Mijn moeder is tot op heden bijna gestorven, straks, wat later of bij geluk binnen een aantal eeuwen zal ze voor goed verdwenen zijn zodat het weer wenen zal zijn, ingekeerd in het verklede verleden, via zijsprongen zich gemoedzaam te herinneren hoe ik gegroeid ben, noem het ontgroeien, van een zuigende baby naar een gewassen volwassen, danser in het donker, met wat zegevieren aan pret met mijn tenen in zee, geleegd in een gedreven zin voor tijd die alles herleidt tot een opslorpende cirkelbeweging. Hoe relevant dit schijnen in het leven inhoudt dat er bij deze ultieme verschijning om dermate dan te verdwijnen een lijden aan vooraf ging, een duldbare omheining rond dit treffen en verheffen in het Licht uit het zicht, om tot de aarde te keren, alsof dat zuigen zich moest ontdoen van enige herhaling en na de lekstok ik gedreven het even leven zocht om het wenen tegen te houden met een wennen aan de eenzame droefheid eens vrouwe natuur ook weer weg. In een doeltreffend gezang over het kammen van dode dansers dan, en het gestrooi van de waanzin nabij toch de verademing te hopen, in dit langzaam maar zeker bebloeden van de planeten rond me heen. Een stenen teen weerhoudt zich, of liever verhoudt zich tot de inertie van het beeldhouwwerk in marmer, tegenover deze arme armen die het dragen konden en eens de ziel aan het reflecteren, ook deze tenen te bewenen in zeeën vol doeltreffend raken in de oneindigheid van het universum in opbouw, en afbouw om weer voor goed op te bouwen. Terwijl ik met mijn mauve mouwen nooit (genoeg) de sterren zou reiken.
|