Dit boek ligt in het verlengde van Panopticum Corona (2021) en Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld (2022) waar geschetst wordt hoe, onder het voorwendsel van een pandemie, de vrijheid van alle wereldburgers wordt beknot door een totalitair regime dat slechts één credo duldt.
In dit werk staat de bestraffing van de ongehoorzamen centraal: de boekverbranding met in haar zog de massamoord. Maar die wereldwijde praktijk ontgaat de massa daar die werd opgesloten in een kerker van virtualiteit.
De vooralsnog onovertroffen voorloper van deze gruwel is de Congo-historie: de pronkzucht van een megalomane vorst en de slachting van miljoenen zwarten welke nog steeds wil blijven doorgaan voor bekerings- en beschavingswerk.
Het slechte geweten van de demagogen creëert angst, angst roept om veiligheid en veiligheid eist controle. Meer bepaald controle op het onderhouden van de omerta. Wie het niet kunnen laten om de waarheid te spreken, hebben nu alleen nog uitzicht op het einde.
§1. De droom en het âhet denke mij datâ¦â in relatie tot het denken en de gedachte
§1. De droom en het het denke mij dat in relatie tot het denken en de gedachte
Evenmin als ademen en leven, is denken een activiteit welke ontspringt aan de willekeur en aan de wil van diegene aan wie deze activiteit wordt toegeschreven. De mens heeft weliswaar een aandeel, en zelfs een beslissend aandeel in de genoemde activiteiten, maar hij ligt niet aan de grondslag ervan. Bovendien: terwijl zijn aandeel werkelijk beslissend is, is daarmee nauwelijks of geen eigen kracht gemoeid. In Transatheïsme toonden we aan dat wij, als levende wezens, louter participeren aan de zogenaamde oorzakelijkheidskettingen waarop we als het ware drijven, terwijl de kern van ons handelen, die gelegen is in onze keuze-activiteit het gevolg dat wij geven aan wat wij onze keuzevrijheid noemen in feite geen natuurlijke energie vergt, om de eenvoudige reden dat het meer energie van ons zou vergen om niét te kiezen gesteld dat dit überhaupt mogelijk was dan om dat wél te doen. [Zie: Transatheïsme, de stelling 22.2]. In een taalgebruik dat van oudere generaties stamt, en dat hier en daar nog voortleeft in onze dialecten, alsook in bepaalde culturen waarmee wij in het Westen minder vertrouwd zijn, wordt het denken en het hebben van gedachten vaak in een passieve werkwoordvorm uitgedrukt: men zegt dan niet: ik denk, maar bijvoorbeeld wel: het denke mij, zoals men in het huidige taalgebruik ook nog steeds zegt: het lijkt mij zo te zijn dat De actorvan het denken of de producent van de gedachten is hier niet een ik, doch een het, dat wil zeggen iets onbepaald of tenminste iets of iemand onbekend. Volgens andere uitdrukkingen wordt gesuggereerd dat de actor het denken zelf is, zoals in het gezegde: De gedachte kwam bij mij op dat Al deze in feite van een grote bescheidenheid getuigende gezegden congrueren sterk met de idee van het geïnspireerd worden waarvan bij uitstek de dichters gewag maken: zij schrijven de oorsprong van hun verzen toe aan de muzen, ofwel aan de geest, die waait waar hij wil.
Niettemin wij beweren dat we zelf denken, wordt het denken in feite door ons ondergaan, zoals ook onze ademhaling door ons ondergaan wordt, niettemin we geneigd zijn om haar aan onze eigen activiteit toe te schrijven. Maar zoals niemand kan ophouden met ademen, zo ook kan niemand met denken ophouden: zoals de ademhaling geregeld wordt door een onwillekeurige, natuurlijke reflex, zo ook 'denken' wij onwillekeurig en onophoudelijk, zelfs in onze diepste slaap: wij worden onophoudelijk bedacht met gedachten, ofwel gedacht.
Wij zijn onderhevig aan gedachten om dezelfde reden waarom wij aan de ademhaling onderhevig zijn: zonder te ademen kon ons lichaam niet in leven blijven, en zo ook zou onze geest onmiddellijk sterven indien hij gedurende al was het maar een korte tijd van het denken werd beroofd. De diepe verstrengeling van het lichaam met de geest tijdens ons leven, maakt bovendien dat de stroom van de ademhaling, het denken, en nog talloze andere activiteiten, een complex samenhangend gebeuren vormt waarbij het ene, het andere beïnvloedt en meetrekt, teneinde op die manier het leven zelf de samenhang van lichaam en geest te continueren.
De wereld van de gedachten die ons overkomen, is niet dezelfde als de wereld van de gedachten welke wij in de vorm van taal met elkaar delen. Wat ons als het ware ingegeven wordt, hetzij tijdens de slaap, hetzij in de waaktoestand, heeft aanvankelijk het karakter van een droom, en het stamt niet uit het talige denken. Taal ontstaat pas op het ogenblik dat de nog dromerige gedachten hun plasticiteit prijsgeven en als het ware bevriezen tot woorden begrippen en tot zinnen. Op het moment dat ze uitgesproken worden, zijn de dromen dood: ze zijn dan immers vast en onveranderbaar geworden, definitief en afgebakend. Dat is de prijs die zij betalen aan de communicatie die ze mogelijk maken. Dromen sterven van zodra ze verstenen en, net zoals de legendarische Phoenix verrijst uit zijn as, herrijst de droom, die aanvankelijk plastisch of 'vloeibaar' is, in het kristal van de gedachte. Dromen sterven in de wereld van de 'individueel' geachte geest om te herrijzen in een vaak hoger geachte werkelijkheid de wereld namelijk waarvan meestal gezegd wordt dat we die allemaal gemeenschappelijk hebben.
Zelfs wanneer wij met anderen converseren, kunnen wij niet zonder de droom. Het zijn immers niet de woorden en de zinnen van derden waarop wij antwoorden met onze woorden en zinnen: wanneer iemand tot ons spreekt, en wij luisteren aandachtig, dan moeten we die woorden en die zinnen eerst weer in dromen transformeren, teneinde ze te kunnen begrijpen en ze, opnieuw vanuit onze dromen, op een zinnige manier te kunnen beantwoorden. Wanneer gezegd wordt dat een echt gesprek tussen een mens en een robot onmogelijk is afgezien van het feit dat een conversatie tussen twee robots sowieso een absurde veronderstelling zou zijn dan heeft in de eerste plaats het volstrekt ontbreken, bij deze entiteiten, van de dimensie van de droom of van de geest daarmee te maken. Om dezelfde reden kunnen robots niet lijden, niet verlangen, niet vrezen en niet genieten. Al deze activiteiten kenmerken exclusief het leven, en dat is andermaal het samen bestaan van een lichaam en een geest.
De mens heeft zij het uiteraard binnen bepaalde perken de vrije beschikking over wat hij zal aanvangen met het leven waaraan hij participeert. Zoals hij zijn fysieke krachten naar eigen goeddunken kan aanwenden, zo ook kan hij putten uit de krachten van de geest welke hem gegeven is. Hij beweegt bijvoorbeeld niet willekeurig, doch gericht op een mede door hem zelf gekozen doel. En zo ook is hij niet de hele tijd onderhevig aan dromen, doch hij kan deze dromen benutten om op grond daarvan gedachten te gaan vormen.
Het kan tot op zekere hoogte en in een welbepaalde betekenis gezegd worden dat het denken een verinnerlijkte dialoog is, maar in oorsprong is dit allerminst het geval. We gaven een bewijs daarvan in het reeds genoemde Transatheïsme, meer bepaald in de stelling 83.4.
In de volgende paragraaf wordt heel beknopt ingegaan op de kerngeachte van deze voor het onderhavige betoog niet onbelangrijke stelling, met name, andermaal, de gedachte dat het denken niet zomaar een gesprek is dat men met zichzelf kon voeren naar het voorbeeld van de gesprekken die men met anderen voert: het eigenlijke denken wortelt immers niet in de 'buitenwereld'; het is verankerd in de diepste fundamenten van de geest.
02-03-2007
Algemene inleiding
Algemene inleiding
Het vertrekpunt van dit opstel is een inzicht dat wij hebben gepoogd uit te werken in een voorgaand werk, met name in Transatheïsme.[1] Het betreft hier het inzicht dat aan de grondslag ligt van een fundamentele kritiek op het sciëntisme, en meer bepaald op het fysicalisme een inzicht dat reeds werd verwoord door Augustinus van Hippo, en dat zich laat samenvatten als volgt: de opvatting dat de ganse werkelijkheid (slechts) een constructie zou zijn, is oneigenlijk: zij resulteert uit een ongeoorloofde inductie.[2]
Waar het ons in dit geschrift om gaat, is het volgende: het genoemde inzicht is niet alleen van toepassing op de relatie tussen, enerzijds, de wereld van de wereldse dingen en, anderzijds, de natuurlijke werkelijkheid van de schepping: het is ook toepasbaar op een andere, en een misschien wel veel complexere relatie. Bedoeld wordt hier de relatie tussen, enerzijds, de wereld van de taal, of die van het denken in het algemeen en, anderzijds, de werkelijkheid van de geest.
Om dit hier vooralsnog zeer voorbarig en bijzonder ongenuanceerd uit te drukken wat wij echter niet nalaten te doen ten einde toch al een snelschets te kunnen bieden van wat in dit opstel wordt beoogd zou men het probleem kunnen stellen met behulp van de volgende analogie.
Zoals de naïeve realist verkeerdelijk gelooft dat hij de natuur en de gehele schepping mag beschouwen als het maaksel van een grote bouwmeester en dit in analogie met het menselijke maakwerk dat onze wereld voorstelt zo ook neigt hij ertoe om te geloven dat de geest niets anders en niets meer kan zijn dan de resultante van (zijn) taal en van (zijn) denken. Edoch, net zoals de natuur al het geschapene duidelijk onderscheiden is van de menselijke constructies, en zoals hij ook van een meer fundamentele oorsprong en orde is dan deze laatste, zo ook is de geest als zodanig van een heel andere oorsprong en orde dan het geheel aan gedachten, theorieën, kunstwerken en eventueel nog andere zaken. Deze laatste worden mede middels het menselijke taalgebruik tot stand gebracht de geest daarentegen is geen product van het (menselijk) denken.
Meer gevat: zoals de natuur noodzakelijk ontisch voorafgaat aan alle wereldse zaken, zo ook is de geest noodzakelijk ontisch primautair op de taal, op het denken en op het gedachtenleven het menselijke gedachtenleven dat wij, al te voorbarig en in feite op geheel oneigenlijke gronden, geloofden te mogen identificeren met de geest.
Het inzicht dat de geest aan ons denken voorafgaat, veeleer dan er de resultante van te wezen, is evenals het inzicht dat het geschapene voorafgaat aan al het maakbare bepalend voor onze beschouwing niet alleen van de vergankelijke, maar ook van de onvergankelijke werkelijkheid. De laatst genoemde wordt er uiteindelijk 'zichtbaar' door gemaakt. Eenmaal dit bijzondere inzicht werd verhelderd het inzicht dat het denken net zo min de producent kan zijn van de geest als dat de materiële dingen van een louter samenstellende activiteit het product konden zijn , zal een stevig fundament gelegd zijn voor een werkelijkheidsbeschouwing die voorgoed kan afrekenen met het aloude materialisme althans voor wie bereid zijn de consequenties te trekken welke uit dit bescheiden onderzoek zullen volgen.
Maar, zoals reeds gezegd, vergt de ontwikkeling van deze kijk veel meer dan wat een summiere schets kan bieden. In tegenstelling tot de meer systematische werkwijze welke in Transatheïsme werd gehanteerd, werd in het onderhavige appendix bij het genoemde werk niettemin geopteerd voor een minder stringente aanpak. De geest laat zich immers niet vangen door de rede en, ten einde de kansen op het welslagen van dit dan toch al niet onvermetele opzet te optimaliseren, leek het ons ook verkieslijk om, bij gelegenheid, meer ruimte te bieden aan de metafoor en aan het taalgebruik van vaak vergeten dichters waarvan wij voor een keer geloven dat de geschiedenis hen voor deze gelegenheid in bewaring heeft gehouden.
[2] Heel beknopt: het fysicalisme, of de opvatting dat de ganse werkelijkheid uitputtend beschrijfbaar is middels het instrumentarium van de fysica, steunt op de overtuiging dat oordelen die niet principieel (fysisch) experimenteel verifieerbaar zijn, zinledig zijn. Edoch, teneinde experimenteel verifieerbaar te kunnen zijn, dienen de betreffende gebeurtenissen a priori zelf eerst constructies te zijn, want een experiment is per definitie een (re-)constructie van gebeurtenissen. In zijn De fidei et symbolo wijst Augustinus er nu op dat onze voorstelling van de werkelijkheid als zodanig, als zijnde een constructie, het gevolg is van een denkfout welke inductie heet. De mens begaat namelijk de fout om spontaan aan te nemen dat de ultieme werkelijkheid, maakwerk is, omdat ook zijn eigen wereld een constructie van zijn handen is. De mens vergeet hierbij dat de grondstoffen waarmee hij zijn wereld opbouwt, natuurlijk van aard zijn, en dus niet op hun beurt gemaakt of samengesteld uit weer andere grondstoffen: ze zijn natuurlijk, of geschapen, wat betekent: gemaakt uit niets, en dus niet zomaar samengesteld uit grondstoffen die weer van elders zouden komen.
01-03-2007
Titel
Over de werkelijkheid van de geest Een vervolg op: Transatheïsme. D/2007/Jan Bauwens, uitgever
NUR: 136,705,732,733,738 ISBN: 90-77532- Jan Bauwens, Serskamp 2007