Wie was de Bijbelse farao met de Hebreeuwse naam âSoâ ten tijde van de val van Samaria in 717 v. Chr.?
2
Koningen 17:1 In het twaalfde jaar van Achaz, den
koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria, en
regeerde negen jaren. 2 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN;
evenwel niet, als de koningen van Israël, die voor hem geweest waren. 3 Tegen
hem toog op Salmaneser, koning van Assyrië; en Hosea werd zijn knecht, dat hij
hem een geschenk gaf. 4 Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in
Hosea, dat hij tot So, den koning van
Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan den koning van Assyrië niet
als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië,
en bond hem in het gevangenhuis. 5 Want de koning van Assyrië toog op in het
ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren. 6
In het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde
Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier
Gozan, en in de steden der Meden. (Statenvertaling)
De
Hebreeuwse naam So komt niet in de gekende Egyptische koningslijsten voor en
dus bestaat de taak er in deze Bijbelse koning over Egypte met een Egyptische
naam te identificeren. Farao So heerste volgens de Bijbel over Egypte tijdens
de belegering van Samaria door de Assyriërs van 720 tot 717 v. Chr.
De
Statenbijbel en de Engelstalige King James Bijbel hebben beide de naam So
onvertaald gehandhaafd. Zo ook de NBG en NBV vertalingen. Ook de Joodse
historicus Flavius Josephus (Joodse Oudheden, Bk IX, xiv) uit de eerste eeuw
van de westerse tijdrekening, vermeld de naam So als koning van Egypte ten
tijde van de val van Samaria.
De Septuagintbijbel
LXX echter, de Griekse vertaling van
het Oude Testament daterend uit de derde eeuw voor Christus en tot stand
gekomen in Alexandrië in Egypte, heeft het Hebreeuwse So als Segor neergezet. Maar ook deze naam
vinden we niet terug in de ons bekende Egyptische koningslijsten. De betekenis
van de naam Segor is standvastigheid of sterkte wat misschien een hint
inhoudt naar een mogelijke identificatie.
SEPTUAGINT, IV Kings, Chapter 17
1 In the twelfth year of Achaz king of Juda began Osee
the son of Ela to reign in Samaria over Israel nine years. 2 And he did evil in
the eyes of the Lord, only not as the kings of Israel that were before him. 3
Against him came up Salamanassar king of the Assyrians; and Osee became his
servant, and rendered him tribute. 4 And the king of the Assyrians found
iniquity in Osee, in that he sent messengers to Segor king of Egypt, and brought not a tribute to the king of
the Assyrians in that year: and the king of the Assyrians besieged him, and
bound him in the prison-house. 5 And the king of the Assyrians went up against
all the land, and went up to Samaria, and besieged it for three years. (LXX)
Maar
laat ons eerst de tijdsconstructie schilderen waar de hiervoor beschreven
geschiedenis in moet passen. De val van Samaria dateer ik in 717 v. Chr. en dit
in afwijking van het gangbare jaartal 722 v. Chr. Dit laatste jaartal is foutief
gebaseerd op de verankering van de Bijbelse koningslijst met de van Assyrische
koningslijst door de geleerde Edwin R. Thiele. Zie mijn boek De Assyriologie herzien, 2012. De
gevestigde Assyriologie gaat er bovendien van uit dat Sargon II de veroveraar van Samaria was en verantwoordelijk voor de
wegvoering van de tien stammen in ballingschap. De Bijbel stelt echter duidelijk
dat het de Assyrische koning Salmaneser
V was die Samaria innam. Salmaneser was de zoon en opvolger van Tiglath
Pileser III, Assyrische koningen die tijdens hun regeerperiode expansionistisch
buiten hun gebied traden en een gesel voor de buurlanden werden. Het zijn ook namen
van koningen die voor deze periode bij name in de Bijbel terug te vinden zijn.
Egypte
was tijdens deze periode geen grootmacht meer en bovendien was de Nijldelta verdeeld
over verschillende huizen of dynastieën. De profeet Jesaja bijvoorbeeld die
optrad tijdens deze epoque beschrijft Egypte aldus:
Jesaja 30:1 Wee den kinderen, die afvallen, spreekt de HEERE, om een
raadslag te maken, maar niet uit Mij, en om zich met een bedekking te bedekken,
maar niet uit Mijn Geest, om zonde tot zonde te doen; 2 Die gaan, om af te
trekken in Egypte, en vragen Mijn mond niet; om zich te sterken met de macht
van Farao, en om hun toevlucht te nemen onder de schaduw van Egypte. 3 Want de
sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn, en die toevlucht onder de
schaduw van Egypte tot schande. 4 Wanneer zijn vorsten zullen geweest zijn tot Zoan, en zijn gezanten zullen gekomen zijn tot nabij Chanes; 5 Hij zal hen allen beschaamd
maken door een volk, dat hun geen nut kan doen, noch tot hulp, noch tot
voordeel, maar tot schande en ook tot smaadheid zijn zal. 6 De last der
beesten, van het zuiden, naar het land des angstes, en der benauwdheid, van
waar de sterke leeuw en de oude leeuw is, de basilisk en de vurige vliegende
draak; hun goederen zullen zij voeren op den rug der veulens, en hun schatten
op de bulten der kemelen, tot het volk, dat hun geen nut zal doen. 7 Want
Egypte zal ijdellijk en te vergeefs helpen; daarom heb Ik hierover geroepen;
Stilzitten zal hun sterkte zijn. (Statenvertaling)
Het
Bijbelboek Jesaja 30:4 spreekt over de vorsten (in het meervoud) van Egypte die
te Zoan verblijven en er wordt
verwezen naar de residentie Chanes waar
gezanten arriveren. Beide Egyptische hoofdplaatsen heb ik eerder geïdentificeerd
met het Egyptische Tanis dat voor het Hebreeuwse Zoan staat en de plaats Chanes is identiek met het Egyptische Te-haphne-hes wat residentie van de
Nubiër betekende. De Nijldelta was ten tijde van de profeet Jesaja als een
lappendeken met verschillende huizen of dynastieën die ieder over hun gebied
van Egypte als vazallen heersten. Hun leenheer was Amonhotep IV die volgens
mijn revisie in de achtste eeuw v. Chr. op de tijdsbalk thuishoort. Zie mijn
boek: De zonaanbidder, Achnaton de
strenge en hardvochtige farao volgens de profeet Jesaja, 2016.
De tweeëntwintigste Libische dynastie had haar
hoofdplaats in Tanis, het Bijbelse Zoan, samen met een afsplitsing van de drieëntwintigste
dynastie. In Memfis, het Bijbelse Nof, zat de vierentwintigste dynastie tezamen
met vertegenwoordigers van de achttiende dynastie. Deze laatsten hadden naast
Thebe ook in Memfis een residentie. En te Chanes was de vijfentwintigste
dynastie vertegenwoordigd met een Ethiopiër of Nubiër op de troon. De Libiërs
en de Ethiopiërs heb ik mijn studie beschreven als een soort politiehonden die
door Amonhotep III en Achnaton gebruikt werden ter handhaving van hun macht,
zowel binnen als buiten de grenzen van Egypte. Dit is het ook het plaatje dat
de profeet Jesaja in zijn negentiende hoofdstuk over Egypte neerzette. Egypte
zou na een opstand van stad tegen en stad en koninkrijk tegen koninkrijk
overgegeven worden in de macht van een hardvochtig en gestreng heer. Deze
dwingeland identificeerde ik met de godsdienstige fanaticus Amonhotep IV of
Achnaton. Deze farao verplaatste zijn hoofdstad van Thebe naar een nieuw
gebouwde stad met de naam Achet-Aton. Voor zijn gebieden in Klein-Azië had hij
minder interesse die dan ook een voor een verloren gingen.
Het is uit de rij van de hiervoor opgegeven dynastieën
dat farao So geselecteerd dient te worden. Voorwaar geen eenvoudige opdracht.
Wie was farao
So? Een Ethiopiër? Een Libiër? Een autochtone Egyptenaar?
Herodotus (Boek 2, 137) heeft het meerdere malen over een
Ethiopische koning met de naam Sabakoos,
die het zowel Psammetichos als zijn voorganger Anysis moeilijk maakte gedurende
een periode van vijftig jaar. Diodorus van Sicilië, een historicus uit de
eerste eeuw voor Christus, schrijft in zijn historisch werk dat in totaal vier
Ethiopische faraos over Egypte geheerst hebben en dit gedurende een periode
van 36 jaar, hoewel hij schrijft dat dit heersen met intervallen gebeurde.
In 709 v. Chr. vond tijdens de belegering van
Jeruzalem door het Assyrische leger, de slag van Elteke plaats tussen het leger
van Egypte en dat van Assyrië aan de grens met Egypte. De Bijbel noemt Tirhaka
bij naam als de koning van Ethiopië die in bondgenootschap met Hizkia tegen de
Assyriërs optrok maar geen uitredding bracht. Tirhaka is zodoende als farao van
Ethiopië met het veertiende regeringsjaar van Hizkia verbonden. Tirhaka regeerde
in co-regentschap met de Ethiopiërs Sjabaka en Sjebitkoe. De Kawa-stele maakt
dit duidelijk. Deze inscriptie leert dat het zesde jaar van Tirhaka gelijk was
aan het vijftiende jaar van Sjabaka en het derde jaar van Sjebitkoe. De
voorganger van Sjabaka was Pianchi die in zijn eenentwintigste regeringsjaar
een invasie vanuit Nubië naar de Nijldelta leidde. Op de tijdsbalk plaatsen we
farao Sjabaka ten tijde van de val van Samaria. Was hij de Bijbelse So? Of was
het Pianchi zijn voorganger?
Volgens het werk van Dr. Immanuël Velikovsky was de Bijbelse So een Sosenk of een
Osorkon van de Libische tweeëntwintigste dynastie de meest geschikte
kandidaat. Velikovsky plaatste de tweeëntwintigste dynastie in de achtste en
zevende eeuw v. Chr. op de tijdsbalk en brak terecht met de orthodoxe
identificatie van Sheshonk of Sjosjenq I met de Bijbelse farao Sisak die in het
vijfde regeringsjaar van Rehabeam Juda binnenviel en de Tempel te Jeruzalem plunderde.
De bekende wetenschapper Isaac Newton die een
revisionist van de geschiedenis van de oudheid was, schreef ook zijn mening
over farao So neer. Volgens Newton was de Ethiopiër Sabakoos of Sabacon die Herodotos beschreef de Bijbelse farao So. En mogelijk schrijft Newton, was
Sabacon identiek met Sethon of Sethoos.
Hierna het betreffende gedeelte dat ik van het internet plukte:
In the Dynasties of Manetho;
Sevechus is made the successor of Sabacon,
being his son; and perhaps he is the Sethon
of Herodotus, who became Priest of Vulcan, and neglected military discipline: for Sabacon is
that So or Sua with whom Hoshea King of Israel conspired against the Assyrians,
in the fourth year of Hezekiah, Anno Nabonass. 24. Herodotus tells
us twice or thrice, that Sabacon after a long Reign of fifty years relinquished
Egypt voluntarily, and that Anysis who fled from him, returned and Reigned
again in the lower Egypt after him, or rather with him: and that Sethon Reigned
after Sabacon, and went to Pelusium against the army of Sennacherib, and was
relieved with a great multitude of mice, which eat the bow-strings of the
Assyrians; in memory of which the statue of Sethon, seen by Herodotus, [339]
was made with a Mouse in its hand. A Mouse was the Egyptian symbol of
destruction, and the Mouse in the hand of Sethon signifies only that he
overcame the Assyrians with a great destruction. The Scriptures inform us, that
when Sennacherib invaded Judæa and besieged Lachish and Libnah, which was in
the 14th year of Hezekiah, Anno Nabonass. 34. the King of Judah trusted upon
Pharaoh King of Egypt, that is upon Sethon, and that Tirhakah King of Ethiopia
came out also to fight against Sennacherib, 2 King. xviii. 21. & xix. 9. which makes it probable, that when Sennacherib
heard of the Kings of Egypt and Ethiopia coming against him, he went from
Libnah towards Pelusium to oppose them, and was there surprised and set upon in
the night by them both, and routed with as great a slaughter as if the
bow-strings of the Assyrians had been eaten by mice. Some think that the
Assyrians were smitten by lightning, or by a fiery wind which sometimes comes
from the southern parts of Chaldæa. After this victory Tirhakah succeeding
Sethon, carried his arms westward through Libya and Afric to the mouth of the
Straits: but Herodotus tells us, that
the Priests of Egypt reckoned Sethon the last King of Egypt, who Reigned before
the division of Egypt into twelve contemporary Kingdoms, and by consequence
before the invasion of Egypt by the Assyrians.
(THE CHRONOLOGY OF ANCIENT
KINGDOMS AMENDED. A SHORT CHRONICLE from the First Memory of Things in Europe,
to the Conquest of Persia by Alexander the Great, by Sir ISAAC NEWTON, London,
MDCCXXVIII, 1728 AD)
Het boeiende aan de studie van Newton is dat deze
onderzoeker in de achttiende eeuw uitsluitend werkte met het historische
materiaal dat toen voorhanden was via de Bijbel, Flavius Josephus, Herodotos,
Diodorus en vele andere historici. Het archeologische terrein in Egypte lag
toen nog braak en zou pas voor het Westen toegankelijk worden na de campagne
van Napoleon in Egypte in de negentiende eeuw. Maar de eerder vermelde oudheidhistorici
had Newton door en door in de grondtekst bestudeerd en toen al had hij een
revisie van de Egyptische geschiedenis neergepend waar heden heel wat bruikbare
puzzelstukjes in gevonden kunnen worden.
Met dit artikel wil ik echter verder aandacht geven
aan farao Sethoos van de historicus Herodotos. De naam Sethoos is een Griekse
naamversie van een Egyptische farao. Herodotos schrijft dat farao Sethoos een
tijdgenoot van de Assyriër Sanherib was. En van Sanherib weten we dat deze de
zoon en troonopvolger van Sargon II, de usurpator was. Sanherib staat ook in de
Bijbel vermeld met zijn belegering van Jeruzalem in het veertiende
regeringsjaar van koning Hizkia van Juda zijnde 709 v. Chr. Dit jaartal is
slechts acht jaar verwijderd van de val van Samaria in 717 v. Chr.
Herodotos Boek 2,
141. After him there came to the throne the priest of
Hephaistos, whose name was Sethos.
This man, they said, neglected and held in no regard the warrior class of the
Egyptians, considering that he would have no need of them; and besides other
slights which he put upon them, he also took from them the yokes of corn-land
which had been given to them as a special gift in the reigns of the former
kings, twelve yokes to each man. After
this, Sanacharib king of the Arabians and of the Assyrians marched a great host
against Egypt. Then the warriors of the Egyptians refused to come to the
rescue, and the priest, being driven into a strait, entered into the sanctuary
of the temple and bewailed to the image of the god the danger which was
impending over him; and as he was thus lamenting, sleep came upon him, and it
seemed to him in his vision that the god came and stood by him and encouraged
him, saying that he should suffer no evil if he went forth to meet the army of
the Arabians; for he himself would send him helpers. Trusting in these things
seen in sleep, he took with him, they said, those of the Egyptians who were
willing to follow him, and encamped in Pelusion,
for by this way the invasion came: and not one of the warrior class followed
him, but shop-keepers and artisans and men of the market. Then after they came,
there swarmed by night upon their enemies mice of the fields, and ate up their
quivers and their bows, and moreover the handles of their shields, so that on
the next day they fled, and being without defence of arms great numbers fell. And
at the present time this king stands in the temple of Hephaistos in stone,
holding upon his hand a mouse, and by letters inscribed he says these words:
"Let him who looks upon me learn to fear the gods."
Herodotos beschrijft Sethoos als
de opperpriester van Hefaistos en maakt hem een tijdgenoot van Sanherib van
Assyrië, tegen wie hij ook moest strijden. De strijd vond plaats bij Peloesion,
de gangbare toegang tot Egypte in het noorden langs de kustroute, en Herodotus
verhaalt hoe de Assyriërs moesten vluchten vanwege een muizenplaag die het
Assyrische leger teisterde.
De conclusie is dat meerdere Egyptische legers en
legerbevelhebbers aan de beschreven strijd deelgenomen te hebben. We hebben
Tirhaka met een legertroep en we hebben Sethoos met een legertroep die
geallieerd een Assyrische invasie een halt toeroepen. Twee aanvoerders; wat
verwijst naar de vorsten van
Zoan van de profeet Jesaja in de Bijbel.
Maar wie was Sethos? Met welke farao moet hij geïdentificeerd
worden?
In mijn studie TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 307-311, identificeerde ik hem met farao Zet van de drieëntwintigste
dynastie. Volgens het studiewerk van Donovan A. Courville (The Exodus Problem
and its Ramifications, Chapter XVIII) was de laatste farao van dynastie XXIII
met de naam Zet gelijk aan de Sethnakht de grondvester van de twintigste
dynastie. Sethnakht was volgens Courville een overgangsfiguur tussen de twee
dynastieën. De orthodoxe Egyptologie heeft niet veel informatie over deze
koning en veel over zijn afkomst en leven wordt gespeculeerd.
De Sethoos van Herodotos wordt opgevolgd door twaalf
koningen die ieder voor een tijd over een gebied van Egypte heersten. Later zou
één van hen: farao Psammetichos, de alleenheerschappij overnemen.
Herodotos Boek 2:
147. but I will now recount that which other nations
also tell, and the Egyptians in agreement with the others, of that which
happened in this land: and there will be added to this also something of that
which I have myself seen.
Being set free after
the reign of the priest of Hephaistos, the Egyptians, since they could not
live any time without a king, set up
over them twelve kings, having divided all Egypt into twelve parts. These
made intermarriages with one another and reigned, making agreement that they
would not put down one another by force, nor seek to get an advantage over one
another, but would live in perfect friendship: and the reason why they made
these agreements, guarding them very strongly from violation, was this, namely
that an oracle had been given to them at first when they began to exercise
their rule, that he of them who should pour a libation with a bronze cup in the
temple of Hephaistos, should be king of all Egypt (for they used to assemble
together in all the temples).
151. Now the
twelve kings continued to rule justly, but in course of time it happened
thus:--After sacrifice in the temple of Hephaistos they were about to make
libation on the last day of the feast, and the chief-priest, in bringing out
for them the golden cups with which they had been wont to pour libations,
missed his reckoning and brought eleven only for the twelve kings. Then that
one of them who was standing last in order, namely Psammetichos, since he had no cup took off from his head his
helmet, which was of bronze, and having held it out to receive the wine he
proceeded to make libation: likewise all the other kings were wont to wear
helmets and they happened to have them then. Now Psammetichos held out his
helmet with no treacherous meaning; but they taking note of that which had been
done by Psammetichos and of the oracle, namely how it had been declared to them
that whosoever of them should make libation with a bronze cup should be sole king of Egypt,
recollecting, I say, the saying of the Oracle, they did not indeed deem it
right to slay Psammetichos, since
they found by examination that he had not done it with any forethought, but
they determined to strip him of almost all his power and to drive him away into
the fen-country, and that from the fen- country he should not hold any dealings
with the rest of Egypt.
152. This Psammetichos
had formerly been a fugitive from the
Ethiopian Sabacos who had killed his father Necos, from him, I say, he had then been a fugitive in Syria; and
when the Ethiopian had departed in consequence of the vision of the dream, the
Egyptians who were of the district of Saïs brought him back to his own country.
De
identificatie van de Sethoos van Herodotos met Sethnakht de grondvester van de
twintigste dynastie ligt voor de hand wanneer we in de twaalf koningen van
Herodotos als opvolgers van Sethos, de Ramessieden willen herkennen. De tien
Ramessieden die samen met Necho en Psammetichos de twaalf koningen van
Herodotos maken. Het is een passend puzzelstuk dat men via deze identificatie
kan invoegen.
De
vraag naar wie exact farao So van de Bijbel was blijft nog onbeantwoord, maar
farao Sethnakht alias Sethoos is naar mijn mening de meest logische kandidaat. We
moeten ook bedenken dat de Egyptische faraos meerdere namen hadden met buiten
Egypte dikwijls andere namen. De faraos Amonhotep III en Amonhotep IV
bijvoorbeeld werden in Klein-Azië in het Akkadisch aangesproken als Nimmoeria
en Nafoeria. Het is alzo niet ongewoon dat in Israël een farao met de naam So bekend
was.
Het elfde historische jubeljaar van oktober 905/september 904 v. Chr.
We
vervolgen deze week onze reeks over de historische jubeljaren. Het laatste
artikel op dit blog betreffende de historische jubeljaren dateert van 15.09.2017 met aandacht voor het tiende
historische jubeljaar van oktober 954/september 953 v. Chr. ten tijde van de
regeerperiode van koning Rehabeam van Juda. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=3019971
We
zetten onze studiereis in de tijd langs de inmiddels vertrouwde tijdsbalken
verder. De tijdsbalken zijn op millimeterpapier uitgewerkt met telkens veertien
jaar per vel. De jaartallen bovenaan de tijdsbalk zijn op de westerse
jaartelling gebaseerd met de geboorte van Jezus Christus, onderverdeeld in vier
vakken van elk drie maanden van januari tot december. De sabbatjaren staan
daaronder in een blauwe balk vermeld van april tot maart en de jubeljaren van
oktober tot september. Het Jubeljaar zag zijn start in oktober van de
negenenveertigste sabbatjaarcyclus en liep verder tot september van het
volgende jaar waar inmiddels in april een nieuwe sabbatjaarcyclus van start was
gegaan. Dit volgens de manier van tellen door William Whiston.
Hierna
een opsomming van de jubeljaren uit het werk van William
Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V., die we al
behandeld hebben. Er waren dertig jubeljaren vanaf 1395/1394 v. Chr. tot 27/28
AD, het jaar dat Jezus zich te Nazareth als Messias bekendmaakte en het aangename jaar des HEREN
uitriep.
Begin sabbatjaartelling: 1443 v.
Chr. intocht Kanaän o.l.v. Jozua.
In het
vorige artikel over de jubeljaren hebben we gezien dat ten tijde van Rehabeam,
de zoon van Salomo bij de Ammonietische Naäma, het tiende jubeljaar
hoogstwaarschijnlijk niet gehouden werd (1 Koningen 14:21-22). Zie TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 211-215. Het begin van de ongerechtigheid van Israël nam in
983 v. Chr. een aanvang bij de huwelijksvoltrekking van Salomo met Naäma. Tien
van de twaalf stammen van Israël zouden zich kort na de troonsbestijging van
Rehabeam afscheuren. Zij volgden Jerobeam die op een woord des HEEREN van de
profeet de leiding over tien stammen opnam.
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel uit de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land, het land Kanaän dat ze
veertig jaar later in 1443 v. Chr. zouden binnentrekken. Het doel van het
jubeljaar was om uiteindelijk alle mogelijke individueel verlies van land en
rijkdom in het negenenveertigste jaar van de sabbatjaarcyclus te
herstellen, en aan de rechtmatige eigenaar terug te geven. De toepassing van de
wet betekende een garantie tegen blijvende verarming van onfortuinlijke Leviticus
25:1-55. Denk bijvoorbeeld aan de geschiedenis van Naomi in het Bijbelboek
Ruth. Het sabbat-en het jubeljaargebod van Leviticus hoofdstuk 25 leert ook duidelijk
dat de sabbatjaar- en jubeljaartelling een aanvang nam bij de inbezitneming van
het land Kanaän door de Israëlieten.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat
voor de HERE.
Israël
heeft in zijn lange geschiedenis zelden het jubeljaargebod gehouden. Volgens
mij zonder twijfel als reden van winstbejag door de machthebbers. De wortel van
alle kwaad is de geldzucht leert de Bijbel (1 Timoteüs 6:10). Van de in totaal honderdtwintig sabbatjaren vanaf het
eerste sabbatjaar van apr1437/mrt1436 v. Chr. gerekend, tot en met het
sabbatjaar van apr604/mrt603 v. Chr., hebben zij slechts met intervallen
vijftig keer het sabbatjaargebod gehouden. Na het zeventig keer negeren van het
sabbatjaargebod volgde de Babylonische ballingschap. Een ballingschap die exact
zeventig jaar duurde ter vergoeding voor het (ontvolkte) land dat toen zijn
sabbatrust kreeg.
Bij de
dood van Rehabeam in 949 v. Chr. werd deze opgevolgd door zijn zoon Abiam die
voor een korte tijd regeerde. Daarna zie we op het bijgevoegde schema dat Asa,
de zoon van Abiam, de scepter van Juda overnam. Hetzelfde schema toont in het
voorjaar van 941 v. Chr. een verticale lijn dat een meganatuurcatastrofe
weergeeft die dat jaar vooral Egypte trof. Het was de zogenaamde zondvloed van Deucalion die ik meen te
kunnen dateren. Zie het artikel van 13.03.2017
op dit blog, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1489359600&stopdatum=1489964400
In
vorige afleveringen gaf ik aandacht aan de cyclus van meganatuurcatastrofes van
de wetenschappers Patten, Hatch en Steinhauer (The Long Day of Joshua and Six
Other Catastrophes, 1973) onder de aandacht. Het is in de cyclus van deze
rampen, dat de beschreven zondvloed van Deucalion geplaatst moet worden. In een
cyclus van 54 jaar en zes maanden werd planeet aarde in de oudheid vanaf de
vierentwintigste eeuw tot aan de achtste eeuw v. Chr. getroffen. Daarna kwam
volgens de theorie ons zonnestelsel tot rust.
Het
volgende schema toont de lange regeerperiode van Asa via de derde, vierde en
vijfde sabbatjaarcyclus. In mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 225-228 heb ik de chronologie van de koningen van
Israël en Juda voor deze periode uitgewerkt. Chronologie is de ruggengraat van alle
geschiedschrijving. De definitie van chronologie is de volgende: volgorde van
tijdstippen waarop gebeurtenissen hebben plaatsgevonden.
Het Nederlandse woord
chronologie komt uit het Griekse: K R O N O L O G I A. Kronos betekent tijd
en legein betekent zeggen of vertellen. Kronos
en Kronologie nemen in de Bijbel een belangrijke plaats in wat logisch is
aangezien de Bijbel ook een historisch boek is.
Het
vijftiende regeringsjaar van Asa was getuige van een Ethiopisch-Nubische
invasie van Juda die Asa kon afslagen. Het gevolg van de Nubische invasie was
een breuk in de Egyptische achttiende dynastie vanaf Amonhotep II tot
Thothmosis IV. Het Nubische miljoenenleger van Zera was namelijk doorheen
Egypte naar Klein-Azië opgerukt. Zie TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 229-232. Dat er een Nubische tussenperiode in de
achttiende dynastie zat, heb ik in mijn boek De Zonaanbidder, Achnaton de strenge en hardvochtige farao volgens
de profeet Jesaja, aangetoond.
Aan de
lange regeerperiode van Asa kwam een einde in 906 v. Chr., waarna hij opgevolgd
werd door zijn zoon Josafat. De blauwe balk toont de vijfde, zesde en zevende
sabbatjaarcyclus die ons via het volgende schema naar het elfde jubeljaar
leidt.
Op het
bijgevoegde schema merken we verder in het tienstammenrijk de regeerperiode van
Omri en de bouw van Samaria door hem in 914 v. Chr. In mijn nieuw boek: Kronieken der koningen van
Israël, dat in het najaar gepubliceerd zal worden, geef ik heel wat
aandacht aan deze periode in de geschiedenis van het tienstammenrijk. Vooral de
link met de Assyrische koningslijst wordt uitgediept en gereviseerd aan de
chronologische gegevens die de Bijbel verstrekt. De Assyriërs verwijzen in hun
annalen naar de dynastie van Omri en Achab.
Het
bijgevoegde schema toont via een blauwe verticale balk het historische elfde
jubeljaar sinds de instelling ervan door Mozes. Het is niet toevallig dat het
eerste regeringsjaar van Josafat gelijk valt met het elfde jubeljaar. Over
Josafat vinden we veel positiefs geschreven in de Bijbel.
1
Koningen 22:41 Josafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het
vierde jaar van Achab, den koning van Israël. 42 Josafat was vijf en dertig
jaren oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem;
en de naam zijner moeder was Azuba, de dochter van Silchi. 43 En hij wandelde
in al den weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende dat recht was in de ogen des HEEREN. 44 Evenwel werden de
hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten. 45 En
Josafat maakte vrede met den koning van Israël. 46 Het overige nu der
geschiedenissen van Josafat, en zijn macht, die hij bewezen heeft, en hoe hij
geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der
koningen van Juda? 47 Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens,
die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren. 48 Toen was er geen
koning in Edom, maar een stadhouder des konings. 49 En Josafat maakte schepen
van Tharsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de
schepen werden gebroken te Ezeon-geber. 50 Toen zeide Ahazia, de zoon van
Achab, tot Josafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen varen;
maar Josafat wilde niet. 51 En Josafat ontsliep met zijn vaderen, en werd bij
zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Joram werd
koning in zijn plaats. (Statenvertaling)
Er
staat in vers 43 van het hiervoor vermelde Bijbelcitaat dat Josafat wandelde
in al den weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende dat recht was in de ogen des HEEREN. We kunnen aannemen dat
alhoewel de Bijbel niet specifiek naar het houden van het jubeljaar verwijst,
dit bijzonder jaar door Josafat toch gehouden werd. Het hierna volgende citaat
uit het Bijbelboek 2 Kronieken leert dat Josafat leraren naar de steden van
Juda uitzond die het volk onderrichten in de Wet des HEEREN.
2
Kronieken 17:1 En zijn zoon Josafat werd koning in zijn plaats, en hij sterkte zich tegen
Israël. 2 En hij leide krijgsvolk in alle vaste steden van Juda, en leide
bezettingen in het land van Juda, en in de steden van Efraïm, die zijn vader
Asa ingenomen had. 3 En de HEERE was met Josafat; want hij wandelde in de vorige wegen zijns vaders Davids, en zocht
de Baäls niet. 4 Maar hij zocht den God zijns vaders, en wandelde in Zijn geboden, en niet naar het doen van Israël.
5 En de HEERE bevestigde het koninkrijk in zijn hand, en gans Juda gaf Josafat
geschenken; en hij had rijkdom en eer in menigte. 6 En zijn hart verhief zich in de wegen des HEEREN; en hij nam verder
de hoogten en de bossen uit Juda weg. 7 In het derde jaar nu zijner regering
zond hij tot zijn vorsten, tot Ben-chail, en tot Obadja, en tot Zecharja, en
tot Nathaneel, en tot Michaja, opdat men
zou leren in de steden van Juda. 8 En met hen de Levieten, Semaja en
Nethanja, en Zebadja, en Asaël, en Semiramoth, en Jonathan, en Adonia, en
Tobia, en Tob-adonia, de Levieten, en met hen de priesters Elisama en Joram. 9
En zij leerden in Juda, en het wetboek
des HEEREN was bij hen; en zij gingen rondom in alle steden van Juda, en
leerden onder het volk. 10 En een verschrikking des HEEREN werd over alle
koninkrijken der landen, die rondom Juda waren, dat zij niet krijgden tegen
Josafat. 11 En van de Filistijnen brachten zij Josafat geschenken met het
opgelegde geld; ook brachten hem de Arabieren klein vee, zeven duizend en
zevenhonderd rammen, en zeven duizend en zevenhonderd bokken. 12 Alzo nam
Josafat toe, en werd ten hoogste groot; daartoe bouwde hij in Juda burchten en
schatsteden. 13 En hij had veel werks in de steden van Juda, en krijgslieden,
kloeke helden in Jeruzalem. 14 Dit nu is hun telling, naar de huizen hunner
vaderen. In Juda waren oversten der duizenden: Adna de overste, en met hem
waren driehonderd duizend kloeke helden. 15 Naast hem nu was de overste
Johanan; en met hem waren tweehonderd en tachtig duizend; 16 Naast hem was
Amasia, de zoon van Zichri, die zich vrijwillig den HEERE overgegeven had; en
met hem waren tweehonderd duizend kloeke helden. 17 En uit Benjamin was Eljada,
een kloek held; en met hem tweehonderd duizend, die met boog en schild gewapend
waren. 18 En naast hem was Jozabad; en met hem waren honderd en tachtig
duizend, ten krijge toegerust. 19 Dezen waren in den dienst des konings;
behalve degenen, die de koning in de vaste steden door gans Juda gezet had.
(Statenvertaling)
Vers vier van het hierboven
vermelde Bijbelcitaat verwijst naar het tienstammenrijk: Israël, dat
halsstarrig zijn weg los van de HEERE God verder volgde.
De chronologie van de
regeerperiode van Josafat en zijn tijdgenoten in het tienstammenrijk heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015,
hoofdstuk: kroniek van koning Josafat van Juda, blz. 237-241, uiteengezet.
Het elfde jubeljaar van oktober
905/september 904 v. Chr. was een historisch jubeljaar op basis van de dertig
jubeljaren die er waren vanaf het openbaar worden van Jezus van Nazareth als de
Messias in de synagoge van zijn thuisstad zoals door de evangelist Lucas (4:19)
gebracht, en vervolgens terug de tijd in vanaf oktober 27/september 28 AD tot
het eerste jubeljaar van oktober 1395/september 1394 v. Chr. Het historisch
verifieerbare vijftiende jubeljaar van 709/708 v. Chr. met het veertiende
regeringsjaar van Hizkia (Jesaja 37:30) en het achttiende jubeljaar van 562/561
v. Chr. (2 Koningen 25-27) met de vrijlating van Jojachin in dien
zevenendertigste ballingsjaar, zijn de belangrijkste navigatiepunten op de
tijdsbalk, die onze reis in de tijd terug als correct zijnde bevestigen. Hierna
een opgave van de jubeljaren volgend op het elfde jubeljaar:
Het
jaar oktober 27/september 28 AD was heilshistorisch gezien het jaar van het
openbaar worden van Messias Jezus aan Israël. Paulus noemt het in zijn brief
aan de Galaten: de volheid des tijds.
Galaten
4:4 Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden,
geworden uit een vrouw, geworden onder de wet; 5 Opdat Hij degenen, die onder
de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen
zouden. 6 En overmits gij kinderen zijt, zo heeft God den Geest Zijns Zoons
uitgezonden in uw harten, Die roept: Abba, Vader! 7 Zo dan, gij zijt niet meer
een dienstknecht, maar een zoon; en indien gij een zoon zijt, zo zijt gij ook
een erfgenaam van God door Christus. (Statenvertaling)
De evangelist
Lucas brengt in zijn vierde hoofdstuk (4:16-21) de geschiedenis van de Heer
Jezus Christus die op de sabbatdag in de synagoge te Nazareth voor de daar
verzamelde Joden zich bekend maakt als de Gezalfde of de Christus. Hij deed dit
door in het Bijbelboek Jesaja dat Hem aangereikt werd, de plaats op te zoeken
waar geschreven staat:
Jesaja
61:1 De Geest des Heeren HEEREN is op Mij, omdat de
HEERE Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen;
Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte, om den
gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis; 2
Om uit te roepen het jaar van het
welbehagen des HEEREN,
In het
midden van de zin van vers twee stopte hij echter met voorlezen, gaf de boekrol
terug aan de dienaar en verklaarde aan de gemeente dat dit Schriftwoord nu voor
hun oren vervuld was. Het resultaat was dat Hij door de aanwezige Joden
afgewezen werd en uit de synagoge geworpen (Lucas 4:28-30).
Het
blijft boeiend om het Schriftgedeelte van de profeet Jesaja in zijn geheel te
lezen. Vers twee vervolgd namelijk met de vermelding van een dag der wraak ter
troosting van alle treurigen Sions. Hierna het betreffende Schriftgedeelte dat
in wezen het toekomstige herstel van Israël in het land der vaderen leert bij
de wederkomst van de Messias:
Jesaja
2:2 en den dag der wraak onzes Gods; om alle
treurigen te troosten; 3 Om den treurigen Sions te beschikken dat hun gegeven
worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor
een benauwden geest; opdat zij genaamd worden eikebomen der gerechtigheid, een
planting des HEEREN, opdat Hij verheerlijkt worde. 4 En zij zullen de oude verwoeste plaatsen bouwen, de vorige verstoringen
weder oprichten, en de verwoeste steden vernieuwen, die verstoord waren van
geslacht tot geslacht. 5 En uitlanders zullen staan, en uw kudden weiden;
en vreemden zullen uw akkerlieden en uw wijngaardeniers zijn. 6 Doch gijlieden
zult priesters des HEEREN heten, men zal u dienaren onzes Gods noemen; gij zult
het vermogen der heidenen eten, en in hun heerlijkheid zult gij u roemen. 7
Voor uw dubbele schaamte en schande zullen zij juichen over hun deel; daarom
zullen zij in hun land erfelijk het dubbele bezitten; zij zullen eeuwige
vreugde hebben. 8 Want Ik, de HEERE, heb het recht lief, Ik haat den roof in
het brandoffer, en Ik zal geven, dat hun werk in der waarheid zal zijn; en Ik
zal een eeuwig verbond met hen
maken. 9 En hun zaad zal onder de heidenen bekend worden, en hun nakomelingen
in het midden der volken; allen, die hen zien zullen, zullen hen kennen, dat
zij zijn een zaad, dat de HEERE gezegend heeft. 10 Ik ben zeer vrolijk in den
HEERE, mijn ziel verheugt zich in mijn God, want Hij heeft mij bekleed met de
klederen des heils, den mantel der gerechtigheid heeft Hij mij omgedaan; gelijk
een bruidegom zich met priesterlijk sieraad versiert, en als een bruid zich
versiert met haar gereedschap. 11 Want gelijk de aarde haar spruit voortbrengt,
en gelijk een hof, hetgeen in hem gezaaid is, doet uitspruiten; alzo zal de
Heere HEERE gerechtigheid en lof doen uitspruiten voor al de volken.
(Statenvertaling)
Uiteindelijk
zal onze reeks over de historische jubeljaren ons leiden naar een alsnog
toekomstig jubeljaar met het herstel van alle dingen zoals beloofd in het
Profetische Woord van de Bijbel.
Het reisverslag van
Wenamon met de titel: ‘de zinloze
tochten van Wen-amon’ is een bewaard gebleven rapport van een Egyptische
handelsmissie in de oudheid waar de ambtenaar Wen-amon mee belast werd. Volgens
het verslag moest de heilige bark van Amon-Ra in Thebe hersteld worden. Omdat
Egypte geen degelijk hout bezat werd Wenamon eropuit gestuurd om in Byblos in
Klein-Azië cederhout te gaan halen.
Tijdens de reis werd Wen-amon
volgens het reisverslag bestolen door een van zijn bemanningsleden en als een
gevolg arriveerde hij zonder goud en geloofsbrieven in de haven Dor waar hij
niet hartelijk ontvangen werd door Tjeker-baäl, de lokale vorst. Na veel
onderhandelen en het toezenden van extra fondsen uit Egypte kreeg Wenamon toch
zijn lading hout, maar zijn problemen waren verre van voorbij. Na vervolgens een
reis via Tyrus en Sidon, belandde hij zelfs op Cyprus waar hij door een
koningin met de naam Hatiba, werd opgenomen. De beklagenswaardige indruk die
Wen-amon maakte is evenredig met de positie, die Egypte blijkbaar op dat
tijdstip in de oude wereld innam. Het einde van het relaas is verloren gegaan,
maar aangezien het papyrus in Thebe gevonden werd, kunnen we er zeker van zijn
dat de opdracht van Wenamon een goed einde kende.
Volgens de orthodoxe
Egyptologie wordt het reisverslag van Wen-Amon aan het einde van Manetho ’s twintigste
of het begin van de eenentwintigste dynastie in de elfde eeuw voor Christus gedateerd.
De meningen betreffende het plaatsen van Wenamon op de tijdsbalk lopen ook in
de orthodoxie uiteen. Sommige onderzoekers zoals de Egyptoloog J.H. Breasted
(1865-1935) menen het einde van de tijdsperiode van de regering van Ramses XI
te herkennen, en weer anderen verankeren het vermelde vijfde regeringsjaar in
het reisverslag aan de regering van farao Smendes I van Manetho ’s eenentwintigste
dynastie. Het was de Grieks-Egyptische historicus Manetho die de eenentwintigste
dynastie in de geschiedenis van Egypte inlaste. In werkelijkheid waren de
zogenaamde heersers van dit huis geen farao’s van Koninklijke afstamming, maar alleen
maar machtige priesters.
Het merkwaardige van het
reisverslag van Wenamon is dat de aanvang van de reis in het vijfde
regeringsjaar van een niet bij naam genoemde
farao gedateerd wordt. Het is als
een gevolg raden naar de identiteit van de niet bij naam genoemde farao en
ook is het vooral een raden naar het waarom van het niet vernoemen van de naam
van de dan regerende farao, wat ongebruikelijk was in het oude Egypte?
Een kaart uit de
voortreffelijke Bijbelatlas ‘The MacMillan Bible Atlas, 1968, no. 67. De
Assyrische provinciegrenzen van de achtste eeuw v. Chr. heb ik aangebracht. De
Tjeker hadden zich volgens de herziening sinds het einde van de achtste eeuw v.
Chr. aan de kust van het oude Israël gevestigd.
Volgens mijn revisie van de geschiedenis van de oudheid en
vooral het herschikken van de Egyptische koningslijsten, zoals in ‘TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 27-46, gebracht,
behoort Wenamon gereviseerd op de tijdsbalk in de zevende eeuw voor Christus.
De twintigste dynastie met als toonaangevende farao Ramses
III verhuist volgens mijn revisie op de tijdsbalk naar de achtste en zevende
eeuw v. Chr. De invasie van de zeevolken heb ik zelfs nauwkeurig in het jaar
712 v. Chr. gedateerd in het achtste regeringsjaar van Ramses III. Zie: De
Assyriologie herzien, 2012, Appendix 2. Zie
ook het artikel op dit blog van 29.11.2016: de chronologie van Ramses III en de zeevolken
gereviseerd, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1480287600&stopdatum=1480892400
Hoewel Ramses III de overwinning op de zeevolken claimde was
het toch mogelijk dat bepaalde zeevolken zoals de
Tjeker en nieuwe Filistijnen zich daarna langs
de kust van Klein-Aziëkonden vestigen. Het was in de havenstad Dor bij de Tjeker
dat Wenamon’s nachtmerrie begon. De seculiere Egyptologie heeft geen moeite met
een onafhankelijk Tjeker-land in de elfde en tiende eeuw v.Chr. aan dezelfde
kust waar de koningen van Israël toen zeggenschap hadden. Het gebied viel
nochtans volgens de Bijbel tijdens de orthodoxe tijdsperiode onder de controle
van de koningen van Israël en de Bijbel zwijgt over de Tjeker. Een sterk
verenigd Israël dat onder de koningen David en Salomo toen heerste van de beek
van Egypte af tot aan de Eufraat en waar het plaatje van de orthodoxie niet in past.
Het plaatsen van de eenentwingtigste dynastie tijdens deze tijdsperiode is het
gevolg van het hanteren van de foutieve Sothiskalender gelanceerd door de
Egyptoloog Eduard Meyer (1855/1930). Zie het artikel op dit blog van 18.08.2017: de Dendera tempel.
Binnen het raamwerk van de herziene chronologie komen nu heel
wat puzzelstukjes passend samen. De eenentwintigste dynastie hoort op de
tijdsbalk namelijk thuis in de periode volgend op de verwijdering van de
Aton-vereerders, de lange periode (739/671 v. Chr.) dat de eredienst aan de god
Amon in Egypte verboden was en al de tempels gesloten. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 345-360.
Het is logisch aan te nemen dat de zogenaamde heilige
houten bark van Amon-Ra daarna aan restauratie toe was, het enige doel trouwens
van de reis van Wenamon in het vijfde regeringsjaar van de dan regerende farao.
Maar
waarom geen naamvermelding van de dan heersende farao? De eenentwintigste dynastie van Manetho was een zogenaamde
priesterdynastie die regeerde rond de heiligdommen van de god Amon te Thebe,
maar ook een residentie te Tanis in de Nijldelta had. Een Nijldelta die in deze
tijdsperiode een lappendeken was van dynastieën of huizen die allen vazallen
van de Assyriërs waren, Assyriërs die Egypte ten tijde van Essarhaddon in 671 v.Chr.
onder de voet hadden gelopen. De belangrijkste aangestelde vazal van de Assyriërs was Horemheb.
Velikovsky maakte duidelijk dat Horemheb in deze tijdspanne als farao te
plaatsen is. Waar ik bij Velikovsky van afwijk is dat ik meen dat de Amarna-farao’s,
de zogenaamde Aton-vereerders, onmiddellijk aan Horemheb voorafgingen.
Farao Achnaton was een tijdgenoot
van Achaz in Juda en van Pekah en Hosea in Israël. De zogenaamde Amarna
briefwisseling werd met deze koningen gevoerd. In mijn boek ‘De Zonaanbidder, Achnaton, de strenge en
hardvochtige farao volgens de profeet Jesaja, 2016, blz. 89-125, toon ik aan dat
de rebel Labaja van de Amarnabriefwisseling met Pekah van Israël
geïdentificeerd kan worden en Rib Addi met Hosea.
Farao Horemheb
die door de buitenlandse Assyriërs tot farao aangesteld werd was een gehaat
heerser en het ligt voor de hand dat dit de reden voor Wen-amon was om deze
gehate naam in zijn reisverslag niet te vermelden.
De
Assyriërs hadden het veroverde gebied in Klein-Azië in nieuwe provincies
ingedeeld. Dor was op deze manier een schatplichtig land aan Assyrië met een
redelijk onafhankelijk koning aan het hoofd. In Juda zat de eveneens aan
Assyrië schatplichtige Manasse op de troon. In Egypte werden tijdens deze
periode massaal graven van achttiende dynastie-heersers geschonden en geplunderd.
Het waren de priester-heersers van de eenentwintigste dynastie die een en ander
trachten te herstellen. De Egyptoloog Breasted vermeldt ook dat ten tijde van
Ramses IX een aantal Egyptische afgezanten gedurende zeventien jaar in Dor door
lokale stadvorsten gegijzeld werden en daarna de dood vonden. Een periode van
chaos en anarchie was het voor heel de regio en het is binnen het raamwerk van
de herziening van de geschiedenis van de oudheid dat een en ander beter
verklaarbaar wordt.
Dat
Wenamon met de nodige fondsen naar Dor reisde toont aan dat deze regio niet
langer schatplichtig aan Egypte was. Een toestand die ten tijde van de
Assyriërs onder Sanherib, Essarhaddon en Assurbanipal het geval was. Het gebied
van de Levant stond van dan af onder de Assyriërs en onder Essarhaddon werd
Egypte zelfs onder de voet gelopen.
De
vorst van de Tjeker te Dor stelt zich dan ook aanmatigend en onafhankelijk
tegenover Wenamon op met absolute onverschilligheid naar de Egyptische god Amon
toe.
De tocht van de profeet Elia naar de berg Gods Horeb in Arabië
De
bijzondere geschiedenis van het optreden van de profeet Elia ten tijde van
koning Achab en zijn beruchte Fenicische vrouw Izebel is onder Bijbelkenners
heel bekend.
1 Koningen 16:29 Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël in het
achtendertigste jaar van Asa, de koning van Juda. En Achab, de zoon van
Omri, regeerde te Samaria tweeëntwintig
jaar over Israël. 30 Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad is in de ogen
des HEREN, meer dan allen die vóór hem geweest waren. 31 Het minst erge was,
dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar hij nam tot vrouw Izebel, de dochter van Etbaäl, de koning
der Sidoniërs, en ging de Baäl dienen en zich voor hem neerbuigen. 32
Vervolgens richtte hij voor de Baäl een altaar op in het huis van de Baäl, dat hij te Samaria gebouwd had. 33 Verder maakte Achab de gewijde paal; en
Achab ging voort met zó te handelen, dat hij de HERE, de God van Israël, meer
krenkte dan alle koningen van Israël die vóór hem geweest waren. (NBG
Vertaling 1951)
Achab
plaatsen we op de tijdsbalk van het jaar909 tot 888 v. Chr. en dit op basis
van de nieuwe chronologie volgens de sabbat- en jubeljaren. De plaatsing van de
regeerperiode van Achab op de tijdsbalk in relatie tot de koningen van Juda heb
ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
225-228 uitgewerkt. De gangbare jaartallen voor Achab zijn: 874/853 v. Chr. Deze regeerperiode werd
door de geleerde Edwin R. Thiele (The Mysterious Numbers of the Hebrew
Kings,1951) uitgedokterd op basis van een verankering van de
Bijbels-chronologische gegevens van de koningen van Israël en Juda met die van
Assyrië. In mijn boek TIJD en TIJDEN, appendix 4, heb ik Thiele s wijze van
(mis)rekenen uitgelegd.
Tegen
de afgoderij van Achab trad de profeet Elia op en ging de confrontatie met de
priesters van Baäl aan. Wat volgde was een hongersnood van drie jaar en zes
maanden die het land Israël zou teisteren
1 Koningen 17:1 Toen zeide
de Tisbiet Elia, uit Tisbe in
Gilead, tot Achab: Zo waar de HERE, de God van Israël, leeft, in wiens dienst
ik sta, er zal deze jaren geen dauw
of regen zijn, tenzij dan op mijn woord.
Gedurende een periode van drie-plus jaren (1 Koningen
18:1) zou de hongersnood Israël en de buurlanden teisteren. In het Nieuwe
Testament verwijst de Heer Jezus Christus naar dezelfde hongersnood en vermeldt
de duur van de hongersnood voor een periode van exact drie jaar en zes maanden.
Lucas 4:25 Doch Ik zeg u
naar waarheid, er waren vele weduwen in de dagen van Elia in Israël, toen de
hemel drie jaren en zes maanden lang
gesloten bleef en er grote hongersnood
was over het gehele land, 26 en tot geen van haar werd Elia gezonden, doch
wel naar Sarepta, bij Sidon, tot een vrouw, die weduwe was. (NBG Vertaling
1951)
De Joodse overlevering Seder Olam plaatst het begin
van de grote hongersnood in het dertiende regeringsjaar van koning Achab. Op
mijn tijdsbalk heb ik met deze gegevens gewerkt en de hongersnoodperiode laten
aanvangen vanaf het najaar van 897 v. Chr. tot het voorjaar van 893 v. Chr.
Bij de aanvang van de hongersnoodperiode vertoeft de
profeet Elia volgens 1 Koningen 17:2-24, in de woestijn nabij een beek die in
de Jordaan uitmondt, met raven die hem van Godswege s morgens en s avonds van
voedsel voorzien. Maar na een tijd droogt als een gevolg van het ophouden van
de vroege en late regen ook de beek op en wordt Elia daarop naar Fenicië geleid
(1 Koningen 17:8) naar het huis van een weduwe die voor hem zorgt.
In het derde jaar van de hongersnood krijgt de profeet
Elia daar het Woord des HEREN met de opdracht naar Achab te gaan.
1 Koningen 18:1 Toen er geruime tijd verstreken was, kwam in het derde jaar het woord des HEREN
tot Elia: Ga heen, vertoon u aan Achab, want Ik wil regen op de aardbodem
geven. 2 En Elia ging heen om zich aan Achab te vertonen. De honger nu was
sterk in Samaria.
Wat volgt in het Bijbelboek 1 Koningen hoofdstuk 18,
is de confrontatie van de profeet Elia met de priesters van de god Baäl op de
berg Carmel. Deze geschiedenis heb ik op de tijdsbalk verankerd met het
voorjaar van 893 v. Chr.
1 Koningen 18:36 Op de
tijd nu, dat men het avondoffer brengt, trad de profeet Elia naar voren en
zeide: HERE, God van Abraham, Isaak en
Israël, heden moge bekend worden, dat Gij God zijt in Israël, en dat ik uw
knecht ben, en op uw bevel al deze dingen doe. 37 Antwoord mij, HERE, antwoord
mij, opdat dit volk wete, dat Gij, HERE, God zijt, en dat Gij hun hart weer
terugneigt. 38 Toen schoot het vuur des
HEREN neer en verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en de aarde, en
lekte het water in de groeve op. 39 Toen het gehele volk dat zag, wierpen zij
zich op hun aangezicht en zeiden: De
HERE, die is God! De HERE, die is God! 40 Daarop zeide Elia tot hen: Grijpt
de profeten van de Baäl, laat niemand van hen ontkomen. Zij grepen hen, en Elia
voerde hen naar de beek Kison en liet hen daar slachten.
Nadat Izebel, de Fenicische
vrouw van Achab, het bericht van de dood van de priesters van de Baäl vernam, zweert zij Elia te laten doden. Deze
geschiedenis vinden we in het negentiende hoofdstuk van het Bijbelboek 1
Koningen, beschreven. De profeet Elia vlucht voor zijn leven naar Berseba in
Juda en vervolgens naar de berg Gods, een tocht voor hem van veertig dagen.
De gebeurtenissen op de Carmel laat ik in het voorjaar
van 893 v. Chr. tijdens de Pesach-week geschiedden. Dit maakt dat Elia rond Sjavoeot
aan de berg Gods arriveerde.
Vijfhonderdnegentig
jaar na de Exodus met Pesach vluchtte de profeet Elia in het jaar 893 v. Chr. voor
zijn leven, naar de berg Gods Horeb. Deze vluchtroute kunnen we op een
landkaart uittekenen.
1
Koningen 19:1 En Achab zeide Izebel aan al wat Elia
gedaan had, en allen, die hij gedood had, te weten al de profeten, met het
zwaard. 2 Toen zond Izebel een bode tot Elia,
om te zeggen: Zo doen mij de goden, en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal
morgen omtrent dezen tijd uw ziel stellen, als de ziel van een hunner. 3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op, en ging
heen, om zijns levens wil, en kwam
te Ber-seba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar. 4 Maar hij zelf
ging henen in de woestijn een dagreis,
en kwam, en zat onder een jeneverboom; en bad, dat zijn ziel stierve, en zeide:
Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn
vaderen.5 En hij leide zich neder, en sliep onder een jeneverboom; en ziet,
toen roerde hem een engel aan, en zeide tot hem: Sta op, eet; 6 En hij zag om,
en ziet, aan zijn hoofdeinde was een koek op de kolen gebakken, en een fles met
water; alzo at hij, en dronk, en leide zich wederom neder.7 En de engel des
HEEREN kwam ten anderen male weder, en roerde hem aan, en zeide: Sta op, eet, want de weg zou te veel voor u
zijn. 8 Zo stond hij op, en at, en dronk; en hij ging, door de kracht
derzelver spijs, veertig dagen en
veertig nachten, tot aan den berg Gods,
Horeb.
9 En hij kwam aldaar in een spelonk, en vernachtte aldaar; en
ziet, het woord des HEEREN geschiedde tot hem, en zeide tot hem: Wat maakt gij
hier, Elia? 10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der
heirscharen; want de kinderen Israëls
hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het
zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die
weg te nemen. 11 En Hij zeide: Ga uit, en
sta op dezen berg, voor het aangezicht des HEEREN. En ziet, de HEERE ging
voorbij, en een grote en sterke wind,
scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen, voor den HEERE henen; doch de
HEERE was in den wind niet; en na dezen
wind een aardbeving; de HEERE was ook in de aardbeving niet; 12 En na de aardbeving een vuur; de HEERE
was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van een zachte stilte. 13
En het geschiedde, als Elia dat hoorde, dat hij zijn aangezicht bewond met zijn
mantel, en uitging, en stond in den ingang der spelonk. En ziet, een stem kwam
tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elia? 14 En hij zeide: Ik heb zeer
geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen; want de kinderen Israëls
hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard
gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te
nemen. 15 En de HEERE zeide tot hem: Ga, keer weder op uwe weg, naar de
woestijn van Damaskus; en ga daar in, en zalf Hazaël ten koning over Syrië. 16
Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven ten koning over Israël; en
Elisa, den zoon van Safat, van Abel-mehola, zult gij tot profeet zalven in uw
plaats. 17 En het zal geschieden, dat Jehu hem, die van het zwaard van Hazaël
ontkomt, doden zal; en die van het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Elisa
doden. 18 Ook heb Ik in Israël doen overblijven
zeven duizend, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en
allen mond, die hem niet gekust heeft. 19 Zo ging hij van daar,
De
afstand heden van Beër-Sjeva tot de Jabal al-Lawz in Arabië de berg ik in mijn
boek EXODUS, 2017, als de berg Gods aanwees, bedraagt ongeveer vierhonderd
kilometer. Dit betekent dat de profeet Elia gedurende veertig dagen en nachten
zo een tien kilometer per schijf van vierentwintig uur afgelegd heeft, alvorens
bij de berg Gods te arriveren. Vanuit vers zeven maken we op dat de profeet
Elia erg verzwakt was en dat zonder de bijzondere aangereikte voeding de af te
leggen weg voor hem te veel geweest zou zijn.
Bij de berg Gods gearriveerd krijgt Elia opnieuw een
Woord des HEREN met de opdracht naar Israël terug te keren via de woestijn van
Damascus, en daar Hazaël tot koning over Aram te zalven, vervolgens Jehu in
Israël tot koning te zalven en als derde opdracht, Elisa, de zoon van Safat,
uit Abel-Mechola, tot profeet in zijn plaats te zalven:
1 Koningen 19:15 Daarop
zeide de HERE tot hem: Keer op uw schreden terug, naar de woestijn van
Damascus, en als gij daar gekomen zijt, dan zult gij Hazaël zalven tot koning
over Aram. 16 Voorts zult gij Jehu, de zoon van Nimsi, zalven tot koning
over Israël; en Elisa, de zoon van Safat, uit Abel-Mechola, zult gij zalven tot
profeet in uw plaats. 17 Wie dan aan het zwaard van Hazaël ontkomt, hem zal
Jehu doden; en wie aan het zwaard van Jehu ontkomt, hem zal Elisa doden. 18
Doch Ik zal in Israël zevenduizend
overlaten, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor de Baäl, en elke mond
die hem niet gekust heeft.
Het uitvoeren van deze drie opdrachten plaatsen we in
het najaar van 893 v. Chr.
Met
mijn in 2016 gepubliceerde boek EXODUS
gaf ik ook aandacht aan de juiste locatie van de berg Gods in Arabië. Het is de
christelijke traditie dat sinds de regeerperiode van Keizer Constantijn in de
vierde eeuw na Christus, de berg Gods foutief in het zuiden van de hedendaagse
Sinaïwoestijn geplaatst wordt. Constantijn liet op die plaats een klooster
bouwen en tot in de twintigste eeuw zou men zonder meer aannemen dat op deze
plaats Mozes de Wet van God in ontvangst kreeg?
Een
beetje Bijbelstudie maakt echter al snel duidelijk dat men voorbarig voor deze
locatie gekozen heeft. De apostel Paulus bijvoorbeeld plaatst namelijk gezaghebbend
de berg Gods in Arabië.
Galaten
4:21 Zegt mij, gij, die onder de wet wilt staan,
luistert gij niet naar de wet? 22 Er staat immers geschreven, dat Abraham twee
zonen had, één bij de slavin en één bij de vrije. 23 Maar die van de slavin was
naar het vlees verwekt, doch die van de vrije door de belofte. 24 Dit is iets,
waarin een diepere zin ligt. Want dit zijn twee bedelingen: de ene van de berg Sinaï, die slaven baart, dit is
Hagar. 25 Het (woord) Hagar betekent
de berg Sinaï in Arabië. Het staat
op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in
slavernij.(NBG Vertaling
1951)
De apostel
Paulus plaatst de berg Sinaï in Arabië en wijst zelfs de locatie van de berg
aan, namelijk Hagar. Een naam die Sinaï betekent. Hij doet dit bij het
doorgeven van een geestelijke les via het wijzen op twee bedelingen in de
Heilsgeschiedenis: de bedeling van de Wet namelijk, die voorafging aan de
huidige bedeling van de genade (Gal. 5:5).
Het
Arabië van Paulus tijd was het koninkrijk der Nabateeërs. Een koninkrijk dat
zich uitstrekte over de huidige landen: Jordanië en het noordwesten van
Saoedi-Arabië. De huidige plaats Hegra zou zelfs met het Bijbelse Hagar verband
kunnen hebben. Het Arabische Hegra is dan hetzelfde als het Griekse Hagar, de
taal waarin Paulus zijn brieven schreef.
De berg
Gods lag nabij het gebied van het Bijbelse Midian. Het was te Midian dat Mozes
gedurende veertig jaar asiel verkreeg na zijn vlucht voor zijn leven uit
Egypte. Het was te Midian oostelijk van de Schelfzee aan de huidige golf van
Akaba, dat Mozes als herder in dienst van zijn schoonvader Jethro door de HERE
God geroepen werd, ter uitredding van de Israëlieten in Egypte.
Flavius
Josephus maakte in zijn historisch werk (Joodse Oudheden, Boek 2, xi.1)
duidelijk dat Midian aan de Rode Zee ligt en hij noemt de plaats waar Mozes na
een tocht door de woestijn terecht kwam: Madiane. Deze plaats kan men heden op
een landkaart van het Arabische schiereiland nog altijd terugvinden onder de
naam Modiana.
De
ligging van de berg Jabal al Lawz als eindpunt van de exodustrek past in het
Bijbelse relaas:
1. Mozes
die vanuit Midian op weg naar Egypte trekt komt onderweg zijn broer Aaron tegen
die hem op een woord van God tegemoet ging. De ontmoeting vond plaats nabij de
berg Horeb. (Exodus 4: 27 En de HERE
zeide tot Aäron: Ga Mozes in de woestijn tegemoet. Hij ging en ontmoette hem
bij de berg Gods en kuste hem.) Dit Schriftgedeelte plaatst de berg Gods
noordelijk van Al Bad (Midian) de woonplaats van de schoonvader van Mozes.
2. Volgens
het Bijbelboek Deuteronomium 1:2 zijn het elf dagreizen vanaf Horeb tot Kades-Barnea
wat alleen zin heeft indien de berg Gods de Jabal al Lawz is.
In mijn boek EXODUS,
2016, blz. 107-124, verwijs ik naar de studie van Howard Blum (The Gold of Exodus, The Discovery of The Most Sacred
Place on Earth, 1998). Deze onderzoeker identificeert overtuigend de
berg Jabal al Lawz in Saoedi Arabië met de Bijbelse Sinaï en hij doet dit op
basis van archeologisch onderzoek ter plaatse.
Het
jaar 893 v. Chr. zag in het voorjaar een
meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong. Volgens het onderzoek van
Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer met hun boek The
long day of Joshua and six other catastrophes, 1973, wijzen de verzen elf en
twaalf van 1 Koningen 19 naar een meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong.
Het was
Dr. Immanuël Velikovsky met zijn boek: Worlds in Collision, 1950 en naar het
Nederlands vertaald in 1973: Werelden in botsing, dat voor sommige
vak-wetenschappers de aanzet is geworden voor een kosmologische studie van
Velikovsky s catastrofetheorie. Zulk een werk dat ik kan aanbevelen is de
studie van Donald W. Patten, Ronald R.
Hatch and Loren C. Steinhauer met The long day of Joshua and six other
catastrophes, 1973.
Het is
volgens deze theorie de planeet Mars die in de negende en achtste eeuw voor
Christus verantwoordelijk was dat planeet aarde in haar loop rond de zon
periodiek verstoord werd met iedere keer de daarmee gepaard gaande meganatuurcatastrofes.
Deze boosdoener werd door de volkeren van de oudheid vergoddelijkt en werd een
oorzaak van afgoderij ook in Israël. De planeet Mars kreeg van hen diverse
namen zoals: Ares bij de Grieken, Tyr bij de Germanen, Horus in Egypte, Baal
en/of Bel in Klein-Azië, Indra in India en MARS bij de Romeinen.
Wie
dacht dat de meganatuurcatastrofes van de negende en achtste eeuw v. Chr. het
einde van een aarde in beroering betekende, komt bedrogen uit. Wanneer we het
laatste Bijbelboek Openbaring los van de orthodoxe uitlegkunde bestuderen en de
beschreven aangekondigde rampen als nog in de toekomst te geschiedden willen
zien, blijkt dat planeet aarde eens wederom danig geschud zal worden. Of zoals
de Heer Jezus Christus in zijn rede over de laatste dingen Zijn
wederkomst aankondigde:
Lucas
21:25 En er zullen tekenen zijn aan zon en maan
en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken vanwege het
bulderen van zee en branding, 26 terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst
voor de dingen, die over de wereld komen. Want de machten der hemelen zullen
wankelen. 27 En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met
grote macht en heerlijkheid.
En aan
deze gebeurtenissen gaat de (weder)komst van de profeet Elia vooraf
Maleachi
4:4 Gedenk der wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik
hem bevolen heb op Horeb aan gans Israël, der inzettingen en rechten. 5 Ziet, Ik zende ulieden den profeet Elia,
eer dat die grote en die vreselijke dag des HEEREN komen zal. 6 En hij zal
het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen, en het hart der kinderen tot
hun vaderen; opdat Ik niet kome, en de aarde met den ban sla.
Tijdens
die grote en vreselijke dag des HEEREN die we eindtijd noemen, een toekomstige
periode van zeven jaar, is er opnieuw sprake van vuur uit de hemel dat het
slachtoffer van de nieuw ingestelde offerdienst in Jeruzalem verteerd, zij het
in negatieve vorm.
Openbaring
13:11 En ik zag een ander beest opkomen uit
de aarde en het had twee horens als
die van het Lam, en het sprak als de draak. 12 En het oefent al de macht
van het eerste beest voor diens ogen uit. En het bewerkt, dat de aarde en zij,
die daarop wonen, het eerste beest zullen aanbidden, welks dodelijke wond
genezen was. 13 En het doet grote
tekenen, zodat het zelfs vuur uit de hemel doet nederdalen op de aarde ten
aanschouwen van de mensen.
Het is
een nieuw ingestelde offerdienst in een nieuw opgerichte tent der samenkomst op
de Tempelberg te Jeruzalem. Het is tegen deze nieuw ingestelde offerdienst dat
de twee getuigen van de HEERE God, waaronder Elia, zullen getuigen.
In die
alsnog toekomstige tijd in de tweede helft van de zevenjarige eindtijdperiode komt
volgens het profetische woord van de Bijbel ook de berg Gods Horeb opnieuw in
het vizier.
Jesaja
16:1 Heersers des lands, zendt de lammeren van
de rotsen (Petra) de woestijn in naar de
berg der dochter van Sion. 2 En het zal geschieden, dat de dochters
van Moab als vluchtende vogels, een opgejaagd nest, aan de voorden van de Arnon
zullen zijn. 3 Schaf raad, geef een beslissing, maak op de volle middag uw
schaduw als nacht, verberg de verdrevenen, verraad de vluchtelingen niet.
Openbaring
14:1 En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem 144.000, op
wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden. 2 En ik
hoorde een stem uit de hemel als de stem van vele wateren en als de stem van
zware donder
Jeremia
31:2 Zo zegt de HERE: Het volk der ontkomenen aan
het zwaard vond genade in de woestijn, Israël, op weg naar zijn rust.
Hosea
2:13 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar
leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar
haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal
zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit
Egypte.
De
beschreven woestijn in de hierboven geciteerde Bijbelgedeelten is het gebied
oostelijk van de Jordaan en de Wadi el Arab. Het is een gebied waar een
overblijfsel van Israël voor de koning van het noorden tijdens de tweede helft
van de zevenjarige eindtijdperiode, veilig zal zijn. Zie het artikel van 28.06.2017 op dit blog: Chronologie van
de Apocalyps (vervolg), link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1498428000&stopdatum=1499032800
De berg
Jabal al Lawz zit op de landkaart als de berg Horeb duidelijk op zijn juiste
plaats en past in het kader dat de profetische gedeelten van de Bijbel voor
deze periode schildert.
Het tiende historische jubeljaar van oktober 954/september 953 v. Chr.
We
vervolgen deze week onze reeks over de historische jubeljaren. Het laatste
artikel op dit blog betreffende de historische jubeljaren dateert van 11.08.2017 met aandacht voor het
negende historische jubeljaar van 1003/1002 v. Chr. ten tijde van de
regeerperiode van Salomo. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1502056800&stopdatum=1502661600
We
zetten onze studiereis in de tijd langs de inmiddels vertrouwde tijdsbalken
verder. De tijdsbalken zijn op millimeterpapier uitgewerkt met telkens veertien
jaar per vel. De jaartallen bovenaan de tijdsbalk zijn op de westerse
jaartelling gebaseerd met de geboorte van Jezus Christus, onderverdeeld in vier
vakken van elk drie maanden van januari tot december. De sabbatjaren staan
daaronder in een blauwe balk vermeld van april tot maart en de jubeljaren van
oktober tot september. Het Jubeljaar zag zijn start in oktober van de
negenenveertigste sabbatjaarcyclus en liep verder tot september van het
volgende jaar waar inmiddels in april een nieuwe sabbatjaarcyclus van start was
gegaan. Dit volgens de manier van tellen volgens William Whiston.
Hierna
een opsomming van de jubeljaren uit het werk van William
Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V. Er zijn
dertig jubeljaren vanaf 1395/1394 v. Chr. tot 27/28 AD, het jaar dat Jezus het
‘aangename jaar des HEREN’ uitriep en zich te Nazareth als Messias
bekendmaakte.
Begin sabbatjaartelling: 1443 v.
Chr. intocht Kanaän o.l.v. Jozua.
In het
vorige artikel over de jubeljaren hebben we gezien dat David in het najaar van
1007 v. Chr. stierf en dat zijn zoon Salomo bij Bathseba na heel wat
verwikkelingen de troonopvolger werd. Deze geschiedenis wordt in het Bijbelboek
1 Koningen in de eerste twee hoofdstukken gebracht. Twaalf jaar jong (1
Koningen 3:7) nam Salomo de kroon van David over. In zijn vierde regeringsjaar
zou Salomo zestien jaar zijnde aan de bouw van de Tempel te Jeruzalem beginnen.
Toen
het negende historische jubeljaar in oktober 1003 v. Chr. aanving was men sinds
het voorjaar van dat jaar aan de werkzaamheden met de bouw van de Tempel te
Jeruzalem begonnen. Hoewel dit voor Salomo volgens de Bijbel jaren van geestelijke
en materiele voorspoed waren tekenden zich al donkere wolken aan zijn
geestelijk firmament af. Hij ging namelijk een verbond aan met de farao van
Egypte door diens dochter tot vrouw te nemen. In vergelijking met de bouw van
de Tempel zou Salomo daarna bijna de helft meer in tijd en energie aan zijn
eigen bouwwerken besteden. Het toont iets van de geestelijke metamorfose die plaatsvond
bij zijn groei van jongeling tot man. Met zijn zestien jaar was hij nog vol
geestelijke ijver aan de Tempel begonnen die met zijn drieëntwintigste jaar
afgewerkt was. In de tussentijd had hij echter de dochter van farao van Egypte getrouwd
en deze in de Stad David ’s ondergebracht. Het verbond met Egypte zou nefast
uitdraaien en uiteindelijk Israël zijn onafhankelijkheid kosten.
Op de bijgevoegde schema ’s zijn
via groene tijdsbalken de tijdgenoten van Salomo in Egypte ingevoegd. In het
vorige artikel zagen we dat de farao met wie Salomo zich verzwagerde Thothmosis
I van de Egyptische achttiende dynastie was. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015,
blz. 197-203, heb ik deze identificatie uitgewerkt. Bij de dood van Thothmosis
I in 986 v. Chr. nam zijn dochter Hatsjepsoet na een co-regentschap van twee
jaar met haar halfbroer Thothmosis III het bewind over Egypte over en werd zo
de eerste vrouwelijke farao. Zij bezocht Salomo als de koningin van Scheba in
haar negende regeringsjaar. Op de tijdsbalk zitten we in het dertigste
regeringsjaar van Salomo in het jaar 977 v. Chr. en ik postuleer dat Salomo dat
jaar volgens Egyptische traditie zijn dertigjarig bewind vierde. De koningin
van Scheba heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 208-209 behandelt.
Hierna een belangrijk citaat:
“Het is de logica zelve dat Egypte als
grootste buurland van Israël op de roep van Salomo afkwam. De Joodse historicus
Flavius Josephus uit de eerste eeuw van de christelijke tijdrekening, schreef
dat het de koningin van Egypte en Ethiopië was die Salomo bezocht (Joodse
Oudheden Boek. VIII,vi.5). Bijbelvorsers die de conventionele
(chronologisch-foutieve) Egyptologie volgen zien het verband met Egypte niet en
zoeken de Bijbelse koningin van Scheba elders op de kaart. De Egyptische
dynastieën zoals ze door de orthodoxe Egyptologie op de tijdsbalk verankerd werden
kenden geen vrouwelijke farao of koningin ten tijde van Salomo rond ca. 1000 v.
Chr. Vandaar de reden om aan het Arabische schiereiland de voorkeur te geven
als de plaats vanwaar de koningen van Scheba kwam. Zij zien een lange stoet met
kamelen vanuit Jemen naar Jeruzalem trekken voor een tocht die ook vandaag met
dezelfde transportmiddelen van toen heel moeilijk blijft. Deze theorie herleidt
Salomo samen met het dateren van Salomo in het IJzertijdperk, in feite tot een
bedoeïenenstamhoofd wat te betreuren is en geen recht aan de Bijbel doet. Het
Israël van David en Salomo was naast Egypte een grootmacht in de regio toen.
Het is de orthodoxe Egyptologie en haar foute dateringsmethode dat maakt dat
Salomo en zijn in de Bijbel beschreven bouwwerken in de verkeerde strata in
Israël geplaatst en aldus tot mythe verklaard worden. Deze strata of lagen
worden namelijk gedateerd aan de hand van de orthodoxe Egyptologie. De tijd van
Salomo wordt op het einde van IJzer I geplaatst dat orthodox gedateerd werd van
1200 tot 930 v. Chr. In deze strata of lagen is echter weinig terug te vinden
dat getuigt van de vele bouwwerken van Salomo zoals de Bijbel deze uitvoerig
beschrijft en daarom wordt het Rijk van Salomo door vele historici tot mythe
verklaart. Het is pas wanneer men de orthodoxe Egyptologie en haar
dateringsmethode volledig afwijst dat men een nieuwe tijdsdatering van Laat
Brons en IJzer kan invoeren en dit op basis van de historische boeken van de
Bijbel. Of hoe belangrijk het revisionisme van de geschiedenis van de oudheid
is.”
Einde
citaat.
In het
najaar van 967 v. Chr. stierf Salomo en werd opgevolgd door zijn zoon Rehabeam
wiens moeder de Ammonietische Naäma was. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
211-215. Het begin van de ongerechtigheid van Israël nam in 983 v. Chr. een
aanvang bij de huwelijksvoltrekking van Salomo met Naäma. Tien van de twaalf
stammen van Israël zouden zich kort na de troonsbestijging van Rehabeam
afscheuren. Zij volgden Jerobeam die op een woord des HEEREN van de profeet de
leiding over tien stammen opnam.
Ik werk
momenteel aan de afronding van mijn nieuw boek: ‘Kronieken der koningen van Israël’, dat in het najaar gepubliceerd
zal worden. Jerobeam I krijgt hier als eerste koning van Israël heel wat aandacht.
Ik houd mijn lezers van de verschijningsdatum op de hoogte. Het boek brengt
specifiek de chronologie van de koningen van het tienstammenrijk vanaf Jerobeam
I tot Hosea en hun historische verankering op de tijdsbalk op basis van de
sabbat- en jubeljaren. Vooral veel aandacht besteed ik aan de revisie van de
koningen van Assyrië op de tijdsbalk in relatie tot de historische gegevens
over de koningen van Israël.
Het is
met het derde schema van deze aflevering dat we bij het tiende jubeljaar van oktober 954/september 953 v. Chr. arriveren.
Op de tijdsbalk bevinden we ons in het dertiende regeringsjaar van Rehabeam. In
de Bijbel vinden we geen verwijzing naar het houden van het sabbatjaar- en
jubeljaargebod ten tijde van de regeerperiode van Rehabeam. Integendeel:
1
Koningen 14:21 Rehabeam nu, de zoon van Salomo, regeerde in Juda; een en veertig
jaren was Rehabeam oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaren te
Jeruzalem, in de stad, die de HEERE verkoren had uit al de stammen van Israël,
om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Naäma, de Ammonietische. 22 En
Juda deed, wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot
ijver, meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met hun zonden, die zij
zondigden. 23 Want ook zij bouwden zich hoogten, en opgerichte beelden, en
bossen, op allen hogen heuvel, en onder allen groenen boom. 24 Er waren ook
schandjongens in het land; zij deden naar al de gruwelen der heidenen, die de
HEERE van het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
25 Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Rehabeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optoog
tegen Jeruzalem. 26 En hij nam de schatten van het huis des HEEREN, en de
schatten van het huis des konings weg, ja, hij nam alles weg; hij nam ook al de
gouden schilden weg, die Salomo gemaakt had. (Statenvertaling)
Onder
het bewind van Rehabeam ging het er wat de afgoderij betreft nog erger aan toe
dan tijdens de regeerperiode van Salomo. Meer dan al hun vaderen gedaan hadden,
staat er in 1 Koningen 14:22.
In het
vijfde regeringsjaar van Rehabeam in 961 v. Chr. rukte farao Sisak alias
Thothmosis III Juda binnen en plunderde de tempel te Jeruzalem.
2 Kronieken 12:1 Het geschiedde nu, als Rehabeam het koninkrijk bevestigd had, en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en
gans Israël met hem. 2 Daarom geschiedde het, in het vijfde jaar van den koning
Rehabeam, dat Sisak, de koning van
Egypte, tegen Jeruzalem optoog (want zij hadden overtreden tegen den
HEERE), 3 Met duizend en tweehonderd wagenen, en met zestig duizend ruiteren;
en des volks was geen getal, dat met hem kwam uit Egypte, Libyers, Suchieten en
Moren; 4 En hij nam de vaste steden in, die Juda had, en hij kwam tot Jeruzalem
toe. 5 Toen kwam Semaja, de profeet,
tot Rehabeam en de oversten van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren, uit
oorzaak van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE: Gij hebt Mij verlaten, daarom heb Ik u ook
verlaten in de hand van Sisak. 6 Toen verootmoedigden zich de oversten van
Israël en de koning, en zij zeiden: De HEERE is rechtvaardig. 7 Als nu de HEERE
zag, dat zij zich verootmoedigden, geschiedde het woord des HEEREN tot Semaja,
zeggende: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verderven; maar Ik zal
hun in kort ontkoming geven, dat Mijn grimmigheid over Jeruzalem door de hand van Sisak niet zal uitgegoten
worden. 8 Doch zij zullen hem tot
knechten zijn, opdat zij onderkennen Mijn dienst, en den dienst van de
koninkrijken der landen. 9 Zo toog Sisak, de koning van Egypte, op tegen
Jeruzalem; en hij nam de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van
het huis des konings weg; hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden
weg, die Salomo gemaakt had. (Statenvertaling)
In het tienstammenrijk onder
leiding van hun eerste koning Jerobeam I zou er geen enkele verwijzing meer
voorkomen naar het houden van sabbatjaar- en/of jubeljaren. Jerobeam voerde in
het gebied van Israël een tegen-godsdienst in ter voorkoming dat mensen uit
zijn rijk naar de jaarlijkse feesten des HEEREN in Jeruzalem zouden optrekken
(1 Koningen 12:26:33).
Het tiende jubeljaar van 954/953
v. Chr. was een historisch jubeljaar op basis van de dertig jubeljaren die er
waren vanaf het openbaar worden van Jezus van Nazareth als de Messias in de
synagoge van zijn thuisstad zoals door de evangelist Lucas (4:19) gebracht, en
vervolgens terug de tijd in vanaf oktober 27/september 28 AD tot het eerste
jubeljaar van oktober 1395/september 1394 v. Chr. Het historisch verifieerbare
vijftiende jubeljaar van 709/708 v. Chr. met het veertiende regeringsjaar van
Hizkia (Jesaja 37:30) en het achttiende jubeljaar van 562/561 v. Chr. (2
Koningen 25-27) met de vrijlating van Jojachin in dien zevenendertigste
ballingsjaar, zijn de navigatiepunten op de tijdsbalk, die onze reis in de tijd
terug als correct bevestigen. Twee tot drie navigatiepunten en een kruispeiling
zijn ook vereist en voldoende ter navigatie waar dan ook.
Op het
bijgevoegde schema heb ik een verticale lijn getrokken van het vijfentwintigste
regeringsjaar van Thothmosis III naar het vijfde regeringsjaar van Rehabeam.
Voor Thothmosis III was dit zijn derde veldtocht naar Klein-Azië sinds de dood
van Hatsjepsoet zijn halfzuster en rivale voor de troon van Egypte. In mijn
reconstructie van de geschiedenis van de oudheid is 961 v. Chr. een ankerjaar
op tijdsbalk, een navigatiepunt waar we de koningen van Egypte mee in lijn met
die van Israël brengen. Dat het negende jaar van Hatsjepsoet bijvoorbeeld met
haar reis naar het land Poent/Israël gelijk viel met het dertigste
regeringsjaar van Salomo is het resultaat van het verankeren van Thothmosis III
met Rehabeam. Zo ook worden de vorige farao’s Thothmosis I en Ahmose aan de
chronologie van Israël gelinkt. Farao Ahmose had samen met Saul van Israël de
Hyksos of Amalekieten in Klein-Azië verslagen. Zie een eerdere studie op dit
blog over de Bijbelse farao Sisak van
20.03.2017, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1489964400&stopdatum=1490569200 en scrol naar beneden.
De plaatsing van het Egyptische Nieuwe Rijk op de
tijdsbalk heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 197-203, uitgewerkt.
De verschillende historische bronnen wat de faraolijst en hun regeertijd
betreft worden in dit hoofdstuk naast elkaar gezet en op basis van Bijbelse
navigatiepunten op de tijdsbalk in lijn met de koningen van Israël gebracht.
Was het Tetragrammaton in het oude Egypte in hiërogliefenschrift bekend?
Het was
het herlezen van het boek: “The Splendour that was Egypt, A general survey of
Egyptian culture and civilization, 1949, by Margaret A. Murray, dat me op de
piste voor een nieuw artikel op dit blog zette. De vraag is namelijk of het
Hebreeuwse Tetragrammaton in het oude Egypte bekend was? Volgens sommige
egyptologen wel, wat ik echter meen te kunnen weerleggen. De Egyptologe Margaret
A. Murray (1863/1963) laat de naam van God al in de tweede helft van het vierde
millennium v. Chr. (orthodoxe chronologie) in Egypte bekend worden.
De naam
van de HEERE God, het Tetragrammaton dat niemand vandaag door het ontbreken van
de juiste klinkers nog correct kan uitspreken, werd door Mozes voor de eerste
maal in de geschiedenis van Egypte aan het hof van farao uitgesproken. We
schrijven dan 1484 v. Chr. één jaar voor de Exodus, wanneer Mozes en Aaron voor
farao stonden met de opdracht van God: Laat Mijn volk trekken. Of de wereldbekende
Engelse woorden uit de KJB: Let My People go.
Exodus
3:13 Toen zeide Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom
tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: De God uwer vaderen heeft mij tot
ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe
is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen? 14 En God zeide tot Mozes: IK ZAL ZIJN, Die IK ZIJN ZAL! Ook zeide
Hij: Alzo zult gij tot de kinderen Israëls zeggen: IK ZAL ZIJN heeft mij tot
ulieden gezonden! 15 Toen zeide God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de
kinderen Israëls zeggen: De HEERE (Tetragrammaton: JHWH), de God uwer vaderen,
de God van Abraham, de God van Izak, en de God van Jakob, heeft mij tot ulieden
gezonden; dat is Mijn Naam eeuwiglijk, en dat is Mijn gedachtenis van geslacht
tot geslacht. (Statenvertaling)
De
exacte uitspraak weten we dan niet meer met absolute zekerheid, de betekenis is
bewaard gebleven: IK ZAL ZIJN, Die IK ZIJN ZAL.
Het
Bijbelboek Exodus maakt ook duidelijk dat deze naam voor farao een nieuwe naam
was van een God die hij voordien niet kende.
Exodus
5:1 En daarna gingen Mozes en Aäron heen, en zeiden
tot Farao: Alzo zegt de HEERE, de God van Israël: Laat Mijn volk trekken, dat het Mij een feest houde in de woestijn!
2 Maar Farao zeide: Wie is de HEERE, Wiens
stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken? Ik ken den HEERE niet, en ik zal ook Israël niet laten trekken. 3
Zij dan zeiden: De God der Hebreën is ons ontmoet; zo laat ons toch
heentrekken, den weg van drie dagen in
de woestijn, en den HEERE, onzen God, offeren, dat Hij ons niet overkome
met pestilentie, of met het zwaard. (Statenvertaling)
Rechts: hiërogliefen-afbeelding van een
buitenlandse berg-god uitgebeeld met het teken van drie heuvels gevolgd door de
afbeelding van een god. Daarnaast links, de tijdens de zesentwintigste dynastie
toegevoegde hiërogliefen. Deze zouden bij transliteratie de letters JHW hebben
weergegeven.
De
Egyptologe Margaret A. Murray werd geboren in 1863 in Calcutta als kind van een
uit Engeland afkomstig gezin en kwam in 1894 naar het UCL voor het bestuderen
van hiërogliefen. Murray leidde ook een van het eerste mummieonderzoeken in
1906 en deed belangrijke archeologische ontdekkingen in Egypte en Syrië. Een
aantal van honderdvijftig publicaties waren uiteindelijk het resultaat van al haar
onderzoeken. Een van haar boeken ‘The
Splendour that was Egypt, A general survey of Egyptian culture and
civilization’, kon ik bij toeval op 17 maart 2001 in een antiquariaat in
Canterbury op de kop tikken. Dat ik zo nauwkeurig de dag, de maand en het jaar
kan vermelden volgt voort vanuit mijn gewoonte in elk van mijn verkregen boeken
mijn naam met plaats en datum van aankoop te vermelden. Het boek blijft naar
mijn mening een aanrader als inleiding tot de studie van de Egyptologie. Het is
in het eerste hoofdstuk dat Murray de voorgeschiedenis van Egypte brengt met
vooral aandacht voor de Gerza-tijd die vooraf ging aan de eerste dynastie met
als eerste farao: Menes.
Een afbeelding uit de zogenaamde Gerza-tijd
daterend van de ‘Pre-dynastische periode’ voor Egypte. Het stelt buitenlandse
schepen voor die Egypte aandoen. Het zijn enorme roeiboten met aan de
achtersteven grote roeren bevestigd. In het midden hebben de schepen twee
cabines met een grote mast met embleem in de top bevestigd aan een van de
cabines. De bergen in de vorm van een punt staan volgens het
hiërogliefenschrift voor vreemde landen. Ook het embleem op de mast met drie
tot vijf bergen afgebeeld staat voor de berg-god die zijn oorsprong in het land
van herkomst had.
Op de getoonde
afbeelding daterend uit de Gerza-tijd meent de Egyptologe Margaret A. Murray
het hiëroglief van de berg-god te herkennen. Een hiëroglief dat ten tijde van
de zesentwintigste dynastie na transliteratie als J-H-W gelezen kon worden. Ook
hier ontbreken de klinkers echter en blijft de correcte uitspraak een vraagteken.
Bovendien zijn het slechts drie letters en geen vier zoals in het Hebreeuwse
Tetragrammaton. De farao ’s van de zesentwintigste dynastie dateren we van 675
tot 525 v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, hoofdstuk: de zesentwintigste dynastie van Manetho, blz. 375-384. Een bekende
farao van deze dynastie was Necho II die in de Bijbel bij naam vermeld staat.
Het is deze farao die in de slag bij Megiddo in 609 v. Chr. koning Josia van
Juda doodde en op het slagveld hierbij een woord van de God van Israël aan
Josia meedeelde.
2 Kronieken
35:20 Na dit alles, toen Josia het huis toebereid
had, toog Necho, de koning van Egypte,
op, om te krijgen tegen Karchemis, aan den (Eu)Frath; en Josia toog uit hem
tegemoet. 21 Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen,
gij, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een
huis, dat oorlog voert tegen mij; en God
heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat
Hij u niet verderve. 22 Doch Josia keerde zijn aangezicht niet van hem;
maar hij verstelde zich, om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond van God;
maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo. (Statenvertaling)
%
Deel van een granieten deurstijl van Ramses
II: waarschijnlijk een afbeelding van koning Josia van Juda, sneuvelend te
Megiddo. Zie het artikel op dit blog van 01.09.2017:
Farao Ramses II en zijn tijd.
Ondanks
de betoonde genade op genade liet Josia het leven op het slagveld te Megiddo.
Volgens de Joodse overlevering was Josia namelijk door de profeet Jeremia
gewaarschuwd om niet tegen Necho te strijden maar farao met zijn leger naar de
Eufraat te laten oprukken. Een eigenzinnige Josia trok niettemin met zijn leger
richting Megiddo om te strijden tegen farao Necho, en werd op het slagveld een
tweede maal door de God van Israël ditmaal door monde van Necho zelf,
gewaarschuwd de strijd alsnog af te breken en huiswaarts te keren. Het
resultaat kennen we vanuit de Bijbelse geschiedschrijving:
2
Kronieken 35:23 En de schutters schoten den koning Josia. Toen zeide de koning tot
zijn knechten: Voert mij weg, want ik
ben zeer gewond. 24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen, en
voerden hem op den tweeden wagen, dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werd begraven in de
graven zijner vaderen; en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia. 25
En Jeremia maakte een klaaglied over Josia; desgelijks alle zangers en
zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op dezen dag; want zij
gaven ze tot een inzetting in Israël; en ziet, zij zijn geschreven in de
klaagliederen. 26 Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en zijn
goeddadigheden, naar dat geschreven is in de wet des HEEREN; 27 Zijn
geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in het
boek der koningen van Israël en van Juda. (Statenvertaling)
In
verband met ons onderwerp over het wel of niet gekende Hebreeuwse
Tetragrammaton in het oude Egypte is het belangrijk op te merken dat farao
Necho op het slagveld te Megiddo niet de Naam van God het Tetragrammaton in de
mond neemt, maar het Hebreeuwse ‘El’ wat naar het Nederlands vertaald wordt met
het Germaanse ‘God’.
De
Egyptologe Margaret A. Murray vermoedde dat de plaats van afkomst van de schepen
die Egypte aandeden met de berg-god in het vaandel, Kreta was. Maar dit is
gissen. De Gerza-tijd die aan de eerste Egyptische dynastie voorafging wordt
door de orthodoxe egyptologie rond 3500 v. Chr. gedateerd en de eerste farao daaropvolgend
rond 3150 v. Chr. In het licht van de chronologie die het Bijbelboek Genesis
levert valt de Gerza-tijd na de spraakverwarring en de verspreiding van de
volken vanuit de vlakte van Sinear over de oude wereld. De nakomelingen van de
Cham, een van de zonen van Noach, trokken daarop naar Egypte en andere landen. In
een artikel op dit blog van 04.07.2016
bracht ik deze geschiedenis: chronologie van Nimrod tot Abram/Abraham, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1467583200&stopdatum=1468188000
De
moderne wetenschap Egyptologie negeert het Bijbelboek Genesis met zijn
oorsprongsgeschiedenis en brengt een pre-dynastieke geschiedenis van Egypte op
basis van de evolutietheorie. De tijd die aan de eerste farao’s voorafging wordt
over verschillende tijdperken uitgesmeerd en de aanvang bij gebrek aan
schriftelijke bronnen in een ver niet meer verifieerbaar verleden geplaatst. Het
Paleo-lithicum-tijdperk plaatst men bijvoorbeeld rond 500.000 à 300.000 tot
10.000 v.Chr. op de tijdsbalk. Deze constructie is volledig op de evolutie-gedachte
gebaseerd, en blijft een theorie. Of zoals wijlen Huib Verweij (De boom der
kennis, 1973, blz. 18) het ooit opmerkte: de evolutietheorie is uitgevonden om
te bewijzen wat nog bewezen moet worden. Men kan nochtans via het Bijbelboek
Genesis een exacte (jonge) geschiedenis van de oudheid brengen.
Te
Naqada in Egypte werd een site door archeologen blootgelegd met een
nederzetting die voor de Archaïsche tijd gedateerd werd, de zogenaamde
Naqada-cultuur, verwijzend naar de mensen die tijdens de Kopertijd van circa
4400 tot 3150 v. Chr. het land daar bewerkten. De Naqada-cultuur werd
onderverdeeld in drie fases van bewoning. De oudste veronderstelde fase is die
van ‘Naqada I’ die bestond uit een lokale dorpscultuur. Maar ook voor de
Naqada-cultuur laat men Egypte al bevolkt worden. Vanaf circa 10.000 tot 5000
v. Chr. rangschikken deskundigen het tijdperk van het Epipa-leolithicum op de
tijdsbalk. Tijdens deze periode laat men volgens de theorie, bevolkingsgroepen
vanuit Zuidwest-Azië (!), de Sahara en de Boven-Nijl Egypte binnenkomen.
Vanuit
het Genesismodel gezien zijn dit de eerste kolonisten van de grote trek die in het
jaar 2239 v. Chr. vanuit het Tweestromenland op gang kwam. De feiten op het
terrein kloppen met elkaar, met uitzondering van de orthodoxe dateringsmethode.
De
Gerza-tijdperk-schepen die Egypte aandeden zie ik vanuit het oosten en/of het zuidwesten
het gebied van Egypte aandoen en niet vanuit Kreta waar Murray de oorsprong van
de schepen zag. De berg-god die de
zeevaarders als embleem in hun masten toonden is nu een van de vele goden uit het pantheon van Nimrod, de kleinzoon van
Cham.
Een
andere egyptoloog die meent dat de naam van God in het oude Egypte bekend was,
is Donald B. Redford (1934-). In
zijn boek Egypt, Canaan, and Israel in Ancient Times, 1992, geeft de auteur minstens
vijftien verwijzingen naar de naam Yahweh, samen met de toegevoegde klinkers
die sommige Anglo-Amerikanen menen te kunnen aanbrengen. De naam wordt ook beginnend
met een Ypsilon geschreven in plaats met de letter J of Jod maar dat heeft met
de Engelse uitspraak te maken.
De
egyptoloog Donald B. Redford beschouwt de Bijbel als een verzameling van
verhalen en legenden zonder historische waarde en in wezen gelijk aan de vele
mythologieën. De aartsvader Jozef bijvoorbeeld ziet hij als een fictief persoon
die geen enkele historische waarde heeft. Hij gaat er van uit dat de
Hyksos-periode in Egypte de oorzaak van het ontstaan van mythes in Kanaän werd
wat leidde tot het verhaal rond Mozes. De auteur van het Bijbelboek Exodus had
volgens Redford geen kennis van het oude Egypte van voor de zevende eeuw v.
Chr.
Wanneer
Redford in zijn boek ‘Egypt, Canaan, and Israel in Ancient Times’ over het
historische Israël schrijft doet hij dat aan de hand van de enkele schaarse
bewaard gebleven berichten uit het oude Egypte. Een voorbeeld is de Merneptah-stele waarop naar het volk
Israël verwezen wordt. Er bestond volgens Redford pas een Israëlitische
entiteit in Kanaän aan het einde van de dertiende eeuw v. Chr. Meer wil hij echter
niet invullen. De oorsprongsgeschiedenis van Israël zoals gebracht in de
Bijbelboeken Genesis en Exodus wijst hij af. Wat de dateringsmethode van de
Egyptische dynastieën op de tijdsbalk betreft volgt Redford de sinds meer dan
honderd jaar geldende Sothis-kalender die de Egyptoloog Eduard Meyer aan het
begin van de twintigste eeuw lanceerde. Farao Merneptah zit aldus foutief in
1212/1202 v. Chr. op de tijdsbalk. Over de gereviseerde plaats van Merneptah op
de tijdsbalk schreef ik eerder op dit blog op 02.08.2016 een artikel: een verwijzing naar Israël op de Merneptah-stele, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1470002400&stopdatum=1470607200
In lijn
met de orthodoxe egyptologie laat Redford de Tempel te Jeruzalem in het volgens
de Bijbel vijfde regeringsjaar van Rehabeam door farao Sjosjenq I van de
Libische tweeëntwintigste dynastie plunderen. Hier meent hij (Chapter 12) dat
de Bijbel voor de eerste maal pas een verifieerbare link met Egypte maakt? In
zijn hoofdstuk 12 verwijst Redford zelfs naar ‘het Huis van Yahweh’ te
Jeruzalem. Het is hier dat de wetenschapper Professor Donald Bruce Redford B.A.,
M.A. and Ph.D zich naar mijn mening laat meeslepen door de algemeen door de
orthodoxie aanvaarde maar fout bevonden schikking van de Libische dynastie op
de tijdsbalk. Geen enkele Egyptisch-Libische oudheidbron verwijst namelijk ten tijde
van Sjosjenq naar het Huis van Yahweh te Jeruzalem. Niettemin verbindt Redford
het ‘Huis van Yahweh’ met Sjosjenq I.
Het is
de verdienste van de revisionist van de geschiedenis van de oudheid de egyptoloog David M. Rohl de
plaatsing van de Libische dynastie in de tiende eeuw v. Chr. weerlegd te
hebben. In zijn boek A TEST OF TIME, The Bible – From Myth to History, 1995, Chapter
Five, toont Rohl op wetenschappelijke wijze aan dat farao Sjosjenq I nooit in
Jeruzalem geweest is en dat zijn veldtocht naar Klein-Azië noordelijk van Judea
plaatsvond. Rohl haalt hier op grandioze wijze een van de pilaren van de
orthodoxe egyptologie neer.
Redford
echter blijft trouw aan de dateringsmethode van de egyptologie waarmee de
dynastieën van Manetho op de tijdsbalk gerangschikt werden. Als een gevolg
daarvan ziet hij de Amarna-tijd in de veertiende eeuw v. Chr. met de vermelding
van Jeruzalem in de kleitabletten-briefwisseling van een veronderstelde
Kanaänietische koning Abdi Hiba met residentie in Jeruzalem met de farao ’s
Amonhotep III en IV van de achttiende dynastie Chapter 10). De algemene
briefwisseling beschrijft volgens de orthodoxie de toestand in Kanaän voor de
intocht van de Israëlieten. De orthodoxie ziet in de vermelde Habiroe in de Amarna-correspondentie
een verwijzing naar de Hebreeën van
Jozua.
De
draad met het Tetragrammaton en het Egyptische hiëroglief Y-H-W neemt Redford
op wanneer hij de Sjasoe in Kanaän beschrijft. Hij vereenzelvigd zonder bewijs
de Egyptische naam Y-H-W met het Tetragrammaton als stammend uit Edom en de
Sjasoe.
“For half a
century it has been generally admitted that we have here the tetragrammaton,
the name of the Israelite god, “Yahweh”, and
if this be the case, as it undoubtedly
is, the passage constitutes a most precious indication of the whereabouts
during the late fifteenth century BC of an enclave revering this god. And while
it would be wrong to jump to the conclusion that “Israel” as known from the
period of the Judges or the early monarchy was already in existence in Edom at
this time, one cannot help but
recall the numerous passages in later Biblical tradition that depict Yahweh
“coming forth from Seir” and originating in Edom. The only reasonable conclusion is that one major component in the later amalgam that constituted
Israel, and the one with whom the worship of Yahweh originated , must be looked for among the Shasu of
Edom already at the end of the fifteenth century BC.
Op
basis dat al gedurende een halve eeuw het toegegeven wordt dat het Egyptische Y-H-W
het Hebreeuwse Tetragrammaton voorstelt moet volgens Redford de conclusie zijn dat
het Tetragrammaton met Edom verbonden kan worden? Ter ondersteuning van zijn
postulaat dat het Tetragrammaton uit Edom stamt, haalt hij zonder
bronverwijzing veronderstelde zogenaamde talrijke passages uit de Bijbel en de
overleveringen aan waar vermeldt wordt dat de HEERE God uit Seïr optrekt. Ik
ben vanuit mijn studie vertrouwd met deze Bijbelgedeelten zoals dit van de
profeet Habakuk. Dit zijn Bijbelgedeelten die hun vervulling ten tijde van de
Exodus kenden en ook nog een eindvervulling zullen zien bij de alsnog
toekomstige Apocalyps. In die beschreven zogenaamde Apocalyptische tijd zal overigens
ook Edom opnieuw zijn rol spelen.
Het
laatste hoofdstuk van de profeet Zacharia sluit af met een apocalyptisch
gedeelte. Daarin wordt geprofeteerd over een wereldoorlog, over een oprukken
van alle natiën tegen het herstelde Jeruzalem (14:2). Op het hoogtepunt van de
beschreven eindstrijd grijpt de HEERE God in (14:3-4) en ziet de profeet Zacharia
Hem staan op de Olijfberg die als een gevolg splijten zal, waarna een
apocalyptisch beeld zonder weerga geschetst wordt. Het is de gevreesde en lang
verwachte Dag des HEEREN die beschreven wordt (14:5-8). En dan vervolgd de
profeet met een bijzondere voorspelling wat betreft de Naam van God:
Zacharia
14:9 En de HEERE zal tot Koning over de ganse aarde
zijn; te dien dage zal de HEERE een
zijn, en Zijn Naam een. (Statenvertaling)
Jesaja
42:8 Ik ben
de HEERE (JHWH), dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik geen anderen geven, noch
Mijn lof den gesneden beelden. (Statenvertaling)
IK ZAL
ZIJN, Die IK ZIJN ZAL, de betekenis van het Tetragrammaton, zal dan voor ieder
duidelijk zijn. Het jaar 70 AD met de vernietiging van de Tempel door de
Romeinen en de wegvoering van de Joodse bevolking in ballingschap betekende
niet het definitieve einde van Israël maar zal volgens het Profetische woord
van de Bijbel een vervolg kennen.
De
conclusie van de egyptoloog Donald B. Redford dat de enige redelijke verklaring
voor de vraag waar het Tetragrammaton ontstond de Sjasoe in Edom was, is niet
aangetoond. Hij maakt zich zelfs hierbij naar mijn mening, schuldig aan een cirkelredenering
die in wezen niets bewijst. Alleen het revisionisme van de geschiedenis van de
oudheid geeft uitkomst. De achttiende en negentiende dynastie horen op de
tijdsbalk niet thuis in de veertiende en dertiende eeuw v. Chr. waar de
orthodoxie ze plaatste maar komen volgens de revisie op de tijdsbalk zo een
zeshonderd jaar dichterbij. Wie de Sjasoe in werkelijkheid waren wordt pas in
de zevende eeuw v. Chr. volledig duidelijk. Zie het artikel op dit blog van 11.08.2016: Farao Seti I van de
Egyptische negentiende dynastie, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1470607200&stopdatum=1471212000
Mijn
conclusie is dat het Egyptische hiëroglief van de berg-god niets anders is dan
de voorstelling van een vreemde berg-god. De oorsprong was het land van Nimrod:
Sinear, van waaruit Egypte aangedaan werd, en dit lang voor er sprake van
Edomieten en/of Sjasoe was. Ik merk ook op dat Redford nergens naar de
Egyptologe Margaret A. Murray en haar studie: “The Splendour that was Egypt, A
general survey of Egyptian culture and civilization, 1949, verwijst. Murray
maakt nochtans duidelijk dat de berg-god Y-H-W al tijdens de Gerza-periode zijn
intrede in Egypte deed en diens oorsprong dus niet in Edom ligt.
Let op:
het is een onderdeel van het werk van de egyptoloog Donald B. Redford dat ik
afwijs en niet zijn gehele studie. In mijn boek ‘De Zonaanbidder’ uit 2016
verwijs ik in mijn bibliografie naar het werk van Redford met vooral aandacht
voor zijn studie ‘Akhenaten-The Heretic King, 1987. In dit boek toont Redford zich
een genie die egyptologie en archeologie meesterlijk verbindt en hiermee een
nooit eerder getoond profiel van Achnaton weergeeft. Wat ik afwijs is de
orthodoxe dateringsmethode waarmee zij de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk
geplaatst hebben.
Mijn
aflevering van deze week draagt de titel van een boek van wijlen Dr. Immanuel
Velikovsky (1895/1979). Een boek dat bij de publicatie in 1978 niet alleen van
de orthodoxe egyptologie heel wat tegenwind kreeg maar ook van revisionisten
van de geschiedenis van de oudheid. Op basis van oudheidgeschriften,
inscripties en monumenten kwam Velikovsky tot de conclusie dat de Egyptische
chronologie zoals die door de orthodoxe egyptologie uitgedokterd was, niet
correct was, maar dat er op de tijdsbalk verschillen zijn die oplopen tot
zeshonderd jaar wanneer men zijn revisie hanteert. Volgens Velikovsky is Ramses
II dezelfde farao als Necho II en was de Babyloniër Nebukadnezar een tijdgenoot
en zijn antagonist. Het Hettietische koninkrijk zou volgens Velikovsky hetzelfde
rijk zijn geweest als het Chaldeeuwse rijk van Nebukadnezar?
Zijn
eerder gepubliceerde boeken Werelden in
botsing (1951) en Aarde in
beroering (1952) waarin Velikovsky zijn catastrofistische theorieën
uiteenzette werden bij de publicatie door de academische wereld verworpen. De
catastrofetheorie leert dat bepaalde tijdperken in de geschiedenis van de aarde
abrupt werden afgesloten door rampen van kosmische oorsprong, zoals het langs
de aarde scheren van een komeet, die zich vervolgens in een permanente baan om
de zon heeft gevestigd en nu bekend is als de planeet Venus. Deze rampen zouden
in het collectieve geheugen van de mensheid zijn gegrift en de bron vormen van
diverse mythen over de hele wereld.
Verder
deed Velikovsky beweringen over eigenschappen van de planeten Venus en Jupiter.
Zo was hij van mening dat de planeet Jupiter radiosignalen uit zou moeten
zenden. Dit werd 1954 toevallig bevestigd door Bernard Burke en Kenneth
Franklin van het Carnegie Instituut in Washington D.C., afdeling
radioastronomie en aardmagnetisme. Op 6 april 1955, tijdens een bijeenkomst van
de American Astronomical Society, meldden ze hun bevindingen. Ook beweerde hij
dat de oppervlaktetemperatuur van Venus zeer hoog zou liggen, in de orde van
honderden graden Celsius boven nul. Dit stond haaks op de toen algemeen
geaccepteerde inzichten over Venus. In 1962 passeerde de ruimtesonde Mariner 2
de planeet Venus en stelde vast dat de oppervlaktetemperatuur ongeveer 400
graden Celsius bedraagt. Tevens nam de sonde waar dat Venus een retrograde,
tegengestelde, draairichting heeft ten opzichte van de andere planeten, behalve
Uranus, in ons zonnestelsel.
Hierna volgt
een korte samenvatting van Velikovsky s kosmologische bevindingen in relatie
tot de geschiedenis van het oude Egypte en Israël. Rond 1500 voor Christus was
de planeet Venus nog een komeet, die
ontstaan was uit Jupiter, en rond deze tijd de baan van de aarde verstoorde.
Beide hemellichamen geraakten in elkaars invloedssfeer en de aarde werd in zijn
omloop om de zon gestoord, met als een gevolg te lange en te
korte dagen en nachten wat door oudheidastronomen ook waargenomen werd. Een
ander resultaat waren aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en het vormen van
nieuwe gebergten als gevolg van een bewegende aardkorst. Uit de staart van de
komeet viel een rode stof, soms vermengd met vloeistof, meteorieten en
koolwaterstoffen op aarde neer. Met de interactie tussen Venus en planeet Aarde
nam men elektrische ontladingen waar tussen de kop en de staart van de komeet.
Op aarde gaf deze waarneming aanleiding tot het ontstaan van heel wat mythologische
verhalen. De plaats van de polen op aarde veranderde. De door de grote hitte
verdampte hoeveelheid water viel als sneeuw neer op plaatsen, waar vroeger geen
koud klimaat heerste, met resultaat ingevroren mammoets in Siberië. Dit ganse
kosmologische scenario gebeurde tegelijk met de Exodus van de Israëlieten uit
Egypte in 1483 v. Chr. en verklaart de Bijbelse plagen en het uiteengaan van de
Rode Zee. Daarna vond nog een cyclus van bijna-botsingen plaats alvorens de
planeten van ons zonnestelsel tot rust kwamen en hun huidige baan om de zon
innamen.
Velikovsky
herschikte de Egyptische dynastieën op de tijdsbalk met ditmaal de historische
Bijbelboeken als leidraad. Het Egyptische Oude en het Midden-rijk waren volgens
hem contemporain en gingen als een gevolg van de tien plagen en de Exodus ten
onder. Nog hetzelfde jaar werd Egypte door de Hyksos overrompeld. Velikovsky identificeerde
de Hyksos of Amoe uit Egyptische bron met de Bijbelse Amalekieten en voegt de
periode van de Hyksos als tussenperiode in de Egyptische geschiedenis in, van
de vijftiende tot de tiende eeuw v. Chr. Zo verhuist het Nieuwe Rijk met het
begin van de achttiende Egyptische dynastie op de tijdsbalk naar de periode van
de koningen van Israël: Saul, David en Salomo rond 1000 v. Chr. De revisie door
Velikovsky van de geschiedenis van de Oudheid werd zoals eerder opgemerkt door
de academische wereld verworpen. Tot enkele decennia terug wekte de naam
Velikovsky in het wetenschappelijke establishment afkeer op. Tegenwoordig vind
men de boeken van Velikovsky alleen nog in gespecialiseerde antiquariaten en
dikwijls worden ze geklasseerd onder het vak: esoterie, wat spijtig is. Men kan
namelijk op onderdelen van Velikovsky s baanbrekend werk van mening
verschillen en/of afwijzen, maar niet heel zijn werk. Wat mij persoonlijk
betreft in mijn studie van de chronologie van de oudheid, passen de bevindingen
van Velikovsky sluitend in mijn chronologische reconstructie met de Bijbel als
leidraad. In mijn boek TIJD en TIJDEN,
2016 volg ik de grote lijnen van Velikovsky s reconstructie met hier en daar enkele
afwijkingen waar ik meen een verbetering te kunnen aanbrengen. Een voorbeeld is
de bekende Amarna-tijd in Egypte dat ik op de tijdsbalk in de achtste eeuw v. Chr.
onderbracht met de koningen Pekah en Hosea van het tienstammenrijk als
correspondenten met farao Achnaton.
Wat het
boek Ramses II en zijn tijd betreft
wijk ik van Velikovsky af in die zin dat ik Ramses II van de negentiende
dynastie niet zoals Velikovsky als een alter ego van farao Necho II van de
zesentwintigste dynastie zie maar als contemporain met elkaar. Ramses II is in
mijn reconstructie ondergeschikt aan Necho II. Zo zijn ook Nebukadnezar en
Hattoesilis tijdgenoten van elkaar en niet één en dezelfde persoon. Het was het
boek van C. Verburg, Farao nagerekend,
1977, hoofdstuk II, 43-45, dat me op deze denkpiste zette.
Ramses II ook wel Ramses de
Grote genoemd, nam als onderdeel van het leger van Necho met zijn legereenheid
deel aan de slag bij Karkemis in 605 v. Chr. Velikovsky (Ramses II en zijn tijd,
hoofdstuk 1) toonde in zijn werk aan dat de slag tussen Ramses II en de
Hettieten wel degelijk bij Karkemis aan de rivier de Eufraat werd uitgevochten
en niet aan de rivier de Orontes. Zijn bewijslast voor de herkenning van het
Egyptische Kadesj dat heilige betekent, met Karkemis is overtuigend. Karkemis
betekent de stad (Kar) van Kemis of Kemosj. Als naar een god genoemde of
aan een god gewijde stad was het een heilige plaats: Kadesj. Op Assyrische muurreliëfs van
Salmaneser met afbeeldingen van de stad Karkemis herkennen we dezelfde stad
zoals afgebeeld op Egyptische muurreliëfs. Dr. Immanuël Velikovsky put
zijn gegevens uit een grondig onderzoek van oudheidteksten en oude
topografische kaarten en plannen van veldslagen en van stratigrafische methoden
van de archeologie. Zo een voorbeeld is de tombe en de sarcofaag van koning
Ahiram te Byblos in Fenicië, of Jebeil in het moderne Libanon.
De
tombe werd in de vorige eeuw in 1921 door archeologen blootgelegd en
onderzocht. De sarcofaag behoorde aan een Fenicische koning Ahiram of Hiram.
Het is een naam die meerdere Fenicische koningen over de eeuwen heen hadden. De
afbeelding hierboven toont koning Ahiram op een troon met gevleugelde sfinxen
en hovelingen tegenover hem. De andere zijde toont een processie van personen
die offeranden dragen. De uiteinden van de sarcofaag tonen vier rouwklagende
vrouwen. Aan de ingang van de tombe vond men een vervloekingstekst in
Hebreeuwse/Fenicische letters. Dicht bij de ingang werden verscheidene
fragmenten van een albasten vaas gevonden met de naam van Ramses II er op
vermeld. Daarnaast vond men in de tombe Cypriotisch aardewerk dat door
deskundigen als een product uit de zevende eeuw v. Chr. gedateerd werd. Dit was
overigens de start van een jarenlange discussie over hoe dit aardewerk in de
tombe van koning Hiram verzeild was geraakt, een koning die men aan de hand van
de cartouches van Ramses II in de dertiende eeuw v. Chr. gedateerd had. Voor
Velikovsky is de conclusie duidelijk: Het Cypriotische aardewerk is contemporain
met de tombe en farao Ramses II hoort aan het einde van de zevende eeuw, begin
zesde eeuw v. Chr. op de tijdsbalk geplaatst. Zo ook het Hebreeuwse/Fenicische
schrift aan de ingang en op de sarcofaag, dat ook in de zevende eeuw v. Chr.
thuishoort. Velikovsky citeert in zijn boek een Israëlische geleerde M. Haran,
die in 1958 een artikel schreef over de afbeelding van de vier klaagvrouwen op
de sarcofaag. Twee van de vier vrouwen slaan zich op de heupen, terwijl de
andere twee het hoofd in de handen houden. De Israëlische historicus haalde
verscheidene voorbeelden aan van het slaan met de handen in het Oude Testament
als uiting van diepe smart, met name in het Bijbelboek Jeremia 31:19 en
Ezechiël 21:12. De andere vrouwen zetten de handen op hun hoofd eveneens een
bekend verschijnsel bij klagen, bij rouw en bij pijn. De profeten Jeremia en
Ezechiël waren tijdgenoten van Nebukadnezar in de zesde eeuw v. Chr. en zo was
Ramses II eveneens contemporain met hen.
Op het
hierna volgende citaat van Velikovsky zeg ik eveneens amen: Niets is zo
vermoeiend als een gedetailleerde chronologie. Maar indien deze wiskunde van de
geschiedenis nageplozen wordt niet ter wille van zichzelf maar om identiteiten
vast te stellen en als het dient om deze identiteiten te kunnen bewijzen, dan
kan er een boeiende studie uit voortvloeien.
Zoals bij de aanvang van mijn
artikel vermeldt bestaat er geen overeenstemming onder de vele revisionisten
van de geschiedenis van de oudheid over de exacte plaatsing van Ramses II op de
tijdsbalk. De onderzoeker Donovan
A. Courville (The Exodus Problem and its Ramifications, 1971) bijvoorbeeld
laat de negentiende dynastie van Manetho de achttiende dynastie opvolgen en plaatst
Ramses II op de tijdsbalk in 805/739 v. Chr. en maakt hem een tijdgenoot van de
koningen Uzzia van Juda en van Jerobeam II van Israël. Deze koningen van Juda
en Israël evenaarden echter de macht van David en beheersten het gebied vanaf
de beek van Egypte tot aan de Eufraat. Ramses II laat zich tijdens deze epoque niet
eenvoudig op de tijdsbalk plaatsen.
De
egyptoloog David Rohl (A Test of
Time, 1995) heeft in zijn reconstructie Ramses II dan weer als tijdgenoot van
Salomo en Rehabeam in de tiende eeuw v. Chr. en meent Ramses II met de Bijbelse
Sisak te kunnen identificeren. Rohl laat de negentiende dynastie van Manetho de
achttiende opvolgen, en linkt zijn constructie aan een vermeende
zonsverduistering over Oegarit in 1012 v. Chr. Ik vermeldde eerder in mijn boek
De Assyriologie herzien, 2012 dat men geen exacte zonsverduisteringen meer
kan berekenen voorbij de achtste eeuw v. Chr., de tijd in. In die eeuw werden
er in de oudheid als een gevolg van een verstoring van de aarde in haar baan om
de zon, kalenderwijzigingen noodzakelijk en doorgevoerd.
Maar
mijn grootste bezwaar tegen de constructie van Rohl is dat als een gevolg van
zijn plaatsing van de Amarna-faraos op de tijdsbalk, de Bijbelse koningen Saul
en David nu tot correspondenten en vazallen van de faraos Amonhotep III en
Achnaton gemaakt worden. Wanneer men de betreffende Amarna-brieven online op
het internet leest dan valt onmiddellijk op dat de Amarna-correspondenten allen
afgodendienaars waren. De persoon van David staat uitvoerig in de Bijbel
beschreven waar vooral de Bijbelboeken 1 en 2 Samuël, 1 Koningen en 1 Kronieken
zijn levensloop beschrijven. Zo ook zijn er meerdere psalmen in de Bijbel die
door David geschreven zijn. Een man naar mijn hart noemt de HERE God hem.
Wanneer men al deze informatie tot zich neemt is het onmogelijk koning
David van Israël als een afgodendienaar te herkennen. Daarenboven leert de
Bijbel dat het knechtschap van Israël/Juda aan Egypte, eerst ten tijde van
Rehabeam aanving (2 Kronieken 12:8) en niet eerder. Men kan op basis van dit
Schriftgedeelte onmogelijk koning David als een knecht of vazal van farao van
Egypte herkennen. Zie ook het artikel op dit blog van 20.03.2017: De Bijbelse
farao Sisak, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1489964400&stopdatum=1490569200 en
scrol naar beneden.
De
orthodoxe Egyptologie heeft Ramses II op de tijdsbalk geplaatst van het jaar 1279
tot 1212 v. Chr. en dit op basis van een veronderstelde Sothis-kalender.
Volgens de historische boeken van de Bijbel bevinden we ons voor deze periode
op de tijdsbalk ten tijde van de Richteren. Richteren die na de dood van Jozua
en de oudsten, het Israëlitische volk leidden. Heel opmerkelijk: het Bijbelboek
Richteren zwijgt over Egypte als grootmacht gedurende deze tijd. Zie het
artikel van 18.08.2017 op dit blog
voor de Sothis-kalender.
In
mijn onderzoek van de geschiedenis van de oudheid meen ik dat Velikovsky gelijk
heeft met zijn plaatsing van Ramses II aan het einde van de zevende eeuw begin zesde
eeuw v. Chr. Wat ik afwijs is zijn stelling dat de zesentwintigste dynastie een
fabricatie van Manetho was en dat deze farao s in wezen alter-egos van de
farao s van de negentiende dynastie waren. Zoals eerder opgemerkt meen ik dat Ramses
II als een ondergeschikte co-regent met één divisie van het Egyptische leger,
aan de slag bij Kadesj/Karkemis deelnam. Het leger van Necho II/Ramses II
tijdens de slag bij Karkemis bestond uit vier divisies. Ramses II commandeerde slechts
één van de divisies van het leger van farao Necho, namelijk de divisie van Amon
die aan de Eufraat in moeilijkheden geraakte en gered werd door het tijdig op
het strijdtoneel verschijnen van de andere legergroep. Een andere divisie van
het legen van Necho was samengesteld met de Sardan of Lidiërs. Deze soldaten
worden ook beschreven door de profeet Jeremia. De oudheidhistoricus Herodotos
(Boek 2:154) leert ons dat ten tijde van de regering van Psammetichos van
Manetho s zesentwintigste dynastie het aan Griekse huurlingen toegestaan werd
zich in noordoostelijk Egypte te vestigen. De Lidiërs of Loedim in het
Hebreeuws, die de profeet Jeremia vermeldt zijn de Griekssprekende huurlingen
die in het leger van Necho dienden en mee aan de Eufraat in de slag bij
Karkemis tegen Nebukadnezar vochten.
In mijn variant op de reconstructie van Velikovsky
meen ik dat farao Necho II tijdens de slag bij Karkemis in 605 v. Chr. het
leven liet en Ramses II ongedeerd met het leger naar Egypte terugkeerde. Dat
Necho sneuvelde in de slag bij Karkemis kan men afleiden uit Jeremia 46:17 waar
farao een rumoermaker genoemd wordt die zijn tijd liet voorbijgaan. De
regeringsjaren der faraos van de zesentwintigste dynastie zijn dus ook aan een
revisie toe en hiermee komt dan misschien het laatste heilig huisje van de
Egyptologie neer. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 375-384, bied ik een
chronologische reconstructie van de zesentwintigste dynastie van Manetho aan.
Bij zijn behouden thuiskomst trok Ramses II alle macht
naar zich toe en voerde een damnatio memoriae naar de persoon van Necho II uit.
Het kanaal van de Nijl naar de
Rode Zee bijvoorbeeld een werk dat door Necho begonnen (Herodotos Boek 2:158),
kwam aldus op naam van Ramses II. Ook op vele bouwwerken van Necho werd de naam
van Ramses II toegevoegd (Kroniek van de faraos - Peter A.Clayton - hoofdstuk negentiede
dynastie Ramses II - Ramses de bouwer ). Ook de gevestigde Egyptologie spreekt
over een voor hen alsnog onverklaarde damnatio memoriae. De beelden van
Necho II werden het offer van de razernij waarmede zijn nagedachtenis werd
vervolgd. Momenteel werden slechts een klein aantal steles, enkele reliëfs en
twee bronsjes gevonden die voor vernieling bewaard gebleven zijn.
Tot aan de era van Ramses II
maakten Egyptische kunstenaars hun afbeeldingen op zogenaamde bas-reliëfs. Tijdens
de regering van Ramses II ging men over naar het zogenaamde verzonken reliëf.
De reden hiertoe was dat Ramses II zich heel wat gebouwen in Egypte tijdens
zijn bewind toe-eigende en er zijn naam in liet beitelen. Met andere woorden:
door toepassing van het verzonken reliëf werd de naam van Ramses voorganger
weggebeiteld, met zijn naam in de plaats eroverheen. Op deze manier werden al
bestaande bouwwerken die Ramses' bevielen van zijn naam voorzien en usurpeerde
hij ze.
Wanneer men de plaatsing van Ramses II op tijdsbalk
door de verschillende onderzoekers zowel uit orthodoxe hoek als van
revisionistische zijde onderzoekt en aan de Bijbel toets blijkt dat hun revisie
niet in overeenstemming met de historische boeken van de Bijbel is. Alleen in
de zevende en zesde eeuw v. Chr. waar Velikovsky en anderen Ramses II op de
tijdsbalk plaatsen blijkt dat Ramses II daar op zijn plaats zit en er geen
contradictie bestaat.
Tot slot wil ik aandacht geven
aan de tot nu toe niet opgegraven hoofdplaats Saïs van de zesentwintigste
dynastie. De Griekse naam Saïs komt in de Bijbel niet voor, alhoewel farao Necho
II en zijn tijd wel vermeld werden. De naam van de hoofdplaats van Necho II in
Egypte had in de Bijbel een andere naam.
Het Bijbelboek Jeremia geeft heel
wat informatie over het Egypte van dezevende eeuw voor Christus. Tijdens de periode van de slag bij
Kadesj/Karkemis leert Jeremia dat Egypte meerdere koningen had met ieder een
hoofdstad:
Jeremia 46:13 Het woord, dat de HEERE tot den profeet Jeremia sprak,
van de aankomst van Nebukadrezar, den koning van Babel, om Egypteland te slaan.
14 Verkondigt in Egypte, en doet het
horen te Migdol; doet het ook horen
te Nof en Tachpanhes; zegt: Stelt er u naar, en maakt u gereed, want het
zwaard heeft verteerd, wat rondom u is. 15 Waarom zijn uw sterken weggeveegd?
Zij stonden niet, omdat hen de HEERE voortdreef. 16 Hij maakte der
struikelenden veel; ja, de een viel op den ander; zodat zij zeiden: Staat op en
laat ons wederkeren tot ons volk, en tot het land onzer geboorte, vanwege het
verdrukkende zwaard. 17 Daar riepen zij: Farao,
de koning van Egypte, is maar een gedruis; hij heeft den gezetten tijd
laten voorbijgaan. (Statenvertaling)
Tachpanhes lijkt de belangrijkste plaats
in Egypte geweest te zijn omdat Jeremia (hfst.43:9) daar het paleis van de
farao situeert. De stad Nof was Memfis, maar van Tachpanhes en Migdol weten we
tot op heden niet waar deze plaatsen zich bevonden. Migdol betekent wachttoren
en lag vermoedelijk aan de grens van Egypte met Klein-Azië.
De orthodoxe Egyptologie heeft
de hoofdstad Saïs van de zesentwintigste dynastie in de noordwestelijke
Nijl-Delta op de kaart geplaatst. Nu blijkt vanuit het werk van Velikovsky dat
deze keuze heel lichtvaardig gemaakt is en in wezen zonder archeologische
basis. Tot op heden werden in feite geen ruïnes van deze toch belangrijke stad
gevonden. De ondergrond van het huidige Sa al-Hagar (waar men vermoedt dat Saïs
begraven ligt) is van water verzadigd en daarom nooit grondig onderzocht (Peter
A. Clayton, Kroniek van de faraos - 26ste dynastie). Wat gevonden werd zijn slechts
enkele oesjabtis met de naam van Psammetichos, de vader van Necho er op
vermeld. Velikovsky stelt dat men te snel tot voorbarige conclusies is gekomen
wat de plaatsing van Saïs betreft op de kaart van Egypte.
Velikovsky leert dat Tanis, (het
Bijbelse Zoan), en Saïs één en dezelfde stad zijn. Hier ook volg ik een eigen
variant los Velikovsky. Ik meen namelijk op grond van Jeremia s opgave van
Egyptische steden dat niet Tanis, maar het Bijbelse Tachpanhes het Saïs van de oudheid is. Saïs en het Bijbelse
Tachpanhes met het paleis van farao
zijn dan één en dezelfde stad. En er zijn in de Bijbel aanwijzingen waar
Tachpanhes te vinden is. De Joodse vluchtelingen, door Jeremia (43:5-7)
beschreven, doen als eerste stad in Egypte Tachpanhes aan. Dit gegeven plaatst
deze stad zondermeer in het noordoosten van Egypte. Een en ander wordt door de Griekse
Septuagint Bijbelvertaling bevestigd; dat Tachpanhes als Taphnas weergeeft. En dit zou de belangrijke versterkte stad Daphnai in noordoostelijk Egypte
geweest kunnen zijn. Het ontdekken van het werkelijke Sais zou wel de
archeologische vondst van het derde millennium kunnen zijn. Herodotos(Boek
2:169) beschrijft het paleis en de begraafplaats van farao Amasis en zijn
voorgangers. Op basis van wat de Bijbel over farao Necho en zijn hoofdplaats
Tachpanhes leert, had men beter voor het Griekstalige Saïs op zoek gegaan in
de noordoostelijke Nijldelta en heel wat tijd, energie en geld bespaart. Ook de
oudheidhistoricus Herodotos wijst naar de noordoostelijke Nijldelta voor de
plaatsing van Saïs op de kaart, langs de door hem beschreven Saïtische
Nijlmonding stroomafwaarts.
Een vingerafdruk van koning Achaz van Juda uit de achtste eeuw v. Chr.?
Koning
Achaz regeerde over het tweestammenrijk Juda van 739 tot het voorjaar van 722
v. Chr. De afbeelding is van een kleizegeltje van slechts een paar centimeter
groot dat in het moderne Israël gevonden werd. De Hebreeuwse tekst er op
vermeld luidt: behorend aan Achaz (zoon
van) Jotham koning van Juda.
Het
werd gebruikt om een perkamentrol te verzegelen. Over de oorsprong van het
zegel bestaat er onder specialisten weinig discussie. Indien Achaz het zegel
zelf heeft aangebracht hebben we hier een (gedeeltelijke) vingerafdruk van de
koning.
De
chronologische verankering van de regeerperiode van koning Achaz op de
tijdsbalk heb ik uitvoerig behandeld in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 289-294.
Achaz
was ook buiten de grenzen van Juda/Israël bekend. De Assyriërs bijvoorbeeld verwijzen
in hun annalen naar Achaz bij name. De Assyrische koning Tiglath Pileser III
vermeldt Achaz in een van zijn bewaarde muur reliëfs: Nimrud, Zuid oostelijk
paleis, Slab inscriptie ( 6-16). Zie het artikel op dit blog van 14.04.2016, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1460325600&stopdatum=1460930400
Volgens
mijn reconstructie van de geschiedenis van de oudheid was de Bijbelse Achaz een
tijdgenoot en correspondent met de farao s Amonhotep III en Achnaton van de
achttiende dynastie. Met hen correspondeerde hij in de Akkadische taal onder de
naam Abdi Hiba. Ook de Assyriër Tiglath Pileser III vinden we in dezelfde
briefwisseling met farao terug.
Hierna
een extract uit mijn boek De
Zonaanbidder, 2016 dat een en ander van mijn revisie van de geschiedenis
van de oudheid verklaart.
Citaat:
De Amarna-briefwisseling van Abdi-Hiba
alias Ebed Tov (de goede dienstknecht) met farao Amonhotep III en farao
Amonhotep IV
De Amarna-briefwisseling is een verzameling
kleitabletten die de briefwisseling van de (Klein-Aziatische) vazallen met de
faraos Amonhotep III en IV in Klein-Azië, bevat. De orthodoxe egyptologie
dateert ze via hun foutieve Sothis-kalender in de vijftiende en veertiende eeuw
voor Christus. Velikovsky beweerde dat ze in de negende eeuw voor Christus
thuishoren. Er werden meer dan honderd bladzijden in zijn boek Eeuwen in
chaos aan de Amarna-kleitabletten gewijd. Volgens Dr. Velikovsky waren de
Bijbelse koningen Achab en Josafat tijdgenoten en correspondenten van Achnaton.
Velikovsky wees er terecht op dat de vertaling van het Akkadisch spijkerschrift
meerdere vertalingen, wat betreft namen van personen en plaatsen, mogelijk
maakt. Enkele alternatieve voorbeelden die Velikovsky voor Abdi Hiba aanhaalt
zijn bijvoorbeeld: Abdi-Kheba, Abdi-Hepat, Abdi-Hebat of Ebed-Nob. Een betere
vertaling van Abdi Hiba volgens Velikovsky is het Hebreeuwse Ebed Tov dat de goede dienstknecht betekent.
In mijn studie Genesis versus Egyptologie
identificeerde ik koning Achaz van Juda en koning Hosea van Israël, als Abdi
Hiba en Rib Addi uit de Amarna-briefwisseling. De rebel Labaja in de
Amarna-brieven is Pekah van het tienstammenrijk. Deze genoemde koningen van
Israël en Juda waren volgens de Bijbel, alle afgodendienaars en passen dus
beter in het plaatje wat de inhoud van de briefwisseling betreft. Ik heb moeite
met de identificatie van Abdi Hiba met bijvoorbeeld koning Josafat van Juda,
die volgens de Bijbel op de HERE God vertrouwde, maar in zijn vermeende
briefwisseling met Farao andere goden gediend zou hebben. Dit is al voldoende
basis om de identificatie van Josafat als een Amarna-briefschrijver af te
wijzen. Deze opmerkingen nemen uiteraard het opzoekwerk dat vooral Velikovsky
geleverd heeft, niet weg. Opzoekingen die het fundament voor het revisionisme
van de geschiedenis van de oudheid legden.
De taal van de Amarna-briefwisseling was
het Akkadisch, een oudheidtaal waarvan het gebruik er van tegenwoordig te
vergelijken is met het Engels als internationale communicatietaal. De faraos
Amonhotep III en IV worden in de briefwisseling aangeduid als Nimoeria en
Nafoeria. De identificatie van de briefontvangers Nimoeria en Nafoeria staat
buiten twijfel. De identificatie van de verzenders is niet eenvoudig. Geen van
de brieven is gedateerd, wat het chronologisch schikken moeilijk maakt. De
meeste brieven zijn van Faraos vazallen in Klein-Azië. Sommige brieven zijn
van onafhankelijke vorsten zoals koning Suppiluliuma van het Hethietenrijk en
Boernaboeriasj van Babylon.
Zoals eerder opgemerkt heb ik vanaf het
eerste regeringsjaar van Horemheb in 671 v. Chr. op de tijdsbalk teruggewerkt
en de farao s Eje, Toetanchamon, Smenkhkare en Achnaton chronologisch
gerangschikt.
Horemheb is in Velikovsky s reconstructie
een vazal van de Assyriërs. In mijn model past dit volkomen en ik laat
logischerwijze de Amarna-farao s aan de regeerperiode van Horemheb,
voorafgaan. Enkele belangrijke puzzelstukjes worden op deze manier ingevoegd.
Farao Achnaton bijvoorbeeld regeert nu ten tijde van de val van Samaria in 717
v. Chr. De verovering van Samaria of Soemoer is in de Amarna-briefwisseling
terug te vinden. We moeten bedenken dat de hoofdstad Samaria van het
tienstammenrijk in zijn geschiedenis vanaf koning Omri, de bouwer van de stad,
slechts eenmaal ingenomen werd.
In totaal zijn er vijf brieven
(kleitabletten) van Abdi Hiba uit Jeruzalem te Amarna, het Achetaton uit de
oudheid, gevonden. Deze brieven werden door de wetenschappers gecatalogeerd
onder de nummers: EA 285 tot 290 en zijn inmiddels alle online op het
internet-vertaald naar het Engels te lezen. Hierna volgen de brieven die ik heb
gedownload:
EA 285, EA 286, EA 287, EA288, 290 .
EA289
To
the king, my lord, hath spoken thus, Abdi-hiba, thy servant. At the feet of the
king, my lord, seven times and seven times I fall. . . . Behold, hath not
Milki-lim revolted to Labaya's sons
and to Arzaya's, so as to claim the land of the king for them. A prince who has
done this deed why does not the king call him to account ? Behold Milki-lim and
Tagi, the deed which they have done is this : After having taken the city Rubuda (Rabbath), they are now
seeking to take Jerusalem. If this
land belongs to the king, why (delay till) the IJazati are at the king's
disposal. Behold the land of Grinti-kirmil belongs to Tagi, and the people of
Ginti form a garrison in Betsani (Bethsjean) ; and the same will befall us now
that Labaya and the land of Shakmi
have given everything to the Habiru.
Milki-lim has written to Tagi and his sons : " As two are . . ., give to
the people of
De briefschrijver Abdi Hiba in Jeruzalem is
herkenbaar als een zelfstandige vazal van farao te Jeruzalem. Dat Abdi Hiba
koning te Jeruzalem was, wordt door de orthodoxie niet betwist. De orthodoxie
ziet hem echter in hun tijdsbestek als een Kanaänietisch koning die ten tijde
van de intocht van de Israëlieten (of Hebreeën) te Jeruzalem resideerde en naar
farao vijf brieven schreef, vragend om hulp tegen de Habiroe die naar zijn land
en stad oprukten. De Habiroe worden door de orthodoxie met de Hebreeërs van de
veertiende eeuw v. Chr. geïdentificeerd. Er zijn echter onderzoekers die de
identificatie van de Habiroe als etnische groep van de hand wijzen. De Habiroe
worden in alle Amarna-brieven namelijk als soldaten of knechten gezien. Ook kan
men ze vanuit de brieven herkennen als een onafhankelijke bende huurlingen. Hun
leider was Labaja naar wie ook in andere brieven van vazallen van farao,
verwezen wordt. In mijn variant is Labaja de usurpator en koning van het
tienstammenrijk: Pekah. En de briefschrijver uit Jeruzalem Abdi Hiba is koning
Achaz.
In Juda was aan de lange regeertijd van
koning Uzzia in 750 v. Chr. een einde gekomen en nam zijn zoon Jotham in dat
jaar de alleenheerschappij over. Koning Jotham was voor een hele tijd co-regent
met zijn vader geweest, als een gevolg van de opgelopen melaatsheid door Uzzia,
toen deze meende zowel het ambt van koning als van hogepriester te mogen
uitoefenen (TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: kroniek van koning Uzzia van Juda,
blz. 279-284). Ik postuleer dat de jonge Amonhotep IV tijdens zijn ballingschap
in Jeruzalem Uzzia en Jotham gekend heeft. Vanaf het rampjaar 776 v. Chr. nam
Jotham de staatszaken waar en leefde de melaatse Uzzia in quarantaine. In 739
v. Chr. nam de zoon van Jotham, Achaz, de scepter van Juda over (TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 289-294). Hij is de Amarna-briefschrijver onder de naam Abdi
Hiba.
In mijn reconstructie pas ik dezelfde
werkmethode als Velikovsky toe. Hierna een citaat uit Eeuwen in Chaos, 1952,
blz.255:
in
de zaal van de historie, waar mensenmenigten uit vele eeuwen elkaar verdringen,
wijs ik rechtstreeks bepaalde figuren aan, die geheel andere namen dragen dan de door ons gezochte personen, men zegt
zelfs, dat ze thuishoren in een eeuw, die wel zes eeuwen gescheiden is van de
tijd van de personen die wij zoeken. Zelfs nog eer ik onderzoek doe naar de op
deze wijze schijnbaar zonder recht van spreken uitgekozen personen, verklaar ik
de identificatie als juist. Het kompas in mijn hand is het kompas van de
tijdmeting; ik bekort met zes eeuwen de tijd van Thebe en el-Amarna en tref
koning Josafat te Jeruzalem, Achab te Samaria en Benhadad te Damascus aan.
Indien mijn kompas van de tijdmeting me niet bedriegt, zijn zij de koningen,
die in de el-Amarna periode regeerden in Jeruzalem, Samaria en Damascus.
Ik schuif ditmaal meer dan zeven eeuwen op
de tijdsbalk, met als resultaat Achaz in Jeruzalem, Pekah in Samaria en Rezin
in Damascus. Laat ons nu zien of het historische kader van de briefschrijver
Abdi Hiba past in het Juda van de achtste eeuw v. Chr.
Het is vooral de EA-brief 289 die vanwege
de inhoud eerst mijn aandacht trok. Abdi Hiba vraagt namelijk om hulp aan farao
tegen Labaja en diens zonen. Daarnaast verwijst Abdi Hiba naar de val van de
stad Rubuda en de bedreiging die er nu voor Jeruzalem is. Over de identificatie
van Rubuda wordt door de orthodoxie getwist, maar een opmerkelijke
identificatie is die met Rabbath, de hoofdstad van Ammon in Trans-Jordanië. Het
is deze identificatie die in mijn variant past. De Amarna-brief met nummer 289
verwijst volgens mij duidelijk naar het conflict dat in het Bijbelboek Jesaja
hoofdstuk 7 en 2 koningen hoofdstuk 16 beschreven staat.
De (geciteerde) Bijbelcitaten spelen zich
af in de dagen van Achaz, de koning van Juda, toen Resin, de koning van Aram in
bondgenootschap met Pekah, de zoon van Remaljahu, de koning van Israël, tegen
Jeruzalem ten strijde trok. Achaz meende het niet tegen dit bondgenootschap te
kunnen halen. De beschreven oorlog kan vanuit de Bijbel nauwkeurig gedateerd
worden. Koning Achaz werd koning over Juda in het zeventiende regeringsjaar van
Pekah van Israël het jaar okt739/sep738 v. Chr. Aangezien Pekah twintig jaar
regeerde, komen slechts de drie laatste jaren van diens regering in aanmerking voor
het plaatsen van de beschreven invasie op de tijdsbalk. Deze jaartallen gaan
van april 738 tot maart 735 v. Chr. Dus een van deze jaren 738/737, 737/736 en
736/735 v. Chr. was getuige van de oorlog van Damascus en Samaria tegen
Jeruzalem. Het is chronologisch mogelijk om vanuit de Bijbel het jaar 736 v.
Chr. als het jaar van de invasie aan te geven. De kinderen van de profeet
Jesaja en hun bijzondere naamgeving waren namelijk als een teken voor het Juda
van zijn tijd gegeven.
Jesaja 8:3 En ik was tot de profetes
genaderd, en zij was zwanger geworden en baarde een zoon. En de HERE zeide tot
mij: Noem hem: Maher-Salal Chas-Baz, 4 want
voordat de jongen zal kunnen roepen: Mijn vader en mijn moeder, zal men de
rijkdom van Damascus en de buit van
Samaria vóór de koning van Assur dragen.
Volgens dit Schriftwoord zou Damascus door
de Assyriërs ingenomen worden voordat het zoontje van Jesaja in staat zou zijn
om mama en papa te kunnen zeggen. Koning Achaz wilde echter niet vertrouwen op
het Woord des HEREN van de profeet Jesaja, maar verkoos in de plaats daarvan
zelf zijn plan te trekken. Vermoedelijk schreef hij eerst een brief aan de
farao van Egypte om hulp, maar van die kant kwam er geen hulp. We weten vanuit
de Bijbel dat hij daarop de koningen van Assur benaderde om een bondgenootschap
(tegen betaling) tegen Damascus en Samaria.
2 Kronieken 28:16 In die tijd zond koning
Achaz het verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen
2 Koningen 16:9 En de koning van Assur gaf
hem gehoor; de koning van Assur trok op tegen Damascus, nam het in en voerde de
bevolking in ballingschap weg naar Kir; en Rezin bracht hij ter dood. Daarop
ging Achaz Tiglath-Pileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus
Volgens de gereviseerde chronologie van de
oudheid zit de campagne van Tiglath Pileser III tegen Damascus in het jaar 735
v. Chr.
Het bestuderen van (de bijgevoegde kaart)
maakt het inpassen van EA289 in het Bijbelrelaas eenvoudiger. We merken op de
kaart een geallieerd leger van Damascus en Samaria dat tegen het Jeruzalem van
Abdi Hiba, alias Achaz, oprukt. Hun bedoeling is het doden of afzetten van
Achaz en het op de troon van Juda plaatsen van de zoon van Tabeal.
Tegelijkertijd zien we op de kaart een Aramees leger dat oostelijk van de
Jordaan naar Rabbath oprukt, deze hoofdplaats van Ammon inneemt en daarna
verder oprukt naar Edom. Westelijk van Juda toont de kaart aanvalsrichtingen
vanuit het gebied van de Filistijnen en in het bijzonder Ashkelon. Over dit
algemeen conflict handelen de vijf brieven van Abdi Hiba uit Jeruzalem over
handelen. Er zijn al voldoende namen van steden met Akkadische briefnamennamen
geïdentificeerd om deze conclusie te kunnen trekken. In EA-brief 288 verwijst
Abdi Hiba ook naar Nahrima. Het Egyptische Naharim is een verbastering van het
Bijbelse Aram-Naharaïm, het Aram van de twee rivieren of Mesopotamië. In mijn
werk Genesis versus Egyptologie toonde ik al aan, dat het Mitanni uit
Egyptische bron, in feite het Assyrische Rijk was, en dat beide rijken één
waren. De Egyptoloog Alan Gardiner verwijst in zijn opus magnum (EGYPT OF THE
PHARAOHS, Egypt under foreign rule, pagina 341.) naar het merkwaardige feit dat
Egyptische bronnen nooit naar het Assyrische Rijk verwijzen. Nochtans merkt
Alan Gardiner op, zou zelfs Thebe helemaal in het zuiden van Egypte,
uiteindelijk ook door de Assyriërs ingenomen worden.
Wanneer we de Amarna-periode transponeren
naar de negende en de achtste eeuw v. Chr. blijkt dat de EA-schrijver uit
Mitanni met de naam Tushratta niemand minder is dan Tiglath Pileser III van
Assyrië. Hij is de derde hond, bij wijze van spreken, die het been waarover
Samaria en Damascus vochten, wegkaapte.
Einde
citaat
Voor
wie het boek eventueel wil aanschaffen volgt er hierna een internetlink.
In een
Egyptische tempel te Dendera die ten tijde van de Ptolemeeërs in de eerste eeuw
v. Chr. gebouwd werd en gewijd aan Hathor de godin van wijsheid en liefde,
staat in het plafond de Astrologische waterman-opstelling
afgebeeld. Kenners dateren de afbeelding voor de periode 4300 tot 2200 v. Chr.
In de eerste eeuw voor Christus ten tijde van de Ptolemeeërs was het watermantijdperk echter al oude
geschiedenis en normaal zou men voor die tijd het vissentijdperk als afbeelding verwacht hebben. Waarom werd het
Watermantijdperk afgebeeld? Vermoedelijk werd de afbeelding van de Waterman
door de Egyptische priesters in verband gebracht met de zogenaamde voortijd. Volgens
mijn revisie van de geschiedenis van de oudheid zoals in mijn boek TIJD en TIJDEN van 2015 gebracht, stelt
de waterman-opstelling het begin van de geschiedenis van Egypte voor: slechts
ongeveer vierduizend jaar geleden. Het begin van het neolithische tijdperk voor
Egypte is hiermee astrologisch (voor zover dat waarde mag hebben) op de
tijdbalk vastgesteld.
De
orthodoxe Egyptologie dateert het begin van de Egyptische beschaving veel
eerder en dit op basis van hun veronderstelling van het gebruik van een dubbele
kalender in het oude Egypte: de zogenaamde Sothis-kalender met tijdperken van telkens
1460 jaar .
Het was de Egyptoloog Eduard Meyer die in 1904 de
Sothis-kalender introduceerde: kalender en Sothis-periode. Hij ging er
van uit dat er in het oude Egypte twee kalenders naast elkaar bestaan hadden.
Een burgerlijke en een godsdienstige gebaseerd op het opkomen van de Hondsster
of Sothis en/of Sirius zoals de ster in het Grieks en het Latijns genoemd
wordt. De Egyptenaren noemden de ster Sopdet. Meyer ging er van uit dat een
Egyptisch jaar 365 dagen telde en als een gevolg elk vierde jaar op de kalender
een schrikkeljaardag verloren ging. Hij veronderstelde (postuleerde) als een gevolg
dat er twee kalenders in het oude Egypte gehanteerd werden: een officiële
kalender die met de maand Thoth begon en geen rekening met schrikkeljaren hield
en een zonnekalender die gebaseerd was op het opkomen van de Hondsster en
astronomisch correct.
De twee kalenders begonnen bij
een nieuwe Sothisperiode officieel gelijktijdig op de eerste dag van de maand
Thoth maar na vier jaar al liep de officiële kalender één dag op de
astronomische kalender achter. Op deze wijze verloor de kalender op
achtentwintig jaar tijd één week en op
een periode van honderdtwintig jaar ging er één maand verloren. Na een tijdspanne van 1460 jaar liepen de twee
kalenders weer gelijk en hier werd verondersteld dat er een nieuwe
Sothisperiode begon.
In het jaar 239 AD vermeldde
de Romeinse grammaticus Censorinus
dat in 139 AD de eerste dag van het
Egyptische kalenderjaar daadwerkelijk samenviel met de heliakische verschijning
van Sirius wat het einde van een Sothis-cyclus veronderstelde. Terugrekenend
concludeerde Meyer dat er zich 1460 jaar eerder een vergelijkbare situatie had
voorgedaan.
Eduard Meyer meende het bewijs
van zijn veronderstelling gevonden te hebben in het Ebers-papyrus. Op dit bewaard gebleven papyrus zou er een
vermelding staan naar de opkomst van Sopdet ten tijde van het negende
regeringsjaar van farao Amonhotep I. Veel blijft echter een raadsel. Zo staat
er niet Amonhotep I maar de naam Zeserkere, waarschijnlijk de voornaam van
Amonhotep I.
Zijn
tweede bewijs was een kalenderfragment op een steen gevonden in Elephantine waar een
verwijzing te vinden is naar het vermeende opkomen van Sothis in de dagen van
Thothmosis III. Het regeringsjaar van Thothmosis III wordt echter niet vermeld
en ook is niet duidelijk of de verschijning van Sothis betrekking had op het
zonnejaar, noch of een eerste verschijning bedoeld werd. Daarbij merkt de
Egyptoloog Cecil Torr op dat het gebouw weliswaar van Thothmosis III was, de
inscriptie echter van een opvolger geweest kan zijn.
De
derde aanduiding
voor Meyer was de vermelding van de verschijning van de ster Sothis op 16
Pharmuti in het papyrus van Illahun. Het papyrus Illahun dateert de
verschijning van Sothis op de zestiende van de Egyptische maand Pharmuti in het
zevende jaar van een farao waar men van aanneemt dat het Senwosret III van de
twaalfde dynastie is. De naam zelf van de farao is niet bewaard gebleven, maar
wordt uit allerlei verspreide gegevens afgeleid.
De bekende revisionist van de
geschiedenis van de oudheid de Egyptoloog
David Rohl (A Test of Time, appendix D) merkt echter op dat het
papyrusfragment een voorspelling bevat en geen vaststelling van een gebeurd
feit is. De tekst luidt: u moet weten dat het opkomen van SOPDET zal
gebeuren in de vierde maand Pharmuti, op dag 16.
Het
is aldus vrij eenvoudig de theorie van Eduard Meyer op losse schroeven te
zetten. Een tijdgenoot en tegenstander van Eduard Meyer was de Egyptoloog Cecil Torr die in zijn werk vermelde dat de Sothis-cyclus een uitvinding van de
Grieken was van latere tijd. Noch is er enige indicatie, schrijft hij, dat
de Egyptenaren de cyclus kenden; geen vermelding wordt er over gevonden in hun
inscripties of papyri, buiten enkele occasionele vermeldingen over het opkomen
van de Hondsster.
Daarenboven
bestaat er onduidelijkheid over het afsluiten van een veronderstelde
Sothisperiode in 139 AD? Er bestaat namelijk een toegevoegde notitie in het
middeleeuwse manuscript van Theon,
een vierde eeuwse astronoom, over een zekere Menophres. Op het manuscript van
Theon staat er een notitie in het Grieks dat er vanaf Menophres en tot aan het
eind van het tijdperk van Augustus 1605 jaar waren. Terugrekenend geeft dit 1321 v. Chr. als jaartal van de nieuwe
veronderstelde Sothis-periode. In ditzelfde manuscript van Theon van Alexandrië
wordt echter vermeld dat de Sothis periode eindigde in het vijfde jaar van
Augustus zijnde het jaar 26 v. Chr.
Censorinus zoals eerder gezien, plaatste het begin van een nieuwe
Sothis-periode in 139 AD. Een verschil
van zo maar even 165 jaar, wat vragen zou moeten oproepen. Het verschil van
165 jaar tussen de gegevens van het manuscript van Theon en dat van Censorinus
is nooit opgehelderd.
Met
recht verklaart ook Velikovsky het werk van Eduard Meyer als overgewaardeerd en
een grote oefening in futiliteit (Ramses II en zijn tijd Epiloog vraag 8 en
De Zeevolken hoofdstuk 2 Sirius). Eveneens is er het studiewerk van de eerder
geciteerde Egyptoloog Cecil Torr (Memphis and Mycenae, 1896), van de
onderzoeker F.J. Kerkhof (BW Bijbel en Archeologie 1 ISBN 9070145049) en van
Dr. Donovan Courville (The Exodus Problem and its Ramifications volume 2
chapter IV) dat het chronologische fundament van de Egyptologie onderuit haalt.
Dat de conventionele Egyptologie hardnekkig vasthoudt
aan de Sothis-kalender die Eduard Meyer in 1904 wereldkundig maakte heeft te
maken met het feit dat zij geen ijkpunten op de tijdsbalk ter beschikking
hebben ter exacte plaatsing van de Egyptische dynastieën van Manetho. De Bijbel
zien zij louter als een godsdienstig boek zonder historische waarde en wordt
door hen niet gehanteerd. Wanneer men nochtans de historische boeken van de
Bijbel en de bijgevoegde chronologie als historisch correct hanteert zijn er een
aantal belangrijke ijkpunten waarmee verschillende Egyptische farao s op de
tijdsbalk verankerd kunnen worden.
Ook de oudheidhistoricus Herodotos die in de vijfde
eeuw v. Chr. Egypte bezocht en een faraolijst doorgaf wordt door de gevestigde
Egyptologie niet naar waarheid aanvaard. Herodotos was nochtans de eerste classicus die
een gedetailleerd verslag over Egypte neerschreef. In de vijfde eeuw voor Christus
wanneer Herodotos Egypte bezocht was de geschiedenis van dit land nog steeds
een levende geschiedenis. De piramiden in beneden-Egypte hadden bijvoorbeeld
nog steeds hun glanzende buitenbedekking. Herodotos reisde het gehele land door
tot aan de grens met Nubië en sprak met de Egyptische priesters over hun
geschiedenis. Hoewel hij als de vader der historie aanvaard is en zijn
geschiedschrijving van Klein-Azië niet in twijfel getrokken, wordt hij wat
Egypte betreft met zijn lijn en opvolging van Egyptische farao s door de
gevestigde Egyptologie niet gevolgd. De hoofdreden is de veronderstelde
Sothis-kalender die maakt dat bijvoorbeeld de piramiden op het Gizeh-plateau in
het derde millennium v. Chr. op de tijdsbalk geplaatst worden, waar de
piramiden met de gegevens die Herodotos verstrekt in de negende en achtste eeuw
v. Chr. geplaatst kunnen worden. En dit is slechts één voorbeeld. Zie het
artikel op dit blog van 07.06.2017:
door wie werd de Grote Piramide op het Gizeh plateau gebouwd en wanneer? Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1496613600&stopdatum=1497218400
Tot slot een veelzeggende opmerking van een Egyptoloog uit de oude school:
Ik ben bang dat onze kennis
van de Egyptische historie niet veel verder gaat dan wanneer iemand zich op
grond van enkele data en namen het volgende beeld van de Nieuwere Geschiedenis
zou maken: een oude dynastie behelst de koningen van Lodewijk XVI tot Louis
Philippe. De eerste was een tijdgenoot van Frederik de Grote. Daarnaast
regeerden drie tegenkoningen, die al door hun naam, Napoleon, bewijzen, dat zij
tot een andere familie behoren en ook een andere titel dragen. De eerste
schijnt in Duitsland oorlog te hebben gevoerd; de derde moet wel een
belangrijke heerser geweest zijn, want hij heeft vele bouwwerken nagelaten.
Salomo en het negende historische jubeljaar van 1003/1002 v. Chr.
We
vervolgen de geschiedenis van de jubeljaren met het negende jubeljaar van
oktober1003/september1002 v. Chr. sinds we op 19.04.2017 op dit blog met het overzicht van de historische
jubeljaren begonnen. Het laatste artikel met als onderwerp het achtste
jubeljaar dateert alweer van 14.06.2017,
zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2997811
Het Bijbelse
Jubeljaar was een belangrijk onderdeel in de wet van Mozes van 1483 v. Chr. betreffende
het beheer en het eigendomsrecht over het Beloofde Land Kanaän dat de
Israëlieten veertig jaar later in 1443 v. Chr. zouden binnentrekken. Het doel
van het jubeljaar was om uiteindelijk alle mogelijk individueel verlies van
land en rijkdom in het negenenveertigste jaar van de sabbatjaarcyclus te
herstellen en aan de rechtmatige eigenaar terug te bezorgen. De toepassing van
de wet betekende een garantie tegen blijvende verarming van onfortuinlijke,
denk bijvoorbeeld aan de geschiedenis van Naomi. De bijzondere wet wordt in het
derde boek van Mozes in de Bijbel Leviticus hoofdstuk 25:1-55 in detail
beschreven.
De
sabbatjaar- en jubeljaartelling nam een aanvang bij de intrede van het land
Kanaän door de Israëlieten onder leiding van Jozua. De historische sabbat- en
jubeljaren zijn vanaf het jaar 1443 v. Chr. te rekenen.
Leviticus
25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2
Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer
gij in het land komt, dat Ik u geef, dan zal het land rusten, een sabbat
voor de HERE.
Zeven
jaar na het betreden van het land Kanaän in 1443 v. Chr. was het beloofde land
veroverd en werd het onder de twaalf stammen verdeeld. Het eerste historische
jubeljaar viel in oktober1395/september1394 v. Chr. zeven maal zeven jaar of
negenenveertig jaar na de aankomst in het land Kanaän. Alhoewel de Israëlieten
zelden het jubeljaargebod gehouden hebben zijn er toch enkele belangrijke
aanwijzingen in de Bijbel die er op wijzen dat de HEERE God in Zijn handelen met
Zijn verbondsvolk met jubeljaren rekende.
We
zetten onze studiereis in de tijd langs de inmiddels vertrouwde tijdsbalken
verder. De tijdsbalken zijn op millimeterpapier uitgewerkt met telkens veertien
jaar per vel. De jaartallen bovenaan de tijdsbalk zijn op de westerse
jaartelling gebaseerd met de geboorte van Jezus Christus, onderverdeeld in vier
vakken van elk drie maanden van januari tot december. De sabbatjaren staan daaronder
in een blauwe balk vermeld van april tot maart en de jubeljaren van oktober tot
september. Het Jubeljaar zag zijn start in oktober van de negenenveertigste
sabbatjaarcyclus en liep verder tot september van het volgende jaar waar
inmiddels in april een nieuwe sabbatjaarcyclus van start was gegaan. Dit
volgens de manier van tellen volgens William Whiston.
Hierna
een opsomming van de jubeljaren uit het werk van William
Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V. Er zijn
dertig jubeljaren vanaf 1395/1394 v. Chr. tot 27/28 AD, het jaar dat Jezus het
aangename jaar des HEREN uitriep en zich te Nazareth als Messias
bekendmaakte.
Begin sabbatjaartelling: 1443 v.
Chr. intocht Kanaän o.l.v. Jozua.
Zoals
in het artikel over het achtste jubeljaar vermeld viel de veertigjarige
regeertijd van David tussen twee jubeljaren in. Zijn regeertijd nam een aanvang
in het najaar van 1047 v. Chr. en liep tot het najaar van 1007 v. Chr. De
regeertijd van David is op de tijdsbalk verankerd met het vierde regeringsjaar
van Salomo in oktober 1004/september 1003 v. Chr. op basis van de sabbatjaar en
jubeljaartelling. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 185-195. Het vierde regeringsjaar van Salomo is een ijkpunt op de
tijdsbalk dat men bereikt door vanaf het verkregen exodusjaar in april 1483 v.
Chr. via de jubeljaren, 480 jaar terug te rekenen tot het vierde jaar van
Salomo en het begin van de bouw van Tempel te Jeruzalem.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik de
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda tussen het negende jubeljaar met
Salomo en het achttiende jubeljaar met het zevenendertigste jaar van de
ballingschap van koning Jojachin van Juda, op de tijdsbalk gerangschikt. Zie
ook het artikel van 21.06.2017 op
dit blog.
Ik werk
momenteel aan de afronding van mijn nieuw boek: Kronieken der koningen van Israël, dat in het najaar gepubliceerd
zal worden. Ik hou mijn lezers van de verschijningsdatum op de hoogte. Het boek
brengt specifiek de chronologie van de koningen van het tienstammenrijk vanaf
Jerobeam I tot Hosea en hun historische verankering en plaats op de tijdsbalk
op basis van de sabbat- en jubeljaren. Vooral veel aandacht besteed ik aan de revisie van de koningen van Assyrië
op de tijdsbalk in relatie tot de historische gegevens over de koningen van
Israël.
Met de
regeerperiode van David stevig op de tijdsbalk verankerd kunnen we de
historische gegevens van de Bijbel aangaande David invullen. De eerste zeven jaar
van zijn regeerperiode had David zijn hoofdplaats in Hebron. Daarna in zijn
achtste regeringsjaar in het voorjaar van 1039 v. Chr. veroverde hij Jeruzalem
op de Kanaänietische Jebusieten en vestigde zich daarop in Jeruzalem dat zijn hoofdstad
werd (2 Samuel 5:6-10). David s volgende daad zou het weghalen van de ark van
het verbond te Gibeon zijn en het vervoer ervan naar Jeruzalem, naar een tent
die David had laten klaarmaken. De Seder Olam plaatst deze geschiedenis chronologisch
drieënveertig jaar voordat de ark van het Verbond haar plaats vond in de tempel
te Jeruzalem, toen de tempel klaar was in het elfde regeringsjaar van Salomo: oktober
van het jaar 996 v. Chr. Wanneer we vanaf oktober van het jaar 996 v. Chr.
drieënveertig jaar op de tijdsbalk terugrekenen arriveren we op de tijdsbalk in
oktober 1039 v. Chr. voor het plaatsen van de Ark van het Verbond in Jeruzalem.
Dit toont aan dat chronologisch gezien de verovering van Jeruzalem in het
voorjaar van 1039 v. Chr. plaatsvond en de beschreven oorlog met de Filistijnen
(2 Samuël 5:1-25) volgde in de daaropvolgende maanden tot in het najaar. Na het
verslaan van de Filistijnen begon David aan een reeks militaire veldtochten die
maakten dat hij zijn heerschappij tot aan de Eufraat in het noorden, vestigde (2
Samuel 8:1-14).
Op de
tijdsbalk plaatsen we de in de Bijbel beschreven veldtochten van David vanaf
het jaar dat hij Jeruzalem innam en de Filistijnen versloeg in het jaar 1039 v.
Chr. tot aan het jaar 1022 v. Chr. Een periode van ongeveer zeventien jaar. Het
is de Joodse Seder Olam die jaartallen aanreikt. Deze Joodse overlevering leert
dat Salomo bij zijn troonsbestijging twaalf jaar oud was. Dit plaatst de
geschiedenis van de moeder van Salomo: Bathseba, ongeveer veertien jaar voor de
dood van David op de tijdsbalk. Het tiende hoofdstuk van het Bijbelboek 2
Samuël sluit af met de onbesliste strijd tegen Ammon. En hoofdstuk 11 vervolgd
aldus:
2
Samuel 11:1 In het daaropvolgende jaar, ten tijde,
dat de koningen plegen ten strijde te trekken, zond David Joab uit en zijn
knechten met hem, benevens geheel Israël, en zij vernietigden de Ammonieten en
sloegen het beleg voor Rabba, maar David
bleef in Jeruzalem. 2 Op zekere avond stond David van zijn rustbed op en
wandelde op het dak van het paleis, en hij zag van het dak af een vrouw, bezig
zich te baden; en die vrouw was zeer schoon van uiterlijk.
Terwijl
zijn leger het beleg van Rabba doorvoert blijft David te Jeruzalem en vindt de
relatie met Bathseba de vrouw van Uria, een van zijn generaals, plaats. Het
eerste kind dat uit deze relatie verwekt wordt sterft heel jong. Deze
gebeurtenissen staan uitvoerig beschreven in de hoofdstukken 11 en 12 van het
Bijbelboek 2 Samuël. Na het verlies van de eerstgeborene van Bathseba wordt
Salomo verwekt.
2
Samuël 12:24 Daarna troostte David zijn vrouw
Batseba; hij kwam tot haar en had gemeenschap met haar, zij baarde een zoon en
hij noemde hem Salomo. De HERE nu had hem lief: 25 Hij zond een boodschap door
de profeet Natan en noemde hem Jedidja,
om des HEREN wil.
Voor
deze geschiedenis reken ik met ongeveer twee jaar op tijdsbalk en plaats deze
geschiedenis in het jaar 1022 v. Chr. Volgens een Joodse overlevering was
Salomo twaalf jaar oud toen hij koning over het Verenigd Koninkrijk van Israël
werd. Dat laat hem geboren worden in 1020 v. Chr. en plaatst de verhouding van
David met Bathseba op de tijdsbalk tot twee jaar eerder. De Seder Olam leert ook
dat er een periode van twaalf jaar gaat vanaf de verkrachting van Tamar, de
zuster van Absalom, door zijn halfbroer Amnon tot aan het laatste jaar van de
regeerperiode van David en dat deze misdaad in hetzelfde jaar geschiedde als de
geboorte van Salomo.
2
Samuel 13:1 Daarna
gebeurde het volgende. Absalom, de zoon
van David, had een bekoorlijke zuster, Tamar geheten; en Amnon, de zoon van
David, kreeg haar lief. Enzoverder
Daarna
betekent volgens de Seder Olam dat in hetzelfde jaar dat Salomo geboren werd en
van de HERE God door de profeet Nathan de naam Jedidja kreeg, de verkrachting
van Tamar door Amnon geschiedde. Vanaf het jaartal 1020 v. Chr. laat de Bijbel
toe deze geschiedenis chronologisch jaar na jaar op de tijdsbalk te plaatsen.
In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 191-195, ga ik in detail door de
verschillende Bijbelgedeelten.
Het
Bijbelboek 2 Samuël 21:1 vermeldt ook een hongersnood van drie jaar in het
land:
2
Samuël 21:1 Er was in de dagen van David een
hongersnood gedurende drie jaren achtereen; en David zocht het aangezicht des
HEREN.
Hier
staat echter niet het chronologische daarna maar alleen de vermelding: in de
dagen van David. Toch kunnen we aannemen omdat deze geschiedenis praktisch aan
het einde van het Bijbelboek 2 Samuël gebracht wordt, dat de hongersnood tegen
het einde van de regeerperiode van David plaatsvond. Het was een straf van God
naar aanleiding van de volkstelling die op bevel van David werd uitgevoerd en
uitvoerig in de Bijbelboeken 2 Samuël 24 en 1 Kronieken 21:1-30 beschreven.
2
Samuël 24:16 Toen de engel zijn hand naar Jeruzalem
uitstrekte om het te verdelgen, berouwde het onheil de HERE, en Hij zeide tot de engel die verderf bracht onder het
volk: Genoeg! Laat nu uw hand zinken. De engel stond toen bij de dorsvloer van
de Jebusiet Arauna. 17 En David sprak tot de HERE, toen hij de engel zag, die
onder het volk verderf bracht: Zie, ik heb gezondigd, en ik heb ongerechtigheid
bedreven, maar deze schapen wat hebben zij gedaan? Laat toch uw hand zijn
tegen mij en mijn familie.
1
Kronieken 21:16 Toen sloeg David zijn ogen op en
zag de engel des HEREN staan tussen
hemel en aarde, met in zijn hand het getrokken zwaard, uitgestrekt over
Jeruzalem; en David en de oudsten, in rouwgewaad gehuld, wierpen zich op hun
aangezicht. 17 Hierna zeide David tot God: Was ik het niet, die bevel gaf het
volk te tellen?
De
beschreven verderfengel met een getrokken zwaard boven Jeruzalem is volgens Dr.
I. Velikovsky in zijn werk Werelden in botsing waarschijnlijk een
beschrijving van een fenomeen van een kosmische oorsprong. De onderzoekers Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and
Loren C. Steinhauer hebben in hun werk: (The Long Day of Joshua and Six Other
Catastrophes, 1973, Chapter VI Catastrophes of the Davidic Era, The Greater
Davidic Catastrophe 972 BC page 159), de bevindingen van Velikovsky verder
uitgewerkt en wetenschappelijk vanuit de kosmologie verklaart.
De ramp
die in 1 Kronieken 21:16 beschreven wordt kunnen we aan de hand van de studie
van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, in het laatste
regeringsjaar van David dateren. Er was namelijk een cyclus van rampen van
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong aan de hand met intervallen van
54 jaar en zes maanden. Gerekend vanaf oktober 1443 v. Chr. met het fenomeen
rond de zon en de vallende stenen tijdens de slag bij Gibeon tussen de Israëlieten
onder leiding van Jozua en de coalitie van Kanaänietische koningen kom ik uit
in 1007 v. Chr., (niet toevallig) het
laatste regeringsjaar van Koning David. Hierna een citaat uit het aangehaalde
werk van Donald W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, dat de
horror van de meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong beschrijft:
In the
closing days of Davids reign, a tense international situation developed .
Baal/Mars was again expected to closely approach the earth. According to the Patten/Hatch
model of orbital movement, Mars approached the earth every two years, coming
successively closer each time. At 1000 BC the planets may have been within
8.000.000 miles of each other. By 972 BC (Thiele s jaartal)
the distance was probably reduced to 150.000 miles. Under these circumstances,
no government could exercise real authority. Destruction from the close
encounter of the planets could destroy cities, and armies, navies, perhaps even
decimate whole coastlines. Who would escape the destruction? Nations began to
arm themselves for the looting and pillaging that they knew must certainly come
from marauding bands of warriors on the land and on the sea. Civil authority
would break down in many places. In this context the Philistines began a revolt
(1 Chronicles 21).
Het is
na de beschreven meganatuurcatastrofe dat David de berg Moria van de Jebusiet
Ornan kocht voor de som van zeshonderd gouden sikkelen (1 Kronieken 21:18-30).
Deze
geschiedenis heb ik in mijn boek TIJD en
TIJDEN, 2015, blz. 193, chronologisch in het jaar 1007 v. Chr. op de
tijdsbalk geplaatst. De berg Moria had al eerder mijn bijzondere aandacht in
het artikel op dit blog 16.08.2016:
Unieke archeologische vondst te Jeruzalem. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1471212000&stopdatum=1471816800
In het
najaar van 1007 v. Chr. stierf David en werd zijn zoon Salomo bij Bathseba na
heel wat verwikkelingen de troonopvolger. Deze geschiedenis wordt in het
Bijbelboek 1 Koningen in de eerste twee hoofdstukken gebracht. Twaalf jaar jong
(1 Koningen 3:7) nam Salomo de kroon van David over. In zijn vierde
regeringsjaar zou Salomo met zijn zestien jaar aan de bouw van de Tempel te
Jeruzalem beginnen. Voor Salomo waren dit volgens de Bijbel jaren van
geestelijke en materiele voorspoed. Hoewel er al zich donkere wolken aan zijn
geestelijk firmament aftekenden. Hij ging namelijk een verbond aan met de farao
van Egypte door diens dochter tot vrouw te nemen. Het derde hoofdstuk van het
Bijbelboek 1 Koningen verhaalt onder andere deze geschiedenis.
1
Koningen 3:1 En
Salomo verzwagerde zich met Farao, den koning van Egypte; en nam de dochter van
Farao, en bracht ze in de stad Davids totdat
hij voleind zou hebben het bouwen van zijn huis en het huis des HEEREN, en den muur van Jeruzalem rondom. 2 Alleenlijk
offerde het volk op de hoogten, want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd,
tot die dagen toe. 3 En Salomo had den
HEERE lief, wandelende in de inzettingen van zijn vader David; alleenlijk
offerde hij en rookte op de hoogten. 4 En de koning ging naar Gibeon, om aldaar
te offeren, omdat die hoogte groot was; duizend brandofferen offerde Salomo op
dat altaar. 5 Te Gibeon verscheen de HEERE aan Salomo in een droom des nachts
en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal. 6 En Salomo zeide: Gij hebt aan Uw
knecht David, mijn vader, grote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor Uw
aangezicht gewandeld heeft, in waarheid, en in gerechtigheid, en in oprechtheid
des harten met U; en Gij hebt hem deze grote weldadigheid gehouden, dat Gij hem
gegeven hebt een zoon, zittende op zijn troon, als te dezen dage. 7 Nu dan,
HEERE, mijn God! Gij hebt Uw knecht koning gemaakt in de plaats van mijn vader
David; en ik ben een klein jongeling,
ik weet niet uit te gaan noch in te gaan. 8 En Uw knecht is in het midden van
Uw volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch
gerekend worden, vanwege de menigte. 9 Geef dan Uw knecht een verstandig hart,
om Uw volk te richten, verstandelijk onderscheidende tussen goed en kwaad; want
wie zou dit Uw zwaar volk kunnen richten? 10 Die zaak nu was goed in de ogen
des HEEREN, dat Salomo deze zaak begeerd had. 11 En God zeide tot hem: Daarom
dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt, voor u vele dagen, noch
voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden; maar hebt
begeerd verstand voor u, om gerichtszaken te horen; 12 Zie, Ik heb gedaan naar
uw woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke voor
u niet geweest is, en uws gelijke na u niet opstaan zal. 13 Zelfs ook wat gij
niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven, beide rijkdom en eer; dat uws gelijke
niemand onder de koningen al uw dagen zijn zal. 14 En zo gij in Mijn wegen wandelen zult, onderhoudende Mijn
inzettingen en Mijn geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo zal
Ik ook uw dagen verlengen. 15 En Salomo waakte op, en ziet, het was een droom.
En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN, en
offerde brandofferen, en bereidde dankofferen, en maakte een maaltijd voor al
zijn knechten.
Het
zesde hoofdstuk van 1 Koningen geeft ons jaartallen waarmee we deze
gebeurtenissen op de tijdsbalk kunnen plaatsen. De tempelbouw begon in het
vierde jaar van Salomo in de tweede maand van de Israëlitische kalender,
vierhonderdtachtig jaar na de Exodus uit Egypte:
1
Koningen 6:1 Het geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na
den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Salomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede
maand), dat hij het huis des HEEREN bouwde.
Op onze
tijdsbalk uitgetekend merken we dat het vierde regeringsjaar van Salomo van
oktober 1004 tot september 1003 v. Chr. liep. In oktober van 1004 v. Chr. zat
men in het zesde jaar van de sabbatjaarcyclus, een jaar van dubbele zegening
over het land. De oogst van dat jaar was voldoende voor het overbruggen van het
zevende sabbatjaar gevolgd ditmaal door het jubeljaar, jaren dat er niet
gezaaid werd maar dat men leefde van wat het land vanzelf opbracht. In het
voorjaar van 1003 v. Chr. begon het zevende en laatste sabbatjaar van de zeven
maal zeven sabbatjaarcyclus, gevolgd in oktober 1003 v. Chr. met het begin van het negende jubeljaar. In
de praktijk betekende dit dat een groot aantal landbouwarbeiders nu ter
beschikking waren voor de bouw van de tempel. Een verwijzing naar het specifiek
houden van het jubeljaar vinden we in de Bijbel niet terug. We mogen er echter
van uit gaan dat de jonge devote Salomo zich hier aan de Wet des HEEREN
gehouden heeft.
Zeven
jaar lang zou men aan de Tempel te Jeruzalem bouwen. In het elfde jaar van de
regeerperiode van Salomo was het gebouw klaar.
1 Koningen 6:37 In het vierde jaar
werd de grond van het huis des HEEREN gelegd, in de maand Ziv; 38 En in het
elfde jaar, in de maand Bul, welke is de
achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn
behoren; alzo heeft hij zeven jaren
daaraan gebouwd. (Statenvertaling)
De achtste maand van de
Hebreeuwse kalender staat voor oktober/november van de westerse kalender.
Volgens de westerse jaartelling zijn we hier in het najaar van 996 v. Chr.
Onmiddellijk na het afwerken van
de Tempel liet Salomo zijn paleis oprichten en nog een bijzondere woning met de
naam: het huis des wouds van Libanon, een bouwkunstwerk dat hij liet
versieren met driehonderd gouden schilden. Over Salomo s huis: woud van de
Libanon, schreef ik eerder op dit blog op 09.03.2015
een artikel, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1425855600&stopdatum=1426460400
1 Koningen 7:1 Maar
aan zijn huis bouwde Salomo dertien
jaren, en hij volmaakte zijn ganse huis. 2 Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte,
en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen
van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.
In vergelijking met de Tempel zou
Salomo bijna de helft meer in tijd en energie aan zijn eigen bouwwerken laten
besteden. Het toont al iets van de geestelijke metamorfose die zich aan het
voltrekken was bij zijn groei van jongeling tot man. Met zijn zestien jaar was
hij vol geestelijke ijver aan de Tempel begonnen die met zijn drieëntwintigste
jaar afgewerkt was. In de tussentijd had hij de dochter van farao van Egypte
gehuwd en deze in de Stad David s ondergebracht. Daarna zou hij als een ware
oosterse potentaat een harem van 999 vrouwen verzamelen. Bij zijn dood in 967
v. Chr. scheurden zich vanwege het harde regeerbeleid van Salomo, tien van de
twaalf stammen van Israël van zijn zoon en troonopvolger Rehabeam af. Rehabeam
was de zoon van Salomo bij diens tot hoofdvrouw verkozen bruid: de
Ammonietische Naäma. Het begin van de ongerechtigheid van Israël nam hier in
983 v. Chr. een aanvang. Zie ook het recente artikel op dit blog van 21.06.2017: Dr. Floyd Nolen Jones: 'The
Chronology of the Old Testament' en de
390 jaar van de profeet Ezechiël s ongerechtigheid van het huis Israëls.
Na het afwerken van de Tempel te
Jeruzalem vulde de Heerlijkheid des HEEREN als een wolk het Heilige der
heiligen in de Tempel.
1 Koningen 8:10 En het geschiedde, als de priesters uit het heilige
uitgingen, dat een wolk het huis des
HEEREN vervulde. 11 En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de
wolk; want de heerlijkheid des HEEREN
had het huis des HEEREN vervuld. 12 Toen zeide Salomo: De HEERE heeft gezegd,
dat Hij in donkerheid zou wonen.
Volgens de Joodse overlevering
zou het wonen van de HEERE God in het Heilige der heiligen in de Tempel een
jaar op zich hebben laten wachten.
"The Temple was finished in the month of Bul, now called Marheshwan,
but the edifice stood closed for nearly
a whole year, because it was the will of God that the dedication take place
in the month of Abraham's birth. Meantime
the enemies of Solomon rejoiced maliciously. "Was it not the son of
Bath-sheba," they said, "who built the Temple? How, then, could God
permit His Shekinah to rest upon
it?" When the consecration of the house took place, and "the fire came down from heaven,"
they recognized their mistake. The importance of the Temple appeared at once,
for the torrential rains which annually since the deluge had fallen for forty
days beginning with the month of Marheshwan, for the first time failed to come,
and thenceforward appeared no more. "
Louis
Ginzberg, Legends of the Jews, V, Volume 4.
Dat het
met Salomo spoedig fout liep merken we in de Bijbel. Zo leert het hierna
volgende Bijbelcitaat dat er jaarlijks bij Salomo 666 talenten goud werden
binnengebracht. Dit getal is in het laatste Bijbelboek Apocalyps verbonden met
de naam van het Beest, de pseudo-Messias van de eindtijd. Dit betekent
historisch gezien dat Salomo zich van een oorspronkelijke vredevorst ontpopte
tot een pseudo-vredevorst die zijn volk en zijn rijk uiteindelijk onheil
bracht.
1
Koningen 10:14 Het gewicht nu van het goud, dat
voor Salomo op een jaar inkwam was zeshonderd
zes en zestig talenten gouds; 15 Behalve dat van de kramers was, en van den
handel der kruideniers, en van alle koningen van Arabië, en van de geweldigen
van dat land. 16 Ook maakte de koning Salomo tweehonderd rondassen van geslagen
goud; zeshonderd sikkelen gouds liet hij opwegen tot elke rondas. 17 Insgelijks
driehonderd schilden van geslagen
goud; drie pond gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning leide ze in
het huis des wouds van Libanon. 18
Nog maakte de koning een groten
elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud. 19 Deze troon
had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide
zijden waren leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die
leuningen. 20 En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide
zijden, desgelijks is in geen koninkrijken gemaakt geweest.
De
Joodse overlevering voegt nog een geloofwaardig detail aan de afvallige Salomo
toe. Zo leert de legende dat het huwelijksfeest van Salomo met zijn Egyptische
bruid op dezelfde dag geschiedde als de inhuldiging van de Tempel. Zijn vreugde
was volgens de legende groter over zijn huwelijk dan als over het afgewerkt
zijn van de Tempel. In de huwelijksnacht zou de dochter van farao op talloze
verschillende muziekinstrumenten voor Salomo laten spelen hebben.
Muziekinstrumenten die zij uit Egypte had meegebracht en waarvan elk instrument
aan een Egyptische god opgedragen was. En telkens wanneer een muziekinstrument
gebruikt werd, werd de naam van de Egyptische god luid op aangeroepen (The
Legends of the Jews, Volume IV, Chapter V, The Marriage of Solomon).
2
Kronieken 9:17 Nog maakte de koning een groten
elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met louter goud. 18 En de troon had
zes trappen en een voetbank van
goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden, tot de
zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij de leuningen. 19 En twaalf leeuwen
stonden daar aan beide zijden, op de zes trappen; desgelijks is in geen koninkrijk
gemaakt geweest.
Wie de
farao van Egypte was met wie Salomo zich verzwagerde heb ik in mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 197-203,
geïdentificeerd. Op het bijgevoegde schema staat de naam Thothmosis I van de
Egyptische achttiende dynastie vermeld. Volgens mijn revisie van de
geschiedenis van de oudheid begon deze farao aan zijn regeerperiode in 1000/999
v. Chr. In zijn vijfde regeringsjaar in 996/995 v. Chr. leidde farao Thothmosis
I een veldtocht naar Klein-Azië waarbij hij de stad Gezer innam. Deze stad
schonk hij als bruidsschat aan Salomo voor het huwen met zijn dochter.
1
Koningen 9:16 Want Farao, de koning van Egypte, was
opgekomen, en had Gezer ingenomen, en haar met vuur verbrand, en de
Kanaänieten, die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de
huisvrouw van Salomo, tot een geschenk gegeven. (Statenvertaling)
Farao
Thothmosis I was aanvankelijk een generaal van het Egyptische leger die door
zijn huwelijk met prinses Ahmose de dochter van Ahmose I en koningin Nefertari, in de
Koninklijke familie werd opgenomen. Op deze manier legitimeerde hij zijn
farao-schap. Met de naam Thothmosis werd eer gebracht aan de god Thoth die
vereerd werd i.v.m. de uitdrijving van de Hyksos. Thothmosis I maakte van Nubië
een Egyptische provincie en voerde veldtochten tot aan de Eufraat. De
noordelijke campagne van Thothmosis I naar Naharin aan de Eufraat wordt in zijn
vijfde regeringsjaar gedateerd. Het is dezelfde veldtocht waarbij de stad Gezer
door farao veroverd werd en aan Salomo als bruidsschat geschonken.
De studie van het revisionisme
van de geschiedenis van de oudheid kan soms heel boeiend zijn. Zo is er bijvoorbeeld
het voortreffelijk werk van Peter H. Schulze met zijn boek: Herrin beider
Länder Hatschepsut. In hoofdstuk 4 vermeldt hij het ontbreken van
campagnedetails over de tocht doorheen Retenoe, wat voor het gebied van Israël
staat, naar Naharin in het noorden aan de Eufraat, wat hem vreemd overkwam. In
het revisionistische model bestaan er geen vraagtekens. Thothmosis I marcheerde
door het bevriende Rijk van Salomo naar de Eufraat. Israël en Egypte waren
sinds de verdrijving van de Hyksos/Amalekieten geallieerde naties. Door zijn
huwelijk met de dochter van farao maakte Salomo er een ware bond van.
Joshua (fit) fought the
battle of Jericho and the walls came tumbling down
Dit zijn de bekende woorden van het Amerikaanse
gospellied geïnspireerd door het Bijbelverhaal van de verovering van Jericho
door de Israëlieten onder leiding van Jozua. Een verhaal dat wereldwijd bekend
is. Eerst zond Jozua twee verkenners naar Jericho om inlichtingen te vergaren
over de verdedigingswerken en het moreel van de stadsbevolking. De twee mannen
kregen onderdak in het huis van Rachab een prostitué, die bij de uiteindelijke
verovering en vernietiging van Jericho door de Israëlieten samen met haar
familie behouden bleef. De verovering van Jericho wordt op wonderlijke wijze in
de Bijbel beschreven. Dag na dag zes dagen lang trok het leger van de
Israëlieten in stilte omheen de stadsmuur. Op de zevende dag echter sloegen de
Israëlieten toe. Die dag hieven zij na zes maal om de muur te zijn getrokken,
een luid krijgsgehuil aan en werd er op de ramshorens geblazen en prompt kwam
de muur naar beneden. Elke soldaat liep daarop recht voor zich uit, staat er
geschreven, de ingestorte muur over en sloeg heel de stad in de ban. Daarna
werd Jericho tot de grond toe afgebrand. Dit is een weergaloos verhaal en was
een uitdaging voor de archeologen wanneer deze wetenschap van start ging, om te
onderzoeken. In de tweede helft van de negentiende eeuw begon het werk.
Verschillende expedities werkten over de jaren heen na elkaar in het gebied. De
meest bekende namen zijn deze van de Bijbelgeleerde Ernst Sellin, professor
John Garstang en Kathleen Kenyon.
Een Duits-Oostenrijks team onder leiding van de
theoloog Ernst Sellin werkte enkele
jaren te Jericho van 1907 tot 1909. Zij hadden toelating tot graven gekregen
van de toenmalige heersers over het gebied van het oude Israël: de Ottomanen.
Sellin was een pionier op het gebied van Bijbelse archeologie. In zijn werk
werd hij geassisteerd door de archeoloog Carl
Watzinger. Hij bevond dat de noordelijke muur van Jericho niet volledig was
neergekomen en concludeerde (terecht) dat deze zijde het huis van Rachab, die
gespaard werd, moest gehuisvest hebben. Een gedeelte van de muur met een hoogte
van ongeveer 2,40 meter stond in 1907 namelijk nog recht. Met de rapportering van zijn bevindingen
betreffende de opgravingen te Jericho werd hij nog niet geplaagd door het
gebruik van foutieve dateringsmethoden door latere archeologen.
De Brit John
Garstang werkte te Jericho in de dertiger jaren van de twintigste eeuw. De
Britten hadden toen het zeggenschap over het gebied. Het huidige gebied van
Israël en Jordanië werd na de Eerste Wereldoorlog een Brits mandaatgebied.
Garstang bestudeerde de versterkingen en herkende vier achtereenvolgende
bouwfasen, waarvan de laatste gewelddadig verwoest en verbrand was. Hij schreef
die vernietiging toe aan de periode van de Israëlitische intocht, die hij
dateerde rond 1400 voor Christus, dit in afwijking van het meer algemeen
aangenomen jaartal 1250 v. Chr., de zogenaamde late en vroege datering. Wanneer
Garstang de vloeren van de Midden-brons stad blootlegde vond hij kruiken tot de
rand toe gevuld met verkoold graan wat het Bijbelse relaas bevestigde dat de
Israëlieten Kanaän binnenkwamen met Pesach op het moment dat er geoogst was.
Ook vermeldt de Bijbel dat alles met vuur verbrand werd.
Deze bevindingen van Garstang werden echter in de
vijftiger jaren door de archeologe Kenyon
volledig onderuit gehaald. Zij bevond dat er een grote stad uit de vroege
bronstijd in Jericho was geweest gedurende heel het derde millennium tussen
3000 en 2300 v. Chr., waarvan de muren niet minder dan zeventien maal gevallen
en weer opgetrokken waren, toen de stad als een gevolg van een ramp vernietigd
werd. De laatste drie fasen van deze versterkingen waren zeven meter voorbij de
lijn van de oorspronkelijke muren gebouwd, lager langs de helling van de heuvel
of Tell. Dit waren dan de muren geïdentificeerd door Garstang en gedateerd ten
tijde van Jozua maar nu door Kenyon gereviseerd naar zo een duizend jaar eerder
dan de intocht van de Israëlieten. Gedurende vele eeuwen na de vernietiging van
Jericho in 2300 v. Chr. werd Jericho volgens Kenyon, alleen bezet door nomaden
tot wanneer in ongeveer 1900 v. Chr. een nieuwe stad ontstond: het Jericho van
de Midden-bronstijd. Deze stad kwam volgens haar, aan haar einde ten tijde van
de laatste Hyksos-faraos in Egypte rond 1550 v. Chr. op basis van de orthodoxe
tijdsdatering. De verwoesting door vuur werd verklaard vanuit de theorie van de
verdrijving van de Hyksos uit Egypte en een achtervolging door het leger van
farao tot aan Jericho. Na deze vermeende vernietiging door het leger van farao,
(waar geen enkel Egyptisch historisch verslag van bestaat), werd de plaats van
Jericho volgens Kenyon verlaten en begon het puin van de verwoeste stad langs
de hellingen van de Tell weg te spoelen. De plaats werd volgens Kenyon opnieuw
bezet rond 1400 v. Chr. maar op een veel kleiner schaal. Er werden geen nieuwe
muren gebouwd, maar vermoedelijk lapten de nieuwe bewoners de resten van de
midden-brons muren op. Deze tweedehands muren zouden dan de muren geweest zijn
die Jozua deed vallen. Kathleen Kenyon bleef er echter bij dat de herbezetting
van Jericho minder dan een eeuw duurde totdat de stad opnieuw verlaten werd,
niet later dan 1300 v Chr. Haar conclusie is dat Jericho al een ruïne was ten
tijde van de Israëlitische intocht wanneer die orthodox gedateerd wordt in
1250/1225 v. Chr.
Sindsdien heeft de Bijbel voor de wetenschap van de
archeologie als historisch boek alle krediet verloren en wordt niet langer meer
als een accuraat historisch boek beschouwd. Verlegenheid op verlegenheid was
troef bij menig Bijbelgetrouw student vanaf de tweede helft van de twintigste
eeuw. Chronologische constructies werden opgezet en aangeboden om toch een en
ander te kunnen verzoenen. Hierbij werd altijd uitgegaan van de juistheid van
het aangeboden raamwerk door de orthodoxe Egyptologie?
Het diabolische is dat de hiervoor vermeldde
archeologen die overigens prachtig werk op het terrein geleverd hebben, een
foute dateringsmethode hanteerden en als een gevolg daarvan tot hun boude
verklaringen kwamen. Alle aardlagen en strata in Israël werden en worden namelijk
aan de hand van de foutieve jaartallen van de orthodoxe
Egyptologie, gedateerd. Wanneer bijvoorbeeld een scarabee van een zekere farao
in een bepaalde laag aangetroffen wordt, wordt dit stratum op basis van het
gevonden Egyptische object gedateerd. En aangezien het chronologische raamwerk
van de Egyptologie fout is geeft dit foute dateringen weer in het gebied van
het oude Israël. Zie ter illustratie het artikel van 16.08.2016 op dit blog: Unieke archeologische vondst te Jeruzalem,
zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1471212000&stopdatum=1471816800
Alleen het revisionisme van de Egyptologie geeft
uitkomst. Vooral Dr. Immanuël Velikovsky was in de tweede helft van de
twintigste eeuw met zijn publicaties de aanzet tot een wereldwijde studie. De
Bijbel had toch gelijk. In de tussentijd houdt de orthodoxie hardnekkig vast
aan de juistheid van haar vermeende Egyptische Sothis-datering. Zie mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, hoofdstuk: de
geschiedenis van de geschiedenis, blz. 27-41.
Betreffende de exodus uit Egypte en veertig jaar
later de intocht in Kanaän door de Israëlieten leren de meeste boeken (en ook
Hollywoodfilms) dat farao Ramses II de farao van de Exodus was. Deze farao
wordt door de orthodoxie in het Laatbrons tijdperk geplaatst en dus zocht men
naar sporen van een Israëlitische invasie in Kanaän op het einde van het
Laatbrons tijdperk, meer nauwkeurig bij de overgang van Laatbrons LBIIb naar
het IJzertijdperk IA. Farao Ramses II was een farao van de negentiende
dynastie. De onderzochte strata van het Laatbrons te Jericho geven echter geen
beeld weer van een vernietiging zoals de Bijbel die leert. Volgens het
Bijbelrelaas kwam de vestingmuur van Jericho volledig naar beneden en werd de
stad met alle voorraden erin verbrand.
Een bekend revisionist van de geschiedenis van de
oudheid is Dr. Donovan Courville. De
onderzoeker B. Th., B.A., M.A., Ph. Dr. Donovan Courville laat de Exodus op het
einde van de Egyptische zesde dynastie en het Oude Rijk plaatsvinden en
verplaatst Vroeg Brons IV naar de tweede helft van de vijftiende eeuw voor
Christus. Het Oude en het Midden-rijk waren volgens Courville contemporain met
slechts één tussenperiode, die van de Hyksos, die na de Exodus met de
vernietiging van het leger van farao, Egypte overrompelden. De Israëlieten
vervolgden hun weg naar Kanaän dat zij veertig jaar later in bezit namen. Zij
waren nieuwkomers met logischerwijze een nieuwe soort potten en pannen. Zij
namen, gepaard gaande met natuurlijke catastrofes, op gewelddadige wijze het
land in bezit. In het model van Courville volgt de Midden-brons periode
onmiddellijk op het Vroeg-brons tijdperk. Het archeologische beeld in de streek
van Jericho is duidelijk een noodlottige catastrofe, gevolgd door bezetting
door nieuwkomers. Het is in feite een eenvoudige oefening die Courville
toepast. Hij toont aan dat de Egyptologie er zeshonderd jaar naast zit. Wanneer
we de datering van het begin van Midden-brons aan de Bijbelse gegevens
aanpassen valt veel op zijn plaats. Niemand twijfelt er aan dat de Israëlieten
later het machtigste volk van Israël werden; dus veroverden ze op deze wijze
het land. Dat is uitgangspunt, het fundamentele feit. Een citaat van de
Bijbelvorser en Wetenschapper Courville:
...It must not be forgotten that the task of historians is not to create
history. The
events of history have occurred, and there is nothing that can be done to
change the time relationships between these events by a single minute. The task
is rather that of unraveling the confused records which have come down to us,
and when this task has been done correctly, it is axiomatic that it should not
be necessary to apologize for inconsistencies and anomalies at every turn of
events.1971, Donovan A. Courville, B.Th., B.A., M.A., Ph.D.
Conclusie: het is alleen de volledige herziening
van de chronologie van de orthodoxe Egyptologie dat echt uitkomst biedt. Er
zijn onderzoekers die niettemin het Bijbelverhaal alsnog trachten recht te doen
door het zoeken naar alternatieve oplossingen. Er worden constructies
aangeboden waarbij men de moeilijke Bijbelse jaartallen loslaat en naar een
zogenaamde late datering van de exodus gaat om een en ander te kunnen
verklaren. De Griekse LXX Septuagint Bijbelvertaling met haar afwijkende
jaartallen wordt ook gehanteerd wat alleen maar aan de verwarring toevoegt. Men
zit namelijk in het keurslijf van de orthodoxe Egyptologie dat men als een
historische bron beschouwd en zoekt naar aanvaardbare faraokandidaten voor de
exodus in de achttiende en negentiende dynastie van Manetho. Een moeilijke
opdracht aangezien de Bijbel leert dat farao samen met zijn leger (Psalm
136:15) in de Rode Zee verzoop wanneer hij de Israëlieten meende te kunnen
achtervolgen. Zie mijn boek EXODUS,
2016, hoofdstuk; farao met zijn heir in de Schelfzee gestort, blz. 93-106.
Men kan dan eventueel in een naïef geloof blijven
zoals dat zondagsschoolventje dat nadat hij de onderwijzer had horen uitleggen
dat de Rode Zee zich helemaal niet geopend had zoals het in de Bijbelfilm Exodus
te zien is, maar dat de Israëlieten door een riet-zee trokken met water slechts
tot aan de knieën. Het zondagsschoolmannetje merkte toen op: maar meester, dan
is er toch een groter wonder geschied, want dan zijn al die Egyptenaren in een
halve meter hoog water verzopen. Men kan hier om glimlachen, intussen blijft
het onze verantwoordelijkheid om de geschiedenis te ontrafelen. Al diegenen die
oprecht, naïef of moedwillig, in de strata van het Laatbrons tijdperk te
Jericho op zoek gaan naar bewijzen van een vernietiging van Jericho zoals de
Bijbel leert, zijn in feite bezig zoals de illustratie van dat dappere ventje
in de zondag klas die de riet-zee-route maar op de koop toe neemt, maar verder
geen onderzoek doet naar de correcte weg van de exodusroute.
Het resultaat van het plaatsen van de vernietiging
van Jericho in het Laatbrons tijdperk is dat dan ook het grote rijk van Salomo
zoals beschreven in de Bijbel, in het IJzertijdperk valt en van de uitgebreide
bouwactiviteiten van Salomo zijn in de strata van het IJzertijdperk geen echte
sporen terug te vinden. De diabolische consequentie hiervan is dat heel de
Bijbel dan mythe wordt. Of hoe belangrijk het werk van het revisionisme van de
oudheid is. Tot slot nog even opmerken dat de benaming: brons en ijzertijd niet
veel met het gebruik van deze metalen te maken heeft maar alles met het gebruik
van de verschillende soorten aardewerk zoals potten en pannen die in de
verschillende strata gevonden worden en die op basis van de orthodoxe Egyptologie
gedateerd worden.
Over de archeologie in het licht van het
revisionisme van de geschiedenis van de oudheid publiceerde ik eerder op
11.08.2015 op dit blog het artikel van een specialist ter zake: Dr. John J. Bimson, Exodus and Conquest
-- Myth or Reality? Can
Archaeology Provide the Answer? Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1439157600&stopdatum=1439762400
want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkerenâ¦
Het
feit dat we stoffelijk zijn en uiteindelijk over een leeftijdsspan heen tot
stof wederkeren maakt dat we ook een mensenleven van de geboorte tot het
sterven chronologisch op een tijdsbalk
kunnen uittekenen. De Bijbel geeft de mens in Psalm 90 een leeftijdsspan van
zeventig tot tachtig jaar, afhankelijk of een mens sterk is of niet. We weten
allen dat hierop uitzonderingen mogelijk zijn. Boeiend is het te bedenken dat
Mozes de auteur van Psalm 90 is en deze psalm al ongeveer 3500 jaar oud. Vooral
boeiend vanwege de opgegeven leeftijdsspan van zeventig tot tachtig jaar, een
levensspan die in het Westen pas in de twintigste eeuw als een gemiddelde
bereikt werd. De voedings- en reinigings-wetten van Mozes zullen in het oude
Israël hun rol gespeeld hebben.
Psalm
90:1 Een gebed van Mozes, den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van
geslacht tot geslacht. 2 Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de
wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. 3 Gij doet den mens wederkeren tot
verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen! 4 Want duizend
jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als
een nachtwaak. 5 Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den
morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert; 6 In den morgenstond
bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort.
7 Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt.
8 Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht
Uws aanschijns. 9 Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij
brengen onze jaren door als een gedachte.
10 Aangaande de dagen
onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig
jaren; en het uitnemendste van die is moeite
en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen.
11 Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat
Gij te vrezen zijt? 12 Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart
bekomen. 13 Keer weder, HEERE! tot
hoe lange? en het berouwe U over Uw knechten. 14 Verzadig ons in den
morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen, en verblijd zijn in
al onze dagen. 15 Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt,
naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben. 16 Laat Uw werk aan Uw
knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen. 17 En de
liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk
onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat. (Statenvertaling)
De
vermelde zeventig tot tachtig jaar als leeftijdsspan kan ook volgens de Bijbel
verder in belangrijke ontwikkelingsfasen ingedeeld worden. Ook op geestelijk
gebied:
1
Johannes 2:12 Ik schrijf u, kinderkens, want de zonden zijn u vergeven om Zijns Naams wil. 13
Ik schrijf u, vaders! want gij hebt
Hem gekend, Die van den beginne is. Ik schrijf u, jongelingen, want gij hebt den boze overwonnen. Ik schrijf u, kinderen, want gij hebt den Vader
gekend. (Statenvertaling)
We
beginnen (zowel geestelijk als lichamelijk) als kinderkens, vervolgens groeien
we naar kinderen toe, daarna tot jongelingen en daarna het ouderschap. Het
getal zeven valt in deze fase van ontwikkeling op. Zeven jaar oud, veertien
jaar oud en vervolgens eenentwintig jaar oud toont een ontwikkeling in stappen.
In het Oude Testament werd men voor zijn daden verantwoordelijk gesteld vanaf
het eenentwintigste levensjaar (20plus). Dat merken we in de Exodusgeschiedenis
waar alle van het Israëlitische geslacht, van ouder dan twintig jaar, die weigerden
het Beloofde Land binnen te trekken, veroordeeld werden tot veertig jaar in de
wildernis en daar ook aan hun einde kwamen.
De
beschreven leeftijdsspan van de mens, die overigens getekend is door moeite en
verdriet, eindigt volgens Psalm 90:3 in de verbrijzeling van het lichaam.
De dood
is over de mens en de schepping gaan heersen vanaf Genesis 3:17 zo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de
dagen uws levens. 18 Ook zal het u doornen
en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten. 19 In het zweet uws aanschijns zult gij
brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen
zijt; want gij zijt stof, en gij zult
tot stof wederkeren.
Dit
alles als een gevolg van het oordeel over de rebellie van de eerste mensen. Een
oordeel dat van generatie op generatie aanhoudt (Romeinen 5:12), ook voor
diegenen die niet op gelijke wijze zoals Adam hun doel gemist hebben.
Doornen
en distels brengt de vervloekte aarde sindsdien voort (Genesis 3:17:19), en het
sterven heerst over alles. De Schepping is dienstbaar aan de vergankelijkheid
geworden, en kreunt zoals in een barensnood in al haar delen (Romeinen 8:20-23).
Het
Bijbelboek Prediker hoofdstuk twaalf beschrijft in detail het aftakelingsproces
dat zich al heel vroeg in een mensenleven inzet met uiteindelijk in vers zeven:
de beschreven dood. Wat de mens onderscheidt van de dieren en de rest van de
schepping is dat bij zijn of haar dood, zijn/haar levensadem wederkeert tot
God, die hem geschonken heeft.
Prediker
12:7 en het stof wederkeert tot de aarde, zoals
het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem geschonken heeft.
Prediker
3:19 Want het lot der mensenkinderen is gelijk het
lot der dieren, ja, eenzelfde lot treft hen: gelijk dezen sterven, zo sterven
genen, en allen hebben enerlei adem, waarbij de mens niets voor heeft boven de
dieren; want alles is ijdelheid, 20
alles gaat naar één plaats, alles is
geworden uit stof, en alles keert weder tot stof. 21 Wie bemerkt, dat de
adem der mensenkinderen opstijgt naar boven en dat de adem der dieren neerdaalt
naar beneden in de aarde? (NBG Vertaling 1951)
Hierna
het Bijbelgedeelte uit het boek Prediker dat in detail het aftakelingsproces beschrijft.
Ik heb tussen haakjes de Bijbelse beeldspraak verduidelijkt.
Prediker
12:1 Gedenk dan uw Schepper in uw jongelingsjaren, voordat de kwade dagen komen en de jaren
naderen, waarvan gij zegt: Ik heb daarin geen
behagen; 2 voordat de zon verduisterd wordt evenals het licht en de
maan en de sterren en de wolken na de regen wederkeren; 3 op de dag, dat de
wachters (de armen) van het huis (het lichaam) beven en de sterke mannen
(de benen) zich krommen, en de maalsters (de tanden) ophouden, omdat
haar aantal gering geworden is, en zij, die uit de vensters (de ogen)
zien, hun glans verliezen (staar), 4 en de deuren (de oren) naar de
straat gesloten worden; als het geluid van de molen verzwakt, en de stem hoog
wordt als die van een vogel en alle tonen gedempt worden; 5 op de dag, dat
men ook vreest voor de hoogte, en er verschrikkingen op de weg zijn (insomnia),
de amandelboom (witte haren) bloeit, de sprinkhaan zich voortsleept en de
kapperbes niet meer helpt (seks) want de mens gaat naar zijn eeuwig huis
en de rouwklagers gaan rond op de straat ; 6 voordat het zilveren
koord (ruggengraat) losgemaakt en de gouden lamp (de schedel)
verbroken wordt; voordat de kruik bij de bron verbrijzeld en het
scheprad in de put verbroken wordt (falen van het hart), 7 en het stof wederkeert tot de aarde,
zoals het geweest is, en de geest wederkeert tot God, die hem
geschonken heeft.
Dit
beschreven dienstbaar zijn aan de vergankelijkheid is voor alle mensen van alle
generaties van zowel verleden als heden gelijk. Dit zowel voor gelovigen als
voor niet-gelovigen, andersgelovigen, binnen het verbond, buiten het verbond
enzoverder, allen worden getroffen en er is geen uitzondering.
De
aarde is sinds de eerste rebellie van de mens door de Schepper aan de
vruchteloosheid onderworpen (Romeinen 8:20), leert Paulus in het Nieuwe
Testament.
Paulus
ondervond in zijn eigen lichaam de eerdere beschrijving van het verval van de
mens. In zijn brief aan de Galaten lezen we in hoofdstuk 4 vers twaalf, dat hij
ziek geworden was. Het was vermoedelijk een oogkwaal, zoals we kunnen opmaken
uit Galaten 4:15 en Galaten 6:11:
Galaten 4:12 Weest zoals ik, bid ik u, broeders, omdat
ook ik ben zoals gij. Gij hebt mij in geen enkel opzicht verongelijkt.
13 Ja, gij weet, dat ik aan u de eerste maal, omdat ik ziek geworden was, het evangelie verkondigd heb,
14 en toch hebt gij de verzoeking,
die er voor u in mijn lichamelijke toestand gelegen was, niet als iets
verachtelijks beschouwd of ertegen gespuwd, maar gij hebt mij ontvangen als een
bode Gods, (ja), als Christus Jezus. 15 Gij hebt u toen gelukkig geprezen;
wat is daarvan over? Want ik kan van u getuigen, dat gij, ware het mogelijk
geweest, uw ogen uitgerukt en ze mij
gegeven zoudt hebben.
Aan de Korintiërs schreef Paulus
(2 Korintiërs 12:7-10) dat hem een doorn in het vlees gegeven was, een angel
die hem lichamelijk zwak maakte,waar hij onder gebukt ging.
Driemaal had hij God gebeden die angel weg te nemen, maar vergeefs. Mijn
genade is u genoeg, want de kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid,
was het antwoord van God op Paulus gebed om genezing.
Ook anderen kon Paulus niet altijd helpen. Aan Timoteüs
zijn vriend en mede-evangelist, die aan gedurige maagongesteldheden leed
schreef Paulus (1 Timoteüs 5:23) als recept voor zijn maag, dat hij niet alleen
water zou drinken maar ook een beetje wijn.
In de tweede brief aan Timoteüs (2 Tim. 4:20) schrijft
Paulus dat hij een medewerker met de naam Trofimus te Milete, ziek zijnde had
moeten achterlaten.
Aan de
Filippenzen schrijft Paulus in zijn brief aan hen over Epafroditus, een
medestrijder en afgevaardigde van Paulus, dat deze doodziek was geweest, maar
dat God Zich over hem ontfermd had.
Filippenzen
2:25 Maar ik achtte het noodzakelijk, Epafroditus tot u te zenden, mijn
broeder en medearbeider en medestrijder, die uw afgevaardigde was om mij te
helpen in hetgeen ik nodig had. 26 Immers, hij was vol verlangen naar u allen
en ook in zorg, omdat gij gehoord hadt, dat
hij ziek was. 27 Hij is ook ziek
geweest, de dood nabij, maar God heeft Zich over hem ontfermd, en niet
alleen over hem, maar ook over mij, opdat ik niet droefheid op droefheid zou
hebben. 28 Ik zend hem dan met te meer spoed, opdat gij, als gij hem ziet, u
weer verblijden moogt en ik minder zorg moge hebben.
Vers 27
geeft vandaag hoop aangezien we mogen weten dat God in deze tijd de huidige
bedeling van de genade, Zich wil ontfermen. Alhoewel er toch een groot
onderscheid is met de toestand tijdens de bedeling onder de Wet. Aan het oude
Israël dat als natie met de Exodus in 1483 v. Chr. uit
Egypte getrokken was, was de belofte gegeven dat zij vrij van ziekten
zouden zijn, indien zij de Wet zouden onderhouden.
Exodus
15:26 En (Mozes) zeide: Is het, dat gij met ernst naar de stem des HEEREN uws Gods horen zult,
en doen, wat recht is in Zijn ogen, en uw oren neigt tot Zijn geboden, en houdt
al Zijn inzettingen; zo zal Ik geen van
de krankheden op u leggen, die Ik op Egypteland gelegd heb; want Ik ben de
HEERE, uw Heelmeester!
De
troost die Paulus, de apostel der heidenen, aan de Romeinen onder de huidige
bedeling doorgeeft is de volgende:
Romeinen
8:18 Want ik ben er zeker van, dat het lijden van de tegenwoordige tijd
niet opweegt tegen de heerlijkheid, die over ons geopenbaard zal worden. 19
Want met reikhalzend verlangen wacht de schepping op het openbaar worden der zonen Gods.
Het
openbaar worden van de zonen Gods, gebeurt bij de (tweede) komst van Jezus
Christus. Het is de in de Bijbel beloofde opstanding. Een opstanding die in
chronologische etappes gebeuren zal. Eerst de Christus, vervolgens de Ekklesia (1
Korintiërs 15:20-28), vervolgens Israël en de volken (Daniël 12:2, 3 en 13). Het
is de vertroosting van de tweede
komst van Christus en de daarmee gepaard gaande opstanding van de Ekklesia die
Paulus aan de Thessalonicenzen doorgaf, wanneer zij geliefden aan de dood, aan
de verbrijzeling moesten afgeven.
(de hierboven getoonde afbeelding is niet naar
waarheid getekend maar is alleen maar een poging tot visuele uitbeelding van de
opstanding. De auteur is mij onbekend en ik zal de afbeelding bij eerste
verwittiging dan ook verwijderen. De beeldspraak is wel zeer treffend. Het laat
een kerkgebouw met kerkhof in verval zien alsof het christendom in die toekomende
tijd van weinig tel meer is. Wat ook opvalt is de eerder beschreven opstanding
in etappes. De tijdens hun leven wedergeboren christenen krijgen op de
afbeelding hun opstanding terwijl de overige doden in hun graven (voorlopig)
onberoerd blijven.)
1
Thessalonicenzen 4:14 Want indien wij geloven, dat
Jezus gestorven is en opgestaan, alzo zal ook God degenen, die ontslapen zijn in Jezus, weder brengen met Hem. 15
Want dat zeggen wij u door het Woord des Heeren, dat wij, die levend
overblijven zullen tot de toekomst des Heeren, niet zullen voorkomen degenen,
die ontslapen zijn. 16 Want de Heere Zelf zal met een geroep, met de stem des archangels,
en met de bazuin Gods nederdalen van den hemel; en die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; 17 Daarna wij, die levend overgebleven
zijn, zullen te zamen met hen opgenomen
worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij
altijd met den Heere wezen. 18 Zo dan, vertroost elkander met deze woorden. (NBG
Vertaling 1951)
Het
begrijpen van de Romeinenbrief hoofdstuk 8 kan ook vandaag als een troost en
berusting werken wanneer men zelf (of geliefden) getroffen wordt door de eerder
in Psalm 90 beschreven moeite en verdriet eindigend in de verbrijzeling van het
lichaam. De Romeinenbrief heeft het over het lijden van de tegenwoordige tijd.
Dit lijden is gelijk voor gelovigen en niet-gelovigen. Alle zijn aan de
dienstbaarheid van de vergankelijkheid onderworpen. De schepping zucht en is
als in barensnood.
Romeinen
8:20 Want de
schepping is aan de vruchteloosheid onderworpen, niet vrijwillig, maar om
(de wil van) Hem, die haar daaraan onderworpen heeft, 21 in hope echter, omdat
ook de schepping zelf van de
dienstbaarheid aan de vergankelijkheid zal bevrijd worden tot de vrijheid
van de heerlijkheid der kinderen Gods. 22 Want wij weten, dat tot nu toe de
ganse schepping in al haar delen zucht en in barensnood is. 23 En niet alleen
zij, maar ook wij zelf, [wij,] die
de Geest als eerste gave ontvangen hebben, zuchten
bij onszelf in de verwachting van het zoonschap: de verlossing van ons
lichaam.
De
enige hoop voor de van ouds rebellerende mens is het aannemen van Jezus
Christus als zijn Heer en Heiland, en de verwachting van Zijn (weder)komst als
de Losser die alles hersteld.
Filippenzen
3:20 Want wíj zijn burgers van een rijk in de
hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, 21
die ons vernederd lichaam veranderen
zal, zodat het aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de
kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen
Romeinen
8:24 Want in die hoop zijn wij behouden. Maar hoop,
die gezien wordt, is geen hoop, want hoe zal men hopen op hetgeen men ziet? 25
Indien wij echter hopen op hetgeen wij niet zien, verwachten wij het met
volharding. 26 En evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp; want wij weten
niet wat wij bidden zullen naar behoren, maar de Geest zelf pleit voor ons met
onuitsprekelijke verzuchtingen. 27 En Hij, die de harten doorzoekt, weet de
bedoeling des Geestes, dat Hij namelijk naar de wil van God voor heiligen
pleit. 28 Wij weten nu, dat [God] alle
dingen doet medewerken ten goede voor hen, die God liefhebben, die volgens zijn
voornemen geroepenen zijn. 29 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij
ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid
aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder
vele broederen; 30 en die Hij tevoren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook
geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en
die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt. 31 Wat zullen
wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie zal tegen ons zijn? 32
Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen
overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken? 33 Wie zal uitverkorenen
Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardigt; 34 wie zal veroordelen?
Christus Jezus is de gestorvene, wat meer is, de opgewekte, die ter rechterhand Gods is, die ook voor ons pleit.
35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid,
of vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? 36 Gelijk
geschreven staat: Om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij zijn gerekend
als slachtschapen.
37 Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem,
die ons heeft liefgehad. 38 Want ik ben
verzekerd, dat noch dood noch leven, noch engelen noch machten, noch heden
noch toekomst, noch krachten, 39 noch hoogte noch diepte, noch enig ander
schepsel ons zal kunnen scheiden van de
liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Here. (NBG
Vertaling 1951)
Er zijn
schriftelijke overleveringen die leren dat de wereld van de oudheid ooit een
jaar van 360 dagen kende in tegenstelling tot de huidige tijd waar een jaar uit
365, 25 dagen bestaat. De Bijbel bijvoorbeeld brengt de geschiedenis van de
zondvloed van meer dan vierduizend jaar geleden op basis van een jaar van 360
dagen. Ook in andere beschavingen rekende men met maanden van dertig dagen (BW
Bijbel en Wetenschap, Chronologie door F.J. Kerkhof, Blz. 25, ISBN 90
70145 04 9). De Assyriërs bijvoorbeeld rekenden met maan-maanden van dertig dagen. Een
jaar telde 360 dagen en een decennium of Sarus telde 3600 dagen. In India
verdeelden de Vedas het jaar in twaalf maanden van dertig dagen. Pas in de
zevende eeuw voor Christus begonnen de Hindoes te rekenen met een jaar van
365,25 dagen. In Babylon begonnen de maanden van dertig dagen met het licht van
de nieuwe maan, twaalf maal per jaar. In
de achtste eeuw voor Christus werden vijf dagen toegevoegd. Ook in Egypte
rekende men aanvankelijk met een jaar van 360 dagen. Het papyrus Ebers, een bewaard
document ten tijde van het Nieuwe Rijk had een jaar van twaalf maanden, elk van
dertig dagen. De vijf extra dagen het epagomena, werden pas later toegevoegd.
Deze toevoeging was niet het gevolg van een betere astronomische kennis maar
was noodzakelijk als een gevolg van veranderingen aan de sterrenhemel, zoals
het Canopus Decreet ook vermeldt. Dit document dateert uit 239 v. Chr. en stelt
dat gedurende een bepaalde periode in de geschiedenis van Egypte een jaar slechts
360 dagen telde en dat later vijf dagen werden toegevoegd. Een ander Egyptisch
document van de oudheid: het Sothisboek vermeldt dat het jaar van 360 dagen
tijdens de Hyksos-heerschappij tot stand kwam en dat in de achtste eeuw v. Chr.
de vijf epagomena aan het jaar werden toegevoegd.
Een kalenderafbeelding uit de tempel van Senemmoet, een dienaar van
Hatsjepsoet, achttiende dynastie.
Hierna een citaat van de
oudheidhistoricus Herodotos die over de Egyptische kalender van 360 dagen en de
wijziging naar 365 dagen berichtte.
Herodotos Boek II, 4. But as to those matters which concern men, the priests agreed with one
another in saying that the Egyptians were the first of all men on earth to find
out the course of the year, having divided the seasons into twelve parts to
make up the whole; and this they said they found out from the stars: and they
reckon to this extent more wisely than the Hellenes, as it seems to me,
inasmuch as the Hellenes throw in an intercalated month every other year, to
make the seasons right, whereas the
Egyptians, reckoning the twelve months at thirty days each, bring in also every
year five days beyond the number, and thus the circle of their seasons is
completed and comes round to the same point whence it set out. They said
moreover that the Egyptians were the first who brought into use appellations
for the twelve gods and the Hellenes took up the use from them; and that they
were the first who assigned altars and images and temples to the gods, and who
engraved figures on stones; and with regard to the greater number of these
things they showed me by actual facts that they had happened so.
En om af te sluiten:
Plutarchus, een Griekse historiograaf en filosoof (ca. 46/120 AD), schreef in
zijn leven van Numa, dat in de dagen van Romulus in de achtste eeuw v. Chr.,
de Romeinen een jaar van slechts 360 dagen hadden.
De beschavingen van de oudheid
bouwden veel van hun tempels en andere gebouwen in relatie tot en
rekeninghoudend met de sterren- en planetenhemel en dit met een heden bekende
verbazingwekkende nauwkeurigheid. Men kan er gerust van uitgaan dat zij een
grote astronomische kennis hadden en dat zij ook accuraat veranderingen aan
diezelfde hemel hebben genoteerd en doorgegeven. Deze veranderingen kunnen
historisch geduid worden en tegen het einde aan van de achtste eeuw voor
Christus werd een definitieve kalenderwijziging nodig.
Er was een historisch verifieerbare cyclus van
meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong aan voorafgegaan en deze was de
oorzaak van de storing van planeet aarde in haar omwenteling om de zon. Op dit
blog heb ik regelmatig aan de cyclus van meganatuurcatastrofes in de oudheid
aandacht gegeven. Het meest recente artikel dateert van 13.03.2017: de zondvloed van Deucalion, link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1489359600&stopdatum=1489964400
De hiervoor beschreven theorie
dat planeet aarde nog in een recent verleden van slechts 2800 jaar geleden door
een serie kosmische catastrofes getroffen werd wat een kalenderwijziging
noodzakelijk maakte, wordt door de moderne wetenschap kosmologie op basis van
de evolutietheorie afgewezen. De moderne wetenschap kosmologie volgt de uniformiteittheorie.
'The present is the key to the past': vanuit deze theorie neemt men aan dat wat
men tegenwoordig in de kosmos vaststelt altijd zo geweest is. Alle vermeldingen
naar kalenderwijzigingen in de achtste eeuw voor Christus worden door moderne
kosmologen als een slecht lezen van de hemellichamen door de oudheidastronomen
verklaard.
Het zijn de Bijbel en de Joodse overleveringen die
toelaten de periode van de kalenderwijziging nauwkeurig op de tijdsbalk te
duidden. In het sterfjaar van koning Achaz van Juda in het voorjaar van 722 v.
Chr. leert de Joodse overlevering een storing van de aarde in haar loop om de
zon.
While
the northern kingdom was rapidly descending into the pit of destruction, a
mighty upward impulse was given to Judah, both spiritually and materially, by
its king Hezekiah. In his infancy the king had been destined as a sacrifice to
Moloch. His mother had saved him from death only by rubbing him with the blood
of a salamander, which made him fire-proof. In every respect he was the
opposite of his father. As the latter is counted among the worst of sinners, so
Hezekiah is counted among the most pious of Israel. His first act as king is
evidence that he held the honor of God to be his chief concern, important
beyond all else. He refused to accord his father regal obsequies; his remains
were buried as though he had been poor and of plebeian rank. Impious as he was,
Ahaz deserved nothing more
dignified. God had Himself made it known to Hezekiah, by a sign, that his
father was to have no consideration paid him. On the day of the dead king's funeral daylight
lasted but two hours, and his body had to be interred when the earth was
enveloped in darkness.
(The Legends of the Jews, by Louis Ginzberg, IV, Bible
Times and Characters, From Joshua to Esther, Hezekiah)
Vierenvijftig
jaar en zes maanden eerder in oktober 776 v. Chr. werd de wereld van de oudheid
door een meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong getroffen. De magnitude
van deze ramp en de datering heb ik in TIJD
en TIJDEN, 2015, blz. 279-284, beschreven.
Maar de
meganatuurcatastrofe die planeet aarde trof in het veertiende regeringsjaar van
Hizkia van Juda in 709 v. Chr. maakte dat daarna geen enkel religieus feest in Israël
noch daarbuiten nog seizoen-correct gebeurde.
In het
Bijbelboek Jesaja vinden we een verwijzing naar een verstoring van de omloop
van de aarde om de zon.
Jesaja 38:1 In
die dagen werd Hizkia ten dode toe ziek. Toen kwam de profeet Jesaja, de zoon
van Amoz, tot hem en zeide tot hem: Zo zegt de HERE: tref beschikkingen voor uw
huis, want gij zult sterven en niet herstellen. 2 Toen keerde Hizkia zijn
gelaat naar de wand en bad tot de HERE 3 en zeide: Ach, HERE, gedenk toch,
dat ik voor uw aangezicht in trouw en met een volkomen toegewijd hart gewandeld
heb en gedaan heb wat goed is in uw ogen. 4 En Hizkia weende luid. Toen
kwam het woord des HEREN tot Jesaja: 5 Ga en zeg tot Hizkia: zo zegt de
HERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen
gezien; zie, Ik zal aan uw levensdagen vijftien jaar toevoegen, 6 en Ik
zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur redden en deze stad
beschutten. 7 En dit zal u het
teken zijn van des HEREN kant, dat de HERE ook doen zal wat Hij gesproken
heeft: 8 zie, Ik doe de schaduw op
de treden waarlangs zij door de zon op de trap van Achaz is afgedaald, weer tien
treden teruggaan. En de zon ging tien treden (voeten) terug op de treden die
zij gedaald was.
Het resultaat dat het teruggaan van de schaduw op de
trap van Achaz had wordt verhaald in de Joodse legenden:
Furthermore,
the day of Hezekiah's recovery was marked by the great miracle that the sun shone ten hours longer than
its wonted time.(The Legends of the Jews, by
Louis Ginzberg, IV, Bible Times and Characters, From Joshua to Esther, Miracles
wrought for Hezekiah)
De Trap van Achaz is volgens het studiewerk van
Donald W. Patten (The Long Day of Joshua and Six Other Catastrophes, 1973, Page
123) een
zonnewijzer zoals het ook in Egypte gebruikt werd. Patten maakt zijn berekening
op basis van een hoogte van zestig voet of ongeveer achttien meter en een
breedte van acht tot tien voet aan de basis.
Een conclusie echter die heel
wat revisionistische onderzoekers van de geschiedenis van de oudheid niet maken
is dat wanneer de vermelding van het teruggaan van de zon zoals vermeld door de
profeet Jesaja een historisch feit is, men geen correcte zonsverduisteringen
voorbij het jaar 709 v. Chr. in de tijd terug, meer kan uitvoeren.
Naar mijn weten is er maar één
onderzoeker geweest die op het feit van de kosmische catastrofe in het
veertiende regeringsjaar van Hizkia wees en de onmogelijkheid er aan verbond om
voorbij dit jaartal terug de tijd in exacte zonsverduisteringen te berekenen: de
heer Christoph Marx (1932/2016). Zijn opmerking werd gepubliceerd in het
Amerikaanse wetenschappelijk magazine Ancient
History and Catastrophism in juni 1980 maar kreeg geen bijval en niemand
maakte naar mijn weten, daarna gebruik van zijn bevinding.
De hoofdreden volgens mijn
mening voor het afwijzen van de kalenderwijziging in de achtste eeuw v. Chr. is
de Assyriologie en haar ijkpunt op de tijdsbalk: de genoteerde
zonsverduistering over Nineveh in 763 v. Chr. Dit jaartal is voor de
Assyriologie een ijkpunt op de tijdsbalk waar de regeerperioden van de koningen
van Assyrië mee verbonden zijn.
Het ankerjaar van de Assyriologie met de
genoteerde veronderstelde zonsverduistering over Nineveh in 763 v. Chr. komt echter
op losse schroeven te zitten wanneer
we aannemen dat 709 v. Chr. en het veertiende regeringsjaar van Hizkia een
mijlpaal op de tijdsbalk is. Accurate zonsverduisteringen voorbij dit jaartal
de tijd zijn niet meer mogelijk. De geavanceerde computersystemen zijn alle
geprogrammeerd op basis van de uniformiteittheorie: de aarde is nooit in haar
baan om de zon verstoord en ons zonnestelsel loopt sinds mensengeheugenis als
een klokwerk.
Het orthodoxe ankerpunt en navigatiepunt
in de tijd terug met de vermeende zonsverduistering over Nineveh ten tijde van
de koning Assur Dan III in het eponiem van Bur-Saggile is nochtans van geen tel
meer wanneer men aanneemt dat de omloop van de aarde om de zon inderdaad tegen
het einde van de achtste eeuw voor Christus van een jaar van 360 dagen naar een
jaar van 365,25 jaar is gewijzigd.
De consuquentie is dat de
datering van de Assyrische koningslijst volledig herzien moet worden.
De genoteerde
zonsverduistering over Nineveh ten tijde van de koning Assur Dan III in het
eponiem van Bur-Saggile heb ik in mijn boek De Assyriologie herzien, 2012, verankerd met het jaar van de
meganatuurcatastrofe in 800 v. Chr. ten
tijde van de profeet Amos.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2016, blz.
271-278 heb ik een hoofdstuk geschreven over de profeet Amos en het dateren van
de meganatuurcatastrofe van kosmische oorsprong waar hij het begin van zijn
bediening aan koppelt.
Amos
8:9 Te dien dage zal het geschieden, luidt het
woord van de Here HERE, dat Ik op de middag de zon zal doen schuilgaan en bij klaarlichte dag het land in het
donker zal zetten. 10 Dan zal Ik uw feesten in rouw verkeren, en al uw
liederen in klaagzang. Dan zal Ik rouwgewaad brengen op alle heupen en kaalheid
op elk hoofd. En Ik zal het maken als de rouw over een eniggeborene en het
einde ervan als een bittere dag.
De
profeet Amos (4: 11) vergelijkt de
ongewone zonsverduistering met de ramp die Sodom en Gomorra een millennium
eerder getroffen had: Ik heb onder u een omkering aangericht, gelijk God Sodom en Gomorra omgekeerd heeft, zodat gij gelijk zijt geworden
aan een brandhout uit het vuur gerukt.
Wanneer
ik de aardbeving ten tijde van de profeet Amos een meganatuurcatastrofe noemde
heb ik niet overdreven. De ramp die het Midden-Oosten en heel de wereld in 800 v. Chr. trof was gelijk aan het
geweld toen Sodom en Gomorra in 1889 v. Chr. vernietigd werden.
Genesis
19:24 Toen liet de HERE zwavel en vuur op Sodom en
Gomorra regenen, van de HERE, uit de
hemel; 25 en Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de
inwoners der steden en het gewas van de aardbodem. (NBG Vertaling 1951)
Dat de
kosmos in de dagen van de profeet Amos letterlijk in beroering was leert de
Bijbel duidelijk. Hierna een citaat met tussen haken de namen der planeten
toegevoegd:
Amos
5:8 Die het Zevengesternte
(KHIMA=Saturnus) en den Orion
(KHESIL=Mars) maakt (ordonneert), en de doodsschaduw in den morgenstond
verandert, en den dag als den nacht
verduistert; Die de wateren der zee roept, en giet ze uit op den aardbodem,
HEERE is Zijn Naam. 9 Die Zich verkwikt door verwoesting over een sterke; zodat
de verwoesting komt over een vesting. (Statenvertaling)
Het
jaartal 800 v. Chr. is ook het resultaat-jaar waar men op de tijdsbalk
arriveert wanneer men de regeerperiodes van de Assyrische koningen vanaf
Salmaneser III aanbrengt. In het artikel van 23.01.2017 heb ik de regeerperiode van Salmaneser III met het rampjaar 860 v. Chr. verbonden. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1485126000&stopdatum=1485730800
Al de
koningen van Assyrië en hun vermelde regeerperioden van Salmaneser III af tot
Assur Dan III hebben aldus in mijn studie op de tijdsbalk hun plaats gevonden.
Het is opmerkelijk hoe Salmaneser III en Assur Dan III via twee genoteerde
meganatuurcatastrofes met elkaar verbonden zijn, en op de tijdsbalk nu meer dan
één ankerpunt opleveren, in tegenstelling tot de conventionele
zonsverduistering van 763 v. Chr. met slechts een ankerpunt.
De
verwijzing in het eponiem van Bur-Saggile zegt alleen dat de zon verduisterd
werd. Wanneer men op de tijdsbalk de genoteerde zonsverduistering van Bur
Saggile met de buitengewone zonsverduistering van de profeet Amos verankerd,
was een ander hemellichaam verantwoordelijk voor de verduistering en overigens
veel schrikwekkender. Ik vraag me ook af waarom men in de eponiemlijsten alleen
de zonsverduistering ten tijde van Assur Dan III zou vermelden en niet het
astronomisch fenomeen ten tijde van de profeet Amos? Beiden gaan volgens mij
over dezelfde zonsverduistering dat zowel over Jeruzalem als Nineveh zichtbaar
was.
De
afkeer bij onderzoekers voor het in twijfel trekken van het jaar 763 v. Chr.
als ijkpunt voor de plaatsing van de Assyrische koningen op de tijdsbalk zijn
de consequenties daarmee verbonden. Ik merkte al op dat de Assyrische
koningslijst en haar regeerperioden opnieuw op de tijdsbalk gerangschikt dient
te worden. Dit betekent ook dat heel wat constructies door revisionisten van de
geschiedenis van de oudheid hun huiswerk opnieuw dienen te maken. Ik haal twee
voorbeelden met dit artikel aan.
De Egyptoloog David Rohl
bijvoorbeeld maakt in zijn boek A TEST OF TIME van Saul en David tijdgenoten
en vazallen van farao Achnaton. Dit als gevolg van zijn hanteren en voor waar
houden van de uitgedokterde tijdsconstructie van Edwin R. Thiele van de
koningen van Israël en Juda in relatie tot de koningen van Assyrië. Zijn
ankerpunt voor Achnaton op de tijdsbalk is een
zonsverduistering over Oegarit in het jaar 1012 v. Chr. op 9 mei in de namiddag, precies te 18.09 u. (A Test
of Time, Chapter Eleven, Navigating by the Stars. The Ugarit Solar Eclipse).
Een astronoom berekende voor hem met een computerprogramma dat geprogrammeerd
volgens de uniformiteittheorie de exacte (?) tijd voor de zonsverduistering
over Oegarit. Rohl bouwt zijn thesis op rond de ontdekking van een kleitablet
in de ruïnes van Oegarit. Het
ontcijferde kleitablet KTU 1.78 bevat de volgende tekst: The day of the new moon of Hiyaru was put to shame as the sun (goddess)
set, with Rashap (?) as her gate keeper. In de Amarnabrief EA151
beschrijft de koning van Tyrus: Abimilki, het catastrofale einde van Oegarit
aan farao Achnaton: En vuur heeft
Oegarit, de stad van de koning, verteerd; de helft ervan is verteerd, en de
andere helft niet; en het volk van het leger van Hatti is niet daar. Rohl
verankerde vanuit zijn bevindingen het twaalfde regeringsjaar van farao
Achnaton met het jaar 1012 v. Chr.,
en rangschikte de overige regeerperioden van de farao s van de achttiende
dynastie op basis van dit ankerjaar.
De
reconstructie van Rohl met Saul en David als tijdgenoten van Achnaton houdt
echter alleen steek wanneer de uitgedokterde jaartallen van Thiele voor de
koningen van Israël correct zijn? Thiele s reconstructie van de koningen van
Juda en Israël op de tijdsbalk gaat er van uit dat er een genoteerde
zonsverduistering in 763 v. Chr. was
tijdens het eponiem van Bur Saggile, en dat de slag bij Karkar in 853 v. Chr. negentig jaar eerder gedateerd
moet worden. Thiele verbond het laatste regeringsjaar van koning Achab van
Israël met het jaartal van de slag bij Karkar waar Achab met zijn leger aan
deelnam. De verankering van de regeerperiode van Achab met de slag bij Karkar
maakt dat Salomo op de tijdsbalk met de regeerperiode 970/930 v. Chr. verbonden
wordt. Saul krijgt volgens deze noodlottige constructie een regeerperiode van
1050/1010 v. Chr., gevolgd door David met een regeerperiode van 1010/970 v.
Chr.
Ik wil
er op wijzen dat ik hier op een onderdeel van het werk van David Rohl
opmerkingen heb en niet op heel zijn studie. Wie met regelmaat mijn blog volgt
weet de maat van de waarde die ik aan het algemene onderzoek van de Egyptoloog
David Rohl hecht.
Een
volgend voorbeeld dat ik wil aanhalen is de tijdsconstructie die Dr. Stephen E. Jones uitwerkte. Ook
deze chronoloog gaat ervan uit dat het jaar 763 v. Chr. een ijkpunt op de
tijdsbalk is en de schikking van de koningen van Assyrië correct. Ik gaf al
aandacht aan de studie van Dr. Stephen E. Jones, Secrets of Time, 1996, in het
artikel op dit blog van 07.07.2017.
In zijn
aangehaalde boek: Secrets of Time, 1996,
hoofdstuk 2: Fundamentele Bijbelse chronologie, H: van Salomo s dood tot de
dood van Achab, blz. 43, gaat Jones uit van de correctheid van de plaatsing van
de regeerperioden van de koningen van Assyrië op de tijdsbalk door de orthodoxe
Assyriologie aan de hand van de door de moderne astronomie gedateerde
zonsverduistering in 763 v. Chr. over Nineveh. Hij laat Achab in hetzelfde jaar
van de slag bij Karkar waar deze zich geallieerd met Aram/Syrië tegen Salmaneser
III streed, tegen Aram keren en in de slag bij Ramoth-Gilead het leven laten.
Indien Achab aan de slag bij Karkar geallieerde met
Aram/Syrië heeft deelgenomen, want de Bijbel zwijgt over dit wapenfeit, dan is
het toch de logica zelve dat hij dit deed ten
tijde van het drie jaren-bestand (1 Koningen 22:1) tussen Israël en Aram
(zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
243-249).
Het
aanvaarden dat de slag bij Karkar in 853 v. Chr. hetzelfde jaar voorafging aan
de slag bij Ramoth Gilead waar Achab sneuvelde levert bovendien een anomalie
op. Twaalf jaar later namelijk in het achttiende regeringsjaar van Salmaneser
III claimt de Assyriër schatting ontvangen te hebben van Jehu van het huis van Omri.
Maar in dat jaar had Jehu de dynastie van Omri al uitgemoord en het koningschap
over het tienstammenrijk overgenomen. Thiele ging er van uit dat de Assyriërs
niet wisten wie hen schatting bracht, wat toch onzin is? Hier is het ook
logischer het brengen van schatting aan Salmaneser III op de tijdsbalk onder te
brengen toen Jehu nog generaal van het leger van Israël was. In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik generaal
Jehu van het huis van Joram, de kleinzoon van Achab, twee jaar eerder op de
tijdsbalk passend ingevuld.
Het is
alleen een drastische herziening van de regeerperioden van de Assyrische
koningen in lijn met de Bijbels-chronologische gegevens dat soelaas brengt. Zoals eerder opgemerkt ontbreken er zondermeer namen
van Assyrische koningen in de lijst die om verschillende redenen door de
Assyrische kroniekschrijvers van de oudheid in opdracht van hun koningen verwijderd
werden. In het artikel van 14.07.2017
verhaalden we over de Bijbelse koning Jareb van Assur, een naam die in de
Assyrische koningslijst ontbreekt. De niet bij naam genoemde Assyrische koning
in de Bijbel die zich op de prediking van Jona tot de God van Israël ter
uitredding richtte, wordt in de eponiemlijsten ook niet vermeld, noch de
beschrijving van het afwenden van de aangekondigde meganatuurcatastrofe van 776
v. Chr. De Grieken begonnen in dat jaar hun Olympische Spelen als dank naar hun
goden voor de afgewende ramp. In Assyrië was het een en al anarchie en chaos
tijdens deze periode. De Griekse legende over Sardanapallos heb ik in mijn boek
De Assyriologie herzien op de tijdsbalk tijdens deze periode ondergebracht.
Het was ook in het jaar 776 v. Chr. dat we het optreden van de Hebreeuwse
profeet Jona plaatsen. De Assyrische koning die niet bij naam in de Bijbel
vermeldt wordt en zich op de prediking van Jona tot de God van Israël voor
uitkomst keerde werd ook door de Assyrische kroniekschrijvers in opdracht van
hun koningen van de lijst als onwaardig verwijderd.
Voldoende
redenen om de rangschikking door de orthodoxie van de Assyrische koningen op de
tijdsbalk met als ijkpunt het jaar 763 v. Chr. af te wijzen. Er rest nu de taak
tot een volledige revisie van de chronologie van de Assyrische koningen te
komen. De Egyptoloog en revisionist van de geschiedenis van de oudheid Dr.
David Rohl, maakte al een begin in zijn bekende boek: A TEST OF TIME, 1995,
door een appendix E toe te voegen over de Assyrische chronologie en op de
noodzaak tot correcties te wijzen. Hij gaat echter niet ver genoeg, blijft in
zijn eigen vakgebied: de Egyptologie en laat in wezen de echte taak over aan
een eventuele Assyrioloog (die nog moet opstaan) om tot actie over te gaan.
Met het
artikel van 21.06.2017 op dit blog
gaf ik aandacht aan de chronoloog Dr.
Floyd Nolen Jones en zijn boek 'The Chronology of the Old Testament'. Deze
onderzoeker laat de fabricatie van Thiele vallen en keert terug naar de normale
onverkorte regeertijd van de koningen van Israël en Juda, wat zondermeer lovenswaardig
is. Ook deze onderzoeker beseft dat men dan in conflict met de gevestigde
wetenschap Assyriologie komt en de noodzaak tot correctie van de bewaarde
Assyrische gegevens. Ook deze onderzoeker gaat echter niet ver genoeg en laat
bijvoorbeeld de val van Samaria en de wegvoering van de tien stammen in
ballingschap door de Assyrische koning Sargon II voltrekken. Daar waar de
Bijbel leert dat Salmaneser V hiervoor verantwoordelijk was (2 Koningen 17:2)
en niet de usurpator Sargon II die met dit Schriftgedeelte als een leugenaar en
geschiedvervalser ontmaskerd wordt.
De
sleutel tot het corrigeren van de regeerperioden van de Assyrische koningen
Salmaneser V, Sargon II en Sanherib is het volgende Bijbelgedeelte:
2
Koningen 18:9 Het geschiedde nu in het vierde jaar
van den koning Hizkia (hetwelk was het zevende jaar van Hosea, den zoon van
Ela, den koning van Israël) dat Salmaneser, de koning van Assyrië, opkwam tegen
Samaria, en haar belegerde. 10 En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkia; het was
het negende jaar van Hosea, den koning van Israël, als Samaria ingenomen werd.
11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en
deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij de rivier Gozan, en in de steden der
Meden. 12 Daarom dat zij de stem des HEEREN, huns Gods, niet waren gehoorzaam
geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden; en al wat Mozes, de knecht des
HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet gehoord, noch gedaan. 13 Maar in het veertiende jaar van den koning
Hizkia kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van
Juda, en nam ze in. (Statenvertaling)
Tussen
de val van Samaria door het leger van Salmaneser V in het zesde regeringsjaar
van Hizkia en de vernietiging van het Assyrisch leger van Sanherib voor de
poorten van Jeruzalem in het veertiende regeringsjaar van Hizkia zitten er
volgens de Bijbel acht jaar. In het
chronologische model dat de moderne Assyriologie levert past de Bijbelse chronologie
niet. De Assyriologie laat Samaria door Sargon II in 722 v. Chr. veroveren en
de belegering van Jeruzalem door Sanherib in 701 v. Chr. of een periode van eenentwintig jaar wat een verschil van
dertien jaar op de tijdsbalk oplevert. Voor Thiele was het onmogelijk de
Bijbels-historische gegevens dienaangaande met de Assyrische bronnen te
verzoenen en dus verklaarde hij schaamteloos dat 2 Koningen hoofdstuk 18
kunstmatig aan de Bijbel toegevoegd was. Wanneer we echter de chronologische
gegevens van 2 Koningen 18:9-13 als historisch correct hanteren (alsof er een
andere wijze zou bestaan?) vormen zij de sleutel tot het op losse schroeven
zetten van heel het Assyrische model en tegelijkertijd de oplossing.
Het
veertiende regeringsjaar van Hizkia zit namelijk op de tijdsbalk verankerd met
het sabbat- en jubeljaar van 709/708 v. Chr. Het was het jaar dat het
Assyrische leger van Sanherib bij Jeruzalem vernietigd werd en Jeruzalem gered.
Acht jaar daarvoor in het zesde regeringsjaar van Hizkia zijnde 717 v. Chr.
werd Samaria door Salmaneser V ingenomen.
In mijn
boek De Assyriologie herzien heb ik de Assyrische koningen Salmaneser V,
Sargon II en Sanherib op de tijdsbalk herschikt. Salmaneser V veroverde Samaria
in 717 v. Chr. met Sargon II op dat ogenblik als co-regent en ondergeschikt aan
Salmaneser V. Bij de belegering van Jeruzalem in 709 v. Chr. is Salmaneser V
verdwenen en regeert Sargon II met zijn zoon Sanherib als co-regent. Sargon II was een usurpator van de
Assyrische troon die een damnatio memoriae naar zijn voorganger Salmaneser V
doorvoerde. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1462140000&stopdatum=1462744800
De
bekende prismastele van Sanherib waar onder andere de belegering van Jeruzalem
op beschreven wordt verwijst naar het aantal veldtochten en niet naar de regeringsjaren
van Sanherib. Ten tijde van Achaz en Hizkia deelden meerdere Assyrische
koningen de troon met elkaar. De Bijbel verwijst tijdens deze periode dan ook
meerdere malen naar de koningen van Assyrië in het meervoud.
Ik heb
in mijn geciteerde boek een begin gemaakt met de herziening van de Assyrische
koningslijst en haar plaatsing op de tijdsbalk. Het werk is echter niet af.
Wat
naar mijn mening nodig is, is een nieuwe autodidact zoals eertijds Dr. I.
Velikovsky (1895/1979) er een was die schaamteloos met kennis van zaken buiten
zijn vakgebied trad en op de vele anomalieën wees bij zowel kosmologie als
geologie, egyptologie enzoverder en dit tot irritatie van velen.
Wat als
een paal boven water staat is dat de achtste eeuw voor Christus een eeuw van
een planeet aarde in beroering was. Aan het eind van die eeuw werd een kalenderwijziging
nodig die door de beschavingen van die tijd genoteerd werd. Daarenboven kende
de oude wereld in de achtste eeuw voor Christus een klimaatwijziging. Flora en
fauna waren in het Nabije Oosten nooit meer dezelfde als voorheen.
Het laatste boek (Mankind in
Amnesia, 1982) dat de controversiële onderzoeker Dr. Immanuël Velikovsky (1895/1979)
schreef was gewijd aan het verdringen van de historische
meganatuurcatastrofes dat hij catologeerde onder een collectief geheugenverlies van de moderne mensheid. Velikovsky
omschreef het als het volgt: De
herinnering aan catastrofes werd uitgewist, niet door gebrek aan geschreven
overleveringen, maar door een kenmerkend proces, dat later gehele naties,
tezamen met hun geletterden, in deze overleveringen allegorieën of
vergelijkingen deed zien, terwijl in werkelijkheid kosmische natuurverstoringen
daarin heel duidelijk stonden beschreven.
Met
deze aflevering wil ik de Bijbelse profeet Jona chronologisch op de tijdsbalk
plaatsen en de koning van Assyrië identificeren die zich op de prediking van
Jona te Nineveh tot de God van Israël voor uitkomst wendde.
De
Bijbel leert dat Jona als profeet optrad ten tijde van de regering van koning
Jerobeam II van het tienstammenrijk:
2
Koningen 14:23 In het vijftiende jaar van Amasja,
de zoon van Joas, de koning van Juda, werd Jerobeam,
de zoon van Joas, de koning van Israël, koning te Samaria; hij regeerde
eenenveertig jaar. 24 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, hij week niet
af van al de zonden die Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël had doen bedrijven.
25 Hij heroverde het gebied van Israël, van de weg naar Hamat tot de zee der
Vlakte, volgens het woord dat de HERE, de God van Israël, gesproken had door
zijn knecht, de profeet Jona, de
zoon van Amittai, uit Gat-Hachefer. 26 Want de HERE had gezien, dat de ellende
van Israël zeer bitter was, dat het met hoog als met laag gedaan was en dat er
geen helper was voor Israël. 27 Maar de HERE had niet gezegd, dat Hij de naam
van Israël van onder de hemel zou uitwissen; dus verloste Hij hen door
Jerobeam, de zoon van Joas. (NBG Vertaling 1951)
Ook de
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus plaatst de bediening van Jona ten
tijde van de eenenveertigjarige regeringsperiode van Jerobeam II maar geeft
verder ook geen exacte tijdsaanduiding wanneer juist Jona de stad Nineveh
bezocht.
1. IN the fifteenth year of the reign of Amaziah, Jeroboam the son of Joash reigned over
Israel in Samaria forty years. This king was guilty of contumely against
God, and became very wicked in worshipping of idols, and in many undertakings
that were absurd and foreign. He was also the cause of ten thousand misfortunes
to the people of Israel. Now one Jonah,
a prophet, foretold to him that he should make war with the Syrians, and
conquer their army, and enlarge the bounds of his kingdom on the northern parts
to the city Hamath, and on the southern to the lake Asphaltitis; for the bounds
of the Canaanites originally were these, as Joshua their general had determined
them. So Jeroboam made an expedition against the Syrians, and overran all their
country, as Jonah had foretold.
2. Now I cannot but think it necessary for me, who
have promised to give an accurate account of our affairs, to describe the
actions of this prophet, so far as I have found them written down in the Hebrew
books. Jonah had been commanded by
God to go to the kingdom of Nineveh;
and when he was there, to publish it in that city, how it should lose the
dominion it had over the nations. But he went not, out of fear; nay, he ran
away from God to the city of Joppa, and finding a ship there, he went into it,
and sailed to Tarsus, in Cilicia and upon the rise of a most terrible storm,
which was so great that the ship was in danger of sinking, the mariners, the
master, and the pilot himself, made prayers and vows, in case they escaped the
sea: but Jonah lay still and covered
[in the ship,] without imitating anything that the others did; but as the waves
grew greater, and the sea became more violent by the winds, they suspected, as
is usual in such cases, that some one of the persons that sailed with them was
the occasion of this storm, and agreed to discover by lot which of them it was.
When they had cast lots, the lot fell upon the prophet; and when they asked him
whence he came, and what he had done? he replied, that he was a Hebrew by
nation, and a prophet of Almighty God;
and he persuaded them to cast him into the sea, if they would escape the danger
they were in, for that he was the occasion of the storm which was upon them.
Now at the first they durst not do so, as esteeming it a wicked thing to cast a
man who was a stranger, and who had committed his life to them, into such
manifest perdition; but at last, when their misfortune overbore them, and the
ship was just going to be drowned, and when they were animated to do it by the
prophet himself, and by the fear concerning their own safety, they cast him
into the sea; upon which the sea became calm. It is also reported that Jonah
was swallowed down by a whale, and that when he had been there three days, and
as many nights, he was vomited out upon the Euxine Sea, and this alive, and
without any hurt upon his body; and there, on his prayer to God, he obtained
pardon for his sins, and went to the
city Nineveh, where he stood so as to be heard, and preached, that in a very little time they should lose the
dominion of Asia. And when he had published this, he returned. Now I have given
this account about him as I found it written [in our books.]
Koning
Jerobeam II zit op de tijdsbalk verankerd met de regeerperiode van 816 tot 776
v. Chr. Zie TIJD en TIJDEN, 2015,
blz. 279-284.
Beide
historische bronnen: de Bijbel en Josephus brengen een bijzondere geschiedenis
over Nineveh, de bekering namelijk van een Assyrische koning tot de God van
Israël naar aanleiding van de oordeelaankondiging van de Hebreeuwse profeet
Jona te Nineveh. Deze historische gebeurtenis vinden we nochtans niet in de Assyrische
kronieken terug. De vermaledijde Assyrische koning die de goden van Assur voor
de God van Israël inruilde werd met zekerheid uit de annalen
verwijderd en is een aanwijzing dat de wel genoteerde annalen van de Assyriërs
onbetrouwbaar zijn. Men kan zelfs spreken van een damnatio memoriae voor deze
periode in Assyrië.
Hierna
het relevante Bijbelgedeelte over de bekering van de koningen van Assyrië ten
tijde van Jerobeam II en Jona:
Jona
3:1 Het woord des HEREN kwam ten tweeden male tot
Jona: 2 Maak u op, ga naar Nineveh, de grote stad, en breng haar de prediking,
die Ik tot u spreken zal. 3 Toen maakte Jona zich op en ging naar Nineveh,
overeenkomstig het woord des HEREN. Nineveh nu was een geweldig grote stad, van
drie dagreizen. 4 En Jona begon de stad in te gaan, één dagreis, en hij
predikte en zeide: Nog veertig dagen
en Nineveh wordt ondersteboven gekeerd! 5 En de mannen van Nineveh geloofden
God en riepen een vasten uit en bekleedden zich, van groot tot klein, met
rouwgewaden. 6 Toen het woord de koning
van Nineveh bereikte, stond hij op van zijn troon, legde zijn opperkleed
af, trok een rouwgewaad aan en zette zich neder in de as. 7 En men riep uit en
zeide in Nineveh op bevel van de koning en van zijn groten: Mens en dier,
runderen en schapen mogen niets nuttigen, niet grazen en geen water drinken. 8
Zij moeten gehuld zijn in rouwgewaden, mens en dier, en met kracht tot God
roepen en zich bekeren, een ieder van zijn boze weg, en van het onrecht dat aan
hun handen kleeft. 9 Wie weet, God mocht Zich omkeren en berouw krijgen en zijn
brandende toorn laten varen, zodat wij niet te gronde gaan. 10 Toen God zag wat
zij deden, hoe zij zich bekeerden van hun boze weg, berouwde het God over het
kwaad dat Hij gedreigd had hun te zullen aandoen, en Hij deed het niet. (NBG
Vertaling 1951)
Het
afwenden van de geprofeteerde ramp die Nineveh ondersteboven zou keren plaats
ik op de tijdsbalk in het jaar 776 voor Christus. Het is het jaar dat in de
oude wereld de Olympische Spelen van start gingen en dit uit dankbaarheid naar
hun goden toe, voor het afwenden van de ramp. Er was namelijk al eerder een
cyclus van meganatuurcatastrofes aan de hand die met een regelmaat van tijd planeet
aarde met allerhande calamiteiten teisterde. Het recentste artikel op dit blog
dateert van 13.03.2017: de zondvloed
van Deucalion, zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1489359600&stopdatum=1489964400
Toen
Jerobeam II de kroon in het tienstammenrijk overnam was de macht van Assyrië
aan het tanen. Vooral ten tijde van de regeerperiode van Assur Dan III (808/790
v. Chr. gereviseerde chronologie) vermelden de Eponiemlijsten regelmatig
jaren van pestilentiën, revoluties en meerdere malen de laconieke opgave: de
koning bleef in het land, wat in feite op niets doen wijst. Dit in contrast
met de eerdere koningen van Assur die jaarlijks militaire veldtochten hielden.
In mijn
chronologische revisie van de Assyrische koningen heb ik de regeerperiode van
Salmaneser III verbonden met het meganatuurcatastrofe-jaar 860 v. Chr., en met
de Bijbelse ankerpunten van koning Achab en Jehu van Israël op de tijdsbalk.
Vanaf 860 v. Chr. heb ik op de tijdsbalk teruggewerkt en de Assyrische
opvolgers van Salmaneser III tot op koning Assur Nerari V, gerangschikt. In
mijn boek De Assyriologie herzien,
2012, verklaar ik een en ander.
Als een
gevolg van het linken van Salmaneser III aan de Bijbelse chronologische
gegevens ontstaat er in de achtste eeuw v. Chr. ruimte op de tijdsbalk voor het
inbrengen van de ontbrekende namen van Assyrische koningen die niet in de
koningslijst vermeld werden.
In het
jaar 782 v. Chr. laat ik volgens mijn revisie bij de dood van Assur Nerari V in
Assyrië een damnatio memoriae aanvangen. Het laatste eponiem van zijn
regeerperiode heeft als commentaar: opstand in Kalhu. Ik neem aan dat deze
opstand zich over heel het Assyrische gebied uitgebreid heeft en plaats maakte
voor koningen zoals Sardanapallos vanuit de Griekse overlevering en voor de
Bijbelse koningen Jareb en Pul.
De
jaren voor Christus: 860, 830, 816,
800 en 790 waren jaren met meganatuurcatastrofes van kosmische oorsprong
geweest. We kunnen ons voorstellen dat de oude wereld vol spanning en angst
rond 776 v. Chr. uitzag naar de volgende ramp die over hen heen moest komen. In
776 v. Chr. werd deze ramp afgewend
en het zou tot 761 v. Chr. duren alvorens een nieuwe calamiteit planeet aarde
trof. In het jaar 722 v. Chr.. bij de dood van Achaz van Juda, exact 54 jaar en
zes maanden na 776 v. Chr. zou een nieuwe meganatuurcatastrofe van kosmische
oorsprong de aarde treffen. Aan deze rampen gingen telkens tekenen aan de hemel
vooraf. Volgens het studiewerk van de geleerden Donald W. Patten, Ronald R.
Hatch and Loren C. Steinhauer, met hun werk: The Long Day of Joshua and Six
Other Catastrophes uit 1973 was de planeet Mars verantwoordelijk voor het
verstoren van de omloop van de aarde om de zon.
Het
jaar 776 v. Chr. is volgens mijn revisie het jaar van de grote aardbeving ten
tijde van de regeerperiode van koning Azaria/Uzzia in Juda. Het gebied van Juda
en Israël werd bijzonder zwaar getroffen want de kracht van de aardbeving ten
tijde van Uzzia wordt door de profeet Zacharia als van apocalyptische aard
beschreven.
Donald
W. Patten, Ronald R. Hatch and Loren C. Steinhauer, gaan in hun studie zeer
gedetailleerd te werk en leveren een schema met een cyclus van catastrofes van
2484 v. Chr. tot 701 v. Chr. Hun ankerjaar op de tijdsbalk: 701 v. Chr. van
waar af zij in de tijd teruggaan is echter van Edwin R. Thiele die foutief het
veertiende regeringsjaar van koning Hizkia van Juda met de Assyrische
chronologie verbond. Er doet zich een afwijking van acht jaar voor met de
historische-verifieerbare regeringstijd van Hizkia op basis van de sabbat- en
jubeljaartelling. Zie ook TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 327, hoofdstuk: de kroniek van koning Hizkia.
Als een
gevolg van het hanteren van de chronologie van Thiele voor de regeerperioden
van de koningen van Israël en Juda, zitten Donald W. Patten, Ronald R. Hatch
and Loren C. Steinhauer wat hun ijkpunt op de tijdsbalk betreft er acht jaar naast
en gaan historische verbanden verloren. Wanneer men echter het cyclusmodel van
Donald W. Patten, Ronald R. Hatch en Loren C. Steinhauer, binnen de sabbat- en
jubeljaarchronologie hanteert zijn de resultaten nochtans verbluffend. De
catastrofe-cyclus is volgens Patten nauwkeurig te berekenen tot 54 jaar en zes
maanden met iedere keer een planetaire interactie in de maand maart, het
Romeinse Tubilustrium en de daaropvolgende catastrofe 54 jaar en zes maanden
later in oktober, het Romeinse Armilustrium. Volgens het studiewerk van Donald
W. Patten was de planeet Mars in de oudheid de boosdoener. Hierna een citaat
van Patten met een beschrijving, en de gevolgen van zulk een interactie tussen
planeten:
On one or two
occasions of the Mars fly-bys, Mars was as close as 70.000 miles from Earth,
and at such a distance would appear 50 times as large as the Moon, would
reflect 100 times as much sunlight as the Moon (since its albedo or
reflectivity is 15% compared to the lunar 7%). Mars at that distance would
create tidal effects possibly as much as 350 times as intense as the average
lunar tides experienced today. Thus earthquakes plus blizzards of meteors were
experienced. Under such circumstances ancient Teutons might well implore Thor
to control his celestial son Tyr or Tiwes.
Wanneer
de profeet Jona voorafgaande aan oktober 776 v. Chr. naar Nineveh gestuurd werd
waren de tekenen aan de hemel voor ieder sterveling zichtbaar en de boodschap
van de profeet meer dan onheilspellend.
Alhoewel
het land Juda in oktober 776 v. Chr. zwaar getroffen werd kwamen de Grieken en
de Assyriërs er met weinig kleerscheuren vanaf.
De
koning van Assyrië die zich volgens de historische bron de Bijbel op de
prediking van de profeet Jona tot de God van Israël voor verlossing keerde,
kennen we niet bij naam. De Assyriërs verwijzen ook niet naar een afgewende
ramp in hun bewaard gebleven annalen. We mogen aannemen dat zijn naam uit alle
registers verwijderd werd.
Een
eigennaam van een Assyrische koning die we in de Bijbel voor deze periode
vinden is die van JAREB. Hierna het betreffende Bijbelgedeelte:
Hosea
5:8 Blaast de bazuin in Gibea, de trompet in Rama!
Maakt alarm in Bet-Awen! Achter u, Benjamin! 9 Tot een woestenij zal Efraïm
worden ten dage des oordeels. Over de stammen Israëls maak Ik bekend wat vast
besloten is. 10 De vorsten van Juda zijn als zij die de grenzen verleggen. Op
hen zal Ik mijn verbolgenheid uitgieten als water. 11 Verdrukt is Efraïm,
verpletterd door het recht, omdat hij heeft verkozen het ijdele te volgen. 12
Daarom ben Ik voor Efraïm als een mot, en als een beeneter voor het huis van
Juda. 13 Toen Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, ging Efraïm naar Assur en zond boden naar koning JAREB (Strijdlust). Deze echter kan u
geen genezing schenken, en zal het gezwel van u niet wegnemen.
Hosea
10:1 Israël is een welige wijnstok, die zijn
vruchten voortbrengt; naarmate hij meer vrucht verkreeg, maakte hij meer
altaren; naarmate het zijn land beter ging, maakte hij mooiere gewijde stenen.
2 Bedrieglijk was hun hart, nu zullen zij hun schuld boeten: Hij zal hun
altaren verwoesten, hun gewijde stenen vernielen. 3 Nu zeggen zij wel: Wij
hebben geen koning maar, wanneer wij de HERE niet vrezen, wat zou dan de
koning voor ons kunnen doen? 4 Zij spreken holle woorden: zweren valse eden,
sluiten maar verbonden. En het gericht schiet op als een gifplant in de voren
van de akker. 5 Om dat kalf van Bet-Awen zijn de inwoners van Samaria bezorgd;
ja, daarover treurt het volk, daarover maken de afgodspriesters misbaar, omdat
de heerlijkheid daarvan is geweken. 6 Ja, het wordt zelf naar Assur gebracht
als een geschenk voor koning Strijdlust (sv)JAREB.
De
profeet Hosea (1:1) trad in Israël op in de dagen van Jerobeam, de zoon van
Joas, koning van Israël. Deze tijdspanne is dezelfde als de tijd wanneer de
profeet Jona naar Nineveh gezonden werd. De profetische woorden aangaande JAREB
werden uitgesproken/vervuld na de dood van Jerobeam tijdens de periode van 775
tot 764 v. Chr. wanneer het tienstammenrijk een hele tijd zonder koning zat.
Deze tussenperiode in de lijn van de koningen van het tienstammenrijk werd
eveneens door Hosea voorspeld:
Hosea
3: 4 Want vele dagen zullen de Israëlieten
blijven zitten zonder koning en
zonder vorst, zonder offer en zonder gewijde steen, zonder efod of terafim.
Hosea
hoofdstuk vijf en verder beschrijft de toestand in Israël na de dood van
Jerobeam II. Dezelfde tijd dat JAREB koning van Assyrië was met als hoofdstad
Nineveh.
In de grondtekst
van de Bijbel staat er Jareb wat de SV
Statenvertaling correct als een eigennaam doorgaf. De NBG Vertaling (1951)
vertaalde JAREB met Strijdlust. De NBV vertaling (2004) maakte er kemphaan
van.
We merken
hier het gezag dat de wetenschap Assyriologie heeft ten overstaan van nieuwe Bijbelvertalingen.
Aangezien de Bijbelse eigennaam JAREB in de Assyrische koningslijsten niet voorkomt
neemt men aan dat het Hebreeuwse JAREB wel een andere betekenis moet gehad hebben.
Volgens het studiewerk van Dr. Arie Dirkzwager kan de naam Jareb wat een
Hebreeuwse verbasterde versie van een Assyrische naam is, in verband gebracht
worden met de Griekse legende over Sardanapallos en zijn antagonist Arbakes.
Zie link: http://www.dirkzwagerarie.be/joomla/files/Arbaces,%20Jareb,%20Assyr_%20chronol_.PDF
De tijden der heidenen: 2520 dagen of zijn het ook jaren?
Het evangelie naar Lucas hoofdstuk 21:20
Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet
dan, dat zijn verwoesting nabij is. 21 Laten
dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen, en die binnen de stad zijn, de
wijk nemen, en die op het land zijn, er niet binnengaan, 22 want dit zijn de dagen van vergelding,
waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat. 23 Wee de zwangeren en de zogenden in die
dagen!
Want er
zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, 24 en zij zullen vallen door de scherpte des
zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt
worden, totdat de
tijden der heidenen zullen vervuld zijn. 25 En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de
aarde radeloze angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en branding, 26 terwijl de mensen
bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen. Want de
machten der hemelen zullen wankelen. 27 En
dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en
heerlijkheid. 28 Wanneer deze dingen beginnen te geschieden,
richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt. 29 En Hij sprak een
gelijkenis tot hen: Let op de vijgenboom
en op al de bomen. 30 Zodra
zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij
is. 31 Zo moet ook gij,
wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is. 32 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal
geenszins voorbijgaan, voordat alles geschiedt. 33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan,
maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. (NBG
Vertaling 1951)
Op dit blog hou ik mij
in de eerste plaats met chronologie bezig. Bij het onderwerp van ons artikel:
het Bijbelcitaat van de evangelist Lucas 21:24, schrijven we anno 30 AD. Het jaartal
namelijk wanneer de Heer Jezus Christus kort voor zijn lijden, sterven en
opstanding, in zijn rede over de laatste dingen deze woorden uitsprak. De stad
Jeruzalem en het land Judea zaten toen sinds het jaar 63 v. Chr. onder de Romeinse hiel en daarvoor waren het de
Grieken, daarvoor de Meden en de Perzen en daarvoor de Babyloniërs geweest, die
in opeenvolging over Jeruzalem geheerst hadden. Sinds de inname van Jeruzalem
door de legers van de Babyloniër Nebukadnezar in 586 v. Chr. waren het de TIJDEN der Heidenen. Tijden dat vreemde,
niet-Joodse heersers over de stad Jeruzalem en de Tempelberg zouden heersen. Ik
schrijf met opzet Tempelberg in plaats van Tempel aangezien de Tempel in die
lange geschiedenis tweemaal vernietigd werd. De profetische woorden van de Heer
Jezus Christus in zijn rede over de laatste dingen zoals door de evangelist
Lucas overgeleverd, zouden hun begin kennen in het jaar 70 AD wanneer de
legioenen van de Romein Titus de stad en de Tempel vernietigden en de Joden in
ballingschap wegvoerden. De Tempelberg te Jeruzalem zou er daarna een hele tijd
desolaat bijliggen. Later herbouwden de Romeinen de stad en plaatsten een
bouwwerk op de Tempelberg dat later na de verovering van Jeruzalem door de
Arabische moslims in 691 AD door een Islamitisch heiligdomvervangen
werd. Dit is de bekende achthoekige rotskoepel die tot op heden de Tempelberg
overheerst.
Zoals eerder vermeld
vingen de zogenaamde Tijden der Heidenen voor Jeruzalem en de Tempelberg aan
in het jaar 586 v. Chr. toen de Babylonische
legers van Nebukadnezar de stad en Tempel verwoesten. De eerste van drie
wegvoeringen in Babylonische ballingschap geschiedde eerder in het jaar 605 v. Chr. Een wegvoering waar de
profeet Daniël als jonge knaap deel van uitmaakte. Later zou Daniël in
ballingschap een aantal profetische visioenen krijgen met betrekking op de
toekomstige geschiedenis van Israël, de stad Jeruzalem en de (herbouwde) Tempel.
In detail kan men in het gelijknamige Bijbelboek Daniël in de hoofdstukken twee
en zeven de verschillende eerder genoemde wereldrijken die over Jeruzalem en de
Tempelberg zouden heersen, terugvinden. Het is naar de profetie van Daniël, dat
de Heer Jezus Christus in Zijn rede over de laatste dingen, verwijst:
Matteüs 24:15 Wanneer gij dan zult zien den gruwel der verwoesting, waarvan gesproken is door Daniël, den
profeet, staande in de heilige plaats; (die het leest, die merke daarop!)
16 Dat alsdan, die in Judea zijn, vlieden op de bergen; 17 Die op het dak is,
kome niet af, om iets uit zijn huis weg te nemen; 18 En die op den akker is,
kere niet weder terug, om zijn klederen weg te nemen. Enzoverder. (Statenvertaling)
Bij de eerste komst van
de Heer Jezus Christus zuchtte Israël al zes eeuwen onder vreemde overheersing.
En sinds het optreden van de laatste profeet van het zogenaamde Oude Testament;
Maleachi, was er geen Godsopenbaring meer geweest. Het optreden van Johannes de
Doper in 26 AD in de geest van Elia en het Zich daaropvolgend bekendmaken van
Jezus van Nazareth als de Christus of Messias had voor heel wat opschudding
gezorgd maar leidde niet tot het aanvaarden van Jezus Christus. Wat volgde in
30 AD was Zijn overlevering aan de Romeinen ter executie aan een kruis. Het
volk en haar leiders zouden in 70 AD daarna door de Romeinen uit het land
gerukt worden en de stad en Tempel vernietigd. De tijdsklok van de Tijden der
heidenen tikt intussen verder ook na de verovering van Oost-Jeruzalem en de
Tempelberg door de Israëli s in 1967. Sinds 586 v. Chr. zijn er inmiddels 2602
jaar verlopen.
Het in staat zijn het einde
van de tijden der heidenen over Jeruzalem en de Tempelberg te berekenen is
niet aan de Ekklesia gegeven. Dat maken de laatste woorden van de Heiland aan
zijn discipelen kort voor Zijn Hemelvaart duidelijk:
Handelingen 1:6 Zij dan, die daar bijeengekomen waren, vroegen Hem en
zeiden: Here, herstelt Gij in deze tijd
het koningschap voor Israël? 7 Hij zeide tot hen: Het is niet uw zaak de tijden of gelegenheden te weten, waarover de
Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft, 8 maar gij zult kracht
ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn
te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde. 9 En
nadat Hij dit gesproken had, werd Hij opgenomen, terwijl zij het zagen, en een
wolk onttrok Hem aan hun ogen. 10 En
toen zij naar de hemel staarden, terwijl Hij henenvoer, zie, twee mannen in
witte klederen stonden bij hen, 11 die ook zeiden: Galileese mannen, wat staat gij
daar en ziet op naar de hemel? Deze Jezus, die van u opgenomen is naar de
hemel, zal op dezelfde wijze wederkomen , als gij Hem ten hemel hebt zien
varen. (NBG Vertaling 1951)
Niettemin blijft dit
voor velen binnen het christendom een belangrijke oefening. Het zijn vooral
Anglo-Amerikanen die keer op keer op het internet nieuwe jaartallen de wereld
insturen. Nochtans was het antwoord van de Heiland aan de discipelen die naar
het wanneer van het herstel van het koningschap voor Israël, vroegen: Het is niet uw zaak de tijden of
gelegenheden te weten, waarover de Vader de beschikking aan Zich gehouden heeft.
De eindvervulling van de
Tijden der Heidenen over Jeruzalem en de Tempelberg wordt beschreven in het
laatste Bijbelboek Openbaring:
Openbaring 11:1 En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de
woorden: Sta op en meet de tempel Gods en het altaar en hen, die daarin
aanbidden. 2 Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en meet
die niet; want hij is aan de heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad
vertreden, tweeënveertig maanden
lang. 3 En Ik zal mijn twee getuigen lastgeven om, met een zak bekleed, te
profeteren, twaalfhonderd zestig dagen
lang.
Het geciteerde
Bijbelgedeelte vermeldt een toekomstige tijdsperiode van 1260 dagen wanneer er
twee getuigen van de HEERE God tegen de herstelde offerdienst op de Tempelberg
zullen spreken gevolgd door een periode van 42 maanden dat de heidenen over de
stad zullen heersen. Het is in totaal een periode van zeven jaar, aan maanden
van dertig dagen te rekenen. Het is dezelfde periode als de laatste jaarweek
van de profeet Daniël waar Openbaring hoofdstuk 11 bij aansluit. Ook hier
vinden we geen jaartal vermeld noch een sleutel om tot een eventuele berekening
te kunnen komen.
Hoewel dit duidelijke
berichtgeving over een toekomstige tijdsbedeling is zijn er altijd eindtijdhoppers
geweest die meenden de periode van de tijden der heidenen te kunnen berekenen.
Een naar mijn mening grote inbeelding bij hen was de gedachte dat men de
toekomstige jaarweek van de profeet Daniël van in totaal 2520 letterlijke dagen,
van dagen naar jaren kon omrekenen.
Een paar jaar geleden schafte
ik via een internet-antiquariaat-boekhandel het boek van C. G. Ozanne, The First 7000 Years, 1970, aan. Deze onderzoeker van
de chronologie van de Bijbel heeft zich ook aan het berekenen van het tijdstip
van de tweede komst van Jezus Christus gewaagd (Chapter Eleven, page 153). Zijn
uitgedokterd jaartal voor de wederkomst was het jaar 1996 en het begin van de zeventigste jaarweek berekende hij aldus voor
het jaar 1989. Jaartallen die inmiddels
al meer dan twintig jaar achter ons liggen.
Het is de visie van
Ozanne over de Tijden der Heidenen en vooral de berekening daarvan waarmee
hij de mist inging. De Tijden der heidenen zijn voor C.G. Ozanne M.A. Ph.D een
vaststaande berekende periode van 2520
jaar, een tijdsperiode die volgens hem in de Bijbelse geschiedenis zelfs al
eens eerder gehanteerd werd. Zijn leidraad voor het getal 2520 is het eerder
geciteerde Bijbelcitaat uit Openbaring hoofdstuk 11 waar over een periode 42
maanden en 1260 dagen gesproken wordt; wat in totaal voor zeven jaar aan dertig
dagen per maand staat. De zeven maal zevens van de profetie van Daniël
hoofdstuk 9 hebben dezelfde waarde. Op basis van Hebreeën 4:9, Psalm 90:4 en 2
Petrus 3:8 waar staat geschreven dat duizend jaar als één dag gelden bij de
HERE God, paste hij dit gegeven toe op het Bijbelgedeelte van Openbaring hoofdstuk
11, waar het nochtans om de alsnog letterlijke toekomstige periode van 2520 dagen
gaat. Zijn gebruik van een tijdsperiode van 2520 jaar op de tijdsbalk voor de
Tijden der Heidenen, leidde hem van het jaar 604 v. Chr. naar het jaar 1917
AD. In de maand december van 1917 tijdens de eerste wereldoorlog veroverden
de Britten de stad Jeruzalem en de Tempelberg op de Turken. Voor Ozanne
betekende dit het einde van het vertrappen van Jeruzalem door de heidenen. De
Britten zag hij duidelijk niet als heidenen maar als een christelijke natie.
Hier liet hij echter de Bijbel los en gaf een invulling op basis van een
christelijke traditie die op haar beurt de wereld indeelde in christenen, Joden
en heidenen, daar waar in de brieven van Paulus in het Nieuwe Testament het
woord heiden geen scheldwoord is, maar een term die alleen maar onderscheid
maakt tussen Jood en niet-Jood. Ik verbaas me overigens iedere keer wanneer ik
merk dat sommige Anglo-Amerikanen zich vereenzelvigen met hun zogenaamde christelijke
naties en met blindheid geslagen zijn wat het imperialistische verleden van hun
respectievelijke statenbetreft.
Nog een voorbeeld van Ozanne
s gebruik van de veronderstelde
tijdsperiode van 2520 jaar is zijn stelling dat er ook 2520 jaar op de
tijdsbalk zitten tussen de Schepping en de Exodus? Hij beschouwt deze Bijbelse
tijdsperiode ook als een tijd der heidenen? Ozanne bouwt zijn tijdconstructie
op vanaf de schepping van Adam en hanteert een anno mundi jaarrekening (wat overigens
ook het Jodendom tot op het heden doet). Ozanne maakt gebruik van de
geslachtsregisters van het Bijbelboek Genesis hoofdstuk 5 en arriveert aldus
bij Noach en de Zondvloed in anno mundi 1656. Daarna gaat het verder via
hoofdstuk 11 van het Bijbelboek Genesis tot aan de dood van Thera, de vader van
Abraham. Hij doet dit echter met slechts één navigatiepunt in tijd: de
schepping van Adam. Daarna is het een kwestie van optellen van de Bijbelse geslachtsregisters
om tot aan de dood van Thera de vader van Abraham te komen. Zijn eerste
obstakel is de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abram, waar de Bijbel
schijnbaar leert dat Thera zeventig jaar oud was. Ozanne verklaart terecht dat
Abram, alhoewel als eerstgeborene in Genesis 11:26 vermeld, vermoedelijk niet
de oudste van de drie was maar zijn broer Haran. Het getal zeventig voor de
leeftijd van Thera bij de geboorte van Abram is chronologisch niet bruikbaar.
En het is hier dat Ozanne zijn eerste schijf van 2520 jaar inlast ter bepaling
van de leeftijd van Thera bij de geboorte van Abraham. Zijn uitkomst hier zit
fout.
In mijn werk TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 11-21 breng
ik ook een anno Mundi jaarrekening maar maak al eerder de verbinding met de
westerse kalender en dit op basis van het hanteren van de sabbat- en jubeljaren
in Israël volgens de rekenwijze van William Whiston. Van de dertig Jubeljaren
die Whiston opgeeft tussen de instelling van de Jubeljaren en de eerste komst
van Jezus Christus zijn er op de tijdsbalk elf verwijzingen naar historisch verankerde
jubeljaren. En de verbinding die ik maak tussen Terah en Abram is op basis van een
Rabbijns principe in de Seder Olam, de Joodse overlevering die leert dat Scripture does not come to hide but to
explain. Abram vertrekt vanuit Haran naar Kanaän in het jaar dat zijn
vader Thera sterft. En niet zeven jaar later zoals Ozanne het berekend op basis
van een veronderstelde schijf van 2520 jaar. De theorie van meerdere
heidenperiodetijdschijven van 2520 jaar is hiermee weerlegd.
De conclusie moet zijn
dat de Bijbelse periode van de Tijden der Heidenen niet uit een bepaalde
periode van 2520 jaar bestaat. Dit getal kan aldus niet gebruikt worden ter
berekening van het einde van de periode van de Tijden der heidenen.
De Tijden der Heidenen
eindigen pas bij de komst van de Koning der koningen, de HEER der heren te
Jeruzalem na de slag bij Harmageddon. In het Oude Testament beschrijft de
profeet Zacharia het verslaan van de legers van de verenigde volkeren met de
komst van de Here HEERE op de Olijfberg te Jeruzalem, wat het definitieve einde
van de Tijden der Heidenen inluidt (zie Zacharia 14:1-21).
Zacharia 14:9 En de HEERE zal tot Koning over de ganse aarde zijn; te
dien dage zal de HEERE een zijn, en Zijn Naam één.
Een andere
Anglo-Amerikaan wiens studie op het internet te vinden is, is Dr. Stephen E.
Jones, Secrets of Time, 1996, hoofdstuk
17, A, de 2520-jarige cyclus voorzegd, blz. 207.
Ook Dr.
Stephen E. Jones hanteert de tijdsperiode van 2520 jaar in zijn chronologie ter
berekening van de wederkomst van Christus. Ook dit onderdeel van Jones
tijdsconstructie meen ik met dit artikel onderuit gehaald te hebben. Tussen C.G.
Ozanne en S. E. Jones bestaat er bovendien een groot verschil in die zin dat
Jones de Brits-Israël leer aanhangt. Een leer die stelt dat de Angelen en de
Saksen geen Germanen in de lijn van Jafeth de zoon van Noach zijn maar
afstammelingen van de verloren tien stammen van Israël. Over de afstamming van
de Britten en de andere volken van Europa bereid ik een volgend artikel voor op
dit blog. In een notendop kan ik deze theorie als fantasie al weerleggen. De
tien stammen van Israël werden in 717 v. Chr. (Bijbelse chronologie) door de
Assyriërs in ballingschap weggevoerd. De Bijbel is duidelijk in welke landen
zij toen terechtkwamen.
2
Koningen 17:5 Want de koning van Assyrië toog op in
het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren.
6 In het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze
wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
(Statenvertaling)
Met het
Pinksterfeest van 30 AD bevonden zij zich acht eeuwen later nog altijd in
dezelfde gebieden waar zij naar weggevoerd waren. Petrus, de apostel voor de
Joden, in tegenstelling tot Paulus die de heidenen of niet-Joden met het
evangelie bekend ging maken, schrijft vanuit de stad Babylon zijn brieven aan
hen. Ook de apostel Jacobus schreef zijn brief aan de twaalf stammen in de
verstrooiing. In het tweede hoofdstuk van het boek Handelingen vernemen we de
landen van oorsprong van de Israëlieten aanwezig te Jeruzalem met het
Pinksterfeest van 30 AD. De lijst begint heel opmerkelijk in het Oosten met de
vermelding van de Parten en Meden:
Handelingen
2:8 En hoe horen wij hen dan
een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten,
inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en
Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende
Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij
horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken.(NBG 1951 Vertaling)
De
conclusie moet zijn dat de tien stammen in 30 AD nog altijd hun woonplaats in
de gebieden zoals beschreven in 2 Koningen 17:6 hadden.
In 70
AD na de vernietiging van Jeruzalem en de Tempel door de Romeinen werden der
Joden (de twee stammen plus een rest van de tien stammen) in ballingschap
weggevoerd en deze kwamen binnen de grenzen van het Romeinse Rijk van toen
terecht. In Europa liep de grens van het Romeinse Rijk ongeveer gelijk met de
rivieren Rijn en Donau. Noordelijk en oostelijk van deze stromen leefden toen
de Barbaren en de Scythen (Colossenzen 3:11), afstammelingen van Jafeth de zoon
van Noach zoals het in het Bijbelboek Genesis te vinden is.
Genesis
10:1 Dit nu zijn de geboorten van Noachs zonen: Sem, Cham, en Jafeth; en hun werden zonen geboren na
den vloed. 2 De zonen van Jafeth zijn: Gomer,
en Magog, en Madai, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Thiras. 3 En de zonen
van Gomer zijn: Askenaz, en Rifath, en Togarma. 4 En de zonen van Javan zijn:
Elisa, en Tarsis; de Chittieten en Dodanieten. 5 Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun
landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken. (Statenvertaling)
De
Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus die werkzaam was ten tijde van de tweede
vernietiging van de Tempel in 70 AD heeft de hierboven geciteerde volkerenlijst
op de landkaart van zijn tijd geplaatst (Joodse Oudheden, Boek 1, hoofdstuk 6).
In een afzonderlijk artikel zal ik op dit blog een landkaart dienaangaande
plaatsen. De tien stammen van Israël bleven voor Flavius Josephus in hun oude
vestigingsgebieden als een gevolg van de Assyrische ballingschap.
Een
volksverhuizing die de Bijbel indirect leert is die van de Germanen in de
vierde eeuw na Christus. Zoals de profeet Daniël het profeteerde zou het
Romeinse Beestrijk dat in 70 AD Jeruzalem en de Tempel vernietigde door een
overstromende vloed van volkeren op zijn beurt vernietigd worden.
Daniël
9:26 En na die twee en zestig weken zal de Messias
uitgeroeid worden, maar het zal niet voor Hem zelven zijn; en een volk des
vorsten, hetwelk komen zal, zal de stad en het heiligdom verderven, en zijn einde zal zijn met een
overstromenden vloed, en tot het einde toe zal er krijg zijn, en vastelijk
besloten verwoestingen. (Statenvertaling)
Ik voeg
dit maal al een kaart uit een historische atlas bij. Dit maakt overigens deel
uit van onze vaderlandse geschiedenis. De kaart laat aanschouwelijk zien
hoe de vele Germaanse volken waaronder onze voorouders de Salische Franken van
over de Rijn komende het Romeinse Rijk in een onstuitbare vloed vanaf het jaar 370
AD overweldigden. De Germaanse stammen Angelen en Saksen hebben zich toen in
Engeland gevestigd. Volgens de genealogie van het eerder geciteerde Genesis 10
gaan de Angelen en de Saksen terug tot op Jafeth, Gomer en Askenaz. De
autochtone Vlamingen, Brabanders en Limburgers in België vinden hun oorsprong
bij de Salische Franken die Bijbels gezien in dezelfde genealogische lijn als
de Angelen en de Saksen zitten. De taalgrens in laag-België loopt overigens nog
altijd langs de lijn waar de Salische Franken zich in de vierde eeuw na
Christus vestigden.
Een
boek over de oorsprong van de volken in Groot-Brittannië dat ik kan aanbevelen
is het werk van Bill Cooper, AFTER THE FLOOD, 1995. Er bestaan blijkbaar
bewaard gebleven oude kronieken in Engeland die koningslijsten bevatten die tot
op Jafeth teruggaan. Het boek is naar het Nederlands vertaald en op het
internet ter beschikking, zie link:
Met onze aflevering van 27.03.2017 brachten we de chronologie van de Apocalyps, dat we
beschreven als in de Bijbel vooraf geschreven geschiedenis. Een profetische toekomstgeschiedenis
die chronologisch gebracht kan worden. Ik gaf aandacht aan de tijdsperiode die
in het Bijbelboek Openbaring hoofdstuk elf beschreven wordt, en overeenstemd met
de zeventigste jaarweek van de profeet Daniël. Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?ID=2978155
Met de aflevering van deze week vervolgen we met de
chronologie van de rede over de laatste
dingen van Jezus Christus zoals door de evangelist Matteüs doorgegeven en
voegen deze chronologisch passend binnen het tijdskader van de Apocalyps in. De
gebeurtenissen die Jezus Christus beschrijft die aan Zijn wederkomst voorafgaan
passen chronologisch binnen de zevenjarige oordeelstijd zoals beschreven in het
boek Openbaring van de Bijbel en de zeventigste jaarweek van de profeet Daniël.
Matteüs 24:1 En Jezus ging de
tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen
van de tempel te wijzen. 2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit
alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gelaten
worden, die niet zal worden weggebroken. 3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten
was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw
komst en van de voleinding der wereld?
4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! 5
Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij
zullen velen verleiden. 6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van
oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 7 Want
volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu
hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 8 Doch dat alles is het begin der weeën. 9 Dan zullen zij u
overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken
gehaat worden om mijn s naam s wil. 10 En dan zullen velen ten val komen en
zij zullen elkander overleveren en elkander haten. 11 En vele valse profeten zullen
opstaan en velen zullen zij verleiden. 12 En omdat de wetsverachting toeneemt,
zal de liefde van de meesten verkillen. 13 Maar wie volhardt tot het einde, die
zal behouden worden. 14 En dit evangelie
van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een
getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn.
Het antwoord op de vraag van de discipelen naar de Tempel
en het tijdstip van het teken van de wederkomst met de voleinding van de wereld
beantwoordt de Heer Jezus met een opsomming van gebeurtenissen die we ook in
het Bijbelboek Openbaring terugvinden. De verzen vier tot en met vijf vinden
hun vervulling bij het uitrijden van de eerste ruiter op het witte paard
(Openbaring 6:2). De verzen zes tot en met zeven vinden hun vervulling bij het
uitrijden van het tweede rossige paard dat de vrede op de aarde wegneemt
(Openbaring 6:3-4). De verzen acht tot en met dertien vinden hun vervulling in
de eerste helft van de zevenjarige oordeelstijd wanneer de twee getuigen van
God in Jeruzalem optreden en tegen de herstelde offerdienst spreken (Openbaring
11). En vers veertien met de voorzegging dat dan het evangelie van het Koninkrijk over de gehele wereld gepredikt zal
worden tot een getuigenis voor alle volken waarna het einde volgt, vindt zijn
vervulling in de twee getuigen te Jeruzalem en in de
honderdvierenveertigduizend verzegelden uit de twaalf stammen van Israël die het
evangelie van het Koninkrijk over de gehele wereld zullen brengen (Openbaring
7). Het is het vervolg en eindvervulling van de uitnodiging tot het Koninklijke
Bruiloftsmaal van Matteüs 22:1-14. Vervolgens lezen we vanaf Matteüs hoofdstuk
24 vers vijftien de beschrijving van wat er in de tweede helft van de
zevenjarige oordeelstijd gebeurt:
Matteüs 24:15 Wanneer gij dan de
gruwel der verwoesting, waarvan door de
profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan wie het
leest, geve er acht op laten dan wie
in Judea zijn, 16 vluchten naar de bergen. 17 Wie op het dak is, ga niet
naar beneden om zijn huisraad mede te nemen, en wie in het veld is, 18 kere
niet terug om zijn kleed mede te nemen. 19 Wee de zwangeren en de zogenden in
die dagen. 20 Bidt, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een
sabbat. 21 Want er zal dan een grote
verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu
toe en ook nooit meer wezen zal. 22 En indien die dagen niet ingekort werden,
zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die
dagen worden ingekort.
Na een periode van twaalfhonderdzestig dagen of drie en
half jaar wanneer de twee getuigen van de Heer God door het beest vermoord
worden ziet men, naar de woorden van Jezus Christus van 30 AD op de tempelberg
op de heilige plaats een gruwel der verwoesting staan. En dit is een teken
voor degenen die dan in Judea zijn haastig te vluchten naar de bergen. Wat de
de gruwel der verwoesting die op de heilige plaats zal staan zijn zal, wordt
niet onmiddellijk duidelijk gemaakt. De discipelen wisten echter wat ermee bedoeld
was. Volgens mijn mening zal het een replica van de ark van het verbond zijn.
Het toppunt van misleiding zal het plaatsnemen van het beest op de Tempelberg
zijn, in de tent (of tempel) der samenkomst. Voor Paulus in zijn tweede brief
aan de Thessalonicenzen is dit het begin van het einde van de eindtijd:
2 Thessalonicenzen 2:3 Laat
niemand u misleiden, op welke wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich
openbaren, de zoon des verderfs , 4 de tegenstander, die zich verheft tegen
al wat God of voorwerp van verering heet, zodat
hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god
is. 5 Herinnert gij u niet, dat ik, toen ik nog bij u was, u dit meermalen
gezegd heb?
Paulus spreekt over de afval van het geloof dat aan de
komst van de tegenstander voorafgaat. Uiteindelijk gaat het naar de
aanbidding van het beest, in volledige afwijzing van de God van de Bijbel.
Wanneer we verder de rede over de laatste dingen van de Heer Jezus Christus
naar het Matteüs-evangelie volgen, blijkt de chronologie overeen te stemmen met
de overige Bijbelboeken:
Matteüs 24:23 Indien dan
iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, of: Hier, gelooft het niet. 24
Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote
tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen
zouden verleiden. 25 Zie, Ik heb het u voorzegd. 26 Indien men dan tot u zegt:
Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de (geheime)
binnenkamer, gelooft het niet.
Het zich tot een god verheffen door het beest te
Jeruzalem, is het startsein voor het
gelovig overblijfsel van de Israël om naar de bergen te vluchten zoals we
in Matteüs 24:15-16 gelezen hebben. De overige Israëlis die het merkteken van
het beest aanvaard hebben, worden spreekwoordelijk uitgespuwd en dit naar de
waarschuwing in Leviticus 18:2-28 en Openbaring 3:16.
De vlucht naar de bergen, naar de woestijn, is een
omgekeerde exodus die in meerdere Bijbelboeken beschreven staat:
Openbaring 12:6 En de vrouw
vluchtte naar de woestijn, waar zij
een plaats heeft, door God bereid, opdat zij daar twaalfhonderd zestig dagen
onderhouden zou worden.
De vermelde plaats waar in Openbaring 12:6 verwezen
wordt, is volgens het Bijbelboek Daniël, het over-Jordaanse gebied of de
huidige landen Jordanië en het noordwesten van Saoedi-Arabië. Daniël beschrijft
in het elfde hoofdstuk van het gelijknamige Bijbelboek de invasie van de koning
van het Noorden ook de Assyriër
genaamd die vanuit zijn kernland het herstelde Assyrië, de landen van het
Midden-Oosten zal overrompelen en hierbij drie koningen ten val brengt. Maar
dan staat er geschreven dat het gebied van Edom, Moab en de Ammonieten aan zijn
macht zullen ontkomen.
Daniël 11:41 Ook het
Sieraadland (=Israël) zal hij (=de koning van het noorden) binnenvallen, en
velen zullen struikelen; maar aan zijn
macht zullen ontkomen: Edom, Moab en de keur der Ammonieten.
Ook de profeet Jesaja verwijst naar de woestijn van het
over-Jordaanse gebied:
Jesaja 16:1 Heersers des
lands, zendt de lammeren van de rotsen (Petra) de woestijn in naar de berg der dochter van Sion.
Het is in deze woestijn dat zij veilig van de koning van
het noorden alias het beest drie en half jaar door de HERE God onderhouden
zullen worden:
Hosea 2:13 Daarom zie,
Ik zal haar lokken, en haar leiden in de
woestijn, en spreken tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar
wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij
daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit
Egypte.
Jeremia 31:2 Zo zegt de HERE:
Het volk der ontkomenen aan het zwaard vond genade in de woestijn, Israël, op weg naar zijn rust.
Openbaring 3:10 Omdat gij het
bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele
wereld komen zal, om te verzoeken hen, die op de aarde wonen. 11 Ik kom
spoedig; houd vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme.
(Het hierboven
getoonde schema is niet dogmatisch op te nemen maar is gewoon een poging tot
visuele uitbeelding van een tijdsbalk van zeven jaar met de focus op het
bijzondere begin van de oordeelstijd, de gebeurtenissen tijdens de helft van de
zeven jaar en het einde van de zevenjarige oordeelstijd met de wederkomst van
Christus en het begin van het Messiaanse Vrederijk. De veelzijdigheid van het
Profetische Woord van de Bijbel is niet zonder meer in beeld vast te leggen.)
De vlucht van de getrouwe Israëlis naar de bergen als
een gevolg van het zien van de gruwel der verwoesting op de Tempelberg,
geschied in de helft van de zevenjarige oordeelsperiode. Gedurende
tweeënveertig maanden zullen zij daarna onaangetast door het beest in de
woestijn verblijven, in wezen een derde ballingschap waarna zij aan het einde
van de zevenjarige eindtijdperiode het Beloofde Land binnengeleid zullen
worden. In de woestijn vindt ook de geprofeteerde bruiloft plaats waarbij
Israël geestelijk hersteld wordt:
Hosea 2:15 En het zal te dien
dage geschieden, luidt het woord des HEREN, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baäl. 16
Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer
genoemd worden. 17 Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds, het gevogelte des
hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en
oorlogstuig in het land verbreken, en hen veilig doen wonen. 18 Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig:
Ik zal u Mij tot bruid werven door
gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; 19 Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij
zult de HERE kennen.
Openbaring 19:9 En hij zeide
tot mij: Schrijf, zalig zij, die
genodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams.
De genodigden tot de bruiloft zijn naar mijn mening de
voltallige Gemeente, de Ekklesia die kort voor de tijd van het herstel van
het koningschap van Israël (Handelingen 1:6-11) hun opstanding kregen (1
Thessalonicenzen 4:13-17), en naar de Stad van God in de hemel werden weggerukt.
Vanuit die andere dimensie zijn zij vanuit hun transparante verblijfplaats van
Bovenuit getuige van het herstel van Israël in de woestijn.
De Ekklesia vindt men in het boek Openbaring niet terug.
Vanaf het eerste hoofdstuk van Openbaring wordt de draad met het oude
verbondsvolk Israël opnieuw opgenomen. Een draad dat verbroken werd bij het
verwerpen van Messias Jezus door de Joden bij zijn eerste komst, zoals
beschreven tussen de gebeurtenissen van Matteüs 13:1 tot Handelingen 28: 17-29.
Zie ook het artikel op dit blog van 30-06-2015:
Gedurende de nog resterende tweeënveertig maanden gaan
intussen de oordelen zoals beschreven in het Bijbelboek Openbaring, over de
wereld. De bazuinoordelen gevolgd door de schalen van gramschap. Tijdens deze
oordelen gaat het beest op aanraden van de valse profeet (Openbaring
13:16-18) over tot het registreren van alle mensen onder zijn controle, door
middel van het aanbrengen van zijn merkteken, het getal van zijn naam op de
hand en/of het voorhoofd van ieder mens. Diegenen die alsnog weigeren worden gedood.
Helemaal aan het einde met de slag bij Harmageddon komt de Koning der koningen,
de Heer der heren Jezus Christus naar Jeruzalem terug (Openbaring hoofdstuk
19). Wat weer aansluit bij de rede over de laatste dingen van de Heer Jezus
Christus, volgens het evangelie naar Matteüs 24:
Matteüs 24:27 Want gelijk de
bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de
Zoon des mensen zijn. 28 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich
verzamelen. 29 Terstond na de
verdrukking dier dagen zal de zon
verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren
zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. 30 En dan
zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen
alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen
zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid.
Het is aan het einde van de eindtijd zoals vermeld in
Matteüs 24:29 dat er een bijzonder kosmisch fenomeen aan zon en maan geschied.
Het is dezelfde gebeurtenis die de profeet Joël aankondigde:
Joël 2:28 Daarna zal het
geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw zonen en uw
dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen
zullen gezichten zien. 29 Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal
Ik in die dagen mijn Geest uitstorten. 30 Ik zal wonderen geven in de hemel en
op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon zal veranderd worden in duisternisen de maan in bloed, voordat
de grote en geduchte dag des HEREN komt. 32 En het zal geschieden, dat ieder
die de naam des HEREN aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te
Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de HERE gezegd heeft; en tot de ontkomenen
zullen zij behoren, die de HERE zal roepen. (NBG 1951 vertaling)
Volgens de Bijbelexegese van het gevestigde christendom
werd de profetie van Joël 2:28-32 met Pinksteren bij het begin van de Kerk
volledig vervuld. Volgens hen leert de Bijbel geen derde herstel van Israël als
volk, geestelijk en nationaal in het oude land der vaderen. De kerk is volgens
deze leer in de plaats van het Jodenvolk of Israël gesteld. Wanneer we de
profetie van Joël echter vrij van alle tradities willen lezen en innemen moet het
duidelijk zijn dat in 30 AD met de uitstorting van de Heilige Geest over
honderdtwintig mannen en vrouwen te Jeruzalem niet de volledige vervulling van
het betreffende Bijbelcitaat geschiedde.
Het hier beschreven scenario is niet voor morgen maar
vergt nog een geruime tijd alvorens alle stukken voor de opvoering klaar staan.
De Verenigde Staten van Amerika komen in de Apocalyps niet voor. Zij hebben
zich naar mijn mening tegen die tijd op hun continent tussen twee oceanen
teruggetrokken, een terugkeer naar de politiek van het isolationisme van tachtig
jaar geleden. Hun huidige rol van politieman van de wereld is dan ook
opgegeven. De redenen hiertoe kunnen vele zijn en het vandaag proberen invullen
van deze redenen speculatie.
Ik hoop dat ik heb bijgedragen aan het chronologisch
invullen van alsnog toekomstige gebeurtenissen en niet toegevoegd aan de
verwarring. Ik studeer en schrijf alleen maar naar de mate van de genade die
mij gegeven is (Efeze 4:7).
Met vriendelijke groet,
Robert De Telder
Hierna mijn literatuurlijst van eschatologische boeken
die ik als naslagwerk gebruik:
C. I. Scofield, D.D.,1909, Die Neue Scofield Bibel mit
Erklärungen.
Dr. E. W. Bullinger (1837/1913), The Companion Bible
Condensed
Alexander Hislop, THE TWO BABYLONS, 1916
Clarence
Larkin, DISPENSATIONAL TRUTH, 1920
Roeland Klein Haneveld, www kleinhaneveld
nl/notities/index.html
Huib Verweij, DE TERUGKEER VAN JEZUS CHRISTUS, 1978,
GRENZEN DER VOLEINDING, 1984, IK BEN DIE IK BEN, 1968,
DE BOOM DER KENNIS, 1973
Huib Verweij & Ds. W. Glashouwer Sr., DE KOMST VAN
JEZUS CHRISTUS, 1985
Dr. F. De Graaff, ALS GODEN STERVEN, 1969, ANNO DOMINI
1000 2000
Arie Kleijne, JEZUS KOMT, 1989
B. Reinders Sr., ISRAEL EN HET MESSIAANSE VREDERIJK, 1971
A. Keizer, De komende reformatie van de eindtijd - wat de
kerken niet zien, 1996, De komende dertig jaar, 1997, De almachtige is de vader
van alle mensen, 2003,
Dr. Floyd Nolen Jones: 'The Chronology of the Old Testament' en de 390 jaar van de profeet Ezechiël âs âongerechtigheid van het huis Israëlsâ
Ezechiël
1:1 In het dertigste jaar, in de vierde maand
(juni/juli), op de vijfde der maand, toen ik te midden der ballingen aan de
rivier de Kebar was, werd de hemel geopend en zag ik gezichten van Godswege. 2
Op de vijfde der maand het was het
vijfde jaar der ballingschap van koning Jojachin 3 kwam het woord des HEREN
tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land der Chaldeeën, aan de
rivier de Kebar; de hand des HEREN was daar op hem. (NBG Vertaling 1951)
Ezechiël
4:1 Gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, leg
die vóór u en teken daarop een stad, Jeruzalem. 2 En breng haar in staat van
belegering: bouw een schans tegen haar, werp een wal op tegen haar, sla
legerkampen tegen haar op, breng aan alle kanten stormrammen tegen haar in
stelling. 3 En gij, neem u een ijzeren bakplaat en zet die als een ijzeren muur
tussen u en de stad. Richt uw blikken vast op haar, zodat zij in staat van
belegering komt; en beleger haar. Dit zal voor het huis Israëls een teken zijn. 4 En gij, ga op uw linkerzijde
liggen en leg daarop de ongerechtigheid
van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop liggen zult,
zult gij hun ongerechtigheid dragen. 5 En
Ik leg u de jaren van hun ongerechtigheid op, naar het getal der dagen: driehonderd
en negentig dagen. Zo zult gij de ongerechtigheid van het huis Israëls
dragen. 6 Als gij dit hebt volbracht,
zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde; dan zult gij de
ongerechtigheid dragen van het huis van
Juda: veertig dagen; voor elk jaar
leg Ik u een dag op. 7 Gij zult uw blikken vast op het belegerde Jeruzalem
richten, met ontblote arm, en ertegen profeteren. 8 En zie, Ik zal touwen om u
heen slaan, zodat gij u niet van de ene op de andere zijde kunt keren, totdat
gij de dagen van uw belegering ten einde hebt gebracht. (NBG Vertaling 1951)
Wanneer
men onderzoek naar de chronologische toepassing van dit bepaald Bijbelgedeelte
doet is men verrast door de verschillende meningen die er betreffende het
plaatsen en het chronologisch gebruik van de periode van 390 jaar op de
tijdsbalk bestaan. Ivan Panin (1855/1942) die een boek over Bijbelse
chronologie schreef en wiens werk ik een tijd terug op dit blog aandacht gaf gebruikt
de tijdschijf van 390 jaar zelfs niet in de chronologische opbouw voor zijn
Anno Mundi jaartelling.
Er zijn
ook Bijbelvorsers die menen dat de tijdschijf van 390 jaar van Ezechiël 4:5 de
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda beslaat gerekend vanaf de
dood van Salomo tot aan de vernietiging van Jeruzalem en de Tempel in juli 586
v. Chr. De dood van Salomo en de scheuring van het Verenigd Koninkrijk van
Israël valt dan in oct976/sep975 v. Chr.
De
regeerperioden van de koningen van Israël worden door hen op de tijdsbalk gerangschikt
tussen beide jaartallen in met het jaar 586 v. Chr. als ijkpunt op de tijdsbalk
en waarbij het verkregen jaartal 975 v. Chr. ook tot ijkpunt op de tijdsbalk
gedeclareerd wordt. Vanaf dit tot ijkpunt verklaarde jaartal berekend men het
jaartal van de exodus voor 1491 v. Chr. Deze constructie staat of valt
uiteraard indien de tijdsperiode van 390 jaar inderdaad een periode voorstelt gerekend
vanaf de val van Jeruzalem tot aan de dood van Salomo? Bijbelvorsers die deze
tijdsreconstructie volgen negeren eveneens de Jubeljaartelling die nochtans het
alternatief biedt om tot een absolute Bijbelse chronologie te komen. Op basis
van de sabbat- en jubeljaartelling volgens de wijze van tellen van William
Whiston valt de dood van Salomo in 967 v. Chr. en zijn het 381 jaar tot de val
van Jeruzalem in 586 v. Chr.
Op het
internet is het boek van Dr. Floyd Nolen
Jones: 'The Chronology of the Old Testament' in PDF online te lezen. De boodschap van
Jones is: A return to the Basics. Ook deze
onderzoeker hanteert de tijdschijf van 390 jaar als de regeerperioden van de
koningen van Israël en Juda. Positief aan Dr. Floyd Nolen Jones is dat hij de
inmiddels gangbare chronologie van Edwin R. Thiele met de dood van Salomo in
931/930 v. Chr. verwerpt en terugkeert naar de oude chronologie: A return to
the Basics. Hij doet een poging tot correctie van de regeerperioden van de
koningen van Assyrië want dat is nodig wanneer men Thiele afwijst die de
Bijbelse chronologie van de koningen van Israël in lijn met de Assyrische koningen
bracht, zij het met het geweld aandoen van bepaalde Bijbelgedeelten zoals
bijvoorbeeld 2 Koningen hoofdstukken 17 en 18.
Jones beschouwd de tijdsperiode van
390 jaar van de profeet Ezechiël met begin- en eindpunt als absolute boundaries waarbinnen de
regeerperioden van de koningen van Israël en Juda gerangschikt dienen te
worden. Zie: Chronology of the Old
Testament: A Return to the Basics, by FLOYD NOLEN JONES, Th.D., Ph.D., 2002, 15th
Edition, Revised and Enlarged with Extended Appendix, (First Edition 1993), VI
CHART FIVE, E. THE 390 YEARS OF THE KINGDOM OF JUDAH, page 138.
En hij waarschuwt dat, quote: for without absolute boundaries, the door is left wide open for unbounded flights of imagination and
conjecture on the part of the individual. Unquote.
Ik
verbaas me om de verbeten stelligheid waarmee Dr. Floyd Nolen Jones beweerd dat
de 390 jaar als tijdsperiode voor de koningen van Israël en Juda absoluut
vastligt en hij alternatieven gewoonweg uitsluit.
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, heb ik de
koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk gerangschikt op basis van ijkpunten
die de sabbatjaar- en jubeljaartelling volgens William Whiston geven en dit is
geen unbounded flight of imagination. Integendeel.
Het vertrekpunt op de tijdsbalk voor de
tijdschijf van 390 jaar is voor Jones het jaar 586 v. Chr.
Nochtans leert het Bijbelboek Ezechiël hoofdstuk vier dat de tijdschijf van 390
jaar zeven jaar eerder dan 586 v.
Chr. in 593 v. Chr. namelijk in het vijfde jaar van de ballingschap van koning
Jojachin eindigde en niet bij de vernietiging van Jeruzalem en de Tempel door
de legers van Nebukadnezar de koning van Babylon.
Het
gebruik van de 390 jaar van de profeet Ezechiël als een ononderbroken
tijdschijf is blijkbaar ook een gegeven dat alleen christelijke chronologen
hanteren? De Joodse Seder Olam leert
namelijk dat de 390 jaar te rekenen/hanteren zijn vanaf de inname van Kanaän
door de Israëlieten onder leiding van Jozua tot op hun wegvoering in
ballingschap. Quote: that proves that Israel were enraging the
Holy One, Praised be He, 390 years from the time they entered the land until
they left it. Unquote.
Volgens
deze stelling zijn de 390 jaar te spreiden over een lange periode met intervallen,
net zoals bij de honderdtwintig historische sabbatjaren tussen 1443 v. Chr. en
605 v. Chr. waarbij Israël zeventig maal het sabbatjaargebod negeerde en
vijftig maal het sabbatjaargebod gehoorzaamde.
Voor Dr. Floyd Nolen Jones is de tijdschijf van 390
jaar essentieel voor zijn reconstructie van de regeerperioden van de koningen
van Israël en Juda, Quote:Perhaps the most decisive factor in determining the
chronology of the period of the "Disruption" of the Monarchy is that
of establishing with certainty its terminus a quo and terminus ad quem,hence its duration; unquote.
Dit
betekende wel dat hij niet eenvoudig weg de regeerperioden van de koningen van
Israël kon optellen aangezien men dan niet het resultaat van exact 390 jaar
bekomt. Jones was dan ook gedwongen hier en daar een of meerdere jaren in de
regeerperioden van de koningen weg te laten. Hij doet dit bijvoorbeeld bij de
regeerperiode van Ahazia, de zoon van Joram van Juda waar hij het laatste
regeringsjaar van Ahazia gelijk laat vallen met het eerste regeringsjaar van zijn
moeder Athalia wanneer deze zich na de dood van Ahazia de troon van David
toe-eigende. In mijn reconstructie zoals in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 251-256, gebracht hoeft deze inkorting
niet en vallen de regeerperioden van Ahazia en Athalia verankerd met de
koningen van het tienstammenrijk Joram en Jehu, op de tijdsbalk op hun plaats.
Verder
hanteert Jones slechts één co-regentschap tussen koningen van vader op zoon.
Volgens hem is het enige co-regentschap dat van Joram met zijn vader Josafat.
Quote: Again, the only Scriptural
co-regency between these kings is that of Jehoshaphat and Jehoram: And in
the fifth year of Joram the son of Ahab king of Israel, Jehoshaphat being then
king of Judah, Jehoram the son of Jehoshaphat king of Judah began to reign. (II
Ki.8:16) Chapter VI Chart Five 139. This verse requires that Jehoram was placed
upon the throne while his father was still alive and reigning. From II Ki.3:1;
8:16; 8:25; and 9:29, the length of this overlapping co-regency was unequivocally determinedto be 4 years (Chart Five and Chart 5c
586 Triangulate). Unquote
In mijn
boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
237-241, heb ik de regeerperiode van Josafat en het co-regentschap van zijn
zoon Joram aan de hand van de verankering met de koningen van Israël Achab,
Ahazia en Joram beschreven. Er zitten in werkelijkheid zes jaar co-regentschap op de tijdsbalk wanneer men de verbinding
met de koningen Israël maakt. Hier ook heb ik eenvoudigweg de regeerperioden
van de koningen van Israël en Juda op de tijdsbalk aangebracht. Maar ik zit dan
ook niet in het zelf opgelegde keurslijf van de veronderstelde tijdsperiode van
390 jaar.
Er zijn
overigens meerdere co-regentschappen in de Bijbel waar te nemen waar de
bekendste het co-regentschap van Jotham met zijn met melaatsheid geslagen vader
Uzzia, van is. Dit co-regentschap bedroeg minimum vijf jaar tot zelfs vijfentwintig
jaar volgens de Joodse overlevering.
Een
volgende opmerking die ik op de constructie van Dr. Floyd Nolen Jones moet
maken is zijn statement dat het in totaal 134 jaar zes maanden en tien dagen
zijn van de val van Jeruzalem tot het zesde regeringsjaar van Hizkia zijn met
de val van Samaria en de wegvoering van de tien stammen in Assyrische
ballingschap.
Quote: Of
course, the span to be determined is the length of time from Solomon's death,
with the subsequent division of the kingdom, to the termination of the Kingdom
of Judah at the hand of King Nebuchadnezzar of Babylonia in BC 586. The interval was found to be 390 years.
It has already been stated as being a
key Biblical anchor point in the second chapter dealing with Chart One and
also may be found as such on the first chart itself. As indicated earlier, this length was determined by first
adding the years of the reigns of the kings of Judah from
the fall of Babylon to the sixth year of Hezekiah, when Israel was
carried away to Assyria. This span is 134 years 6 months and 10 days or
"in the 135th year" (Chart
Five). Unquote.
Uiteraard
moet er vanaf de val van Jeruzalem in 586 v. Chr. gerekend worden en niet vanaf
de val van Babylon in 539 v. Chr. Ik neem aan dat dit een zetfout in de tekst
is. Of hoe belangrijk het is dat men zijn werk voor het publiceren door
deskundigen laat lezen en eventueel corrigeren.
Jones
meent Flavius Josephus met vier tot vijf jaar te moeten corrigeren. Flavius
Josephus stelt namelijk dat het 130 jaar,
zes maanden en tien dagen waren vanaf de val van Jeruzalem tot de val van Samaria.
(Flavius Josephus, Joodse Oudheden
Boek X, ix. 7).
Now as to Shalmanezer, he removed the Israelites out
of their country, and placed therein the nation of the Cutheans, who had
formerly belonged to the inner parts of Persia and Media, but were then called
Samaritans, by taking the name of the country to which they were removed; but
the king of Babylon, who brought out the two tribes, (17) placed no other
nation in their country, by which means all Judea and Jerusalem, and the
temple, continued to be a desert for seventy years; but the entire interval of time which passed from the captivity of the
Israelites, to the carrying away of the two tribes, proved to be a hundred and thirty years, six months, and ten days.
Wanneer
men het veertiende regeringsjaar van Hizkia met het zevende sabbatjaar gevolgd
door het vijftiende jubeljaar van 709/708 v. Chr. verbind dan is terugrekenend
het resultaat voor het zesde regeringsjaar van Hizkia: 717 v. Chr. Wanneer we
de tijdsperiode van 130 jaar, zes maanden en tien dagen volgens Flavius
Josephus op de tijdsbalk hanteren is het resultaat hetzelfde: 717 v. Chr. voor
de val van Samaria. Dit jaartal is echter is strijd met de Assyriologie die
Sargon II in 722/721 v. Chr. Samaria laat innemen. Jones sleutelt dan wel aan
de regeerperioden van de Assyrische koningen voor deze periode om een en ander
sluitend te maken maar gaat niet ver genoeg. Met de val van Samaria in 721 v. Chr. blijft hij de chronologie van de
Assyriologie in verband met Sargon II trouw. Hij verwijst ook naar
regeringsjaren van Sanherib terwijl de prismastele van Sanherib naar zijn
veldtochten verwijst en niet naar regeringsjaren. Hizkia verwijst tijdens de
belegering van Jeruzalem naar de koningen van Assyrië in het meervoud. De
conclusie moet zijn dat de Assyrische koningen tijdens deze periode co-regentschappen
kenden, en de regeerperioden van Sargon II en Sanherib zijn op de tijdsbalk
opnieuw in te vullen. Sargon II was ook een usurpator van de Assyrische troon
die een damnatio memoriae naar zijn voorganger Salmaneser V doorvoerde. Zie
link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1462140000&stopdatum=1462744800
In mijn boek De Assyriologie herzien, 2012, breng ik een drastische revisie van
de chronologie van de koningen van Assyrië. Ik toon onder andere aan dat in de
achtste eeuw v. Chr. een aantal namen van Assyrische koningen in de Assyrische
koningslijst ontbreken. Enkele namen kunnen aan de hand van de Bijbel ingevuld
worden. Namen die wegens verschillende redenen door Assyrische chronologen in
opdracht van hun respectievelijke koningen verwijderd werden. De conclusie moet
zijn dat de eponiemlijsten geen ononderbroken lijn van Assyrische koningen
weergeeft. Dr. Floyd Nolen Jones doet deze oefening niet en het resultaat is
dat wanneer hij Salmaneser III en de slag bij Karkar met Achab moet verbinden
hij dit lijkt op te lossen met het in vraag brengen van de identificatie van
Achab door de Assyriërs op de zogenaamde Karkar-stele? Wat mij te eenvoudig
overkomt.
Seculiere egyptologen zoals o.a. de
bekende David Rohl (1950-) auteur van meerdere boeken over het revisionisme van
de geschiedenis van de oudheid hanteren de jaartallen van de Bijbelse koningen
volgens de constructie van Edwin R. Thiele. Zij doen dit op basis van het gezag
dat de Assyriologie en de rangschikking van de Assyrische koningen op de
tijdsbalk voor hen heeft. Zo lang er geen degelijke sluitende revisie van de
koningen van Assyrië in relatie tot de koningen van Israël komt zullen deze
onderzoekers blijven uitgaan dat de dood van Salomo en de splitsing van het
Verenigd Koninkrijk van Israël in het jaar 930 v. Chr. viel en op basis van dit
ijkpunt op de tijdsbalk hun revisies presenteren. Het zou mooi zijn en de
Bijbel recht doen indien zij het jaartal 975 v. Chr. zouden hanteren, 967 v.
Chr. zou nog beter zijn.
Begin dit jaar schreef ik een aantal
artikels over de herziening van de datering van de Assyrische koningslijst op
dit blog. Zie o.a. het artikel van 20.02.2017:
de zonsverduistering over Nineveh tijdens het eponiem van Bur Saggile, link:
Positief blijft dat Dr. Floyd Nolen
Jones de constructie van Thiele afwijst en Bijbelgetrouw terugkeert naar de
basis. Er blijft uiteraard nog heel wat werk aan de winkel, een statement dat
hij ook onderschrijft, quote: This further helps explain why this author has stated
his doubts that, apart from Divine revelation, an "Absolute" chronology, though a goal to which one should
aspire, is almost certainly unattainable.
This 390 year element should help all to see that the preparation of a
"Standard" chronology, which may from time to time undergo
modifications as new insights and
even perhaps new data arises, is a more realistic attainment. Each should be
true to oneself. Yet at the same time the 390 year prophecy serves to
accentuate something even more meaningful. Unquote.
Ik zou
willen opmerken dat we in wezen geen new insights nodig hebben. Er is
bijvoorbeeld het werk van William Whiston (1667/1752) een
Engelse wiskundige, historicus en theoloog, waarin deze zijn telling van de
sabbat- en jubeljaren aanbiedt dat het raamwerk levert waarbinnen de koningen
van Israël en Juda dienen gerangschikt te worden (JOSEPHUS Complete Works,
Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V). De dood van
Salomo en de afscheuring van de tien stammen van Israël valt hier in het jaar
967 v. Chr.
De
tijdschijf van 390 jaar vindt in het raamwerk van Whiston s jubeljaren op de
tijdsbalk zijn plaats, zij het niet als voorstelling van de regeerperioden van
de koningen van Israël en Juda.
Het is
belangrijk vooreerst het chronologische eindpunt op de tijdsbalk te verankeren.
Het ijkpunt op de tijdsbalk wordt duidelijk gegeven in vers 2 van Ezechiël
hoofdstuk 4:
Op de vijfde der maand het was het vijfde jaar der ballingschap van koning Jojachin 3
kwam het woord des HEREN tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het
land der Chaldeeën, aan de rivier de Kebar; de hand des HEREN was daar op hem.
Het
vijfde jaar van de Babylonische ballingschap van koning Jojachin van Juda is het ankerpunt. Het vastpinnen van deze
Bijbelse chronologische verwijzing aan de westerse jaartelling is eenvoudig. In
mijn studie TIJD en TIJDEN, 2015,
blz. 312-320, geef ik de meerdere ankerpunten waarmee de regeerperiode van de
Babylonische koning Nebukadnezar op de tijdsbalk verankerd is, en de link naar
de Judese jaartelling.
In het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar zijnde mrt597/apr596 v. Chr. werd
Jojachin in ballingschap weggevoerd:
2
Koningen 24:8 Jojachin was achttien jaar oud, toen
hij koning werd; hij regeerde drie
maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Nechusta; zij was een dochter van
Elnatan uit Jeruzalem. 9 Hij deed wat kwaad is in de ogen des HEREN, geheel
zoals zijn vader gedaan had. 10 Te dien tijde trokken de knechten van
Nebukadnessar, de koning van Babel, tegen Jeruzalem op; en de stad werd belegerd.
11 Nebukadnessar, de koning van Babel, kwam zelf vóór de stad, terwijl zijn
knechten haar belegerden. 12 Toen ging Jojachin, de koning van Juda, uit tot de
koning van Babel, hij, zijn moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn
hovelingen. En de koning van Babel nam
hem gevangen, in het achtste jaar van zijn regering. 13 Hij voerde vandaar
weg al de schatten van het huis des HEREN en die van het koninklijk paleis; en
van alles wat Salomo, de koning van Israël, gemaakt had in de tempel des HEREN,
haalde hij het goud af, zoals de HERE gesproken had. 14 Hij voerde geheel
Jeruzalem, al de vorsten en al de weerbare mannen tienduizend in
ballingschap, ook al de handwerkslieden en de smeden; niemand werd overgelaten
behalve de armen van het volk des lands. 15 Hij voerde Jojachin in ballingschap
naar Babel; ook de koningin-moeder, de vrouwen des konings, zijn hovelingen en
de machtigen des lands deed hij in ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel;
16 en de koning van Babel bracht heel de weerbare manschap zevenduizend , de
handwerkslieden en de smeden duizend , altemaal dappere krijgslieden, als
ballingen naar Babel. 17 En de koning van Babel maakte Jojachin s oom Mattanja
koning in zijn plaats en veranderde diens naam in Zedekia. (NBG
Vertaling 1951)
Het
achtste regeringsjaar van Nebukadnezar was feb597/mrt596 v. Chr. De wegvoering
in ballingschap van Jojachin geschiedde in het voorjaar van 597 v. Chr. Het
vijfde jaar van Jojachin gerekend aan Tishri-jaren was okt594/sep593 v. Chr. Het ankerpunt op de tijdsbalk is okt594/sep593
v. Chr. De vierde maand waar Ezechiël 1:1 naar verwijst, is de maand Tammoez of juni/juli van het
jaar 593 v. Chr.
De
ballingsjaren van koning Jojachin zijn verder nog via het achttiende jubeljaar van okt562/sep561 v. Chr. met de
regeerperiode van Nebukadnezar en diens opvolger Evil Merodach op de tijdsbalk
verankerd.
2
Koningen 25:27 En het geschiedde in het zevenendertigste jaar van de
ballingschap van Jojakin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de
zevenentwintigste van de maand, dat
Ewil-Merodak, de koning van Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging,
Jojakin, de koning van Juda, begenadigde en uit de gevangenis ontsloeg; 28 hij
sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven die van de koningen die
met hem in Babel waren; 29 hij mocht zijn gevangenisklederen afleggen, en hij
at geregeld aan zijn tafel, zolang hij leefde. 30 En zijn levensonderhoud werd
hem geregeld vanwege de koning verstrekt, zoveel hij elke dag nodig had, zolang
hij leefde.
Het
zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin viel in okt562/sep561
v.Chr. Het was het jaar dat het
achttiende jubeljaar sinds de instelling ervan in de wet van Mozes in okt
562 v. Chr. aanving. Het zevenendertigste ballingsjaar van Jojachin viel ook
gelijk met een regeringswissel in Babylon: na de dood van Nebukadnezar nam Evil
Merodach de scepter op 11 januari 561 v. Chr. van zijn vader over. En in februari/maart,
de twaalfde maand (Adar), van het jaar 561 v. Chr. werd Jojachin uit zijn
gevangenis verlost.
Het jubeljaar van okt562/sep561 v.Chr. is
bekomen volgens de wijze van het rekenen van de sabbat- en jubeljaren volgens
William Whiston. Het feit dat de vrijlating van Jojachin door de nieuwe koning
van Babylon Evil Merodach in een Jubeljaar geschiedde is heel opmerkelijk. De
vrijlating van Jojachin was een vingerwijzing Gods voor het volk van Israël in Babylonische
ballingschap. Zij waren namelijk in ballingschap als straf voor het niet houden
van de sabbat- en jubeljaren in het verleden. Gedurende de periode van de
Babylonische Ballingschap had het land Israël rust en werden de zeventig jaar
vergoed, dat zij in hun lange geschiedenis sinds het in bezit nemen van het
land Kanaän in 1443 v. Chr., het sabbatgebod zeventig maal negeerden (Leviticus
25:1-5).
Het
vertrekpunt voor het toepassen van de geprofeteerde periode van 390 jaar is
hiermee bevestigd als het jaar oct594/sep593 v. Chr. in de maand Tammoez
(juni/juli) van 593 v. Chr. zijnde het vijfde jaar van de ballingschap van
koning Jojachin van Juda.
Vanaf
het jaartal 593 v. Chr. dienen we de
geprofeteerde periode van 390 jaar naar het verleden toe te rekenen. Het
resultaat is 983 v. Chr. voor de
aanvang van de ongerechtigheid van Israël.
Dat
jaar was op de tijdsbalk het vierentwintigste regeringsjaar van Salomo of
okt984/sep983 v. Chr. Het was het jaar van de geboorte van de troonopvolger
Rehabeam bij de tot hoofdvrouw gekozen Naäma
de Ammonietische. Zie TIJD en TIJDEN,
2015, blz. 211-216.
De
veertigjarige regeerperiode van Salomo valt volgens de sabbatjaar- en
jubeljaartelling in 1007/967 v. Chr.
De
ongerechtigheid van Israël had haar beginpunt bij Salomo en niet bij de eerste
koning van het tienstammenrijk Jerobeam die een bijzondere afgodendienst
invoerde ter voorkoming dat de Israëlieten nog aan de pelgrim-feesten naar
Jeruzalem zouden deelnemen.
Het was
Salomo die als eerste afgodendienst invoerde. Het toppunt was blijkbaar de
uitverkiezing van de Ammonietische Naäma, de moeder van de troonopvolger
Rehabeam.
1
Koningen 11:1 Koning Salomo nu had behalve de
dochter van Farao vele vreemde vrouwen lief, Moabietische, Ammonietische, Edomietische, Sidonische en Hethietische, 2
behorende tot die volken, van wie de HERE tot de Israëlieten had gezegd: Gij
zult u met hen niet inlaten, en zij zullen zich met u niet inlaten, voorwaar,
zij zouden uw hart meevoeren achter hun goden; haar hing Salomo met liefde aan.
3 En hij heeft als vrouwen gehad zevenhonderd vorstinnen en driehonderd
bijvrouwen; en zijn vrouwen verleidden
zijn hart. (NBG Vertaling 1951)
In de
wet van Mozes (Deuteronomium 23:3) staat er uitdrukkelijk geschreven dat het
huwen van Ammonieten door Israëlieten verboden was. De naam Naäma was
bovendien verbonden met de Soemerische scheppingsgodin Nammu die volgens de
Soemerische mythologie beschouwd werd als de schepper van alle oergodheden.
De
chronologie van Salomo en Rehabeam heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 211-216
behandeld.
Het
verkregen jaar 983 v. Chr. is op de
tijdsbalk het correcte terminus a quo
volgens de Latijnse term die de geleerde Dr. Floyd Nolen Jones, Th.D., Ph.D,
gebruikt. En het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin zijnde het
jaar 593 v. Chr. is de terminus ad quem als onbetwistbaar
ijkpunt op de tijdsbalk.
Ik wil
er op wijzen dat ik deze uitkomst niet expliciet gezocht heb. Toen ik in de
jaren negentig aan mijn boek KRONOS werkte heb ik na het uittekenen van de
sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston op een tijdsbalk en het opnieuw
rangschikken van de regeerperioden van de koningen van Israël en Juda, de
oefening met de tijdschijf van de 390 jaar gemaakt. Het resultaat was het jaar
dat de Ammonietische Naäma door Salomo tot hoofdvrouw genomen werd.
In de
chronologische constructie van Edwin R. Thiele gaat het verband met het
resultaat van 593 + 390 = 983 v. Chr. verloren. De regeerperiode van Salomo is
volgens Thiele: 971/931 v. Chr. En in 983 v. Chr. regeerde volgens de
fabricatie van Thiele, koning David over Israël de man naar God s hart.
Het achtste historische jubeljaar 1052/1051 v. Chr.
Op onze
reis door de tijd vanaf het eerste historische jubeljaar van oktober 1395/september
1394 v. Chr. zijn we met dit artikel aan het achtste jubeljaar van oktober
1052/september 1051 v. Chr. gearriveerd. Het artikel over het eerste jubeljaar
dateert van 19.04.2017 op dit
blog.
De jubeljaren en de wijze van
rekenen van de sabbat- en jubeljaren heb ik van William Whiston (JOSEPHUS Complete
Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V)
overgenomen. William Whiston (1667/1752) was een
Engelse wiskundige, historicus en theoloog. Hij is vooral bekend door zijn
vertaling van de werken van Flavius Josephus uit het Grieks naar de Engelse
taal. In zijn dissertatie V geeft Whiston tien historische verwijzingen naar
het houden van sabbat- en jubeljaren door het oude Israël vanuit de Bijbel, de
werken van Flavius Josephus en vanuit de apocriefe boeken Makkabeeën. Deze
verwijzingen vormen als het ware een ketting waarmee men op de tijdsbalk naar
het verleden toe kan navigeren. Aan deze lijst van tien historische
verwijzingen voegde ik in mijn boek TIJD
en TIJDEN, 2015, Appendix 6, blz. 482-494, nog een jaartal toe: het
jubeljaar van oktober 562/september 561 v. Chr. Het eerste regeringsjaar van de
Babylonische koning Evil Merodach wanneer deze de kroon overnam op 11 januari
561 v. Chr. viel tijdens het achttiende
jubeljaar. Een van zijn eerste regeringsdaden was het vrijlaten van de
Judese banneling koning Jojachin uit diens gevangenis (2 Koningen 27:27). Dit
geschiedde volgens het Bijbelcitaat in het zevenendertigste jaar van Jojachin
s ballingschap. Het achttiende jubeljaar wordt hierbij een ijkpunt op de
tijdsbalk dat ons navigeren van 27 AD terug te tijd in als een kruispeiling
bevestigd.
Hierna
een opsomming van de jubeljaren uit het werk van William
Whiston (JOSEPHUS Complete Works, Translated by William Whiston, A.M., Appendix Dissertation V. Er zijn
dertig jubeljaren vanaf 1395/1394 v. Chr. tot 27/28 AD, het jaar dat Jezus het
aangename jaar des HEREN uitriep en zich als Messias bekendmaakte.
Begin sabbatjaartelling: 1443 v.
Chr. intocht Kanaän o.l.v. Jozua.
De
sabbatjaar- en jubeljaar-telling nam een aanvang bij de intocht in Kanaän door
de Israëlieten onder leiding van Jozua in april 1443 v. Chr. exact op de dag af
toen ze veertig jaar eerder in 1483 v. Chr. uit Egypte op weg gingen.
Leviticus 25:1 En de HERE sprak tot Mozes op de berg Sinai: 2 Spreek
tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij in het land komt, dat Ik u geef,
dan zal het land rusten, een sabbat voor de HERE. 3 Zes jaar zult gij uw akker
bezaaien en zes jaar zult gij uw wijngaard snoeien, en de opbrengst daarvan
inzamelen, 4 maar in het zevende jaar
zal het land een volkomen sabbat
hebben, een sabbat voor de HERE: uw akker zult gij niet bezaaien en uw
wijngaard niet snoeien.
God s
tijdsklok wat de sabbat- en jubeljaren betreft ging in 1443 v. Chr. van start.
Hoewel er weinig historische verwijzingen zijn naar het houden van het
Jubeljaargebod zijn de weinige die er zijn toch duidelijk herkenbaar zoals
bijvoorbeeld het achttiende jubeljaar met de vrijlating van koning Jojachin uit
zijn gevangenschap te Babylon. Voor Israël was het toen een vingerwijzing God
s dat Hij met Jubeljaren rekende.
Als
gevolg echter van hun afwijzen van Messias Jezus in oktober 27 AD bij de
aanvang van het dertigste Jubeljaar (Lucas 4:16-30) ligt er sindsdien een geestelijke
bedekking over het huidige Israël (2 Korintiërs 3:14-16). Daarenboven hebben
zij bij het afwijzen van Jezus van Nazareth als Messias daarna gesleuteld aan
de Genesis-jaartelling. Het moderne Israël hanteert een anno mundi jaartelling
met het jaar 5777 als uitkomst sinds de Schepping.
Ik vermoed
dat de inkorting van de wereldgeschiedenis te maken had met de vierde scheppingsdag
en de verwachte komst toen van de Messias, de zon der gerechtigheid, zoals de
profeet Maleachi Hem aankondigt. Als volgens de traditie elke scheppingsdag
voor duizend jaar staat en op de vierde dag de zon te voorschijn kwam, was rond
het jaar 4000 anno mundi de komst van de Messias te verwachten. De era van
Salomo zat duizend jaar eerder op de tijdsbalk en de Tempel van Salomo was
volgens de traditie drieduizend jaar na de Schepping te plaatsen. De
oorspronkelijke anno mundi-jaarrekening gaf alzo rond de tijd van de geboorte
van Jezus van Nazareth het jaar vierduizend aan. De algemene verwachting in
Israël was toen dat de komst van de Messias zeer nabij was. Het land was sinds
63 v. Chr. door de Romeinen bezet en het verlangen bij de Joden naar bevrijding
was groot. Rome was ook het vierde beest-rijk van de profeet Daniël. De profeet
Daniël had de vier wereldrijken voorspeld die in opeenvolging over het gebied
van Israël zouden heersen: namelijk Babylon, de Meden en de Perzen, de Grieken
en de Romeinen. Sinds het jaar 63 v. Chr. was deze profetie dan ook vervuld en
de verwachting was dat de komst van de Messias nu zeer nabij was. Het was dan
ook een tijd van meerdere aspirant-messiassen, zoals o. a. blijkt uit het
Bijbelboek Handelingen (hoofdstuk 5:26-42) waar we enkele namen van aspirant of
pseudo-messiassen voor deze periode vermeld zien: Teudas en Judas de Galileeër.
Wanneer
in 26 AD Johannes de Doper in de geest en de kracht van Elia de nakende komst
van de Messias voor Israël aankondigde had hij dan ook de aandacht van heel het
volk van laag tot hoog. In het najaar van 26 AD bij de doop van Jezus van
Nazareth verkondigde Johannes de Doper het Messias-schap van Jezus.
Johannes
1:29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen
en zeide: Zie, het lam Gods, dat de
zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt
een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik
niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik
dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de
Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik
kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had
tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is
het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is.
De Heer
Jezus Christus werd echter in 30 AD door Israël afgewezen:
Johannes
1:11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem
aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun,
die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes,
noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn.
Ongeveer
honderd jaar later was er onder het restant van de Joden die in het land Judea
na de catastrofe van 70 AD met de vernietiging van de Tempel door de Romeinen
waren achtergebleven opnieuw een verwachting naar de komst van de Messias.
Vermoedelijk
heeft men in de tweede eeuw na Christus in afwijzing van Jezus van Nazareth als
de Messias aan de anno mundi jaarrekening gesleuteld om een en ander met Bar
Kochba als Messias te laten inpassen. De vierde scheppingsdag of het jaar vierduizend
na de schepping werd met ongeveer twee eeuwen artificieel verlengd. De vierde
scheppingsdag viel via deze fabricatie gelijk met de tijd van Bar Kochba. En
dit was het motief voor de drastische inkorting van de tijd. Vooral de
Perzische tijdsperiode werd onder handen genomen en drastisch ingekort tot
slechts vierendertig jaar in plaats van de historisch verifieerbare periode van
208 jaar van 539 v. Chr. tot 331 v. Chr.
Hoewel
de verwachtingen met Bar Kochba en vermoedelijk nog andere aspirant-messiassen
niet werden ingevuld bleef men later toch aan de samengestelde anno mundi
jaartelling vasthouden met als resultaat vandaag het jaartal 5777 na de
Schepping.
Een
ander voorbeeld van het inkorten van de Genesisjaartelling is de regeerperiode
van koning Saul wat de Joodse overlevering tot slechts twee jaar herleid heeft maar dat het Nieuwe Testament over een
periode van veertig jaar bepaald.
Handelingen
13:19 en na zeven volken uitgeroeid te hebben in
het land Kanaän, heeft Hij hun land hun ten erfdeel gegeven, 20 omstreeks
vierhonderd vijftig jaren lang. En daarna gaf Hij hun richters tot op de
profeet Samuël. 21 En van toen af vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon van Kis, een man uit de
stam Benjamin, veertig jaren lang;
Het is
een kluwen als een gordiaanse knoop geworden die alleen ontward kan worden door
het Nieuwe Testament. Koning Saul van Israël regeerde wel degelijk veertig jaar
en deze tijdsperiode past overigens harmonisch binnen het raamwerk van de
dertig jubeljaren volgens de wijze van tellen van William Whiston.
Saul
werd in het najaar van 1087 v. Chr. door de richter en profeet Samuël tot
koning over de twaalf stammen van Israël gezalfd.
1
Samuël 9:1 Er was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon
van Abiël, den zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afiah, den
zoon eens mans van Jemini, een dapper held. 2 Die had een zoon, wiens naam was Saul, een jongeling, en schoon, ja, er
was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israëls; van zijn schouderen en
opwaarts was hij hoger dan al het volk. (Statenvertaling)
De
regeerperiode van Saul liep van 1087 tot 1047 v. Chr. en is op de tijdsbalk
verankerd met het vierde regeringsjaar van Salomo in oktober 1004/september
1003 v. Chr. op basis van de sabbatjaar en jubeljaartelling. Zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 179-184.
De
zalving van Saul in 1087 v. Chr. betekende het einde van de richteren-periode
voor Israël. De twaalf stammen van Israël verlangden een koning zoals de
buurvolken en verwierpen in wezen hierbij de HEERE God als Koning over hen.
1
Samuel 8:6 Toen zij zeiden: Geef ons een koning om
ons te richten, mishaagde dat aan Samuël, en hij bad tot de HERE. 7 De HERE
zeide tot Samuël: Luister naar het volk, in alles wat zij tot u zeggen, want
niet ú hebben zij verworpen, maar Mij
hebben zij verworpen, dat Ik geen koning over hen zou zijn (NBG
Vertaling 1951)
Samuël
zou als profeet tijdens de regeerperiode van Saul de HEERE God dienen. Volgens
de Joodse overlevering stierf Samuël korte tijd na de strijd tegen Amalek.
Het
achtste Jubeljaar van oktober 1052/september 1051 v. Chr. viel nog tijdens het
leven van Samuël. We kunnen echter de vraag stellen of Israël zich toen aan het
jubeljaargebod gehouden heeft? In de Bijbel is er geen verwijzing naar het
houden van het jubeljaar toen voorhanden. Vermoedelijk ging het volk en zijn
eigenzinnige koning hun eigen weg. Op onze tijdsbalk bemerken we de zalving van
David, de zoon van Isaï, door Samuël in het achtendertigste regeringsjaar van
Saul. Saul werd wegens zijn ongehoorzaamheid aan de HEERE God in de slag tegen
Amalek als koning verworpen. Twee jaar later in 1047 v. Chr. zou hij in een
veldslag tegen de Filistijnen de dood vinden, waarna David koning over de
twaalf stammen van Israël werd.
Het
jaar 1049 v. Chr. is op ons tijdsschema als een bijzonder jaar aangeduid wegens
een meganatuurcatastrofe die toen de oude wereld trof en gelijk viel met de
verdrijving van de Hyksos/Amoe/Amalekieten uit Egypte. Saul rukte toen met zijn
leger tegen de stad van Amalek op en verloste daarmee alle buurvolken van het
juk van de Amalekieten, de Egyptische Amoe of Hyksos. Zie het artikel van 18.10.2016 op dit blog: voorjaar 1049
v. Chr.: de verdrijving van de Hyksos/Amalekieten uit Egypte en de notering van
een meganatuurcatastrofe. Zie link:
De
veertigjarige regeerperiode van koning David die een aanvang in het jaar 1047
v. Chr. nam zou tussen het achtste en het negende jubeljaar vallen. Maar dat
gaan we in een nog te volgen artikel op dit blog behandelen.
Door wie werd de Grote Piramide op het Gizeh plateau gebouwd en wanneer?
Over de
Grote Piramide blijven tot de huidige tijd hardnekkig de wildste theorieën zich
handhaven. In de christenheid zijn er bijvoorbeeld nog altijd onderzoekers die
menen dat de grote piramide het evangelie in steen zou bevatten en de bouwers
Israëlieten? Een theorie die in de negentiende eeuw ingang vond. De beste
manier om deze theorie te weerleggen is door aan te tonen wie de werkelijke
bouwers van de grote piramide waren en de tijd te bepalen wanneer de
grote piramide gebouwd werd. Volgens de oudheidhistoricus Herodotos was de
bouwer farao Cheops en behoorden de twee overige piramiden op het Gizeh-plateau
aan de farao s Chefren en Mykerinos. Deze namen werden door Herodotos in de
Griekse taal overgeleverd. Deze namen vinden we nochtans niet terug in de
farao-dynastielijst van de Egyptische oudheidhistoricus Manetho die eveneens in
de Griekse taal zijn geschiedenis van het oude Egypte doorgaf. Daarenboven is
het originele manuscript van Manetho verloren gegaan bij de laatste brand van
de beroemde bibliotheek van Alexandrië in 642 AD toen de Arabieren Egypte
overrompelden. Belangrijke gedeelten van het werk van Manetho werden echter
gekopieerd door de Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus uit de eerste eeuw
van de westerse jaartelling en later door de christelijke chronologen Eusebius
en Africanus.
Doorsnede van de grote piramide
van Cheops. Het
vierkante grondoppervlak bedraagt ongeveer 220 meter per zijde. Met
een hoek van 52° verheft de piramide zich tot een (oorspronkelijke) hoogte van 147 meter. De ingang ligt
in het noorden, tegenover de poolster. Vanuit de koninginkamer werd er in het
jaar 2002 onderzoek in de zogenaamde luchtschachten gedaan. Doorheen een eerder
ontdekt deurtje in de zuidelijke luchtschacht werd met een steenboor een andere
deur blootgelegd. Wat zich hier achter bevindt blijft een vraagteken.
Dat de
bouwers geen Israëlieten waren kan eenvoudig vanuit de bewaarde bronnen
aangetoond worden. De Bijbel zwijgt over het bouwen van piramiden wanneer er
bericht wordt over de voorraadsteden die de Israëlieten in slavernij verplicht
werden te bouwen (Exodus 1:11). Zie link: http://www.bloggen.be/robertdetelder/archief.php?startdatum=1468792800&stopdatum=1469397600
Het
bouwmateriaal bestond hier overigens uit tichelstenen (Exodus 5:7) en niet uit
uitgehouwen stenen waar de piramiden op het Gizeh-plateau mee gebouwd zijn. Dat
laatste was een observatie die de geleerde William Whiston (1667/1752) al
maakte in de voetnoot van zijn vertaling van de werken van Flavius Josephus van
het Grieks naar het Engels in de achttiende eeuw:
Joodse
Oudheden Boek II, hoofdstuk 9,
1. NOW it happened that the Egyptians grew delicate
and lazy, as to pains-taking, and gave themselves up to other pleasures, and in
particular to the love of gain. They also became very ill-affected towards the
Hebrews, as touched with envy at their prosperity; for when they saw how the
nation of the Israelites flourished, and were become eminent already in plenty
of wealth, which they had acquired by their virtue and natural love of labor,
they thought their increase was to their own detriment. And having, in length
of time, forgotten the benefits they had received from Joseph, particularly the
crown being now come into another family, they became very abusive to the
Israelites, and contrived many ways of afflicting them; for they enjoined them
to cut a great number of channels for the river, and to build walls for their
cities and ramparts, that they might restrain the river, and hinder its waters
from stagnating, upon its running over its own banks: they set them also to build pyramids, (17)
and by all this wore them out; and forced them to learn all sorts of
mechanical arts, and to accustom themselves to hard labor. And four hundred
years did they spend under these afflictions; for they strove one against the
other which should get the mastery, the Egyptians desiring to destroy the
Israelites by these labors, and the Israelites desiring to hold out to the end
under them.
(voetnoot
17) Of this building of the
pyramids of Egypt by the Israelites, see Perizonius Orig. Aegyptiac, ch. 21. It
is not impossible they might build one or more of the small ones; but the
larger ones seem much later. Only, if they be all built of stone, this does not so well agree with the
Israelites' labors, which are said to have been in brick, and not in stone, as Mr. Sandys observes in his Travels.
p. 127, 128.
De
conclusie is dat indien er al gebouwen in piramidevorm door de Israëlieten opgetrokken
werden deze van tichelstenen waren. Van de twaalfde Egyptische dynastie zijn er
bijvoorbeeld door archeologen bouwwerken blootgelegd die in tichelsteen
opgetrokken waren.
De door
de oudheidhistoricus Herodotos opgegeven Cheops als de bouwer van de grote
piramide wordt door de orthodoxe Egyptologie geïdentificeerd met farao Khoefoe
van de vierde dynastie van Manetho. Een farao die als een gevolg van het veronderstelde
gebruik van een dubbele Sothis-kalender in het oude Egypte door de
conventionele egyptologie in het derde millennium voor Christus gedateerd werd.
In mijn boek TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
77-88, meen ik aangetoond te hebben dat farao Khoefoe onmogelijk de bouwer van
de grote piramide geweest kon zijn. Verder
heb ik aangetoond dat de farao s Cheops, Chefren en Mykerinos in de achtste
eeuw v. Chr. op de tijdsbalk thuishoren. De piramiden op het Gizeh-plateau
werden namelijk in de achtste eeuw v. Chr. gebouwd. De historicus Herodotos plaatst
Cheops, Chefren en Mykerinos op de tijdsbalk net voor zijn farao s met de Griekse
namen: Asychis en Anysis. Deze laatste farao was volgens Herodotos een tijdgenoot
van de bekende Sanherib koning van Assyrië uit de achtste eeuw v. Chr.
Dat de grote
piramide jong is blijkt ook uit de vondst van ijzer in de constructie van de
piramide. De conclusie zou moeten zijn dat de grote piramide in het
ijzertijdperk gebouwd werd. Een conclusie die de orthodoxe egyptologie niet
maakt. Het is nochtans de eerste vrouwelijke Egyptoloog Margaret Murray die in
1949 waarheidsgetrouw melding maakte van het vinden van ijzer in de constructie
van de piramide.
The
use of iron in Egypt is peculiarly interesting for it is found there
sporadically at various times long before it came into general use. The iron
beads of the Gerzean period are the earliest worked iron known; a piece of sheet iron was found between the
stones of the Great Pyramid and contemporary with
that structure
by Egyptologist Margaret A. Murray, THE SPLENDOUR THAT
WAS EGYPT, 1949, Chapter V, Art and Science.
In de
grote piramide ontbreekt elke verwijzing naar de architect of koning-bouwer.
Alle binnenmuren zijn blank. De enige verwijzing naar farao Khoefoe van de vierde
dynastie werd aangetroffen (aangebracht) in de drukverminderingskamer boven de
koningskamer. Zij werd aan het licht gebracht door Howard Vyse die zich in 1837 op brute wijze naar deze vertrekken een
weg baande. Hoogstwaarschijnlijk zijn deze inscripties in rode inkt door Vyse
zelf aangebracht. De zogenaamde ontdekking gebeurde op het eind van een
kostbaar archeologisch seizoen en de ontdekking van de bouwer van de
grote piramide kwam zodoende op tijd om de gemaakte kosten te rechtvaardigen.
Vyse zal zich vermoedelijk hebben laten (mis)leiden door de aanwezigheid van
dodentempels in de nabijheid die tot het zogenaamde Oude Rijk behoorden.
De
grote piramide is tegenwoordig een hoop stenen waar zogenaamde kenners
een volmaakte driehoek over projecteren. De grote piramide is dermate afgebrokkeld
dat zelfs exacte metingen moeilijk zijn. Vele mooie plaatjes vandaag zijn dan
ook bedrieglijk en niet naar waarheid getekend. De afmetingen van de grote
piramide door onderzoekers uit christelijke hoek zoals Charles Piazzi Smith
(1819-1900) in de negentiende eeuw gepubliceerd werden later door de Egyptoloog
Flinders Petrie (1853/1942) fout bevonden en gecorrigeerd.
Met de
aangetoonde plaatsing van de bouw van de grote piramide in de achtste eeuw v.
Chr. worden vier vanuit een bepaalde hoek van de christenheid veronderstelde
bouwers uitgesloten: namelijk Adam, Henoch, Noach en/of Job.
De
bouwers van de piramiden op het Gizeh-plateau met de Griekse namen Cheops,
Chefren en Mykerinos zijn volgens mijn reconstructie van het geschiedenis van
de oudheid de farao s Achnaton, Smenkhkare en Toetanchat(m)on.
Hierna
een kort citaat uit mijn boek TIJD en TIJDEN, 2016, blz. 345-353 dat deze farao
s gereviseerd in de achtste eeuw v. Chr. plaatst:
De
beschrijving door Herodotos van de koningen Cheops, Chefren en Mykerinos past
nochtans in het historische plaatje dat we kennen van de farao s Achnaton, Smenkhkare
en Toetanchamon. Herodotos (Boek 2:124) schrijft dat Cheops na Rampsinitos
koning werd. Rampsinitos heb ik in mijn studie geïdentificeerd met de
Zonnekoning Amonhotep III van de achttiende dynastie, de vader van de Achnaton.
Rampsinitos wordt door Herodotos (Boek 2:121) beschreven als een wijs koning
die Egypte tot grootheid bracht. Een grootheid, niet als gevolg van
veroveringsoorlogen maar als een gevolg van handel. Daarna beschrijft Herodotos
hoe de opvolger van Rampsinitos: Cheops, dit alles te niet deed. Daarenboven
liet Cheops alle tempels sluiten en preste de Egyptenaren tot zware arbeid voor
de bouw van zijn piramide. Een arbeid die twintig jaar in beslag zou nemen.
Herodotos (Boek 2:127) geeft farao Cheops een regeerperiode van vijftig jaar
waarna zijn broer Chefren de scepter zou overnemen en gedurende zesenvijftig
jaar regeren. Ook de opvolger van Cheops zou een piramide laten bouwen. En na
farao Chefren werd Mykerinos koning, die een zoon van Cheops was:
Herodotos 2: 129. After him,
they said, Mykerinos became king
over Egypt, who was the son of Cheops;
and to him his father's deeds were displeasing, and he both opened the temples and gave liberty to the people, who were
ground down to the last extremity of evil, to return to their own business and
to their sacrifices;: also he gave decisions of their causes juster than those
of all the other kings besides. In regard to this then they commend this king
more than all the other kings who had arisen in Egypt before him; for he not
only gave good decisions, but also when a man complained of the decision, he
gave him recompense from his own goods and thus satisfied his desire.
Herodotos
Mykerinos zou de tempels, na de lange regeerperiode van zijn vader en oom,
opnieuw laten openen. Deze beschrijving van de historicus Herodotos past
volkomen in het historische plaatje dat we kennen in de geschiedenis Toetanchaton,
de zoon van Achnaton, die bij het aan de macht komen, de tempels
inderdaad opnieuw liet openen en de eredienst aan de god Amon toeliet. Farao
Toetanchaton liet zelfs zijn naam veranderen van Toetanch-aton naar
Toetanch-amon. De regeerperiode van Toetanchamon was kort, maar ook
hij, schrijft Herodotos (boek 2:134) liet een piramide bouwen. Het is de derde
piramide op het Gizeh-plateau die met dit hoofdstuk aandacht krijgt. De drie
piramiden horen op de tijdsbalk thuis in de achtste eeuw v. Chr. en zijn
inmiddels dus al ruim plus tweeduizendzevenhonderd jaar oud. Het eerste
onderzoek door westerlingen van de piramide van Mykerinos/ Toetanchamon gaat
terug tot de eerste helft van de negentiende eeuw. In 1837 ging een expeditie
onder leiding van kolonel R. W. Howard Vyse op het Gizeh-plateau aan het werk.
De piramide van Mykerinos was toen al aan een zijde zwaar beschadigd als gevolg
van de poging van de Arabische heerser over Egypte in 1196 AD, de zoon van Saladin:
Malek Abd al-Aziz Othman ben Jusuf, om de vermoede schatten diep in de piramide
te vinden. Het resultaat was een aanbrengen van een grote uitholling, die heden
boven de tegenwoordige toegangsweg tot de piramide, nog zichtbaar is. De
onderzoeker kolonel Vyse maakte de opening van Malek Abd al-Aziz Othman ben
Jusuf, nog groter door het gebruik van ditmaal buskruit, ter vrijmaking van een
weg naar de grafkamer. Ook de muren aan de binnenzijde van de piramide van
Mykerinos bleken volledig blank te zijn, net zoals de grote piramide van Cheops
waar op de binnenmuren ook geen enkele afbeelding noch tekst te vinden was. Ik
neem aan dat Vyse dezelfde pot rode verf gebruikte als in de grote piramide,
waar hij naar alle waarschijnlijkheid de naam Khoefoe in de bovenste
drukkingskamer op de muur aanbracht. Ook in de piramide van Mykerinos werd de
naam van Menkaura in rode verf op de voor de rest blanke muren, aangebracht.
Voor de gevestigde Egyptologie van de tweede helft van de twintigste eeuw was
er geen twijfel meer. De piramide van Herodotos Mykerinos behoorde toe aan
Menkaura van de vierde dynastie van Manetho. En toch blijven er meer
vraagtekens dan antwoorden over. Een mummie of stoffelijke resten werden in de
piramide van Mykerinos namelijk niet gevonden. De muren aan de binnenkant
blijven blank en geven geen antwoord naar de vraag wie de architect, de
godheid, noch de koning was, voor wie de tombe bereid werd. Toen de onderzoeker
kolonel Vyse tot de grafkamer kon doorbreken bleek daar een sarcofaag te staan
met de restanten van een doodskist, maar geen stoffelijke resten van een farao.
De hier
getoonde afbeelding is een ets van kolonel Vyse gemaakt van de door hem aangetroffen basalten sarcofaag. Deze afbeelding is de enige illustratie
vandaag voorhanden van de sarcofaag. De sarcofaag in kwestie werd namelijk in
1838 naar Engeland, naar het British Museum verscheept, maar het schip dat de
sarcofaag vervoerde leed in de buurt van Livorno (Italië) schipbreuk en ging
verloren. De doodskist werd op een ander schip verladen en vond wel haar plek
in het British Museum. Volgens het deskundige commentaar van het British Museum
behoort de kist (of wat er van rest) echter tot de periode van de
zesentwintigste dynastie. Een dynastie die op de tijdsbalk thuishoort in de
zevende en zesde eeuw v. Chr. Voor de orthodoxie is het een raadsel hoe een
kist uit de zesde eeuw v. Chr. in een grafkamer van het door hen gedateerde derde
millennium v. Chr. kon terecht komen. Men gaat er van uit dat er ten tijde van
de zesentwintigste dynastie een poging tot restauratie van het graf is
uitgevoerd. Deze veronderstelling blijft echter gissen en levert vraagteken op
vraagteken. Want het gaat niet alleen om de gevonden doodskist, ook de
afgebeelde basalten sarcofaag op de ets van Vyse, wordt door specialisten ook
niet ten tijde van de Egyptische vierde dynastie gedateerd maar eveneens in de
zesde eeuw v. Chr., ten tijde van de Saïtische periode. Met deze twee gegevens
voorhanden: de sarcofaag en de kist, kunnen we redelijk goed besluiten dat de
piramide van Mykerinos niet in ongeveer 2500 v. Chr. gebouwd werd maar eerder
rond 700/600 v. Chr.
Einde
citaat.
Tot
slot: wat de bewering van sommige zogenaamde kenners betreft dat de grote
piramide een evangelie in steen zou bevatten maak ik mij de bedenking dat
volgens de Bijbel het Woord van God in geschreven vorm is doorgegeven. Het
derde millennium voor Christus heeft een massa aan geschreven materiaal in de
vorm van kleitabletten in het Midden-Oosten opgeleverd. Handelstransacties, overeenkomsten
aller aard, poëzie enzoverder werden door de betrokken partijen opgeschreven. Er was als een gevolg
geen nood aan het doorgeven van een zogenaamde mondelinge overlevering wat de
Bijbel betreft.
Toen
Mozes, de auteur van de eerste vijf Bijbelboeken: Genesis, Exodus,
Leviticus, Numeri en Deuteronomium, aan zijn werk begon heeft hij hoogstwaarschijnlijk
wat het Bijbelboek Genesis betreft gebruik gemaakt van een voorhanden zijnde
bibliotheek van kleitabletten die de aartsvaders van vader op zoon doorgegeven
hadden. Dat was de conclusie van de onderzoeker P. J. Wiseman (18881948), New
discoveries in Babylonia about Genesis, 1936. Zie de volgende link: http://www.goedbericht.nl/plaatjes/2008/wiseman/content.html
Ik hoop
dat ik met dit artikel heb bijgedragen tot het belang van het bewaren van nuchterheid
wanneer men geconfronteerd wordt met wilde theorieën betreffende de grote
piramide op het Gizeh-plateau in Egypte.
Met
onze aflevering van 16.05.2017
sloten we het artikel af bij het vijfde jubeljaar van 1199/1198 v. Chr. Een
jubeljaar dat tijdens het richter-schap van Thola viel.
Thola richtte
Israël na de dood van de usurpator Abimelech een zoon van Gideon voor een
periode van drieëntwintig jaar. Tijdens zijn richter-schap was Israël behouden
en hielden zij zich aan de wet. Het was tijdens het richter-schap van Thola dat
het vijfde Jubeljaar sinds de inname van Kanaän door de Israëlieten plaatsvond.
Een jubeljaar dat vermoedelijk door de Israëlieten toen in acht werd genomen.
We schrijven vermoedelijk omdat er geen verwijzing in de Bijbel naar te vinden
is. Wel weten we dat van de honderdtwintig historische sabbatjaren tussen de
inname van Kanaän in 1443 v. Chr. en de eerste wegvoering in Babylonische
ballingschap in 605 v. Chr. de Israëlieten vijftig maal het sabbatjaargebod
gehouden hebben. Zeventig maal hebben zij verzaakt tijdens het zevende jaar van
de cyclus het land zijn rust te geven en bij de zeventigste maal verzaken volgde
als oordeel de Babylonische Ballingschap van zeventig jaar.
Richteren
10:1 Na Abimelech nu stond op, om Israël te
behouden, Thola, een zoon van Pua,
zoon van Dodo, een man van Issaschar; en hij woonde te Samir, op het gebergte
van Efraïm. 2 En hij richtte Israël drie en twintig jaren; en hij stierf, en
werd begraven te Samir. 3 En na hem
stond op Jaïr, de Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaren. 4
En hij had dertig zonen, rijdende op dertig ezelveulens, en die hadden dertig
steden, die zij noemden Havvoth-jair, tot op dezen dag, dewelke in het land van
Gilead zijn. 5 En Jaïr stierf, en werd
begraven te Kamon. 6 Toen voeren de kinderen Israëls voort te doen, dat kwaad
was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baäls, en Astharoth, en de goden
van Syrië, en de goden van Sidon, en de goden van Moab, en de goden der
kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE, en dienden Hem niet. 7 Zo ontstak de
toorn des HEEREN tegen Israël; en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen, en in de hand der kinderen
Ammons. 8 En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israëls in datzelve jaar;
achttien jaren, onderdrukten zij al de kinderen Israëls, die aan gene zijde
van de Jordaan waren, in het land der Amorieten, dat in Gilead is. (Statenvertaling)
De
verdrukking van Israël door de Filistijnen en Ammon begon bij de dood van de
richter Jaïr in het voorjaar van 1161 v. Chr.
Op onze
tijdsbalk merken we ook het begin van de veertigjarige bediening van de
priester en richter Eli in 1163 v. Chr.
Dat Eli in dat jaar op de tijdsbalk zijn bediening aanving is het gevolg van de
verankering van zijn dood in 1123 v. Chr.
In het jaar van zijn dood kwam de eerder door de Filistijnen buitgemaakte ark
van het verbond terug naar het gebied van de Israëlieten gevolgd door de
onfortuinlijke dood van Eli. Twintig jaar zou de ark van het verbond daarna in
Kirjath-jearim opgesteld worden tot in het jaar 1103 v. Chr. tijdens het richter-schap van Samuël. Zo dadelijk volgen
hierover meer chronologische details.
Het zesde jubeljaar van
oktober 1150/september 1149 v. Chr. viel tijdens het richter-schap van Eli met de
aanhoudende gelijktijdige verdrukking van de Filistijnen en Ammonieten. We
kunnen aannemen dat de wet van het Jubeljaar volgens Leviticus hoofdstuk 25
door de Israëlieten toen niet in
acht werd genomen. De veertigjarige richterperiode van de priester Eli
kenmerkte zich door afval van de dienst aan de HEERE God. Over het huis van de
richter Eli werd zelfs door de HEERE God oordeel aangekondigd (1 Samuël
3:11-21). De twee zonen van Eli: Hofni en Pinehas waren beide nietsnutten die
alleen met zichzelf bezig waren en een oordeel over hen en het huis van hun vader
brachten. Aan Eli werd specifiek verweten dat hij zijn zonen zelfs niet berispt
had.
1
Samuël 3:13 Want Ik heb hem te kennen gegeven, dat
Ik zijn huis rechten zal tot in eeuwigheid, om der ongerechtigheids wil, die
hij geweten heeft; want als zijn zonen zich hebben vervloekt gemaakt, zo heeft hij hen niet eens zuur aangezien.
14 Daarom dan heb Ik het huis van Eli gezworen: Zo de ongerechtigheid van het
huis van Eli tot in eeuwigheid zal verzoend worden door slachtoffer of door
spijsoffer! (Statenvertaling)
Het is
tijdens deze periode ook dat de bekende geschiedenis van Hanna de moeder van
Samuël zich afspeelde. Hanna was aanvankelijk onvruchtbaar maar dat veranderde
na haar gebed tot de HEERE God in het heiligdom te Silo. Het bezoek van Hanna
aan het heiligdom te Silo plaatsen we op de tijdsbalk met Pesach van het jaar
1163 v. Chr. het jaar ook dat Eli zijn bediening begon.
1 Samuël 1:17 Toen antwoordde Eli
en zeide: Ga heen in vrede, en de God Israëls zal uw bede geven, die gij
van Hem gebeden hebt. 18 En zij zeide: Laat uw dienstmaagd genade vinden in uw
ogen! Alzo ging die vrouw haars weegs; en zij at, en haar aangezicht was haar
zodanig niet meer. 19 En zij stonden des morgens vroeg op, en zij aanbaden voor
het aangezicht des HEEREN, en zij keerden weder, en kwamen tot hun huis te
Rama. En Elkana bekende zijn huisvrouw Hanna, en de HEERE gedacht aan haar. 20
En het geschiedde, na verloop van dagen, dat Hanna bevrucht werd, en baarde een
zoon, en zij noemde zijn naam Samuël:
Want, zeide zij, ik heb hem van den HEERE gebeden. 21 En die man, Elkana toog
op met zijn ganse huis, om den HEERE te offeren het jaarlijkse offer, en zijn gelofte.
22 Doch Hanna toog niet op; maar zij zeide tot haar man: Als de jongen gespeend
is, dan zal ik hem brengen, dat hij voor het aangezicht des HEEREN verschijne,
en blijve daar tot in eeuwigheid.
Na zijn
geboorte werd Samuël gedurende vierentwintig maanden door zijn moeder verzorgd
waarna zij na het spenen van Samuël hem naar de priester en richter Eli bracht in
wiens dienst hij zou staan. Op dit blog hou ik mij haast uitsluitend met
chronologie bezig maar het dankgebed van Hanna wil ik mijn lezers niet
onthouden:
1
Samuël 2:1 Toen bad Hanna en zeide: Mijn hart
springt van vreugde op in den HEERE; mijn hoorn is verhoogd in den HEERE; mijn
mond is wijd opengedaan over mijn vijanden; want ik verheug mij in Uw heil. 2 Er is niemand heilig, gelijk de
HEERE; want er is niemand dan Gij, en er is geen rotssteen, gelijk onze God! 3
Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uw
mond zou gaan; want de HEERE is een God
der wetenschappen, en Zijn daden zijn recht gedaan. 4 De boog der sterken
is gebroken; en die struikelden, zijn met sterkte omgord. 5 Die verzadigd
waren, hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zijn het niet
meer; totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had,
krachteloos is geworden. 6 De HEERE
doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder
opkomen. 7 De HEERE maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt
Hij. 8 Hij verheft den geringe uit het
stof, en den nooddruftige verhoogt Hij uit den drek, om te doen zitten bij
de vorsten, dat Hij hen den stoel der ere doe beërven; want de grondvesten des
aardrijks zijn des HEEREN, en Hij heeft de wereld daarop gezet. 9 Hij zal de voeten Zijner gunstgenoten bewaren;
maar de goddelozen zullen zwijgen in duisternis; want een man vermag niet door
kracht. 10 Die met den HEERE twisten, zullen verpletterd worden; Hij zal in den
hemel over hen donderen; de HEERE zal de einden der aarde richten, en zal Zijn
Koning sterkte geven, en den hoorn Zijns Gezalfden verhogen. (Statenvertaling
Dit is
het indrukwekkende dankgebed van een vrouw die al haar vertrouwen op de HEERE
God van Israël stelde en verhoord werd. Dit was geen publiekelijk gebed noch
een gebed met omhaal van woorden, maar een gebed in stilte uitgesproken naar de
geest zoals de Heer Jezus Christus het later in Zijn berg-rede zou verkondigen
(Matteüs 6:1-8)
Het
jaartal 1143 v. Chr. met het begin van het richter-schap van Jefta is een
ijkpunt op de tijdsbalk. In april 1143 v. Chr. was het exact driehonderd jaar
geleden dat de Israëlieten onder leiding van Jozua in 1443 v. Chr. het beloofde
land Kanaän binnentrokken. Het was naar deze tijdsschijf van driehonderd jaar dat de richter Jefta in zijn
gesprek met de koning van Ammon (Richteren 11:15-25) verwees. De tijdsschijf
van driehonderd jaar die Jefta aanhaalde is geen afgerond getal maar een
historisch verifieerbare tijdsschijf die op de tijdsbalk zijn plaats vind. Het
jaar 1143 v. Chr. is een ijkpunt op de tijdsbalk waar we de meeste richters
voor en na het optreden van Jefta mee rangschikken binnen
het raamwerk van de sabbat- en jubeljaren volgens William Whiston. De
chronologische rangschikking van de richters heb ik in TIJD en TIJDEN, 2015, blz. 147-153 behandelt.
Richteren
12:7 Jeftha
nu richtte Israël zes jaren; en Jeftha,
de Gileadiet, stierf, en werd begraven in de steden van Gilead.
8 En na hem richtte Israël Ebzan,
van Bethlehem. 9 En hij had dertig zonen; en hij zond dertig dochteren naar
buiten, en bracht dertig dochteren van buiten in voor zijn zonen; en hij
richtte Israël zeven jaren. 10 Toen
stierf Ebzan, en werd begraven te Bethlehem. 11 En na hem richtte Israël Elon, de Zebuloniet, en hij richtte
Israël tien jaren. 12 En Elon, de
Zebuloniet, stierf, en werd begraven te Ajalon, in het land van Zebulon. (Statenvertaling)
In 1143
v. Chr. plaatsen we ook het begin van het richter-schap van de bekende Simson
die Israël gedurende twintig jaar zou bijstaan (Richteren 16:31).
Richteren
12:13 En na hem (Elon) richtte Israël Abdon, een zoon van Hillel, de
Pirhathoniet. 14 En hij had veertig zonen, en dertig zoons zonen, rijdende op
zeventig ezelveulens; en hij richtte Israël acht jaren. 15 Toen stierf Abdon, een zoon van Hillel, de
Pirhathoniet; en hij werd begraven te Pirhathon, in het land van Efraïm, op den
berg van den Amalekiet. (Statenvertaling)
Op onze
tijdsbalk merken we in 1123 v. Chr. het einde van de veertigjarige bediening
van Eli als priester en richter. Dat het richter-schap van Eli over een periode
van veertig jaar gaat leren we uit het Bijbelboek 1 Samuël 4:15-18. Eli stierf op een leeftijd van achtennegentig
jaar nadat hij Israël veertig jaar gericht had. Hij was achtenvijftig jaar oud
toen zijn priester- en richter-schap begon. Met wat er over hem in het
Bijbelboek 1 Samuël geschreven staat begrijp ik dat Eli tijdens deze lange periode
meer priester dan richter was.
In het
voorjaar van 1123 v. Chr. kende de priester Eli zijn smartelijk levenseinde
toen hem bericht werd dat de Filistijnen de ark van het verbond op de
Israëlieten buit hadden gemaakt.
1
Samuël 4:17 Toen antwoordde hij, die de boodschap
bracht, en zeide: Israël is gevloden voor het aangezicht der Filistijnen, en er
is ook een grote nederlaag onder het volk geschied; daarenboven zijn uw twee
zonen, Hofni en Pinehas, gestorven, en
de ark Gods is genomen. 18 En het geschiedde, als hij van de ark Gods
vermeldde, zo viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der poort,
en brak den nek, en stierf; want de man was oud en zwaar; en hij richtte Israël veertig jaren. (Statenvertaling)
Zeven
maanden lang zou de ark van het verbond in Filistijnse handen blijven waarna
zij door hen terug naar het gebied van de Israëlieten gezonden werd (1 Samuël
6:1-2).
1
Samuël 7:1 Toen kwamen de mannen van Kirjath-jearim, en haalden de ark des
HEEREN op, en zij brachten ze in het huis van Abinadab, op den heuvel; en zij
heiligden zijn zoon Eleazar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde. 2 En het
geschiedde, van dien dag af, dat de ark
des Heeren te Kirjath-jearim bleef, en de dagen werden twintig jaren; en het ganse huis van Israël klaagde den
HEERE achterna. 3 Toen sprak Samuël
tot het ganse huis van Israël, zeggende: Indien gijlieden u met uw ganse hart
tot den HEERE bekeert, zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook
de Astharoths; en richt uw hart tot den HEERE, en dient Hem alleen, zo zal Hij
u uit de hand der Filistijnen rukken.
Te
Kirjath-Jearim zou de ark van het verbond in het huis van Abinadab op een
heuvel gedurende twintig jaar een
plaats vinden. Het heiligdom te Silo waar Eli zijn bediening had werd door de
HEERE God opgegeven (Psalm 78:60). De tijdschijf van twintig jaar zit op de
tijdsbalk verankerd van het voorjaar van 1123 v. Chr. tot het najaar van 1103
v. Chr.
In het
twintigste jaar dat de ark een plaats in Kirjath-jearim gevonden had leert het
Bijbelboek 1 Samuël 7:4-17 dat de Israëlieten te Mizpa bij Samuël vergaderden
en dat de slag bij Eben-haezer plaatsvond. In oktober van het jaar 1103 v. Chr.
werd het juk van de veertigjarige verdrukking door de Filistijnen afgeschud
(zie TIJD en TIJDEN, 2015, blz.
169-175). De veertigjarige verdrukking van de Filistijnen hebben we gezien
begon in 1143 v. Chr.
De slag
bij Eben-haezer met de Israëlitische zege over de Filistijnen is een ijkpunt op
de tijdsbalk waarmee we ook het stervensjaar van Eli kunnen berekenen. Twintig
jaar eerder was het terugzenden van de ark van het verbond door de Filistijnen
namelijk indirect de oorzaak van het overlijden van Eli.
Op onze
tijdsbalk vermeld ik Samuël als enig overblijvende Richter na de dood van Abdon
in 1112 v. Chr. Hij zou de laatste richter over de twaalf stammen van Israël
zijn waarna het volk in afwijzing van de HEERE God naar een koning verlangde.
Mijn
reconstructie van de chronologische gegevens die we over Samuël ter beschikking
hebben, maakt dat het vanaf het jaar van het overlijden van de richter Abdon in
1112 v. Chr. het vijftig jaar terug in de tijd zijn, tot het opdragen van
Samuël in het heiligdom te Silo. Vijftig jaar was volgens de Wet de maximum
leeftijd voor de bijzondere dienst van een Levitische priester (Numeri 8:25).
De geboorte van Samuël plaatsen we in het najaar van 1163 v. Chr. na een
zwangerschap van slechts zes maanden en enkele dagen voor Hanna, volgens de
Joodse overlevering (Legends of the Jews, Volume IV, chapter III). De bediening
van Samuël had al een aanvang genomen op zeer jonge leeftijd. Volgens de Joodse
overlevering was hij twee jaar oud wanneer zijn moeder hem naar de priester Eli
bracht. De Joodse oudheidhistoricus Flavius Josephus schrijft (Joodse Oudheden,
Boek V. 10,4) dat Samuël twaalf jaar oud was toen hij in de dienst van Eli te
Silo voor de eerste maal door de HEERE God geroepen werd (1 Samuël 3:1-21).
1 Samuël 3:1 De jonge Samuël
was in de dienst des HEREN onder toezicht van Eli. Nu was in die dagen het
woord des HEREN schaars; gezichten waren niet talrijk. (NBG Vertaling
1951)
Het
twaalfde levensjaar van de jonge Samuël viel niet toevallig in het zesde jaar
1151/1150 v. Chr. van de sabbatjaarcyclus, het jaar van de dubbele zegening
over het land dat ook een geestelijke betekenis had. Onder het richter-schap
van Eli was het geestelijk gezien stil geweest. Onder Samuël s richter-schap
zou dit veranderen.
Het
zevende jubeljaar van oktober 1101 tot september 1100 v. Chr. viel twee jaar na
de overwinning op de Filistijnen tijdens het richter-schap van Samuël. We
kunnen aannemen dat het zesde jaar van de zevende sabbatjaarcyclus zijn dubbele
zegening over het land gaf want op het woord van Samuël hadden de Israëlieten
hun afgoden uit hun midden weggedaan en dienden alleen de HEERE God.
1
Samuël 7:3 Toen sprak Samuël tot het ganse huis van
Israël, zeggende: Indien gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert,
zo doet de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de Astharoths; en richt
uw hart tot den HEERE, en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der
Filistijnen rukken. 4 De kinderen Israëls nu deden de Baäls en de Astharoths
weg, en zij dienden den HEERE alleen.
5 Verder zeide Samuël: Vergadert het ganse Israël naar Mizpa, en ik zal den
HEERE voor u bidden. 6 En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water,
en goten het uit voor het aangezicht des HEEREN; en zij vastten te dien dage,
en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo richtte Samuël de
kinderen Israëls te Mizpa. (Statenvertaling)
Het
Bijbelboek 1 Samuël verwijst niet impliciet naar het in acht nemen van het
Jubeljaargebod door de Israëlieten ten tijde van Samuël maar we kunnen aannemen
volgens vers vier van het hiervoor vermelde Bijbelcitaat dat het dienen van de
HEERE ook het houden van de sabbatjaren en het jubeljaar inhield.
De
periode van de richteren die we in dit artikel behandelden van de richter Thola
af tot op richter Samuël past chronologisch binnen het kader van de sabbat- en
jubeljaren volgens de telling William Whiston. Er waren dertig jubeljaren van
het optreden van de Heer Jezus Christus in oktober 27 AD te Nazareth volgens
Lukas hoofdstuk 4 wanneer de Heiland het aangename jaar des HEREN uitriep terug
de tijd in tot het eerste jubeljaar van 1395/1394 v. Chr. Zeven maal zeven jaar
eerder waren zij in 1443 v. Chr. het beloofde land Kanaän binnengetrokken en
begon de eerste sabbatjaren-cyclus. Veertig jaar daarvoor waren de Israëlieten in
1483 v. Chr. uit Egypte opgetrokken. Volgens het Bijbelboek 1 Koningen 6:1 waren
het vierhonderdtachtig jaar vanaf het exodusjaar tot het vierde regeringsjaar
van Salomo wanneer deze aan de bouw van de Tempel te Jeruzalem begon. Het
vierde regeringsjaar van Salomo viel volgens de sabbat- en jubeljaar-telling in
oktober 1004/september 1003 v. Chr. Zijn eerste regeringsjaar begon in oktober
1007 v. Chr. Daarvoor hebben we de veertigjarige regeerperiode van David:
1047/1007 v. Chr. en daarvoor regeerde ook Saul voor een periode van veertig
jaar van 1087 tot 1047 v. Chr. over de twaalf stammen van Israël. In 1087 v.
Chr. zalfde de laatste richter Samuël, Saul tot koning. Binnen dit tijdskader
dienen de chronologische gegevens van de Bijbelboeken Richteren en 1 Samuël op
de tijdsbalk aangebracht te worden. Hierbij hebben we gezien overlapten sommige
richters elkaar en vielen verdrukkingen van de buurvolken zoals bijvoorbeeld
die van de Ammonieten en de Filistijnen binnen hetzelfde tijdsbestek.