Beperkte
ongekwalificeerde uitstroom dankzij gedifferentieerde eerste graad s.o. &
vroege technische richtingen, aldus recent rapport van Nicaise, De Fraine e.a. Maar volgens Nicaise en co zou onze eerste
graad op korte termijn toch tot meer sociale discriminatie leiden!? (Rapport: De
sociale staat van Vlaanderen- 2013)
1.Beperkte
ongekwalificeerde uitstroom van 8,7%
We ergeren ons al vele jaren aan de kwakkel
dat Vlaanderen kampioen is inzake ongekwalificeerde uitstroom (OU) en dat dit
vooral een gevolg was van onze gedifferentieerde eerste graad s.o. De voorbije maanden en jaren kwam de
thematiek van het vroegtijdige schoolverlaten (zonder einddiploma) geregeld ter
sprake al vanaf de hervormingsnota van de commissie-Monard van 2009. Het leek
op een collectieve hysterie uitgelokt door de pleitbezorgers van de hervorming
van het s.o. Ook onze
onderwijssociologen (Nicaise, Jacobs, Van Houtte ...) vonden steeds dat enkel
een gemeenschappelijke eerste graad (en liefst zelfs comprehensief onderwijs
tot 16 jaar) de sociale discriminatie en
de hoge OU kon wegwerken. Tijdens de Panorama-uitzending van 7 maart
2013 lamenteerde ook de onderwijskundige
Bieke De Fraine nog over de hoge OU.
In het recente overheidsrapport De sociale staat van
Vlaanderen 2013 (december 2013) is het onderwijshoofdstuk volledig gewijd
aan het fenomeen van de voortijdige schoolverlaters. Tot onze verwondering
geven Nicaise, De Fraine ... voor het eerst
openlijk toe dat de OU in Vlaanderen vrij beperkt is (8,7% volgens
Eurostat-berekening = personen tussen de 18 en 24 zonder diploma) Dat is in tegenspraak met hun vroeger
gelamenteer. Er zijn tal van EU-landen met meer dan 20%. De Vlaamse score is zelfs
8% lager dan in de Canadese provincie Ontario waar minister Smet zo
graag naar verwees. als modelland.
We vernemen verder: Het Vlaamse Gewest leunt inzake
OU aan bij Finland. Finland telt nochtans veel minder allochtone en anderstalige leerlingen en veel minder
amoede. Wat in het rapport van Nicaise en co ontbreekt is een vergelijking met
de autochtone leerlingen uit andere landen. Als er in Finland evenveel
OU-jongeren zijn als in Vlaanderen, dan is er in dit comprehensief land dus meer OU bij de autochtone
leerlingen. Dat pleit alvast tegen de invoering van een gemeenschappelijke
eerste graad.
2. Vooral
OU bij allochtone en anderstalige leerlingen
Voor de verschillen
tussen de autochtone en de allochtone leerlingen vinden we in het rapport geen cijfers volgens de
Eurostat-berekening ( =geen kwalificatie
op leeftijd 18-24 jaar). We vinden wel Leuvense berekeningen van leerlingen zonder (eind)diploma bij
het verlaten van het s.o. (die
uiteraard hoger liggen dan de Eurostat-berekening). Het rapport stelt: OU bij 30,1% van de allochtone jongens versus 13% van de autochtone .
In het rapport komen ook de grote geografische schommelingen tot uiting die
voor een groot deel samenhangen met het aantal allochtone/anderstalige
leerlingen: Oudenaarde: 7,5% versus
Antwerpen 28,1%. Het OU-probleem is dus geen probleem van hét
Vlaams onderwijs, maar een regiogebonden (lokaliseerbaar) probleem. De
OU-pieken her en der in Vlaanderen hebben alles te maken met de grootstedelijke
problematiek en met het sterk gestegen aantal anderstalige leerlingen.
Bij anderstalige
leerlingen met een laagopgeleide moeder zijn er 40,6% jongens zonder diploma en
29,7% meisjes. Bij anderstalige leerlingen met een hoogopgeleide moeder is er nog steeds 26,4% OU bij de jongens en
19,8% bij de meisjes. Bij Nederlandstalige meisjes met een hoogopgeleide moeder
slechs 4,4%. Nicaise en co wijzen merkwaardig genoeg niet expliciet op het feit
dat er zowel bij jongens als bij meisjes van laagopgeleide moeders (dus lage
SES) een enorm verschil is inzake OU tussen Nederlandstalige en anderstalige leerlingen:
bij de jongens 22,6 versus 40,6%, bij de meisjes 16,8% versus 29,7%. Ook bij
leerlingen uit hogere milieus stellen we vast dat de anderstalige leerlingen
veel meer OU vertonen: bij de anderstalige jongens 26,4% versus 8% en bij de
meisjes 29,7% versus 4,4%. Bij de autochtone meisjes uit de hogere milieus zijn
er dus ook zes maal meer met OU dan bij de Nederlandstalige. Uit dit alles
kunnen we dus afleiden dat de anderstaligheid een belangrijke rol speelt.
Uit het geheel van de
cijfers kunnen we dus afleiden dat de hoge OU zich vooral situeert bij de
allochtone leerlingen en dat de anderstaligheid en de gebrekkige kennis van het
Nederlands hierbij een belangrijke rol spelen. Dit komt overeen met de ervaringskennis van de leerkrachten en
directies. We begrijpen dan ook niet dat Nicaise
en co niet expliciet aandacht vragen voor de taalproblematiek. Nergens in het
rapport wordt aangedrongen op de
invoering van intensief NT2-onderwijs.
Uit de cijfers blijkt overduidelijk dat het bij OU niet gaat om een probleem dat samenhangt met de structuur van ons s.o. OU
komst zelfs frequenter voor in landen met een gemeenschappelijke lagere
cyclus.
3. Eerste graad s.o. leidt op lange termijn tot meer
kansen en minder OU, maar op korte termijn tot minder kansen!?
Nicaise, De Fraine ..
zijn blijkbaar niet bereid hun vroegere uitspraken over de nefaste gevolgen van
onze differentiatie en opties in de eerste graad in te slikken. Ze willen ze
naar eigen zeggen wel nuanceren nu ze vaststellen dat de OU in Vlaanderen vrij
beperkt is. Ze schrijven: Dit =( de lage OU en de oorzaken ervan)
impliceert dat we genuanceerd moeten
denken over onze vorm van early tracking (=differentiatie in eerste
graad, vroege technische richtingen...) en
over onze differentiatie in onderwijsvormen zoals aso, tso en bso. Op korte termijn
leiden die tot een grotere sociale ongelijkheid, maar op lange termijn tot een
betere maatschappelijke integratie van kansarme leerlingen.
Het zijn volgens ons in de eerste plaats de
lange-termijn-effecten die de belangrijkste zijn. Het kan ook niet dat onze
structuur s.o.op korte termijn nadelig is en op lange termijn voordelig. Nicaise, De Fraine ... suggereren met die
uitspraak ook ten onrechte dat de gemeenschappelijke lagere cyclus in
comprehensieve landen tot minder OU en meer gelijkheid leidt. Uit een recente
studie van Jaap Dronkers op basis van
PISA-2009 bleek eens te meer dat de
samenhang met de sociaal-economische afkomst bij de autochtone leerlingen even
hoog is in b.v. Finland als in Vlaanderen. In vroegere studies van Woessmann en
van Hofman e.a. bleek zelfs dat Vlaanderen een topscore inzake sociale
gelijkheid behaalde. Nicaise, De Fraine ... verzwijgen uiteraard die studies.
Uit PISA-2012 blijkt overigens dat de 15-jarigen in comprehensieve landen veelal opvallend zwakker
presteren en weinig toppers tellen. Dit laatste is ook in Finland het geval.
Die gecontesteerde samenhang met de
sociaal-economische afkomst (lees: scholingsniveau ouders e.d.) is er overigens ook al vóór de aanvang van het
s.o. Op pagina 31 van het rapport
geven de auteurs dit ook toe: Vlaams onderzoek concludeerde al dat de
prestaties bij de start van het secundair onderwijs een sterke voorspeller
waren van vroegtijdig schoolverlaten. Internationaal onderzoek wijst zelfs uit
dat de prestaties in het eerste leerjaar van het basisonderwijs (!) een
voorspeller zijn van latere ongekwalificeerde uitstroom. Ook hieruit hadden Nicaise en co kunnen
afleiden dat de structuur van het
s.o. al bij al weinig invloed heeft, maar ze blijven het omgekeerde beweren.
Het klinkt uiteraard ook niet logisch dat de
gedifferentieerde structuur op lange termijn voordelig uitvalt voor de
(zwakkere) leerlingen minder OU dan in landen met gemeenschappelijke lagere
cyclus, maar op korte termijn heel
nadelig zou zijn. Voor een diepgaande en genuanceerde analyse van de samenhang
met de SES verwijzen we naar de vorige Onderwijskrant.
De opstellers van het document gaan dan ook
niet verder in op de voordelen van onze gedifferentieerde structuur en van het
aanbieden van technische opties vanaf het eerste jaar. In het zog van die dubieuze uitspraak - vol
interne contradicties doen Nicaise en co eens te meer hun uiterste best om
nog eens hun visie omtrent de nefaste structuur van ons secundair
onderwijs te verwoorden . Ze verzwijgen
tegelijk de vele kritiek die momenteel in tal van comprehensieve landen
geformuleerd wordt op de gemeenschappelijke lagere cyclus Finland incluis.
|