprong en orde is dan deze laatste, zo ook is de geest als zodanig van een heel andere oorsprong en orde dan het geheel aan gedachten, theorieën, kunstwerken en eventueel nog andere zaken. Deze laatste worden mede middels het menselijke taalgebruik tot stand gebracht — de geest daarentegen is geen product van het (menselijk) denken.

Meer gevat: zoals de natuur noodzakelijk ontisch voorafgaat aan alle wereldse zaken, zo ook is de geest noodzakelijk ontisch primautair op de taal, op het denken en op het gedachtenleven — het menselijke gedachtenleven dat wij, al te voorbarig en in feite op geheel oneigenlijke gronden, geloofden te mogen identificeren met de geest.

Het inzicht dat de geest aan ons denken voorafgaat, veeleer dan er de resultante van te wezen, is — evenals het inzicht dat het geschapene voorafgaat aan al het maakbare — bepalend voor onze beschouwing — niet alleen van de vergankelijke, maar ook van de onvergankelijke werkelijkheid. De laatst genoemde wordt er uiteindelijk 'zichtbaar' door gemaakt. Eenmaal dit bijzondere inzicht werd verhelderd — het inzicht dat het denken net zo min de producent kan zijn van de geest als dat de materiële dingen van een louter ‘samenstellende’ activiteit het product konden zijn —, zal een stevig fundament gelegd zijn voor een werkelijkheidsbeschouwing die voorgoed kan afrekenen met het aloude materialisme — althans voor wie bereid zijn de consequenties te trekken welke uit dit bescheiden onderzoek zullen volgen.

Maar, zoals reeds gezegd, vergt de ontwikkeling van deze kijk veel meer dan wat een summiere schets kan bieden. In tegenstelling tot de meer systematische werkwijze welke in Transatheïsme werd gehanteerd, werd in het onderhavige ‘appendix’ bij het genoemde werk niettemin geopteerd voor een minder stringente aanpak. De geest laat zich immers niet vangen door de rede en, ten einde de kansen op het welslagen van dit dan toch al niet onvermetele opzet te optimaliseren, leek het ons ook verkieslijk om, bij gelegenheid, meer ruimte te bieden aan de metafoor en aan het taalgebruik van vaak vergeten dichters waarvan wij voor een keer geloven dat de geschiedenis hen voor deze gelegenheid in bewaring heeft gehouden.



[1] Bauwens 2003.

[2] Heel beknopt: het fysicalisme, of de opvatting dat de ganse werkelijkheid uitputtend beschrijfbaar is middels het instrumentarium van de fysica, steunt op de overtuiging dat oordelen die niet principieel (fysisch) experimenteel verifieerbaar zijn, zinledig zijn. Edoch, teneinde experimenteel verifieerbaar te kunnen zijn, dienen de betreffende gebeurtenissen a priori zelf eerst constructies te zijn, want een experiment is per definitie een (re-)constructie van gebeurtenissen. In zijn De fidei et symbolo wijst Augustinus er nu op dat onze voorstelling van de werkelijkheid als zodanig, als zijnde een constructie, het gevolg is van een denkfout welke ‘inductie’ heet. De mens begaat namelijk de fout om spontaan aan te nemen dat de ultieme werkelijkheid, ‘maakwerk’ is, omdat ook zijn eigen wereld een constructie van zijn handen is. De mens vergeet hierbij dat de ‘grondstoffen’ waarmee hij zijn wereld opbouwt, ‘natuurlijk’ van aard zijn, en dus niet op hun beurt gemaakt of samengesteld uit weer andere grondstoffen: ze zijn natuurlijk, of geschapen, wat betekent: ‘gemaakt uit niets’, en dus niet zomaar ‘samengesteld’ uit grondstoffen die weer ‘van elders’ zouden komen.


01-03-2007
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Titel

 

Over de werkelijkheid van de geest
Een vervolg op: Transatheïsme.
D/2007/Jan Bauwens, uitgever

NUR: 136,705,732,733,738
ISBN: 90-77532-
Jan Bauwens, Serskamp 2007

- Weblog in opbouw -




Foto

Inhoud blog
  • §20. De Geest in de wereld.
  • §19. De (on)macht van de duivel.
  • §18. Vrijheid en verantwoordelijkheid: de wereld en de Geest.
  • §17. Het bestaan van het kwaad als Godsbewijs.
  • §16. Dier en mens, mens en God.
  • §15. Mens en dier.
  • §14. Kennen en willen.
  • §13. Filosofie en fictie.
  • §12. De Geest is steeds nieuw en ongrijpbaar.
  • §11. Het fysieke bestaan als ultieme getuige van de Geest.
  • §10. Reanamnesis en beaming: de 'Big Bang' van de Geest.
  • §9. De kosmische strijd.
  • §8. Het goddelijke is geheel onderscheiden van het maatschappelijke.
  • §7. De chaos, het leven, de dood en de verrijzenis.
  • §6. Wat inspireert en wat doet leven is één en hetzelfde.
  • §5. Geest, die aan ons denken ontsnapt
  • §4. De miskenning van de geest resulteert in de dood
  • §3. De geest als noodzakelijke component van het leven
  • §2. De waarheid als grond van het denken
  • §1. De droom en het “het denke mij dat…” in relatie tot het denken en de gedachte
  • Algemene inleiding
  • Titel

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto


    Foto

    Foto



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs