SCHEPPING
De werkelijkheid is geen constructie, maar schepping
Dit blog geeft een korte samenvatting van enkele hoofdlijnen van de zesdelige blog, getiteld "Transatheïsme" ( http://www.bloggen.be/bethina )
09-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.7. Het tekort van het darwinisme

1.7. Het tekort van het darwinisme

Eerder hebben we er reeds op gewezen hoe in de individuele keuzedaad precies die mogelijkheid geactualiseerd wordt die van het individu wordt afgedwongen door het externe - het probleem - en dit op straffe van de ondergang van dit individu. Hiermee hebben we dan ook impliciet het individuele anticiperen of het denken omschreven in termen van het darwinistisch selectieproces. Verduidelijken we eerst wat we hiermee bedoelen.

In de ethologie wordt het gedrag van de lagere diersoorten als onberedeneerd en mechanisch verklaard, ook al lijkt het heel vernuftig: het efficiënt gedrag wordt daar toegeschreven aan een natuurlijk selectieproces. We kunnen deze natuurlijke selectie hier "selectie door de groep" noemen, en analoog kunnen we dan het anticiperen of het redeneren de "selectie door het individu" noemen. Bij groepsselectie heeft niet het dier in kwestie, maar de hele verzameling van verschillend reagerende dieren, de inefficiënte reacties weggeselecteerd. Anticiperen of denken is, analoog, dus niets anders dan selecteren: het individu reageert beredeneerd of anticiperend als het inefficiënte reacties wegselecteert.

Merk nu op, dat geen van beide selectieprocessen hun bron vinden bij het individu of bij de groep: het genereren van een keuze door een individu, alsook het uitselecteren van de beste handeling binnen een groep, worden van dat individu of van deze groep afgedwongen door het externe.

Vergelijken we de selecterende natuur nu met een labyrint, dan is het de structuur van het labyrint die bepalend is voor wat er al dan niet doorheen geraakt. Maar dit betekent dat het resultaat van de gang door het labyrint reeds van op voorhand vastligt, net zoals het resultaat van het correcte (be)redeneren bepaald wordt door de premissen. Vandaar is het 'verklaren' van de huidige wereld en van de mens middels het mechanisme van de 'natuurlijke selectie' geen verklaring, maar betekent ze een probleemverschuiving. Of de mens nu geboetseerd wordt uit klei of uit natuur, maakt in wezen niets uit: zoals de klei niet verantwoordelijk is voor de vorm die eruit geboetseerd wordt, zo ook is de dode stof niet verantwoordelijk voor het labyrint dat eruit geboetseerd wordt en waaruit niets anders had kunnen voortkomen dan datgene wat eruit voortgekomen is.

Het argument van het bestaan van het 'toeval', waarbij een toevalsgebeurtenis gedefinieerd wordt als "een gebeurtenis die aan de causaliteit ontsnapt", snijdt geen hout, aangezien, totdat iets anders bewezen is, moet aangenomen worden dat daar waar wij geen causale ketens waarnemen, het tekortschieten van ons waarnemingsvermogen of van onze theorie en niet de afwezigheid van causale ketens daarvan de oorzaak is. Met betrekking tot eenzelfde werkelijkheid is het immers onmogelijk om aan te nemen dat sommige dingen onderhevig zouden zijn aan de causaliteit terwijl andere dat niet zouden zijn.

Als we een mooi beeld zien, of een schilderij, dan zullen wij niet veronderstellen dat een toevallige samenloop van omstandigheden zoals hagel, regen, toevallige spatten kleurstof en dies meer het tot stand bracht; we zullen veeleer denken aan een bewuste maker. Er is bijgevolg ook geen geldig argument dat het aannemelijker zou maken dat wij door toeval zouden bestaan, dan dat wij het werk zouden zijn van een bewuste maker.[1]

Determinisme, teleologie, vrijheid en zin

Beschouwen we opnieuw het darwinistisch mechanisme van de natuurlijke selectie, en veronderstellen we ter vereenvoudiging dat slechts één toestandsbeschrijving per tijdsmoment zou volstaan om de actuele situatie integraal voor te stellen, terwijl de differentiatie van het ene naar het andere moment een realisatie zou zijn van één van slechts twee (op dat moment nog niet geactualiseerde) mogelijkheden. Aldus verkrijgen we een eenvoudig schema in de vorm van een binaire boom waarbij elke knoop zich weer in een nieuwe tweesprong splitst. Benoemen we de knopen in de boom met een rijtje natuurlijke getallen, waarvan de lengte het tijdsmoment weergeeft. Dan krijgen we een schema dat er als volgt uitziet:

()

(1)

(1,1)

(1,1,1)

(1,1,2)

(1,2)

(1,2,1)

(1,2,2)

(2)

(2,1)

(2,1,1)

(2,1,2)

(2,2)

(2,2,1)

(2,2,2)

Stel nu dat de verschillende toestanden die zich geactualiseerd hebben de volgende zijn: ( ), (1), (1,1) en (1,1,1). Indien nu het mechanisme van de natuurlijke selectie verantwoordelijk is voor deze specifieke (ontische) realisaties van (epistemische) mogelijkheden, dan betekent zulks niets anders dan dat de (epistemische) mogelijkheden (2), (1,2), (2,1), (2,2) enz., zich ontisch niet realiseerden en dus ontisch onmogelijk waren. Nogmaals: wat niet gebeurd is op tijdstip t, moet na het vergaan zijn van dit tijdstip beschouwd worden als onmogelijk. Wat zich daarentegen voordoet op tijdstip t, moet nadien beschouwd worden als noodzakelijk. Immers: niets is noodzakelijker dan het feit, en dit krachtens het feit dat het zich voordoet. Als het vandaag maandag is, dan moet het morgen dinsdag zijn. Deze noodzaak is echter niet absoluut: ze geldt krachtens de afspraak dat op een maandag een dinsdag volgt. Stel dat de dag van morgen uitgeroepen wordt tot een zondag, dan is het morgen ook zondag, de noodzaak krachtens de eerdere, nu gewijzigde afspraak ten spijt. Het feit is steeds sterker dan de noodzaak, omdat ook de noodzaak geconditioneerd wordt door een feit (- bijvoorbeeld: een afspraak). Bekijken we de zaken vanuit het ‘einde der tijden’, dan zien wij de toestand ( ) niet de oorzaak was van de toestand (1), doch andersom, dat het de toestand (1) is, die de overgang van ( ) naar (1) noodzakelijk gemaakt heeft. Met andere woorden: het zijn de epistemisch mogelijke toekomstige toestanden die de huidige ontische toestanden in een specifieke evolutie drijven met noodzaak. Zodoende worden alle huidige toestandsveranderingen in een specifieke richting gestuurd door de toestanden die zich in de toekomst zullen realiseren, wat wil zeggen dat de toekomst (niet de mogelijke, maar de actuele toekomst) het heden bepaalt[2]. Nogmaals: dit is zo, omdat niets noodzakelijker is dan het feit.

Niets verplicht ons om de ‘goede’ weg te volgen, alleen zullen wij dan het einddoel niet bereiken. Stel nu eens dat om het even welke keuze naar het einddoel voer: dan zou de mogelijkheid om de eigen vrijheid te verwerpen, ontbreken. Het bestaan van een einddoel vereist aldus de mogelijkheid dat dit einddoel kan verworpen worden. Met andere woorden: de participatie aan het einddoel vereist specifieke verplichtingen van de participanten.

Merken we tenslotte nog op dat het concept 'vrijheid' vandaag de dag vaak totaal geperverteerd wordt: wat voor vrijheid doorgaat, is in vele gevallen niets anders dan de willekeur welke het bestaan van de Objectieve Orde verwerpt, met de zelfvernietiging als gevolg.[3] De aan vrijheid inherente zelfbeperking daarentegen, wordt veelal met onvrijheid geïdentificeerd. Hoe het zo ver is kunnen komen, is het verhaal van een waanzin die al even duistere gronden heeft als die van de afgoderij.[4]


 



[1]Geschapen dingen en dingen die door mensen gemaakt zijn, moeten fundamenteel worden onderscheiden. Zie ook: §1.1.

[2]Een mooi voorbeeld van doeloorzakelijkheid in de natuur is het beginsel van Fermat: “de tijd waarin een lichtstraal van een punt A naar een punt B loopt heeft een extreme waarde” (Zie: Alonso en Finn 1978: 204 vv.). Met andere woorden: het licht volgt de baan die het minste tijd vergt. Vandaar de lichtbreking. Het lijkt alsof het licht ‘weet’ hoe het moet breken, om bijvoorbeeld zo snel mogelijk bij de bodem van een zwembad te geraken.

[3]Zie ook het tweede hoofdstuk.

[4]De erkenning van de machine als subject verkapt de ziekelijke wens van de mens om zelf God te zijn. Het intrinsiek waarderen van een maaksel van z’n eigen handen is een waanzin die even oud is als het gouden kalf. Eenzelfde blindheid is er de oorzaak van dat een mens die een zijpad verkiest zich kan inbeelden dat hij aldus beter zijn doel kan bereiken.


08-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.6. De circulariteit van de informatietheorie

1.6. De circulariteit van de informatietheorie

Vormherkenning

E. Vermeersch definieert informatie als een vorm[1]: een verzameling van toestanden van een energetisch of materieel substraat die met elkaar geïdentificeerd worden en die van andere gediscrimineerd worden. Vermeersch: "Nu zijn er pas vormen, op voorwaarde dat een informatiesysteem bepaalde dingen àls vormen herkent".[2]

Een hefboom heft niet: het subject heft, en het bedient zich daarbij van de hefboom als hulpmiddel. Zo ook bedient het subject zich van het teken voor het dragen van de betekenis. Het teken zelf draagt geen betekenis (en is dus ook geen teken) tenzij ‘in opdracht van’ (/‘door toekenning van’) het subject. Zonder het subject is de hefboom geen hefboom en is het teken geen teken. Zonder het subject valt er in het ‘teken’ helemaal geen betekenis te herkennen. En een informatiesysteem is geen subject.

Behoeften

De fysicalist beweert dat het al dan niet aanwezig zijn van bewustzijn bij door de mens ontworpen robots, evenmin controleerbaar zou zijn als bij onze medemensen zelf. Als men tenminste het solipsisme afwijst, en men blijft redelijk, zou men hieraan niet mogen twijfelen.

Het is feitelijk dat machines energie en materie transformeren, maar een behoefte om energetisch-materiële transformaties te verrichten, hebben machines niet. Bij de mens daarentegen is dat wel het geval: hij transformeert energie en materie vanuit zijn eigen behoefte, en in het perspectief van dit onderscheid kunnen machines gezien worden als energie- en materie-transformatoren in functie van menselijke behoeften. De menselijke behoefte bewerkstelligt dus deze transformaties zowel door middel van het eigen lichaam als door middel van werktuigen. Machines zijn werktuigen: ze nemen functies van het menselijk lichaam over, maar geen behoeften. Waar men zegt dat een motor behoefte heeft aan benzine, moet men onthouden dat hier pas in functie van de mens van 'behoeften' sprake kan zijn. Voor de motor is het eender of hij al dan niet benzine krijgt.

De actiefunctie is hier behoeftebevrediging, zodat de actiefunctie van een machine, omdat ze zelf geen behoeften heeft, haar vreemd is. De machine ‘ageert’ dus niet, doch ‘ondergaat’.

Waar de specifieke behoefte aan kennis centraal staat, blijft dit onderscheid tussen de mens en de machine gelden: “(...) wanneer de mens via een meta-mathematische redenering aantoont dat de Gödelzin waar is, ‘weet’ hij dat hij iets bewezen heeft” - de machine niet, aldus R. Hendrickx.[3]

Existentiële contradictie

Indien men nu aanneemt dat een tang niet de behoefte heeft om te nijpen, dan moet men hetzelfde aannemen voor een complexer werktuig of een machine. Neemt men dit niet aan, dan moet men besluiten dat een bepaalde graad van complexiteit van een systeem het bewustzijn schept[4].

En dan is er nog het ethisch probleem. Stel dat een mens perfect wordt nagemaakt: dan zou hij tegelijk object (bezit van zijn maker) en subject moeten zijn , wat in tegenspraak is met de condities voor de werkelijkheid.




[1] EWM: 204.

[2] EWM: 207-8.

[3] Hendrickx 1992: 70-71, in een bespreking van Lucas’ argumenten tegen het mechanicisme in: J.R. Lucas, The Freedom of the Will, 1970. Hendrickx merkt hierbij op dat dit trouwens het enige argument is uit het betoog van Lucas dat overeind blijft.

[4]Merk op dat ook aan de complexiteit het bewustzijn daarvan inherent is: geen complexiteit zonder subjectiviteit. De gestelde mogelijkheid is bijgevolg uitgesloten.


07-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.5. De mens is geen machine

1.5. De mens is geen machine

Fysicalisten vergelijken de mens graag met een machine, en ze nemen dan ook aan dat de mens kan beschouwd worden als een machine die alleen maar wat complexer is dan de machines die we tot heden geproduceerd hebben. In principe zou de mens dus namaakbaar zijn. De ethische consequenties van zo'n theorie zijn verregaand: de robot verdient respect als Turings expert daar zo over oordeelt. Tegelijk degradeert de mens zelf naar het niveau van de machine: er is niets méér aan een mens, dan aan een heel complexe machine.

De fysicalisten zien hiermee enkele fundamentele zaken over het hoofd. Eerder gaven we reeds een globale kritiek op de fysicalistische basisintuïties. We gaan daar nu wat dieper op in.

Interactie en communicatie

Fysicalisten hebben een ware kluif aan de informatietheorie[1], en ze spreken over "de communicatie tussen machine en machine, zoals de zender en de ontvanger van radarseinen". Het is echter een zeer ongelukkige zaak om hier over 'communicatie' te spreken, want communicatie veronderstelt de aanwezigheid van tenminste twee entiteiten (zelfs in het geval waarbij iemand met zichzelf praat, moet hij zich 'ontdubbelen'). Een zender en een ontvanger vormen echter geen twee entiteiten: beide behoren ze tot de natuur, waarvan ze niet te onderscheiden zijn, tenzij door de mens zelf, en vanaf dat moment worden ze 'cultuurobjecten': vormen die door de mens bepaald zijn. Verdwijnt de mens, dan zijn de zender en de ontvanger niet langer cultuurobjecten, maar gaan ze behoren tot de chaos: ze verliezen dan hun entiteitskarakter en van twee entiteiten, laat staan van communicatie, kan dan geen sprake meer zijn.

Houdt men er niettemin aan dat de fysische interactie tussen zender en ontvanger als 'communicatie' moet bestempeld worden, dan moet men, zoals we eerder opmerkten, meteen alle natuurlijke processen 'communicatieve processen' noemen. Het begrip 'communicatie' verliest dan zijn inhoud.

Wil men desondanks het onderscheid tussen niet- en wel-communicatieve processen blijven behouden, dan is het duidelijk dat daartoe een criterium moet aangegeven worden. Maar omdat de fysicalist het subject (de mens) als criterium verwerpt (- Vermeersch spreekt immers over "de communicatie tussen machines onderling"), moet hij een (ander) criterium aanduiden binnen de wereld van de objecten, meer bepaald binnen de wereld van de natuurlijke objecten (- immers, van cultuurobjecten kan geen sprake zijn zonder de mens). Het is nu evident dat de chaos geen criterium kan bieden, want hij laat zelfs geen onderscheiden objecten of entiteiten toe; een object is er immers pas mits er ook een subject is.

Zoals reeds werd opgemerkt, moet elke machine daarentegen beschouwd worden als een instrument, een werktuig van een subject, een deel van de natuur dat door menselijke interpretatie (al dan niet gepaard gaande met be-hand-eling) tot een verlengstuk wordt van één of meerdere van de lichamelijke werkzaamheden (de spierkracht, de zintuigen, de hersenen...) van het subject.

Actie als informatiefunctie

De informatietheorie stelt "dat de informatiemaat van het bericht afhangt van de mate van onze onzekerheid over de toestand van de bron en dat deze onzekerheid vooreerst afhangt van het aantal mogelijke keuzen die kunnen gedaan worden". Bijvoorbeeld: "wanneer onze bron slechts een gering aantal letters bevat, is onze onzekerheid over de keuze van het bericht niet zeer groot; we hebben een goede kans vooraf reeds het juiste bericht te raden. Bij een groot aantal mogelijke berichten wordt deze kans klein".

We kunnen daarentegen middels een tegenvoorbeeld aantonen dat de onzekerheid onafhankelijk is van het aantal mogelijke keuzen die kunnen gedaan worden.

Stel dat een Amerikaans ontvanger wacht op een bericht van één teken, hetzij '+', hetzij '-', in verband met het al dan niet droppen van een atoombom op Hirosjima. Op een bepaald moment komt een bericht door dat één teken telt, maar wegens een defect van het communicatiesysteem, krijgt hij het teken 'x'. Hij kan dit slechts op twee manieren interpreteren: hetzij als '+', hetzij als '-'. Toch is zijn onzekerheid maximaal.

De informatietheorie antwoordt hierop het volgende: "Zodra we echter de hoeveelheid informatie gaan meten aan de belangrijkheid ervan, bevinden we ons in een louter subjectieve situatie. Het is veiliger vast te stellen dat we de hoeveelheid informatie van een bericht alleen zullen beschouwen als een functie van de waarschijnlijkheid ervan. (...) Men kan dit een eng standpunt vinden, maar het is het enige dat voorlopig een objectieve maatstaf toelaat en het is voldoende intuïtief aanvaardbaar om het waardevol te vinden".

Welnu, omdat een bericht slechts relevant is op voorwaarde dat het een betekenis draagt voor een subject, is de informatiemaat in de eerste plaats afhankelijk van die betekenis. De wens tot de objectivering van het bericht als dusdanig ligt aan de basis van de miskenning van dit relevantiecriterium. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een onzekere informatie, hoe waarschijnlijk die ook is, geen enkele informatie in functie van een actie geeft.[2]




[1]Zie de uiteenzettingen in: Vermeersch 1993-94, W.A.23. Ook al de volgende hier niet aangeduide citaten betreffen dit werk.

[2]Wanneer bij de instorting van een gebouw iemand zegt dat het zeer waarschijnlijk is dat er geen levenden meer onder het puin zitten, dan moet ik er blijven van uit gaan dat dit toch nog het geval kan zijn, omdat de absolute waarde van een mensenleven geen enkel risico duldt. Ik moet daar het zekere voor het onzekere nemen, tegen de logica van de waarschijnlijkheid in.


06-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.4. Rationaliteit, vrijheid en creativiteit

1.4. Rationaliteit, vrijheid en creativiteit


Het Logisch Positivisme is van mening dat de filosofie maar het best kan ophoepelen. De metafysica kan immers niet onderworpen worden aan Carnap's verificatieprincipe, want metafysische experimenten zijn er niet[1]. Etienne Vermeersch heeft het over het geringe rationaliteitskarakter van de filosofie: men kan van filosofische uitspraken niet zeggen dat ze door en door rationeel zijn. Wetenschap daarentegen zou, als middel om betrouwbare kennis te verwerven middels een heldere taal, logisch-mathematische systemen en falsifieerbare uitspraken, wel door en door rationeel zijn. Als men aan uitspraken een rationaliteitsindex zou toekennen gaande van 0 tot 1, zou de wijsbegeerte een index van slechts ca. 0,5 krijgen. Want naarmate het aantal behandelbare problemen groter wordt, wordt de rationaliteitsindex van de uitspraken daarover kleiner, aldus Vermeersch.[2]

Beperkte rationaliteit

Wij sluiten ons aan bij de opvatting die verdedigd wordt in het intuïtionisme van L.E.J. Brouwer, namelijk dat de rekenkunde een product is van de menselijke creativiteit.[3] Maar om methodologische redenen zullen we de positivisten hier even volgen, en zullen we veronderstellen dat er een klassieke rekenkunde bestaat, die gebaseerd is op een aantal afspraken met betrekking tot haar elementen en de bewerkingen op deze elementen. In zo’n rekenkunde zouden uitspraken, bijvoorbeeld de uitspraak "1+1=2", perfect falsifieerbaar zijn. Maar merk op, dat hier slechts sprake kan zijn van falsifieerbaarheid krachtens de afspraken die deze rekenkunde constitueren, en middels welke zich deze falsifieerbaarheid kan voltrekken. Dit impliceert, dat de rationaliteit van deze rekenkunde identiek is aan de mogelijkheid tot het naleven van de afspraken die deze rekenkunde constitueren. Anders gezegd: rationeel handelen binnen deze rekenkunde betekent niets anders dan het naleven van de afspraken die deze rekenkunde constitueren. Maar omdat elk handelen binnen deze rekenkunde, krachtens de elementen en de wetten die haar constitueren, geanticipeerd wordt, gaat het telkens om een 100 percent voorspelbaar handelen. Een 100 percent voorspelbaar handelen nu, is per definitie een handelen zonder vrijheid. En een handelen zonder vrijheid is geen ‘handelen’ maar een ‘ondergaan’.

Waar de positivisten nu beweren dat zo'n rekenkunde een rationaliteitsindex heeft die gelijk is aan 1, beweren ze aldus tegelijk dat rationaliteit identiek is aan gedetermineerdheid.[4]

Scheppende rationaliteit

Nemen we als tweede voorbeeld de bovenstaande redenering, waarbij we tevens veronderstellen dat ze kan beschouwd worden als behorend tot het terrein van de wijsbegeerte, zodat ze, volgens Vermeersch, een rationaliteitsindex gelijk aan ca. 0,5 moet toegewezen krijgen. Herinneren we er nu aan dat de positivisten impliciet de rationaliteit impliciet definiëren als gedetermineerd handelen. Welnu, indien deze definitie van rationaliteit klopt, dan moet ze als noodzakelijk bestempeld worden, en krijgt ze aldus zelf een rationaliteitsindex gelijk aan 1. Maar tegelijk hebben we het expliciet maken van deze impliciete definitie als een wijsgerige activiteit beschouwd. Dus moeten we, althans volgens dezelfde redenering, ook aan de wijsbegeerte een rationaliteitindex gelijk aan 1 toekennen.

We herinneren hier nogmaals aan het feit dat we hier om methodologische redenen het bestaan van een dergelijke volstrekt gedetermineerde rekenkunde vooronderstellen. Het betreft weliswaar een naïeve opvatting van de rekenkunde, maar het valt niet in te zien op welke andere wijze het door Vermeersch “door en door rationeel” geacht wetenschappelijke zich anderszins zou kunnen onderscheiden van het door hem gelaakte wijsgerige. Blijkbaar vergeet Vermeersch dat de basis van elke zogenaamd door en door rationele wetenschap niets anders kan zijn dan het resultaat van een wijsgerige en dus creatieve, menselijke en niet-absolute of feilbare activiteit. Zo’n rekenkunde en de wijsbegeerte onderscheiden zich dan hierin, dat die rekenkunde geconstitueerd en dus 'af' is, terwijl de wijsbegeerte 'onaf' is[5]. Die rekenkunde heeft slechts te bieden wat ze is, en haar beoefenaar ondergaat ze. De wijsbegeerte daarentegen wordt, en haar beoefenaar maakt ze. Die rekenkunde heeft betrekking op haar eigen 'irreële' wereldje, terwijl de wijsbegeerte verwijst naar de dingen zelf. Wie de wijsbegeerte irrationeel acht, moet, zoals aangetoond, de irrationaliteit gelijkstellen met de vrijheid. Merken we hierbij tenslotte nogmaals op, dat zelfs zo’n rekenkunde niet kan beantwoorden aan de geschetste 'volmaakte' rationaliteit, zoals het in de kansrekening bekende problème des partis aantoont: zij is ultiem betrokken op rechtvaardigheid, vrijheid, kortom op het maatschappelijke[6].

Verder behoort het nastreven van rationaliteit niet tot het rationeel handelen, maar tot het streefhandelen, het passionele, zodat het, extreem doorgedreven, kan ontaarden in de door Jon Elster genaamde 'hyperrationaliteit'[7], die zich van haar uiteindelijke gronden, namelijk de gevestigde waarheden en waarden, niet langer bewust is, wat haar des te gevaarlijker maakt.

Vrijheid

Betreffende de vrijheid geven we hier enkel onze stellingen beknopt weer. De bewijzen zelf moeten we in dit bestek achterwege laten.[8]

(1) Vrijheid is steeds de vrijheid van een subject. (2) Dit is steeds keuzevrijheid. (3) Mijn vrijheid wordt geconditioneerd door de mate waarin mijn actie waarvoor mijn vrijheid een conditie is, determinerend is met betrekking tot al mijn andere acties. (4) Het identificeren van Vrijheid met Rationaliteit, waarbij Rationaliteit geïdentificeerd wordt met Gedetermineerd Handelen, impliceert een specifieke opvatting omtrent Vrijheid, waarvoor geldt dat deze opvatting de mogelijkheid tot Vrijheid uitschakelt terwijl ze de term, aldus ingebed in zijn specifieke definitie, laat bestaan. Verder wordt zodoende ook het begrip Rationaliteit ten onrechte geponeerd.

Wie vrijheid definieert als gedetermineerd handelen, ontkent de discrepantie tussen het ontische en het epistemische en sluit ethiek uit. In zo’n visie zou bijvoorbeeld ook datgene wat een zuurstofatoom doet als het zich verbindt met waterstof, 'rationeel' moeten heten. De subjectiviteit wordt hier ontkend.[9]

Het concept 'vrijheid' kan ook beschouwd worden als volgend uit een ongeoorloofde inductie van het epistemische naar het ontische gebied: de ervaring van de gevangenschap gaat noodzakelijk vooraf aan het begrip van de vrijheid.[10] Anders gezegd: de vrijheid wordt niet ervaren tenzij als een resultante van de ervaring van de afwezigheid ervan. Vervolgens kan ook de 'noodzakelijke vrijheid' onder de loep genomen worden, en daarbij kan men tot de verhelderende vaststelling komen dat de vrijheid gefundeerd wordt op de mogelijkheid tot vernietiging: men is namelijk vrij om daaraan te verzaken. Hieruit volgt tenslotte dat ik mezelf determineer tot het al dan niet vrij zijn. Want het niet-vernietigde bestaat binnen mijn vrijheid vanaf het ogenblik dat ik aan de vernietiging heb verzaakt.



[1]Zie: Mielants 1996: 4.

[2]Zie: Vermeersch 1974 (2): 73-82.

[3]Brouwer 1907: 179, zoals geciteerd in: de Swart 1989: 18: “De wiskunde is een vrije schepping, onafhankelijk van de ervaring”.

[4]Voegen we hier nog aan toe dat zelfs A. Turing zegt dat een machine niet tegelijk onfeilbaar en intelligent kan zijn. (Zie: Penrose 1995 (1994): 129).

[5] Voegen we hier nog aan toe dat in plaats van het verificatieprincipe van R. Carnap, hoe langer hoe meer het (door W. Mielants zo genoemde) “principe van de logische perfectie” wordt toegepast, waarbij het criterium voor de waarheidswaarde van een theorie veeleer verwijst naar de logische consistentie, de harmonie en zelfs de esthetische kwaliteiten van de theorie in kwestie. (Zie: Mielants 1996: 4.

[6]Zie de uiteenzetting van dit probleem in: Cléro 1990.

[7]Zie: Elster 1989.

[8]Voor de argumentatie, zie: Bauwens 1994: 100-104 en

Bauwens 2003: §1.3.C.2..

[9]Zie: Bauwens 2003: §1.3.C.2.(a).

[10]Dit is andermaal een toepassing van Heidegger’s stelling: het bewustzijn ontstaat vanuit de negativiteit.


05-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.3. De waan van het microreductionisme


1.3. De waan van het microreductionisme


Inherent aan het fysicalisme is het microreductionisme, waarin de geest herleid wordt tot een biologisch proces, en de biologie tot de fysica. Het heelal zou ‘opgebouwd’ zijn (- ziedaar opnieuw de gevaarlijke reductie van de schepping tot een constructie! -) uit elementen die steeds complexere gehelen vormen. De aldus 'bestaande objecten' worden dan in acht niveaus ingedeeld: op niveau nul staan de logisch-mathematische objecten, op niveau één, de quarks of de meest elementaire bouwstenen van de werkelijkheid, en dat gaat dan over atomen en moleculen tot men uiteindelijk, op niveau zeven, de groepen van meercellige organismen en, op niveau acht, hun producten, situeert. Er wordt gesteld dat er een parallel bestaat tussen, enerzijds, de geschetste niveaus en, anderzijds, de algemeenheid van de theorieën over de objecten binnen de respectievelijke niveaus en het aantal structuurbeschrijvingen met betrekking tot de typen van objecten. In het eerstgenoemde parallel is sprake van omgekeerd evenredigheid, in het tweede van recht evenredigheid.

Circulariteit en contradictie[1]

Merken wij vooreerst op dat zo’n indeling nu precies berust op de graad van algemeenheid en op de graad van structuurherkenning bij het beschouwen van deze objecten. Met andere woorden: bekijkt men de dingen vanuit hun algemeenheid, dan creëert men, precies door deze visie, de niveaus 0, 1, 2 of 3. Bekijkt men de dingen echter veeleer met het oog op het ontdekken van structuren, dan creëert men zo doende bijvoorbeeld de niveaus 5, 6 en 7. Het is, met andere woorden, tautologisch om te stellen dat men kan vaststellen dat bijvoorbeeld aan de niveaus 0 tot 3 algemenere theorieën en minder structuurbeschrijvingen beantwoorden in de betreffende wetenschap, terwijl bijvoorbeeld aan de niveaus 5 tot 7 meer specifieke theorieën en meer structuurbeschrijvingen beantwoorden in de betreffende wetenschap. Nog anders uitgedrukt: de feitelijkheid van de algemeenheid van de theorieën en van de specificiteit van de structuurbeschrijvingen volgt niet uit de niveaus, maar het 'bestaan' van de niveaus berust precies op de wijze waarop men de bestaande dingen bekijkt. Nog anders uitgedrukt: als men z'n aandacht toespitst op wat de dingen gemeenschappelijk hebben, creëert men zo doende niveau 0 of niveau 1. Spitst men daarentegen z'n aandacht toe op de onderlinge verschillen tussen de dingen, dan creëert men bijvoorbeeld de niveaus 5, 6 of 7.

Maar wat meer is: volgens dit schema zal het microreductionisme zelf behoren tot niveau 8: het zal dus een onderdeel van zichzelf moeten zijn teneinde waar te kunnen zijn. Doch dit is onmogelijk want iets kan niet tegelijk zichzelf en niet zichzelf zijn, of, anders uitgedrukt: iets kan niet waar zijn, tenzij het gelijk is aan zichzelf.[2]

Toeval en contingentie

Het bestaan van de mens is onnodig voor het bestaan van om het even wat anders, zegt de microreductionist. Met anders woorden: de mens is het meest contingente wezen.

Nu zegt de microreductionist dat de elementen van het heelal zich samenstellen tot steeds complexere gehelen. Als men nu de mens, die in deze visie reeds een tamelijk complex geheel vormt, als zijnde contingent beschouwt, dan moet men insgelijks oordelen over de wetten die hem tot stand hebben gebracht uit meer elementaire onderdelen, en insgelijks moet men oordelen over deze meer elementaire onderdelen zelf. Gaat men zo door naar het steeds meer elementaire toe, dan moet men tenslotte oordelen dat niets noodzakelijk is. Maar indien niets noodzakelijk is, is het begrippenpaar 'noodzakelijkheid-contingentie' irrelevant.

Acht men de mens daarentegen een noodzakelijk wezen, dan moet men ook zijn producten, onder meer het microreductionisme, noodzakelijk achten. Maar een noodzakelijke wetenschap kan niet beweren dat de mens contingent is, zonder zichzelf tegelijk als contingent te beschouwen. Deze veronderstelling resulteert dus in een contradictie en is daarom absurd.

Onderzoeken we vervolgens de stelling dat het bestaan van de mens niet noodzakelijk is voor het bestaan van iets anders. In het microreductionisme wordt het bestaan van doelen weliswaar miskend, maar geldt tevens dat alles een bestaansoorzaak heeft, en dus dat alle niveaus (die aan de mens voorafgaan), noodzakelijk zijn voor de daaruit volgende niveaus. Maar dan moet tevens aangenomen worden dat uiteindelijk iéts noodzakelijk is voor het bestaan van quarks. Aangezien nu de quarks hypothetische constructies zijn, bestaat hun mogelijkheidsvoorwaarde uit niets anders dan het menselijk bewustzijn. Maar daaruit volgt dat de mens niet het meest contingente wezen is, aangezien hij noodzakelijk is voor het bestaan van quarks én voor alles waarvoor die quarks noodzakelijk zijn. Het gaat hier met andere woorden niet om de noodzaak en de contingentie van werkelijke dingen maar van veronderstelde dingen of ideeën, wat betekent dat alleen noodzakelijke en contingente veronderstellingen hier relevant zijn. Het gaat hier om een voorwaardelijk denken, om een implicatie-logica, en allerminst om feiten.

Beschouwen we vervolgens het concept 'toeval' meer algemeen. Men spreekt over 'toeval', wanneer zich een gebeurtenis voordoet die afwijkt van de voorspellingen vanuit een theorie. Dit is duidelijk een zich bezondigen aan inductie. Dat ik een gebeurtenis niet kan voorspellen middels mijn ordenende theorie, geeft mij niet het recht om die gebeurtenis 'toevallig' te noemen. Ik handel pas correct indien ik in zo'n geval zeg dat mijn theorie onvolkomen is. Immers, het feit is, alleen al krachtens zijn feitelijkheid, noodzakelijk. Het enige wat ik over een onvoorspelbare gebeurtenis kan zeggen, is dat ze feitelijk in strijd is met mijn voorspelling en dat haar onvoorspelbaarheid niet toevalsmatig is, doch noodzakelijk resulteert uit de onvolkomenheid van mijn theorie. Met andere woorden: indien ik de onvolkomenheid van mijn theorie aanneem, dan zal ik ook de noodzaak van het zich voordoen van een onvoorspelde gebeurtenis moeten erkennen, en dan kan ik deze gebeurtenis zelf niet 'toevallig' noemen. Een toepassing met betrekking tot het Darwinistisch selectieproces, volgt in de paragraaf 1.7.

Musiceren zonder geluid

Kant schreef reeds dat wij de natuur pas kunnen kennen in de mate dat we in staat zouden zijn om hem zelf te maken. De betekenis van deze uitspraak mag niet worden onderschat: wij kunnen de natuur niet (na)maken, omdat de natuur geen maaksel is. Omdat al datgene wat wij met onze plannen en handen tot stand brengen, opgebouwd wordt uit elementen (die wij in de natuur aantreffen), hebben wij de neiging om te denken dat ook de natuur zelf het resultaat van zo’n bouwproces zou zijn. Geven wij aan deze neiging toe, dan bezondigen we ons aan inductie. Wanneer wij een boom materieel ontleden, vinden wij daarin stoffen zoals water, koolstof, en nog andere elementen. In wezen is die boom helemaal niet het resultaat van zo’n ‘samenstelling van elementen’, en een hersamenstelling zou ons dan ook geen boom opleveren. In onze analyse hebben we ons immers beperkt tot de materiële analyse van één specifieke boom. Wat daar boven uitstijgt, kan niet meer worden geanalyseerd, wat ‘namaak’ uitsluit. Maar vooral is ‘namaak’ onmogelijk omdat een boom, en in het algemeen: de natuur, geen maakwerk is. Het is bijvoorbeeld mogelijk voor een papegaai om een menselijke uitspraak na te zeggen, maar de essentie van de uitspraak, namelijk zijn betekenis, kan door de papegaai niet worden gevat, wat zijn prestatie irrelevant maakt. In zijn overmoedig geloof in de (principiële) namaakbaarheid van de schepping, gelijkt de mens nu op zo’n sprekende ara, zich niet bewust van zijn potsierlijkheid. De mens met een mechanicistische wereldvisie is vergelijkbaar met de instrumentist die niet in staat is om ook maar het minste greintje gevoel te koesteren bij zijn eigen muzikale uitvoeringen, omdat hij doof is: voor hem is musiceren een harde labeur, iets zoals het sturen van een ingewikkelde machine. Nu geloven fysicalisten dat de natuur zo’n absurd orkest is zonder klank, alleen omdat zij niet in staat zijn te horen.




[1]Voor onze argumentatie betreffende de circulariteit van het microreductionisme en tegen de stelling van de menselijke contingentie, zie ook: Bauwens 1994, de hoofdstukken 1.4.1. en 1.4.4.. Deze twee argumenten vinden we in een enigszins andere vorm terug in: Coolsaet 1998: 78-80.

[2]Men zou zich hierbij kunnen afvragen of de leugen dan gelijk is aan zichzelf. Het antwoord is ontkennend, want de leugen is onwaar. Wat niet waar, schoon of goed is, heeft uiteindelijk geen kracht van bestaan, zoals wij elders breedvoeriger aantonen. Hier kunnen we nog vermelden dat er slechts één waarheid, doch talloze leugens mogelijk zijn, wat impliceert dat de leugen niet het complement van de waarheid is, en dus onbepaald, met andere woorden: zonder werkelijkheidswaarde.


04-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.1.2. Vermeersch' antropologie en kenleer


1.2. Vermeersch’ antropologie en kenleer

Elke wetenschap en elke wijsbegeerte heeft een eigen perspectief op de werkelijkheid en een verklaringsmodel daarvoor. Vermeersch betreurt de onderlinge onvergelijkbaarheid van de verschillende wetenschappelijke en wijsgerige disciplines. Daarom gelooft hij de ware kennis te zullen vinden in een eenheidswetenschap. In het spoor van David Hume, gelooft hij dat we dan eerst het kennisproces zelf grondig moeten onderzoeken: wat doet een mens precies wanneer hij informatie verwerkt en communiceert? Samen met Vermeersch’ vormbegrip dat zijns inziens ondubbelzinnig het wezen van de kennis kan beschrijven, verschaffen de cybernetica en de informatietheorie de terminologie voor een model van het specifieke informatiesysteem dat de mens is, alsook een werkmethode waarbij het model centraal staat: wat bewustzijn eigenlijk is, zal men pas weten als men een machine kan bouwen welke de kenmerken vertoont die ons bij andere mensen tot de aanwezigheid van bewustzijn doen besluiten, want het kunnen bewijst het kennen - aldus Vermeersch. Vermeersch’ poging onderwerpt zich aan Poppers falsificatiecriterium, doch maakt ook aanspraak op bestaansrecht zolang haar absurditeit niet bewezen werd: gebeurlijke veroordelingen moeten hard worden gemaakt op straffe van onwetenschappelijkheid. Tenslotte gelooft Vermeersch dat ook het menswetenschappelijke tot het louter fysische herleidbaar is; hij wil definitief afrekenen met “the ghost in the machine”[1].

Enkele algemene bedenkingen

Eigenlijk volstaat het dat wij aantonen dat het toepassen van het verificatieprincipe van Rudolf Carnap op de ganse werkelijkheid irrelevant is, teneinde de basisintuïties van het fysicalisme en haar verwerping van de metafysica ongeldig te kunnen verklaren. Verblind door overmoed, is de fysicalist echter geen goede verstaander. Daarom zullen we hem tegemoet komen op zijn eigen terrein, en zijn stellingen van binnenuit aanvechten.

Om te beginnen valt het op dat Vermeersch’ basisintuïtie, namelijk: dat de kennis over de kennende ons meer kan leren over de kennis van de kennende, extreem evident is. Immers, ook de kennis over, is een kennis van de kennende. Zodat deze intuïtie weinig meer zegt dan dat kennis baat vindt bij kennis.

Informatie is enkel ‘informatie-voor-ons’

Met betrekking tot de nagestreefde beschrijving van de kennende instantie in termen van het machinale, moeten vooreerst twee opmerkingen worden gemaakt. Ten eerste is een informatiesysteem geen kennende instantie maar een werktuig: het ontleent zijn zin aan de (werkende) mens: zoals een tang niet zelf nijpt, zo ook doet een informatiesysteem niets: het is hun bedienaar die de act voltrekt. Ten tweede is de vermeende kennis met betrekking tot de ken-act zelf onderworpen aan de zelfreferentieproblematiek: informatie en ken-act zijn fundamenteel discrepant: zonder de ken-act geeft een tekst geen informatie.

Merken we hierbij nog op dat dit ook geldt waar deze informatie inhoudt dat er structuurgelijkheid is tussen het ding en het begrip van dat ding: in zijn vormentheorie stelt E. Vermeersch namelijk dat structuurgelijkheid materieel van aard is, terwijl wij betogen dat ook structuurgelijkheid informatie is, en dus niet kan bestaan als zij niet wordt vastgesteld - door een subject.

Het instrument is slechts zijn ‘functie-voor-ons’

De mens instrumentaliseert de op zich neutrale werkelijkheid door betekenisgeving en bewerking tot zijn eigen wereld. Hij doet dat in functie van zichzelf: hij wil leven en steeds beter leven. Die wereld is slechts een oppervlakteverschijnsel: voor een dier valt hij niet te onderscheiden van de rest van het landschap: onze huizen zijn slechts rotsen, onze taal is slechts geluid. Geen wezen ziet verder dan tot waar het zelf reikt. Onze instrumenten, bij uitstek onze wereld zelf, hebben geen ander wezen dan hun functie-voor-ons: net als de simpele hefboom, bestaan zij alle uit natuurwetten die wij naar onze hand hebben gezet teneinde aldus onze armslag te vergroten. En dat geldt vanzelfsprekend ook voor onze informatie- en communicatiewerktuigen: zij hebben geen eigenheid, geen behoeften, en zeker geen behoefte tot communicatie.

Ons lichaam als ultieme parameter van de wereld

De wereld is zichtbaar, de grond begaanbaar, de regen is nat en de wind is koud: de eigenschappen van de dingen, en op een uitnemende manier de eigenschappen van onze instrumenten, sluiten aan bij onze lichamelijkheid, noodzakelijk onze finale parameter. Het boek, als machine, ontleent zijn functionaliteit of zijn wezen aan het schrijven en het lezen. Ook benoemen wij een informatiesysteem middels begrippen die wij aan onze eigen informatieverwerkende activiteit ontlenen: de termen 'zender' en 'ontvanger' zijn niets anders dan algemene termen voor 'spreker' en 'toehoorder' of 'schrijver' en 'lezer'. Zoals elk werktuig wordt ontworpen naar het voorbeeld van - want als een verlengstuk van - het lichaam, zo gebeurt dat ook met het informatiesysteem: de menselijke communicatie staat model voor het informatiesysteem.

Vermeersch nu wil de terminologie en het machinaal model uit de informatietheorie aanwenden voor de mens en zijn communicatie, en hiermee zet hij de zaken op hun kop: hij neemt het vliegtuig, waarvoor de vogel model stond, op zijn beurt weer als model voor de beschrijving van de vogel.[2]

Turing

Als een expert telefoneert met een computer, en hij komt er niet achter dat hij geen mens aan de lijn heeft, dan moet men besluiten tot de gelijkwaardigheid van die computer aan de mens - aldus Alan Turing[3]. Het gaat dan om een computer met een eigen ‘ik’. We kunnen het bestaan van dat 'computer-ik' weliswaar niet bewijzen, maar Turing zou antwoorden dat we ook het bestaan van het ‘ik’ van een andere mens niet kunnen bewijzen: we moeten dus vertrouwen op de expert, de ‘kenner’.

Alle gekheid op een stokje, maar het is experimenteel aantoonbaar dat de betrouwbaarheid van de expert geen sinecure is. Turing's computer is een trompe l’oeil. De legendarische Tijl Uilenspiegel laat ook vandaag nog de hypocriete hofhoudingen applaudisseren voor lege doeken. En we herinneren ons het overlijden in verdachte omstandigheden van Van Meegeren, nadat hij, alle expertises ten spijt, bekend had de auteur te zijn van een vermeende Vermeer.

Doelgerichtheid

Geen machine kan op zichzelf het initiatief nemen tot het creëren van om het even wat. Maar precies dit initiatief, deze specifieke doelgerichtheid, is essentieel inzake de act.

Omgekeerd hebben de instrumentisten in een orkest dat de Brandenburgse concerten uitvoert, enkel een technisch aandeel in deze creatie: ze functioneren in die hoedanigheid louter als instrumenten van de componist; ze worden door Bach gestuurd, ook al is deze lijfelijk afwezig; de subjectiviteit van een uitvoerder is niet essentieel want de muzikant is vervangbaar. Maar die onvervangbaarheid van de muzikant betreft enkel zijn bereidheid tot instrumentaliteit. Zo kan geen mens oordelen over de esthetische kwaliteiten van een uitvoerder bij een ‘correcte’ weergave van een (onbekend) muziekstuk. Die uitvoerder kan immers iemand zijn die perfect de technische vaardigheden beheerst welke worden nagebootst middels muziekrol en pianola. Het mag trouwens worden opgemerkt dat ons huidige onderwijs zich jammer genoeg vaak tevreden lijkt te stellen met het bijbrengen van dergelijke acrobatieën: het oplossen van problemen volgens eerst aangeleerde programma’s kan immers geen probleemoplossing genoemd worden, maar is nog louter programmatoepassing of -uitvoering - een gang van zaken die elke creativiteit negeert vanuit een fundamenteel wantrouwen in de menselijke persoon en een geloof in 'l’homme machine'...

Introspectie

Om kort te gaan: derden kunnen niet met wetenschappelijke zekerheid oordelen over de intenties van een (al dan niet vermeend) subject: niet over zijn kennis, zijn leercapaciteit, zijn gevoel of zijn bewustzijn. Want een criterium tot het aantonen van de aanwezigheid van dergelijke bewustzijnsinhouden zal zich noodgedwongen beperken tot (dubieuze) uiterlijke kenmerken: een één-éénduidige band van uiterlijke kenmerken met het innerlijke kan niet worden aangetoond, alleen al omdat, behalve via introspectie - een methode zonder positief wetenschappelijk statuut - het innerlijke enkel en alleen middels eventueel uiterlijke kenmerken gekend kan worden![4]

Kunnen is kennen?

Franklin's bliksemafleider maakt brandhout van alle vroegere theorieën, omdat het kunnen een bewijs is van het kennen, aldus Vermeersch.

De urgentie van de praktijk bewaarheidt weliswaar dat elke probleemoplossing de problematisering overbodig maakt; nochtans kan het kunnen het kennen niet exhaustief bewijzen. Voorbeeldig is hier het probleem van de kennisextractie: een expert lost een probleem op zonder zich bewust te zijn van de gehanteerde methode. Een vruchtbaar menselijk paar kan een kind verwekken; maar hebben de betreffenden ook kennis van wat ze doen? Ik kan leven, want ik leef, maar van het leven ken ik om zeggens niets. ‘Kunnen’ is geen bewijs van ‘kennen’, omdat diegene die handelt, en aan wie het ‘kunnen’ wordt toegeschreven, in feite niet louter met verstandelijke vermogens handelt. De leeftijd waarop men het gemakkelijkst een taal onder de knie krijgt, ligt ver beneden de leeftijd waarop men zich enigszins rekenschap geeft van wat taal eigenlijk is. Misschien vormt de kennis over de taal hier een hinderpaal voor het spreken. Bijgevolg is het niet te verwonderen dat het nadenken over de denkende mens, een hinderpaal blijkt voor zijn denken zelf - zoals de hier geformuleerde kritieken suggereren. De zelfreferentieproblematiek lijkt als een vloek elke onderneming in deze zin a priori te zullen dwarsbomen. Bovendien is Vermeersch’ illustratie bij de stelling dat het kunnen het kennen bewijst, misleidend[5]: weliswaar is alleen een uitstekend musicus in staat tot het bouwen van een machine die adagio’s produceert, maar dit snijdt geen hout in het voorbeeld waar een godmens al het natuurlijke leven overbodig zou maken door dit tot een product van het eigen brein te herleiden. Want het zichzelf aldus onbeperkt reproducerend product zou hiermee de problematiek van de dood allerminst hebben opgelost: indien ik na het kopiëren van een mens het origineel zou vernietigen, ware dit niettemin moord.[6] Het existentiële niveau van de werkelijkheid blijft voor de machine fataal onbereikbaar.

De kabouter in de kast

Vermeersch onderwerpt zich aan het falsificatiecriterium van Popper ter beoordeling van de waarde van een theorie. Dat criterium houdt in: “dat een theorie die niet kan gefalsifieerd worden (waaruit geen fenomenen afleidbaar zijn die de theorie zouden doen verwerpen als ze zich niet voordeden) cognitief gezien waardeloos is”[7]. Het is meteen duidelijk dat de basisintuïties van Vermeersch, welke zijn hele opzet grondvesten, niet falsifieerbaar zijn, en, volgens dit criterium, dus cognitief waardeloos. De basisintuïtie waarvan sprake is, namelijk dat kennis over de kennende ons meer kan leren over de kennis van de kennende, is nietszeggend, en bijgevolg niet falsifieerbaar. De cognitieve waarde van de theorie berust op de waarde van de basisintuïtie, en is bijgevolg in hetzelfde bedje ziek. Gödel voorziet het bestaan van waarheden die niet bewijsbaar zijn terwijl zij tevens niet weerlegd kunnen worden, maar Vermeersch’ stelling illustreert dit theorema geenszins, omdat ze zonder inhoud is.[8]

Vermeersch eist namelijk dat tegenspraak in principe moet kunnen worden bewezen op straffe van onwetenschappelijkheid. Nu verkondigt Vermeersch de (principiële) namaakbaarheid van de mens, en ontzegt elke tegenstander het recht op spreken, zolang deze de stelling van de menselijke onnamaakbaarheid niet bewijst. Het absurde van deze houding wordt duidelijk middels een door Vermeersch zelf gebruikt schoolvoorbeeld. Stel dat ik beweer dat er een kabouter in de kast zit, een kabouter die echter verdwijnt van zodra ik de kast open. Deze stellingname is niet falsifieerbaar en dus cognitief waardeloos, maar dat is de basisintuïtie van Vermeersch ook. Kan ik, die beweer een kabouter in mijn kast te hebben, nu eisen van mijn tegensprekers dat ze de waarheid van hun standpunt bewijzen? Mijn nietszeggende en bijgevolg niet-falsifieerbare theorie kan bewezen noch verworpen worden: het hard maken van een verwerpingstheorie is dus onmogelijk. Toch is het dit wat Vermeersch van zijn tegenstander eist: Vermeersch’ ‘kabouter in de kast’ is zijn ‘maakbare mens', zijn 'mens in de machine’. Tegelijk kent hij zichzelf het recht toe om ongestoord door te gaan met zijn onderzoek: “In gevallen waar geen oplossing gevonden werd moet elke nieuwe poging op haar waarde getoetst worden zolang de absurditeit ervan niet aangetoond werd”[9].

Vermeersch gaat nog verder: naast de mens, zouden ook zijn creaties kunnen gereduceerd worden tot “een complex geheel van eenvoudige fysisch beschrijfbare basiselementen”[10]. Maar dit extreem microreductionisme zou vanzelfsprekend een onderdeel van zichzelf moeten zijn om waar te kunnen zijn![11] Wie - of wat - voltrekt de jacht op the ghost in the machine? Is het niet the machine in the ghost?

Hersenen en gedachten

Merken we tenslotte nog op dat de fysicalist aanneemt dat het denken ontspringt aan de werking van de hersenen. Hij ziet hierbij over het hoofd dat de 'zekerheid' waarop hij steunt om het denken te verklaren, onzekerder is dan het denken zelf: de hersenwerking komt immers pas binnen het denken tot ons: we dénken de werking van de hersenen, net zoals we het bestaan van de stoel denken. Maar zoals we over het bestaan van de stoel niets kunnen zeggen, kunnen we dat vanzelfsprekend ook niet doen met betrekking tot het bestaan van de hersenwerking. Dat de hersenwerking moet verondersteld worden op straffe van de onmogelijkheid tot een fysicalistische verklaring van het denken, is alles wat men met zekerheid kan zeggen: de hersenwerking is met andere woorden hypothetisch en aan het denken zelf ondergeschikt.




[1]Voor de oorspronkelijke tekst, zie: Vermeersch 1967 (afgekort: EWM), XIX-XXIII (dit is de algemene inleiding tot het genoemde werk) en 177-181 (dit is de inleiding tot het tweede deel van het genoemde werk).

[2]Een eenvoudig model van een werkelijkheid kan functioneel zijn voor een theorie over die werkelijkheid, maar de fundamentele discrepantie tussen het geschapene en het geconstrueerde maakt dat aldus een vals beeld gegeven wordt omdat door het geconstrueerde model die werkelijkheid ten onrechte als een constructie voorgesteld wordt.

[3]Zie: Turing, A.M., Computing machinery and intelligence, in: Mind, 59, nr. 236.

[4]De tegenwerping, dat wij aldus evenmin zekerheid verwerven omtrent het bestaan van medemensen, is zeer terecht: ons inziens bestaat de medemens voor ons pas krachtens de daad van de erkenning - trouwens de kerngedachte van ons hele betoog. De erkenning van de machine als subject moet verworpen worden omdat ze, in het licht van deze specifieke metafysica, een interne contradictie zou opleveren. Immers, de toekenning van subjectiviteit aan menselijke werktuigen, en dus aan objecten, zou resulteren in een ongebreidelde, kinderlijke personificatie van alle dingen en dus in een totale versnippering van de werkelijkheid, waarbij ook het oorspronkelijke subject niet gespaard zou blijven (- al mijn lichaamsdelen zouden als het ware hun eigen subjectiviteit kunnen opeisen). Waar de mens zich God waant, vernietigt hij aldus zichzelf. Hier vervaagt het onderscheid tussen werkelijkheid en waan (/droom /spel), wat zich laat illustreren, onder meer in de rage van de zogenaamde “electronische huisdieren”, die grondt in de specifieke perversie waarbij de intrinsieke waardering herleid wordt tot louter een behoefte (- de intrinsieke waardering voor een schepsel werd hier ‘verklaard’ als en gereduceerd tot de ‘behoefte aan waarderen’, zodat het er nog weinig toe doet of het ‘object’ van de ‘waardering’ al dan niet fictief is). Eenzelfde perversie ligt trouwens aan de basis van, onder meer, L. Feuerbach’s atheïstische verklaring voor het bestaan van religie: God zou daar een menselijke, ideële constructie zijn ter bevrediging van onze behoefte aan een opperwezen. Het existentiële wordt hier echter tot het psychologische herleid, wat uiteindelijk in een contradictie resulteert, aangezien het psychologische zijn relevantie aan het existentiële ontleent. Het zal nu ook duidelijk zijn dat de ‘erkenning’ van de machine als subject enkel de ziekelijke wens van de mens om zelf God te zijn, kan betekenen. Het intrinsiek waarderen van een maaksel van z’n eigen handen, is een waanzin zo oud als het gouden kalf. Zie ook: Jesaja, 29:16: “O, deze verkeerdheid van u! Of moet de boetseerder op één lijn gesteld worden met het leem, zodat het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen: Hij heeft mij niet gemaakt? En het boetseersel van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand?”.

[5] EWM: 178-179.

[6] Vergelijk de abortusproblematiek. Daar wordt bijvoorbeeld het doden van zieke (nog ongeboren) kinderen 'verantwoord' met het argument dat een gezonde wereld beter is: de zieken worden als het ware 'vervangen' door de gezonden. Het onderliggende cynisme in dit discours tart werkelijk elke beschrijving en getuigt van niets dan krankzinnigheid.

[7] EWM: 179.

[8]Voegen we hier nog aan toe dat, afgezien van onze kritiek, de ontoereikendheid van het falsificatiecriterium terzake feitelijk is. Zie: de Swart 1989: 429-431.

[9] EWM: 180.

[10] EWM: 181.

[11]Zie: § 1.3.


03-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.I. De werkelijkheid is geen constructie - I.1. Inleiding

I. DE WERKELIJKHEID IS GEEN CONSTRUCTIE.
OVER DE DUISTERNIS VAN HET FYSICALISME



1.1. Inleiding


Soms wordt de metafysische vraag naar de ultieme zijnsgrond van de werkelijkheid verengd tot de technische vraag naar haar ultieme bouwstenen. Ten onrechte, want de werkelijkheid is geen constructie. Kant wijst er op dat wij de natuur pas kunnen kennen in de mate dat wij in staat zijn om hem zelf te maken; waarmee hij in feite zegt dat wij de natuur niet kunnen kennen, want niet kunnen maken[1]. En Spinoza onderscheidt, enerzijds, datgene wat zijn oorzaak in zichzelf heeft (God, de Natuur) en, anderzijds, de dingen die hun oorzaak buiten zichzelf hebben[2]. Ook Gödel wijst op het onderscheid tussen het scheppen van iets (- uit niets) en het construeren van iets uit iets anders (- uit iets dat reeds geschapen is).[3] Allen worden zij voorafgegaan door Augustinus, die de ongelovigen bekritiseert omdat zij, vanuit hun lijfelijke vertrouwdheid met werklieden en bouwmeesters, denken dat alle dingen samengesteld zijn uit grondstoffen, en zo ook de door God geschapen werkelijkheid.[4]

Als we eventjes abstractie mogen maken van kunst en ethiek, kunnen we zeggen dat alle door mensenhanden gemaakte dingen werktuigen zijn, verlengstukken van ons lichaam. Onze wereld is een instrument, hij is ons gemeenschappelijk, uitgebreid lichaam. De grondstof voor dat instrument rekruteren wij uit de natuur. Omdat onze wereld een constructie is van onze handen, neigen wij er toe om ook de natuur als een constructie op te vatten. Een bouwwerk dat wij afbreken om er het onze mee op te richten. Maar dat is een vergissing. De natuur is niet op zijn beurt opgebouwd uit grondstof die weer van elders komt. Waar wij dat geloven, achten wij onszelf potentiële natuurmakers of goden.

Zo laakt Carnap de metafysica omdat haar uitspraken niet experimenteel verifieerbaar zijn. Maar de eis van toepasbaarheid van dit beginsel op de ganse werkelijkheid, verkapt eigenlijk de overtuiging van de (na-)maakbaarheid van de werkelijkheid. In het Logisch Positivisme, in het fysicalisme, het microreductionisme, hebben we dus te maken met de misvatting waarvoor onder meer Augustinus, Kant, Spinoza en Gödel waarschuwen. Daar acht de mens zichzelf God. Hij is dat niet, zegt Spinoza, want hij is niet zijn eigen oorzaak.

Het wereldbeeld dat wij voorstaan is er een van een wereld die zijn fundamenten vindt in zijn doel: al het ‘lagere’ komt voort uit het ‘hogere’, het vindt er zijn bestaansreden én zijn ultieme zijnsgrond. Het is onze overtuiging dat zich alleen zo een bevredigende ‘verklaring’ van de ganse werkelijkheid kan openbaren.

Haaks op dat wereldbeeld staat het vandaag even succesrijke als kwaadaardige wereldbeeld van het fysicalisme, de nieuwste variant van het materialisme. Daar worden de zaken op hun kop gezet. Het materialisme heeft de waarschuwingen van de genoemde filosofen niet begrepen.

Het fysicalisme zit principieel vervat in elk atheïsme, omdat dit ruimte laat voor toeval, terwijl het elke vorm van teleologie loochent: het wijst de zinvraag a priori van de hand en veinst bevrediging te vinden in reductionistische know-how van micro- en macrokosmos die eigenlijk niet anders dan als een toevallige buit worden opgevat. Het is ethisch onverantwoord dat het fysicalisme de mens verweesd achterlaat. Hier echter zal in de eerste plaats de cognitieve onverantwoordbaarheid van het fysicalisme ons aanbelangen.

In het eerste gedeelte van deze tekst zullen we enkele bedenkingen uiten bij het fysicalisme. Als model ter kritisering, bekijken we de vormenleer van Etienne Vermeersch.[5] We geven een beknopte weergave van Vermeersch’ basisintuïties. Dan volgen enkele algemene bedenkingen daarbij. We behandelen Vermeersch’ versie van het microreductionisme, zijn rationaliteitsconcept in relatie tot zijn concept van filosofie, zijn vormentheorie en, meer algemeen, zijn fysicalisme. We wijzen op enkele tekorten in Vermeersch’ fysicalistisch cultuurconcept en we bestrijden de door hem verdedigde stelling van de principiële namaakbaarheid van de mens.[6]



[1]H. de Vos 1968: 63.

[2]Spinoza 1974.

[3]H. Wang 1996: 14: “Gödel distinguishes creation, in the sense of making something out of nothing, from construction or invention, in the sense of making something out of something else”.

[4]Zie: Augustinus 1999: II, §2.

[5]Etienne Vermeersch was van 1960 tot 1997 hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent. We kozen hem uit, omdat zowat één op honderdvijftig Vlamingen zijn colleges volgden, welke leidden tot het argumentatieve en rethorieke luik van de atheïstische tendens bij ons, vandaag de dag. Voor een volledige uiteenzetting van zijn ideeën raadplege men zijn proefschrift: Vermeersch 1967. Andere belangrijke teksten van zijn hand worden vermeld waar zij in deze tekst ter sprake komen.

[6] Voor een uitgebreide behandeling, zie: Bauwens 2003.


02-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Woord Vooraf
Klik op de afbeelding om de link te volgen


Woord Vooraf


In dit boekje willen wij enkele kerngedachten weergeven uit een uitgebreider werk
[1], dat ontstond vanuit een bezorgdheid naar aanleiding van het ons inziens onterechte en vaak misleidende succes van bepaalde fysicalistisch geïnspireerde wereldbeelden. We trachtten een kritiek te formuleren en een alternatief aan te reiken waarmee wij tegen het al te voorbarige doodvonnis van het Christendom in beroep gaan.

In het eerste gedeelte volgen enkele bedenkingen bij een model van een fysicalistisch mens- en wereldbeeld. In een tweede gedeelte geven wij een alternatieve metafysica.

Opmerking: deze samenvatting kan onmogelijk de stringente methode van bewijsvoering verschaffen welke wij wel poogden aan te wenden in het oorspronkelijke werk: "Transatheïsme".

J.B., 1998



[1]Bauwens 2003. Zie: http://bloggen.be/bethina/


01-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.inhoud

 

DE WERKELIJKHEID IS EEN CREATIE,

GEEN CONSTRUCTIE

Jan Bauwens


D/2003/Jan Bauwens, uitgever

NUR: 705,707,708,733

ISBN: 90-77532-04-8

Copyright: J. Bauwens

Cover: J. Bauwens


De werkelijkheid is een creatie, geen constructie,

vormt een synthese van enkele kerngedachten uit 
Trans-atheïsme; de metafysica van het Lam,
Serskamp 2003, ISBN 90-9017181-9.


 


 

Inhoud




Woord Vooraf______________________________ 11

I. DE WERKELIJKHEID IS GEEN CONSTRUCTIE. OVER DE DUISTERNIS VAN HET FYSICALISME____________________________________________ 13

1.1. Inleiding_______________________________ 13

1.2. Vermeersch’ antropologie en kenleer________ 17

Enkele algemene bedenkingen_______________________ 18

Informatie is enkel ‘informatie-voor-ons’________________ 18

Het instrument is slechts zijn ‘functie-voor-ons’__________ 19

Ons lichaam als ultieme parameter van de wereld__________ 20

Turing_________________________________________ 21

Doelgerichtheid__________________________________ 21

Introspectie_____________________________________ 22

Kunnen is kennen?_______________________________ 24

De kabouter in de kast_____________________________ 25

Hersenen en gedachten____________________________ 27

1.3. De waan van het microreductionisme________ 29

Circulariteit en contradictie__________________________ 30

Toeval en contingentie_____________________________ 31

Musiceren zonder geluid___________________________ 33

1.4. Rationaliteit, vrijheid en creativiteit_________ 35

Beperkte rationaliteit______________________________ 35

Scheppende rationaliteit____________________________ 37

Vrijheid________________________________________ 39

1.5. De mens is geen machine_________________ 41

Interactie en communicatie__________________________ 41

Actie als informatiefunctie__________________________ 43

1.6. De circulariteit van de informatietheorie______ 45

Vormherkenning__________________________________ 45

Behoeften______________________________________ 45

Existentiële contradictie____________________________ 47

1.7. Het tekort van het darwinisme_____________ 48

Determinisme, teleologie, vrijheid en zin________________ 50

1.8. Het tekort van het fysicalisme______________ 54

Logica_________________________________________ 55

Tekorten in het fysicalistisch cultuurconcept____________ 55

Natuur en cultuur_________________________________ 57

1.9. De fysicalist zet ten onrechte Spinoza naar zijn hand 60

1.10. Het subject is niet reduceerbaar tot object___ 62

1.11. Waarom de mens niet namaakbaar is_______ 66

1.12. Een toepassing: de irrelevante ‘vormenleer-esthetica’ 69

1.13. Conclusies____________________________ 75

II. EEN CHRISTELIJKE METAFYSICA EN ETHIEK ALS ANTWOORD OP HET FYSICALISME 77

2.1. Inleiding_______________________________ 77

2.2. Het licht schijnt in de duisternis____________ 81

2.3. Het leed en de ziel_______________________ 89

‘Sein’ en ‘Sollen’_________________________________ 89

Het lijden en het denken over het lijden________________ 91

Lijden ‘ter wille van’_______________________________ 92

De verantwoordelijkheid voor het leed van de ander_______ 93

Het ‘mind-bodyproblem’___________________________ 95

Onsterfelijke ziel__________________________________ 98

Onherleidbaar subject_____________________________ 99

Ethische identificatie______________________________ 99

Het ‘objectieve kwaad’____________________________ 100

De zin van het lijden______________________________ 101

Ethiek, de levensadem van de ziel____________________ 102

De vrije wil_____________________________________ 103

2.4. Werkelijkheid en waan___________________ 104

Waarneming is waarneming van betekenis_____________ 105

Idee en ding____________________________________ 106

Leven leidt noodzakelijk tot bewustzijn________________ 107

Waarneming, erkenning en kennis___________________ 111

Waarneming en Liefde____________________________ 113

Plato, Aristoteles, Augustinus, Thomas en de waarneming_ 114

Werkelijkheid met betrekking tot geloof, recht en zin______ 116

De ‘hogere’ waarnemingen funderen de ‘lagere’_________ 118

Onze wereld is ons loon___________________________ 119

De zin van het lijden______________________________ 120

De levenden en de doden__________________________ 121

Ziel en werkelijkheid als absolute creatie_______________ 122

2.5. Grenzeloze, ondoordringbare orde_________ 125

Het Schone____________________________________ 127

Het schone handelen_____________________________ 127

Het wezen van de kunst___________________________ 127

Het heilige en de Liefde___________________________ 129

De metafoor____________________________________ 131

2.6. Rede en geloof_________________________ 135

2.7. God__________________________________ 136

Conclusies________________________________ 137

Literatuur________________________________ 138


 

 



Foto

Foto

Inhoud blog
  • achtergrond donkerblauw
  • Download dit boek als PDF
  • literatuur
  • Conclusies
  • 2.7. God
  • 2.6. Rede en geloof
  • 2.5. Grenzeloze, ondoordringbare orde
  • 2.4. Werkelijkheid en waan
  • 2.3. Het leed en de ziel
  • 2.2. Het licht schijnt in de duisternis
  • II. EEN CHRISTELIJKE METAFYSICA EN ETHIEK ALS ANTWOORD OP HET FYSICALISME - 2.1. Inleiding
  • 1.13. Conclusies
  • 1.12. Een toepassing: de irrelevante ‘vormenleer-esthetica’
  • 1.11. Waarom de mens niet namaakbaar is
  • 1.10. Het subject is niet reduceerbaar tot object
  • 1.9. De fysicalist zet ten onrechte Spinoza naar zijn hand
  • 1.8. Het tekort van het fysicalisme
  • 1.7. Het tekort van het darwinisme
  • 1.6. De circulariteit van de informatietheorie
  • 1.5. De mens is geen machine
  • 1.4. Rationaliteit, vrijheid en creativiteit
  • 1.3. De waan van het microreductionisme
  • 1.2. Vermeersch' antropologie en kenleer
  • I. De werkelijkheid is geen constructie - I.1. Inleiding
  • Woord Vooraf
  • inhoud

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto



    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/paradoxes/

    PORTULAAN
  • http://www.bloggen.be/ludonoens/

  • Foto


    De werkelijkheid is een creatie, geen constructie.

    Avant la lettre
    wijst Aurelius Augustinus (1999: 322) op de fysicalistische denkfout en hij verklaart ze meteen: in zijn De Fide et Symbolo (II:§2) bekritikeert hij ongelovigen die "vanuit hun vertrouwdheid met handenarbeiders, huizenbouwers en allerlei andere artisanen die niets kunnen tot stand brengen zonder grondstof", geloven dat ook God (een aan Hem externe) grondstof nodig had om alles te 'maken'. Maar zelfs indien God dingen tot stand bracht uit grondstof, dan werd ook die grondstof door Hem uit het niets geschapen, aldus Augustinus.


    Max Wildiers (1988) wijst er op dat omstreeks de zeventiende eeuw onze houding tegenover de natuur drastisch veranderde: het majestatisch, ontzagwekkende beeld van een hiërarchisch geordende natuur, veranderde vanaf Descartes in dat van een zielloze machine: vanuit de hunker naar vrijheid, maakten de principes van orde en gezag, met ruimte voor ethiek en esthetiek, plaats voor het principe van de macht (over de natuur), welke kon verworven worden via de natuurwetenschappen en de techniek.

    "De prijs van het graan is uw geld; de prijs van een stuk land is uw zilver; de prijs van een parel is uw grond; maar de prijs van de naastenliefde zijt gijzelf."





    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs