Prof. Jaap Dronkers over (onder)benutting van talenten, daling onderwijsniveau, ontscholing
Prof. Jaap Dronkers over (onder)benutting van talenten, daling onderwijsniveau, ontscholing en nefaste GOK-ideologie (Onderwijskrant nr. 140)
Verhogen gedaalde onderwijspeil, meer effectieve scholen en leerkrachten, afbouw van schaalvergroting en bureaucratisering
Raf Feys
Inleiding
1.1 (Onder)benutting van talenten
Het zogenaamde kennisdebat heeft alles te maken met het vraagstuk van de onderbenutting van de talenten van de leerlingen. De Nederlandse onderwijssocioloog Jaap Dronkers schreef in 2007 een interessant essay over de vraag Hoe kan het onderwijs voor elkaar krijgen dat meer talenten benut worden? Dit essay kan het huidige debat in Vlaanderen in een ruimere en serenere context helpen plaatsen. We wijden er deze bijdrage aan. In een ander recent opiniestuk toont Dronkers aan dat het kennis- en vaardighedenniveau in het lager en het voortgezet onderwijs gedaald is - en dit op een moment waarop men een verhoging zou verwachten aangezien de ouders hoger geschoold zijn dan vroeger het geval was (zie bijdrage verderop over indicatoren voor niveaudaling). Dronkers meent dat veel leerlingen ook de betere onvoldoende hun talenten kunnen ontplooien. Sociaal-cultureel benadeelde kinderen en achterstandsleerlingen zijn volgens hem het meest de dupe van de niveaudaling en van de ontscholing in het algemeen. Deze leerlingen moeten in het onderwijs meer kennis- en vaardigheden kunnen opsteken. Zij hebben ook nood aan meer instructie- en leertijd. Dronkers is ook een van de professoren die zich destijds fel verzetten tegen het invoeren van overmatig veel zelfstandig leren binnen het zgn. Studiehuis.
Ook de Franse minister Luc Ferry en zijn opvolgers stellen dat de onderwijskansen in Frankrijk afgenomen zijn omdat de voorbije decennia pedagogische praatjesmakers en beleidsmensen de klassieke pijlers van degelijk onderwijs en volksverheffing in vraag stelden. Volgens de Franse ministers is de herwaardering van de effectieve aanpakken van weleer primordiaal. Als dit niet gebeurt, dan betekent extra zorgverbreding e.d. gewoon dweilen met de kraan open.
Het discours over het optimaal benutten van talenten van Dronkers en van de Franse ministers, wijkt sterk af van het GOK-discours dat de voorbije decennia in Vlaanderen werd/wordt gevoerd. Precies daarom gaan we uitvoerig in op Dronkers opvattingen en op zijn voorstellen om de talenten beter te benutten. Dronkers heeft het over het benutten van alle soorten talenten en vermijdt klassieke omschrijvingen als het streven naar gelijke kansen en/of gelijke leerresultaten. Hij stelt: Het overtrokken discours over gelijke kansen, sociale discriminatie, gelijke intellectuele aanleg bij alle bevolkingsgroepen, gelijke leerresultaten is pure ideologie en demagogie. Het helpt ons geen stap vooruit, integendeel. Ook wij stellen al vele jaren dat het overtrokken GOK-discours van de voorbije jaren en de GOK-aanpak van het Steunpunt GOK het benutten van de onderwijskansen meer afremden dan bevorderden.
Dronkers visie op de gevorderde democratisering van het onderwijs belet niet dat ook volgens hem potentiële talenten nog te weinig gestimuleerd worden in het onderwijs. Men moet er voor zorgen dat zowel de minder- als de sterk getalenteerde leerlingen hun talenten maximaal kunnen ontwikkelen. Leerlingen afkomstig uit de onderkant van de samenleving hebben wel het meest effectieve scholen nodig om hun potentiële talenten te ontwikkelen. In dit verband betreurt Dronkers ook de fixatie van het onderwijsbeleid op doorstroming naar het hoger onderwijs en op het vooral willen stimuleren van algemene cognitieve vaardigheden (leren leren e.d.). Hierdoor is waardering van de verscheidenheid van talenten (b.v. technische talenten en handvaardigheid) binnen het onderwijs steeds verder verminderd. Zo werkt(e) de overheid door dit streven ook de onderwaardering van het technisch en het beroepsonderwijs in de hand.
Voor het beter benutten van talenten moeten de scholen volgens Dronkers in de eerste plaats effectiever worden. Dronkers pleit voor een herscholing van het onderwijs en voor het herwaarderen van klassieke aanpakken. Dit staat diametraal tegenover het standpunt dat op een recente studiedag over gelijke kansen verdedigd werd door vertegenwoordigers van het Steunpunt GOK en het Hiva. We lezen op de uitnodiging: De klassieke onderwijsmethoden die sterk steunen op het klassikaal doorgeven van theoretische en abstracte kennis zijn weinig toegankelijk voor kansarme leerlingen (Op zoek naar de didactiek van de gelijke kansen, Berchem, 23.02.06). Men propageert nog steeds een ontscholingsaanpak die haaks staat op een effectieve achterstandsdidactiek en dit in naam van het beter benutten van onderwijskansen.
In de verdere bijdrage resumeren we Dronkers pleidooi voor het beter benutten van de talenten. We vinden de meeste van zijn ideeën en concrete voorstellen zowel inspirerend voor onze beleidsmensen als voor de praktijkmensen. Het niet laten verloren gaan van talenten is ook een stokpaardje van minister Vandenbroucke; Dronkers biedt hem interessante en concrete denkpistes.
2 Vier dringende ingrepen
Om de talenten van de leerlingen beter te benutten en om het kennis- en vaardighedenniveau weer op te krikken stelt Dronkers een viertal dringende ingrepen voor:
Om potentiële talenten te ontwikkelen moeten scholen in het basis- en het voortgezet onderwijs zo goed mogelijk functioneren: het moeten effectieve scholen zijn met een zo hoog mogelijke leer/onderwijstijd en die allerlei soorten talenten (handvaardigheid, techniek, wiskunde, talen, kunsten, letteren, etc.) zo goed mogelijk stimuleren.
Momenteel is er volgens Dronkers te weinig aandacht voor het bijbrengen van kennis en vaardigheden en voor productcontrole van de leerresultaten. Verder leidde de onderwaardering en uitholling van alles wat te maken heeft met techniek en handvaardigheid ook tot een depreciatie van het tso en bso. (In punt 4 wordt dit voorstel uitvoerig toegelicht.)Scholen moeten daarbij bevrijd worden uit de greep van bureaucratieën, niet alleen die van de overheid, maar ook van inspectie en grootschalige onderwijsbesturen. In dit verband moet ook de schaalvergroting in Nederland weer omgebogen worden: De vele grote onderwijsinstellingen moeten worden opgebroken in kleinere bestuurlijke eenheden. Dit is ook nodig om er voor te zorgen dat er weer per regio meerdere aanbieders van eenzelfde onderwijstype zijn en dat er dus opnieuw (gezonde) concurrentie om leerlingen en leerkrachten kan ontstaan.Onderwijsgevenden moeten als echte professionals worden opgeleid, gerekruteerd en behandeld. De eisen in de lerarenopleidingen moeten omhoog, veel lerarenopleidingen hebben momenteel een al te lage kwaliteit.
Volgens Dronkers moet de overheid inzake talentenbenutting (GOK) het niveau van het basis- en het secundair onderwijs viseren en niet zozeer het hoger onderwijs. Worden in het hoger onderwijs alle potentiële talenten benut? Zonder twijfel niet, maar er moet een keuze gemaakt worden. Investeren in het basis- en voortgezet onderwijs levert nog het meeste rendement op voor een zo groot mogelijke groep Nederlanders. Als het basis- en voortgezet onderwijs beter gaan functioneren, werkt dat door in het tertiair onderwijs. We zijn het hier eens met Dronkers en steunen dus ook niet het voornemen van minister Vandenbroucke om in het hoger onderwijs een hogere coëfficiënt aan doelgroepleerlingen toe te kennen. De minister moet o.i. in het hoger vooral zorgen voor het fors verhogen van de studiebeurzen.
Dronkers pleit voor een aantal verbeteringen die zo goedkoop mogelijk en ook best realiseerbaar zijn. De meeste verbeteringen kosten geen extra geld, het zijn alleen veranderingen van de bestaande spelregels. Zo stelt Dronkers o.a. de beperking van de taak van de onderwijsinspectie tot de controle van de onderwijsresultaten voor en dit betekent tegelijk een financiële besparing.
Dronkers stelling dat zowel de talenten van de betere als van de zwakkere leerlingen meer gestimuleerd moeten worden, heeft veel te maken met zijn vaststelling dat het kennis- en vaardighedenniveau van de Nederlandse leerlingen de laatste decennia gedaald is - zowel in de breedte als in de diepte. Precies door de daling van het niveau (minder instructie, minder leertijd, lager niveau van leerkrachten en opleidingen ) hebben achterstandskinderen het op vandaag moeilijker dan weleer.
3 Meer kennis en vaardigheden & product-controle
3.1 Voorrang voor kennis en vaardigheden
Talenten benutten betekent in de eerste plaats bepaalde kennis en vaardigheden leren. Het argument dat de op school geleerde kennis en vaardigheden snel verouderen, is pseudo-sociologie. Al sinds de 19de eeuw veranderen Europese samenlevingen snel, alvast in het oog van de tijdgenoot. De opvatting dat onze veranderingen groter of ingrijpender zijn dan die welke onze ouders, grootouders of overgrootouders beleefden, komt voort uit een gebrek aan historisch inzicht. Bovendien worden door hun basaal karakter de vakinhouden in het basis- en voortgezet onderwijs maar marginaal door die eventueel snelle maatschappelijke veranderingen beïnvloed. Professionele leerkrachten kunnen overigens die veranderingen zelf bijhouden.
Het aantal jaren dat men school loopt en de diplomas die men verworven heeft, betekenen nog niet dat men zijn talenten benut heeft. Er zijn immers steeds meer nepdiplomas en ook het niveau van de scholen is sterk verschillend. Talenten worden niet benut door leerlingen een diploma mee te geven zonder dat zij iets substantieel geleerd hebben. Bezitters van dergelijke nepdiplomas krijgen de rekening van dit slechte onderwijsbeleid gepresenteerd op de arbeidsmarkt. Dat nepdiploma helpt hen niet bij het vinden van werk.
Het is dus onjuist het percentage drop-outs of percentages gediplomeerden als kwaliteitskenmerk van een onderwijsstelsel te nemen: waar het om gaat is niet het aantal gediplomeerden, maar de hoeveelheid verworven kennis en vaardigheden. Dat geldt ook op een andere wijze: een hoge deelname aan het tertiair onderwijs is geen goede indicator voor het benutten van talenten. Toch wordt die deelname gemakshalve in internationale vergelijkingen gebruikt. Veel hangt af van de hoeveelheid kennis en vaardigheden die men in het basis- en het secundair onderwijs kan verwerven en welk deel van die ontbrekende kennis in het hoger onderwijs alsnog wordt geleerd. Het vergelijken van percentage gediplomeerden tussen landen is weinig zeggend, zolang men niet weet voor welke kennis en vaardigheden dat diploma staat.
3.2 Leer/onderwijstijd is heel belangrijk
Effectief onderwijs is vooral onderwijs waarin de tijd voor onderwijs en leren zo goed mogelijk gebruikt wordt. Minder slimme leerlingen hebben meer roostertijd nodig om dezelfde hoeveelheid leer/onderwijstijd te halen dan slimmere leerlingen. Dit onderstreept het belang van de leer/onderwijstijd, juist voor de minder goede leerlingen. Het krampachtig handhaven van hetzelfde urenrooster voor alle leerlingen pakt slecht uit voor die leerlingen die meer leer/onderwijstijd nodig hebben. Het bijvoorbeeld gebruik maken van veel meer roostertijd voor taal en rekenen op een school met migrantenleerlingen met grote taalachterstanden - in plaats van creatieve of ontspannende vakken - betekent dus zorgen dat de leer/onderwijstijd wordt verhoogd.
De leer/onderwijstijd kan op een school sterk verminderen als leerlingen met gedragsproblemen het leerproces voortdurend onderbreken. Maatregelen als het spreiden van deze leerlingen zijn hierbij aanbevolen.
3.3 Belang van resultaten & centrale examens
Dronkers betreurt dat de voorbije jaren vooral gefocust werd op de kenmerken van het leerproces en op papieren intenties ook door de inspectie. Volgens hem gaat het in het onderwijs hoofdzakelijk om de resultaten en niet om de goede intenties of om het proces. Door te focussen op resultaten wordt tegelijk de eigen verantwoordelijkheid en professionaliteit van de onderwijsgevenden en scholen gestimuleerd, en dus ook hun effectiviteit. Dit betekent ook dat er een door een onafhankelijke instantie ingericht centraal examen in de verschillende onderwijstypes nodig is en dat dit moet fungeren als belangrijke kwaliteitsgarantie van het onderwijs. Dit voorkomt dat scholen in schijn effectief worden, doordat ze bijvoorbeeld te gemakkelijk diplomas uitreiken. In dat geval ontstaat er diploma-inflatie en dat vergroot de onderbenutting van talenten.
3.4 Inspectie: enkel productcontrole
Effectief onderwijs betekent volgens Dronkers dus ook dat de onderwijsinspectie de leerprestaties moet gebruiken als basis voor beoordeling van de kwaliteit van een school en niet de werkvormen en -methoden. Dit is helaas ook in Vlaanderen geenszins het geval. We vroegen onlangs als schoolbestuurder nog aan de doorlichters hoe het gesteld was met de core business van een school, of de leerlingen er voldoende kennis en vaardigheden opstaken. Het antwoord van de inspecteurs luidde: Daar kunnen we ons niet over uitspreken. Minister Vandenbroucke bekende onlangs dat de inspectie de leerresultaten van de leerlingen niet evalueert (Tertio, 20.12.06).
Volgens Dronkers moet verder alles wat verband houdt met het onderwijsproces overgelaten worden aan het vrije en pedagogische inzicht van de scholen. Externe controle op het proces vernietigt volgens hem de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen voor de kwaliteit van hun werk, en dat is juist een belangrijke voorwaarde voor een effectieve school. Tegelijk moeten de consequenties van onvoldoende leerprestaties op bepaalde scholen harder zijn en moeten de sancties sneller uitgevoerd worden. Leerlingen zijn immers het slachtoffer van slecht presterende scholen en leerkrachten, en zij kunnen hun schooltijd niet overdoen in een verbetertraject.
Niveau lerarenopleiding verhogen
In de lerarenopleidingen moet men opnieuw het verwerven van kennis en vaardigheden meer centraal stellen en niet de didactiek of pedagogiek zoals dit nu het geval is in Nederland. Het argument dat de in de opleiding geleerde kennis en vaardigheden snel verouderen, is volgens socioloog Dronkers pseudo-sociologie. Leerlingen met hoogstens een startkwalificatie zijn te laaggeschoold voor een onderwijzers- of lerarenopleiding. Deze opleidingen zouden voortaan ook nog enkel toegankelijk mogen zijn voor leerlingen met tenminste een havo-diploma. Momenteel volstaat een diploma van middelbaar beroepsonderwijs (technisch onderwijs).
Het verhogen van het niveau van de leerkrachten betekent niet dat elke leerkracht in het lager onderwijs een universitaire opleiding nodig heeft. Dronkers stelt wel voor universitair geschoolden te benoemen in sleutelfuncties, ook als directeur in het basisonderwijs. Doeltreffende bijscholing van zittende leerkrachten vindt hij ook heel belangrijk.
De onderwijskundige research en ontwikkeling zijn volgens Dronkers nu al te zeer in grote pedagogische centra ondergebracht. Ze moeten dichter bij de scholen georganiseerd worden. Zo krijgen we meer kritische massa in of vlakbij de school.
5 Benutten van talenten: ontginbare talenten en meritocratie
Meritocratisch systeem
Dronkers opteert voor een soort meritocratisch systeem. Leerlingen moeten niet geselecteerd worden op grond van hun sociale herkomst maar op basis van hun eigen prestaties. Hij vindt het verder normaal dat men via dergelijke eerlijke selectie de positie krijgt die men met zijn eigen prestaties verdiend heeft. Maar zijn er nog wel ontginbare en potentiële talenten? Dronkers maakt een onderscheid tussen onmiddellijk ontginbare talenten en potentiële talenten.
Weinig ontginbare talenten bij autochtone, meer bij allochtone leerlingen
In de loop van de 20ste eeuw nam de betekenis van de sociale klasse voor keuzen in het onderwijs gestaag af. Verregaande democratisering van het onderwijs was al bereikt vóór de onderwijshervormingen van de jaren 60 en 70. (Terloops: als we binnen het CSPO-Leuven in 69 de doorstroming naar het secundair onderwijs onderzochten, dan merkten we dat dit inderdaad ook voor Vlaanderen al grotendeels het geval was.) Het is ook bekend dat autochtone meisjes uit de lagere sociale klassen vanaf de jaren zeventig een snelle inhaalslag gepleegd hebben, zodat zij aan het eind van de 20ste eeuw zelfs met een gemiddeld hogere opleiding het secundair onderwijs verlaten dan jongens. (Terloops: het onderwijs heeft in functie van de doorstroming van meisjes geen speciale GOK-aanpakken moeten ontwikkelen.)
Autochtone kinderen uit de lagere milieus hebben wel nog steeds een veel kleinere kans op een tertiaire opleiding. Maar dit komt omdat de gemiddelde intelligentiescore van autochtone kinderen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van de autochtone kinderen uit de hogere klassen. Aan het begin van de 21ste eeuw is er dus weinig onmiddellijk ontginbaar talent bij autochtone leerlingen uit lagere klassen over. Het huidige onderwijsbeleid en de GOK-ideologie gaan echter nog uit van dat ontginbare talent uit de lagere klassen, mede door het taboe dat vanaf de jaren 60 bestaat op verschillen in intelligentie. Dronkers gaat hierbij in tegen sociologen als Dahrendorf en Nicaise die niet erkennen dat er op vandaag veel minder ontginbaar (verborgen) talent aanwezig is en al te vlug het meritocratisch systeem in vraag stellen.
Dronkers bepleit een probalistische visie op talenten waarbij natuur (genetische aanleg) en omgeving (opvoeding, school) in een systematische wisselwerking staan. De genen bepalen niet direct en eenzijdig de manifeste eigenschappen, maar bieden wel een meervoud aan mogelijkheden dat door voortdurende interactie met de omgeving in de loop van de individuele ontwikkeling tot een gemeten intelligentie uitgroeit. Door de wisselwerking van natuur en omgeving (in brede zin van het woord) kunnen kleine aanvangsverschillen in potentiële intelligentie via individuele en sociale versterkers tot grotere verschillen in gemeten intelligentie, kennis en vaardigheden leiden. (Wij en vele anderen zijn het daar volledig mee eens.)
Bij de migrantenleerlingen zijn er nog wel meer onmiddellijk ontginbare talenten in het Nederlandse onderwijs aanwezig. Dronkers voegt er onmiddellijk aan toe: Het is echter onjuist om migranten en hun kinderen als een homogene groep te behandelen, iets wat nu nog te veel gebeurt in het onderwijsbeleid. Ook binnen het recente PISA-onderzoek werden migranten als een homogene groep behandeld. In zijn eigen bewerking van de PISA-gegevens stelde Dronkers vast dat de achtergrondskenmerken van de allochtone leerlingen naar herkomstland e.d. sterk verschillen en dat dit ook in sterke mate de verschillen in prestaties verklaart. Zo scoren Marokkaanse en Turkse leerlingen overal opvallend zwakker. Enzovoort. Minister Vandenbroucke verzweeg deze vaststelling. Verzwegen werd ook dat de amper 1,2 % allochtone leerlingen in voorbeeld-land Finland toch een achterstand op de allochtonen hadden die tweemaal zo groot was als deze van het OESO-gemiddelde (68 36). Drievierde van de Turkse jongeren touwen met iemand van het thuisland. Dit betekent zelfs minder dan terug naar af, stelt de Genkse burgemeester. Toch werd in mei 2006 het onderwijs verantwoordelijk gesteld voor hun schoolse achtergrond.
Het talige, culturele en sociale verschil tussen de thuiscultuur en de schoolcultuur maakt het voor migrantenleerlingen moeilijker om hun talenten te ontwikkelen. Integratie van migranten mag volgens Dronkers wel niet enkel gezien worden als een kwestie van goede taalverwerving, het is veel complexer en die complexiteit wordt vaak onderschat. Het onderwijs kan de ongelijkheid in de samenleving niet compenseren, maar als het goed is ingericht kan het die ongelijkheid wel verzachten.
Gezien de grotere cultuurneutraliteit van vakken als techniek en natuurwetenschappen bieden deze vakken wellicht meer mogelijkheden voor migrantenkinderen om te excelleren dan de talige vakken en zo hun talenten te kunnen benutten.
Uiteenlopende potentiële talenten
Vaak wordt talent volgens Dronkers al te zeer letterlijk als munteenheid opgevat, als één-dimensioneel. Menselijke talenten zijn echter heel divers. Talenten zijn heel verscheiden: handvaardigheid versus algemene kennis, wiskunde versus talen, muzikaliteit versus geletterdheid
Het huidige onderwijs en het onderwijsbeleid schenken te weinig aandacht aan de verscheidenheid van talenten en aan het stimuleren van die verscheidenheid. Ook de voorbije decennia was dit al het geval; alle aandacht ging naar typische aso-talenten; tso- en bso-talenten werden ondergewaardeerd. Dronkers stelt: Er is dus een verscheidenheid van gaven en talenten, en de ontwikkeling daarvan kan bevorderd of belemmerd worden door de inrichting van scholen en onderwijs. Door de fixatie van het naoorlogse onderwijsbeleid op doorstroming naar het hoger onderwijs en op algemene vaardigheden (leren leren) is de waardering van deze verscheidenheid van talenten binnen het Nederlandse onderwijs steeds verder verminderd. Talent is een één-dimensioneel begrip geworden, gericht op algemene kennis en vaardigheden. Als er onbenutte talenten in Nederland zijn, dan komt dat doordat de verscheidenheid van talenten in handvaardigheid, in wiskunde, in talen, in kunsten, in letteren te weinig systematisch wordt gestimuleerd. Scholen moeten zich ook kunnen specialiseren in het onderwijzen van bepaalde kennis en vaardigheden. Potentiële talenten van leerlingen kunnen zo beter gestimuleerd worden en scholen kunnen door deze inhoudelijke specialisatie effectiever worden.
Voordelen betere talentbenutting
Het eindniveau waarmee leerlingen b.v. het basisonderwijs afsluiten zal door effectievere basisscholen met beter toegerust personeel weer gaan stijgen. Kennisherwaardering zal alle leerlingen ten goede komen. Volgens Dronkers voorstellen zal in de lagere cyclus van technisch - en beroepsonderwijs ook meer onderwijs/leertijd besteed worden aan vaardigheden en bruikbare kennis ook techniek en handvaardigheid - zodat potentiële talenten van die leerlingen worden ontwikkeld. Voortijdig schoolverlaten wordt dan ook minder erg: in de jaren dat men op school zat heeft men ook echt iets geleerd. Niet meer een nep-diploma, waarvan men weet dat het toch niet helpt op de arbeidsmarkt, maar elk jaar concrete producten of reële toetsen van kennis en vaardigheden, waarmee men uit de voeten kan op de arbeidsmarkt.
Het feit dat de ontgoochelde generaties vmbo- en praktijkschoolleerlingen voor een groot deel migrantenleerlingen zijn, maakt de urgentie van het beter en effectiever maken van dit soort onderwijs nog groter. Dronkers verwacht niet dat het onderwijs alle problemen van de allochtone leerlingen zal oplossen. Hij stelt genuanceerd: Zo kunnen wij nog een beetje het ontstaan van een etnische onderklasse, die vijandig staat tegenover Nederland, voorkomen. Volgens Dronkers hebben de beleidsmensen in het verleden wel voortdurend gesteld dat het onderwijs de problemen van een etnische onderklasse moet (helpen) oplossen, maar ze pakte niet uit met effectieve voorstellen. Ze besefte en erkende ook niet dat veel vernieuwingen enkel leidden tot het vergroten van de problemen van leerlingen met een achterstand.
6 Besluit
Opvallend is de nuchtere analyse van Dronkers. Hij erkent de grote democratisering in de jaren vijftig tot zeventig en de grote verdiensten van het kwalitatief onderwijs uit die tijd. Tegelijk beseft hij dat er op vandaag veel minder ontginbaar (verborgen) talent aanwezig is en dat jammer genoeg tegelijk de kwaliteit van het onderwijs en van de leerkrachten gedaald is.
De visie van socioloog Dronkers wijkt in sterke mate af van de analyse en van de GOK-voorstellen van prof. Ides Nicaise (HIVA & KULeuven), van het Steunpunt GOK en van veel Vlaamse beleidsadviseurs. Deze vertrekken nog steeds van de illusie van de evenredige verdeling van de intellectuele aanleg over de verschillende bevolkingslagen en streven evenredige participatie na. Verder beschouwen ze het verminderen van de verschillen tussen de sterkste en de zwakste leerlingen als het belangrijkste doel.
Vooral het opkrikken van de kwaliteit van het gewone onderwijs is volgens Dronkers en vele anderen uiterst belangrijk, samen met het erkennen, waarderen en stimuleren van de uiteenlopende talenten. Naast kennisherwaardering betekent dit evengoed meer aandacht voor techniek en (hand)vaardigheden voor tso- en bso-leerlingen.
Bij GOK-acties moeten volgens Dronkers de jongere leerlingen voorrang krijgen. Zo kan o.i. een meer intentionele benadering in het kleuteronderwijs de taalontwikkeling van benadeelde kinderen ten zeerste bevorderen. In het lager onderwijs moeten we streven naar meer effectieve aanpakken van mondelinge taalvaardigheid, lezen, rekenen en schrijven en naar meer kennis van grammatica en van de zaakvakken.
In de Dronkers analyse komt de relatie tussen ontscholing en onderbenutting van talenten duidelijk tot uiting. In ons gesprek met Vandenbroucke (Onderwijskrant nr. 137) probeerden we de minister hiervan te overtuigen. De aantasting van belangrijke GOK-hefbomen leidde ook in Vlaanderen tot de afname van de onderwijskansen. Vandenbroucke bleek nog niet echt bereid om deze stelling in overweging te nemen.
In a March blog post, Megan walked through the evidence against pure discovery learning, noting that direct instruction is needed for novices in particular and that, once a baseline of knowledge is established, inquiry-based approaches can be more fruitful.
We also talked about active learning in a digest, which is on the continuum of inquiry-learning, but perhaps not as extreme as pure discovery. Todays digest revisits the idea of inquiry methods. Why? Because a quick Google search resulted in the very clear impression that many instructors still believe (or at least blog about) the idea that students learn more when they discover new knowledge on their own, without being explicitly taught. Given this apparent pervasive belief, we share here a list of resources, each providing a unique explanation or evidence against pure discovery, inquiry, or problem-based learning.
1) The Cold Leftovers of Inquiry-Based Learning by Paul Kirschner, @P_A_Kirschner, & Mirjam Neelan, @MirjamN on 3-Star Learning Experiences Paul Kirschner has arguably championed the fight against inquiry-based learning for quite some time. In this piece, he and colleague Mirjam Neelan describe the current research on the topic, which essentially shows that inquiry-based learning is superior only to teaching that involves no interaction with students, but that any quality interaction trumps pure inquiry learning. In their words, duh.
2) If Constructivist Teaching is the Aspirin then What Exactly is the Headache by Greg Ashman, @greg_ashman In this insightful post, Greg Ashman talks about why constructivist teaching methods are so popular. His perhaps sad conclusion? I think that lots of people just like the idea of it. See this blog post for an explanation as to why we should not always trust our intuition. 3) The Case Against Inquiry-Based Learning by Michael Seery, @seerymk, of the Dublin Institute of Technology Here Michael Seery again talks a bit about why instructors (and administrators) like inquiry-based methods. One thing he notes is that inquiry-learning produces what some refer to as flow which feels good and sounds good, but doesnt necessarily result in learning.
4) Beyond Constructivism versus Direct Instruction by Alex Quigley of The Confident Teacher, Alex Quigley In this research-based post, Alex Quigley makes the very good point that the most appropriate teaching method very often depends on the context, so pitting two methods against each other should be done with caution. One of the factors that determines the appropriate teaching method is, of course, prior knowledge in this case.
5) The Challenges and Realities of Inquiry-Based Learning by Thom Markham, @thommarkham
The final piece for todays digest is not against inquiry-based learning, but rather lays out several of the possible benefits to using inquiry-based learning, while noting that these are difficult to assess. In essence, todays society assesses knowledge acquisition and retention and indeed we promote learning strategies that aid in that process. However, Thom Markham is arguing that there are key skills that are developed through inquiry learning. We offer this here as a thought-provoking positive spin on inquiry-based learning, with the understanding that it is not contradictory in that all of the above posts and our own descriptions revolve around learning knowledge.
Bottom Line If your learning outcomes involve the retention of information, you should not use pure discovery learning. If you are working with novices, you should use some form of instruction (but please do interact with your class) and if you are working with individuals who have some prior knowledge, try having them extend that knowledge through creative projects. And do your own research before trusting the hot new trend for your classroom.
Het Boekenboek: Onmisbare jeugdboeken uit de lage landen
Het Boekenboek Onmisbare jeugdboeken uit de lage landen
Anita Wuestenberg
Lees-,kijk en bladerboek: selectie van vijftig Nederlandse en Vlaamse kinderboekentitels en vijfentwintig illustratoren
De titel van dit boek schept meteen hoge verwachtingen bij liefhebbers van kinder- en jeugdliteratuur. Veelbelovend klinkt ook het welkomstwoord van Bart Moeyaert die als artistiek intendant van gastlanden Vlaanderen en Nederland op de Frankfurter Buchmesse in 2016 , de publicatie van dit boek mee ondersteunde. Hij schrijft: Door één woord, één titel, één auteur kom je door dit boek vanzelf op ongeveer duizend en één plekken terecht.
In Ons vertrekpunt, leggen Mirjam Noorduijn en Veerle Vanden Bosch hun specifieke aanpak bij het selecteren van vijftig Nederlandse en Vlaamse kinderboekentitels en vijfentwintig illustratoren uit: Het boekenboek heeft de opzet van een lees-, kijk- en bladerboek. Het is een zoekgids met talrijke verwijzingen ter inspiratie , om (groot)ouders, docenten en eigenlijk alle volwassenen die zich hun kinderjaren nog herinneren kennis te laten maken met de rijkdom van de kinder- en jeugdliteratuur binnen de brede context van de grote boekenwereld.
Na een grondige lectuur kan ik volmondig beamen dat de samenstellers in hun opzet slaagden . Natuurlijk heb ik, wellicht zoals iedereen die jarenlang betrokken was bij de kinder- en jeugdliteratuur, mijn persoonlijke voorkeuren. Hier en daar ontbreken er dan ook namen van auteurs van wie ik vind dat ze een plaatsje verdienden in dit boek. Linken naar de internationale en volwassen boekenwereld. Vooreerst wat uitleg over de selectiecriteria en de opbouw van deze verrassende uitgave . Het eerste criterium bij de selectie was uiteraard de verkrijgbaarheid van de boeken via bibliotheek en boekhandel. Als vertrekpunt namen de auteurs 1954, het jaar waarin Nederland de eerste Kinderboekenweek plaatsvond. Uiteraard speelden ook persoonlijke smaak van de samenstellers een belangrijke rol bij hun selectie.
Bij een eerste kennismaking met het boek valt meteen de originele aanpak op. Noorduijn en Vanden Bosch schreven geen populair wetenschappelijke geschiedenis van de Nederlandstalige jeugdliteratuur en ook geen encyclopedisch overzicht van die jeugdliteratuur. Ze kozen ervoor om linken te leggen naar de internationale en volwassen boekenwereld. Zo ontstond een grensverleggende zoekgids waarin je o.m. leest welke boeken op het nachtkastje liggen van de geselecteerde auteurs. Bij Floortje Zwigtman is dit o.m. J.M. Coetzees Waiting fort he Barbarians en Bart Moeyaert vermeldt De meeuw van Anton Tsjechov. Bij elke uitvoerig voorgestelde auteur en illustrator vindt de lezer nog andere verwante titels in binnen en buitenland in de rubriek Wat lezen we na.
Ankerpunten, illustratoren portretten en Grabbeltonnen Via een beknopte Handleiding kan iedere lezer zijn eigen route in het boek kiezen . De ankerpunten zijn vijftig kernhoofdstukken , waarin telkens een spraakmakend boek wordt belicht. Bij elk kernhoofdstuk voegden de auteurs een aantal boeken toe die aansluiten bij het centraal besproken boek. Na de kernhoofdstukken volgen vijfentwintig portretten van illustratoren en vijfentwintig meer thematisch opgevatte Grabbeltonnen . Zo worden in Balsem voor de ziel , tien troostboeken voorgesteld en in Liefste omas en opas om nooit te vergeten vindt men vijf omas en vijf opas in kinderboeken, waaronder mijn favoriete, eigenzinnige grootmoeder in Cynthia Voigts De Tillermans. Via deze uitstappen naar andere auteurs, illustratoren en boeken krijgt de lezer veel méér informatie dan wat je aanvankelijk zou verwachten.
Achtergrondinformatie en bronnen
334 paginas telt dit boek , een uitgebreide bibliografie, namenregister , titelregister en beeldverantwoording inbegrepen. Wie die bibliografische gegevens nakijkt is onder de indruk van het grote aantal auteurs en illustratoren die er een plaatsje in kregen. Toch ontbreken er tussen de geraadpleegde bronnen een aantal namen van mensen die, meestal los van een academische benadering, een grote invloed hadden op een publiek dat beroepshalve met jeugdliteratuur werkte. Zonder afbreuk te doen aan het fantastisch werk dat Noorduijn en Vanden Bosch verzetten en goed beseffend dat dit een subjectieve mening is, wil ik enkele namen noemen.
Ik mis Jacques Vos ( Wegwijs in de jeugdliteratuur) , Herman Verschuren, redacteur van het verdwenen tijdschrift Leesgoed ( 1997-2010), Piet Mooren ( Symposia over kinder-en jeugdliteratuur Tilburg), Jet Marchau, bezielster van de kinderjurys en auteur van VWS-cahiers over auteurs. Manu Manderveld en Ria Dorssemont (Naar meer leesplezier 2008) Beiden kregen in 2007 voor hun jarenlange verdiensten voor het boekenvak een Gulden Boekenspeld van de vakorganisatie boek.be Ook Peter van den Hove (Grensverkeer, Jeugdliteratuur bestaat niet) verdiende een prominenter plaats in Het boekenboek. Hij zou trouwens tevreden zijn geweest met de originele keuze om ook de internationale en de volwassenwereld een plaats te geven in dit boek. Is het toeval dat deze mensen allemaal tot mijn generatie behoren en dus al enkel jaren minder of niet meer beroepsactief?
Boeken die ik zelf graag vermeld had gezien
Tot slot heeft onze persoonlijke voorkeur onvermijdelijk een rol gespeeld bij de keuze , schreven de auteurs in Ons vertrekpunt. Dat geldt voor iedereen die in het kinder- en jeugdboekenaanbod thuis is.
Vanaf midden jaren 70 volgde ik het boekenaanbod in Vlaanderen en Nederland op de voet. Ik deed dit op de eerste plaats omdat ik als lector in een lerarenopleiding de aspirant-onderwijzers de onschatbare waarde van boeken in de klas wou bijbrengen. We werkten samen met het toenmalige Nationaal Centrum voor jeugdliteratuur , de voorloper van de huidige Stichting Lezen Vlaanderen. Samen met Annemie Leysen , Hedwige Buys, Annemie Szajkovics en Annie Buelens stelden we eind jaren 90 Leesmenu, een leesmethode voor de lagere school samen. Hierin verzamelden we leesteksten van auteurs van wie wij hoopten dat de kinderen deze via onze leesmethode verder zouden ontdekken. We bouwden zo ons eigen canon op van auteurs die volgens ons niet vergeten mochten worden. Ook toen nog beloftevolle illustratoren zoals Klaas Verplancke en Ingrid Godon konden we warm maken om de methode te illustreren. Ik ben verheugd dat de meeste door ons geselecteerde auteurs én illustratoren een plaatsje kregen in Het Boekenboek van Noorduijn en Vanden Bosch. Ze hoorden ofwel bij de 50 geselecteerde auteurs en vijfentwintig Uitgelichte illustratoren , ofwel kregen ze een vermelding in één van de vele zijsprongen in het boek.
Toch mis ik ook enkele auteurs , zoals Rita Vermeer ( Törnqvist, moeder van Marit ) , vertaalster van boeken van Astrid Lindgren en zelf auteur van schitterende autobiografische verhalen , waaronder Jubeltenen waarvoor ze in 1999 de Gouden Uil kreeg. Jammer dat er van haar enkel een tekstje te vinden is waarin ze collega Martha Heesen bewierookt.
Ook Jan Simoen komt niet tot zijn recht met een korte verwijzing naar zijn laatste boek De nacht van 2april en het Slash-boek Ik ben Alice. Een vermelding van Slecht, bekroond met een Boekenwelp en een Gouden zoen en zijn trilogie: Met mij gaat alles goed, En met Anna ? en Veel liefs van Michael, had deze auteur meer tot zijn recht laten komen. Verder had ik graag Theo Olthuis in de lijst van auteurs teruggevonden. Zijn thematische poëzie voor kinderen, oorspronkelijk verschenen in de kindertijdschriften Okki en Taptoe, verscheen sinds 1983 in méér dan twintig bundels. Ze werden gretig door kinderen gelezen in Nederlandse én Vlaamse scholen. Je kon geen thema uit de sociale wereldverkenning bedenken of Theo Olthuis had er een gedicht over geschreven. Ik mis ook Detty Verreydt wiens Later wil ik stuntman worden, een boek over een kansarm gezin, in honderden Vlaamse scholen werd gelezen (Boekenleeuw 1990 ).
Wie met beginnende en moeilijke lezers werkt , mist wellicht ook Riet Wille. Haar kinderpoëzie wordt in onderwijskringen sterk gewaardeerd. Graag had ik ook een verwijzing naar Stefan Boonen gevonden. Zijn Met opa prentenboeken die hij samen met Marja Meijer maakt, hadden perfect gepast in de Grabbelton over omas en opas.
Ook Tonny Vos-Dahmen von Buchholz verdiende een vermelding. Haar boeken met archeologische en historische themas kregen in menige klas in het basisonderwijs een plaatsje in de geschiedenislessen. Ik denk aan Van rendierjager tot roofridder (bekroond met Zilveren Griffel in 1984) en Het land achter de horizon (1986) Wellicht speelde hier het criterium nog verkrijgbaar een rol? Iedereen heeft zo zijn /haar eigen voorkeuren en die ontstaan vanuit het (werk)milieu waar je met kinder- en jeugdboeken aan de slag gaat . Voor mij was dat de lerarenopleiding en het kleuter- en lager onderwijs . Ik besef dat zowel de m.i. ontbrekende biografie als de auteurs die ik mis, iets te maken hebben met mijn achtergrond. Vermits docenten voor deze uitgave toch een belangrijk doelpubliek vormen, wil ik dan ook op deze leemten wijzen.
Een toegankelijk naslagwerk voor ouders, bibliothecarissen en leerkrachten.
Er bestaat nog steeds een kloof tussen de wereld van boekcritici en academici en die van mensen die beroepshalve met jeugdliteratuur werken. Praktijkmensen vinden niet altijd hun gading in academische publicaties over jeugdliteratuur. Door de speelse aanpak, de vlotte taal, de mooie, verzorgde layout , de knappe illustraties én vooral de 1001 onverwachte dwarsverbanden wordt de kloof tussen die twee werelden naadloos overbrugd in dit boek. Het mag dan ook niet ontbreken in lerarenopleidingen, bibliotheekscholen en gezinnen die houden van kinderboeken.
Fel verzet van Duitse ouders & leerkrachten tegen M-decreet & nieuwe politieke schoolstrijd
Fel verzet van Duitse ouders & leerkrachten tegen M-decreet & nieuwe politieke schoolstrijd: CDU/CSU van Merkel tegen inclusie-politiek van socialisten en groenen
Schulfrust wegen Inklusion
*Ouders en leerkrachten
*Politiek strijdpunt in Dutsland: verzet tegen radicale inclusie leverde CDU/CSU veel stemmen op in recente verkiezingen
Citaat: Daniel Günther, CDU-Spitzenkandidat für die Landtagswahl Der Spitzenkandidat der schleswig-holsteinischen CDU, Daniel Günther, hatte wiederholt eine Kehrtwende gefordert: "Lehrer und Schüler sind mit der Inklusion überfordert, weil die Politik die nötigen Ressourcen nicht zur Verfügung gestellt hat", sagte er etwa den "Lübecker Nachrichten".
Seine Schlussfolgerung: Schüler mit Förderbedarf müssten teilweise auch aus den allgemeinbildenden Schulen wieder in die Förderzentren zurückkehren
Commentaar: niettegenstaande Duits Länder de voorbije jaren veel meer geld investeerden in de ondersteuning van inclusief onderwijs dan Vlaanderen is de ontevredenheid en het verzet van ouders en leerkrachten enkel maar toegenomen.
Het M-decreet leidde er ook tot een nieuwe schooloorlog tussen socialisten & groenen en de andere politiek partijen.
Schüler mit und ohne Förderbedarf sollen zusammen lernen. Doch die Inklusion bringt Eltern und Lehrer auf die Barrikaden: Viele sind so unzufrieden, dass sie zwei Landesregierungen aus dem Amt fegten. Was läuft schief an deutschen Schulen? Von Silke Fokken
Für Beate Neumann ist Inklusion nicht nur ein Begriff, sondern Alltag. Sie hat zwei Töchter mit sonderpädagogischem Förderbedarf, Marie, 13, und Lara, 17. Beide besuchen "normale" Schulen - eigentlich sollten sie davon profitieren, dass in Deutschland immer mehr Kinder mit und ohne Behinderung gemeinsam lernen.
Doch Ärger und Enttäuschung über die sogenannte Inklusion sind riesig. "Marie ist frustriert, weil sie viel zu selten die Hilfe bekommt, die sie braucht", sagt Neumann. Ihren richtigen Namen will sie hier nicht lesen, wohl aber deutlich machen: "So geht es einfach nicht."
Genauso sehen das viele Eltern in Deutschland. Inklusion ist eines der größten Reizthemen der Bildungspolitik. Hauptkritik: Die Politik stelle zu wenig Ressourcen für das gemeinsame Lernen bereit, es werde auf Kosten der Kinder gespart. Der Unmut darüber wächst - und er hat schon dazu beigetragen, zwei Landesregierungen abzuservieren.
In Nordrhein-Westfalen und Schleswig-Holstein machten viele ihrem Ärger bei den Landtagswahlen Luft. Schulpolitik galt Analysen zufolge in beiden Ländern als eines der wahlentscheidenden Themen. SPD und Grüne erlitten Niederlagen, während die CDU Siege einfuhr - sicher aus verschiedenen Gründen, aber auch mit dem Versprechen, die Inklusion auf Eis zu legen.
Dabei fing alles so gut an. Im Jahr 2009 hatte die Bundesrepublik nach langem Zögern endlich die Uno-Behindertenrechtskonvention ratifiziert und das gemeinsame Lernen zur bundesweiten Maßgabe erklärt: Alle Kinder mit und ohne sonderpädagogischen Förderbedarf sollten das Recht bekommen, eine "normale" Schule zu besuchen. Niemand sollte mehr gezwungen sein, in oft weit entfernte Sonderschulen zu gehen. Aber nun hapert es an der Umsetzung.
So sehen es auch etliche Eltern in Hamburg. Hier steht die nächste Wahl allerdings erst 2020 an. Darauf wollen viele nicht warten, im Gegenteil. Knapp ein Dutzend Eltern und Lehrer haben deshalb die Volksinitiative "Gute Inklusion" gegründet. Abschaffen wollen sie die Inklusion auf keinen Fall - aber die Bedingungen verbessern.
Tausende Unterschriften gesammelt
Das Bündnis setzt auf ein besonderes Machtinstrument: Hamburger Bürger können ein Anliegen ins Parlament hieven, wenn es ihnen gelingt, innerhalb von sechs Monaten mindestens 10.000 Unterschriften zu sammeln. Die Initiative "Gute Inklusion" schaffte das in nur sechs Wochen.
Die Volksinitiative "Gute Inklusion" im Rathaus Hamburg mit Unterschriften Auch Miriam Burkhardt-Etumnu, 55, Mutter von fünf Kindern, zog mit Listen vor Schultore. "Viele Eltern und Lehrer haben sich ausdrücklich bedankt, dass wir das machen", sagt sie. Bis Mai unterzeichneten knapp 25.000 Hamburger die Forderung, gegen die "drastisch verschlechterten Bedingungen für das gemeinsame Lernen" vorzugehen. "Lehrer stehen zu oft allein vor der Klasse", sagt die Mutter. "Viele arbeiten am Limit, können aber nicht allen Schülern gerecht werden. Darunter leiden letztlich alle."
Der massive Druck aus der Bevölkerung soll die Politik nun zwingen, mehr Geld ins System zu stecken: für mehr pädagogisches Personal, Therapie- und Pflegekräfte, Räume, barrierefreie Schulen. "Nur so ist die Inklusion zu retten", glaubt Pit Katzer, ehemaliger Schulleiter und einer der Sprecher der Initiative.
Am 11. Juli will die Volksinitiative ihre Forderungen in der Bürgerschaft vortragen - und die Politiker müssen zuhören. Schon bei anderen schulpolitischen Fragen hatten sich Hamburgs Bürger letztlich durchgesetzt oder zumindest einen Kompromiss mit der Politik ausgehandelt, etwa beim Ganztagsangebot.
Geht das auch diesmal?
"Das ist eine der teuersten Schulreformen"
Nach Ansicht der Hamburger SPD-Regierung läuft die Inklusion in der Stadt im bundesweiten Vergleich vorbildlich. Tatsächlich hat Hamburg das gemeinsame Lernen schneller und konsequenter umgesetzt als viele andere Bundesländer. Von den Kindern, die sonderpädagogischen Förderbedarf haben, gehen die meisten in eine Regelschule: 65 Prozent. 2010 waren es nach Angaben des Senats erst 16 Prozent.
"Kein Kind wird gegen den Willen seiner Eltern zur Sonderschule geschickt", betonte Bürgermeister Olaf Scholz erst kürzlich in einer Rede. Dabei hob er auch hervor, dass der Senat keine Kosten für die Inklusion scheue Bildungssenator Senator Ties Rabe (SPD) hat dem SPIEGEL jetzt die Zahlen vorgelegt: Seit 2010 habe man unmittelbar für die Inklusion 450 zusätzliche Lehrer eingestellt, dazu noch allgemein 950 zusätzliche Lehrer und 30 Extra-Lehrer für spezielle Sonderschulen. Die Zahl der Schulbegleiter habe man verfünffacht: auf 1464. Pro Jahr gebe die Stadt hundert Millionen Euro für Personal im Zusammenhang mit der Inklusion aus. "Das ist eine der teuersten Schulreformen", sagt der Senator. "Die Kritik ist ungerechtfertigt."
"Die Bedingungen haben sich drastisch verschlechtert"
Pit Katzer, Sprecher der Volksinitiative, sieht das anders. Der pensionierte Pädagoge kennt Hamburgs besondere Vergangenheit in Sachen gemeinsames Lernen gut: Hier saßen schon vor mehr als zwanzig Jahren Kinder mit und ohne geistige oder körperliche Behinderung in Integrationsklassen (I) zusammen. Das Schülerverhältnis: 4 zu 18. Außerdem wurden in integrativen Regelkassen (IR) sogenannte LSE-Kinder (Schüler mit emotionalem und sozialem Förderbedarf oder Lernschwächen) mit anderen zusammen unterrichtet. "Die Zahl dieser Klassen war zwar begrenzt, aber sie waren personell gut ausgestattet", sagt Katzer, der jahrelang eine solche Integrationsschule leitete. Meist gab es zusätzlich zum Lehrer noch einen Sonder- oder Sozialpädagogen. "Hamburg gehörte bundesweit zu den großen Vorbildern für gemeinsames Lernen und lieferte den Beweis, dass das sehr gut klappen kann."
An der Hamburger Louise-Schroeder-Schule wird seit vielen Jahren inklusiv unterrichtet Aber anders als im Wahlkampf 2011 versprochen habe die SPD die Zahl der I- und IR-Klassen nicht nach und nach aufgestockt, sondern abgeschafft. Stattdessen kam 2012 die flächendeckende Inklusion, und dabei habe man unterm Strich für das einzelne Kind deutlich weniger sonderpädagogische Unterstützung veranschlagt als bisher. "Nun mussten Eltern zwar nicht mehr bangen, ob sie einen der begrenzten Plätze in einer I- oder IR-Klasse bekommen, aber die Bedingungen haben sich massiv verschlechtert", sagt der ehemalige Schulleiter.
Den Unterschied sieht Beate Neumann bei ihren Töchtern - und sie hält ihn für gravierend. Auch deshalb sammelte sie tagelang Unterschriften für die Initiative. Neumanns Töchter haben beide Förderbedarf im Bereich Motorik. "Sie sind langsamer als andere Kinder, vor allem beim Schreiben", sagt die Mutter. Damals bei Lara, der Älteren, habe immer jemand Zeit gehabt, zu helfen. Heute bei Marie dagegen sei höchstens für zwölf Stunden in wechselnder Besetzung ein Sonderpädagoge oder Erzieher für mehrere förderbedürftige Kinder mit in der Klasse. Marie müsse deshalb sehr oft alleine zurechtkommen, sagt Neumann. Zudem sei der Lärmpegel hoch und belaste das Kind. "Echtes Wahlrecht setzt vergleichbare Bedingungen voraus"
Volksinitiative "Gute Inklusion für Hamburgs SchülerInnen" Einige Eltern halten die Bedingungen an den allgemeinen Schulen für so untragbar, dass sie lieber ausweichen: Schüler mit einer körperlichen oder geistigen Behinderung gingen oft weiterhin in spezielle Sonderschulen, selbst wenn ihre Eltern die Inklusion wünschen, sagt Ex-Schulleiter Katzer. Denn hier gebe es Therapieräume und Pflegekräfte. An den Regelschulen dagegen nicht. "Unter diesen Bedingungen ist das Wahlrecht der Eltern zwischen Inklusion und Sonderschule eine Farce", findet der Pädagoge. "Ein echtes Wahlrecht setzt vergleichbare Bedingungen voraus."
Die Initiative "Gute Inklusion" will Bildungssenator Rabe deshalb dazu bringen, die Regelschulen besser auszustatten und die personellen Ressourcen für alle Schüler mit Förderbedarf wieder deutlich aufzustocken - notfalls mit einer Volksabstimmung.
So könnte dem Hamburger Senat seine Inklusionspolitik auf die Füße fallen - wie zuletzt schon anderen Landesregierungen. Beispiel Nordrhein-Westfalen: Neben G8/G9 war Inklusion hier eines der großen Schulthemen im Wahlkampf. Unzufriedene Bürger beklagten fehlendes Personal und mangelnde Ausstattung. CDU-Spitzenkandidat Armin Laschet punktete mit einer Abkehr von der bisherigen rot-grünen Landespolitik. Er versprach, den Inklusionsprozess vorerst auf Eis zu legen. SPD und Grüne verloren krachend - nicht nur, aber auch wegen ihrer Schulpolitik.
Der Wahlsieger der Landtagswahl in Nordrhein-Westfalen, Armin Laschet (CDU) In den Koalitionsverhandlungen einigten sich CDU und FDP nun darauf, dass Förderschulen für Kinder mit sonderpädagogischem Förderbedarf vorerst nicht mehr geschlossen werden.
Hapert es an der Haltung?
Die Vorgängerregierung dagegen hatte das gemeinsame Lernen stark propagiert - und Geld investiert. Man habe, hieß es vom bisher von den Grünen besetzten NRW-Bildungsministerium gegenüber dem SPIEGEL, für die Jahre von 2010 bis 2019 rund 1,2 Milliarden Euro für die Inklusion angesetzt. 5000 Lehrer seien zusätzlich eingestellt worden, zudem habe man Millionen in die Aus- und Fortbildung von Lehrern gesteckt. Bildungsministerin Sylvia Löhrmann hatte gleichzeitig stets betont, erfolgreiche Inklusion sei auch eine "Frage der Haltung" - nicht nur des Geldes.
Hapert es an der Haltung? Oder wird nicht genug über positive Beispiele berichtet? Verlieren Politiker, die Inklusion vorantreiben, auch deshalb Wahlen? Oder investieren sie tatsächlich nicht genug Geld und sparen auf Kosten der Kinder?
Deutschland hält seit Jahrzehnten hartnäckig an einem selektiven Schulsystem fest, das Kinder frühzeitig nach Leistung trennt. Da stößt die Idee der Inklusion, wonach Kinder unabhängig von ihrer Begabung oder einer Behinderung zusammen lernen, bei einigen auf Widerstand.
In einer Umfrage der Bertelsmann-Stiftung unter mehr als 4300 Eltern kam heraus, dass zwar die überwältigende Mehrheit grundsätzlich offen ist für Inklusion und sie für bedeutsam für die Gesellschaft hält - allerdings Unterschiede macht, wenn es um bestimmte Kinder geht. Mehr als die Hälfte meint: Schüler, die verhaltensauffällig sind, eine geistige Behinderung oder Sinnesbeeinträchtigung haben, sollten besser getrennt unterrichtet werden. 63 Prozent der Eltern stimmen außerdem der Aussage voll und ganz oder eher zu, dass Kinder mit Förderbedarf in Sonderschulen besser gefördert werden. Jeder Zweite hat Bedenken, dass Schüler ohne Förderbedarf im inklusiven Lernsetting im fachlichen Lernen gebremst werden. Denn geht das gemeinsame Lernen tatsächlich schief, weil es etwa an Personal oder Qualifikation fehlt, fühlen sich Skeptiker bestärkt, meint auch der ehemalige Schulleiter Katzer. "Mangelhafte Ausstattung liefert den Gegnern der Inklusion Argumente." Umso wichtiger wäre demnach, dass die Politik mehr Geld ins System steckt.
Das Problem ist nur: Wie viel Förderung tatsächlich nötig ist und wie sie verteilt werden muss, damit sie bei einzelnen Kindern und Klassen ankommt, ist stark umstritten. Ebenso wie die Frage, ob es heute tatsächlich deutlich mehr Kinder mit Förderbedarf gibt oder ob dieser nur sehr viel häufiger attestiert wird. Fest steht: Die Zahlen sind in fast allen Bundesländern stark gestiegen.
"Gelegentliche Kritik ist nicht gänzlich unberechtigt" So wird weiter darum gerungen, wie viele Lehrer, Sonderpädagogen und Erzieher eingestellt werden müssten, um allen Kindern im Zuge der Inklusion gerecht werden zu können. Das Bildungsministerium in Schleswig-Holstein, wo 67 Prozent der Kinder mit sonderpädagogischem Förderbedarf in Regelschulen gehen, gab deshalb ein Gutachten in Auftrag.
Schleswig-Holsteins Noch-Bildungsministerin Britta Ernst (SPD)
Noch-Ministerin Britta Ernst (SPD) wandte sich an Bildungsforscher Klaus Klemm, der im Herbst 2016 sein Ergebnis präsentierte: Für den inklusiven Unterricht an allgemeinen Schulen sowie in den Förderzentren des Landes sah er eine "Bedarfsdeckungslücke von insgesamt 493 Stellen". Das Gutachten zeige, dass "gelegentliche Kritik an den Ressourcen nicht gänzlich unberechtigt sei", sagte die Ministerin dem SPIEGEL. Sie wollte das Problem angehen. Bei der Landtagswahl Anfang Mai wurde die bisherige Regierung jedoch abgewählt, die CDU fuhr einen Überraschungssieg ein. Auch hier war die Inklusion etwa neben G8/G9 eines der Wahlkampfthemen.
Daniel Günther, CDU-Spitzenkandidat für die Landtagswahl
Der Spitzenkandidat der schleswig-holsteinischen CDU, Daniel Günther, hatte wiederholt eine Kehrtwende gefordert: "Lehrer und Schüler sind mit der Inklusion überfordert, weil die Politik die nötigen Ressourcen nicht zur Verfügung gestellt hat", sagte er etwa den "Lübecker Nachrichten". Seine Schlussfolgerung: Schüler mit Förderbedarf müssten teilweise auch aus den allgemeinbildenden Schulen wieder in die Förderzentren zurückkehren.
In den Koalitionsverhandlungen von CDU, FDP und Grünen ließ sich das offenbar nicht durchsetzen. "Die Inklusion nimmt weiter einen hohen Stellenwert im Bildungsbereich ein. Daher werden wir auch in dieser Legislaturperiode zusätzliche Sonderpädagoginnen und Sonderpädagogen einstellen", heißt es in einer Presseerklärung der Parteien. Also doch keine Kehrtwende. So etwas will auch die Volksinitiative in Hamburg unbedingt verhindern. "Das Schlimmste wäre", sagt Katzer, "wenn sich eine andere Initiative gründet, die Inklusion als gescheitert erklärt und Schüler wieder trennen will."
Schüler mit und ohne Förderbedarf sollen zusammen lernen. Doch die Inklusion bringt Eltern und Lehrer auf die Barrikaden: Viele sind so unzufrieden, dass sie zwei Landesregierungen aus dem Amt fegten. Was läuft schief an deutschen Schulen?
Lerarenopleider Johan Dewilde: meer dan whole-child-curricula in kleuteronderwijs
Het weinige wat we weten over effectief kleuteronderwijs is best schokkend
door johandewilde 20/06/2017 blog over onderzoek naar kleuteronderwijs
Citaat: Nu blijkt dat dergelijke whole-child curricula (cf. ervaringsgericht kleuteronderwijs van CEGO en Ferre Lavers) de aanzienlijke prestatieverschillen tussen SES-kinderen en andere kinderen op vlak van taal en rekenen wanneer ze met de kleuterschool (pre-K) starten eerder nog een beetje vergroten dan verkleinen.
Programmas met extra aandacht voor taal en of wiskunde daarentegen verkleinen die verschillen aanzienlijk. Het gaat hier niet om drilprogrammas maar om programmas aangepast aan de leeftijd van de kinderen waarbij bijvoorbeeld dagelijks in kleine groepjes op een gestructureerde maar speelse manier twintig minuten aan b.v. wiskundig denken gewerkt wordt. De verschillen zijn bovendien van dien aard dat degenen die meer op taal focussen ook wiskundewinst boeken en omgekeerd.
Commentaar: dit is al 40 jaar! onze kritiek op het ervaringsgericht kleuteronderwijs van CEGO en prof. Ferre Laevers dat in Vlaanderen in sterke mate gesteund en gesponsord werd door beleidsmakers, nieuwlichters .... en dat centraal staat binnen de ontwikkelingsdoelen en -plannen kleuteronderwijs Zie Onderwijskrant nr. 129, 176, 181 ... op www.onderwijskrant.be Het is wellicht de eerste keer dat een docent van een lerarenopleiding kleuteronderwijs openlijk afstand neemt van de child-centred aanpak van Laevers en Co. Johan Dewilde schrijft in onderstaande bijdrage: "Het weinig dat we weten over het kleuteronderwijs is schokkend." In de hierop volgende bijdrage verwijzen we naar tal van recente studies/rapporten over een gebalanceerd kleuteronderwijs.
----------------------- Bijdrage van Johan Dewilde
Een globale benadering op kleuteronderwijs dat een breed gamma aan leerdoelen vooropstelt en actief leren vanuit het kind propageert, lijkt de verschillen tussen SES-kinderen en andere kinderen eerder te vergroten dan te verkleinen. Dat is een van de markantste conclusies van een team van Amerikaanse onderzoekers dat een overzicht heeft gepresenteerd van wat we weten over effectief onderwijs, onderwijs dat kleuters veel doet leren. Je kan hun rapport gratis downloaden en erin grasduinen. Het is voer voor meer blogberichten, maar met deze kluif ga ik alvast aan de haal.
Ons brede curriculum drukt ons mensbeeld uit en daarmee basta
Doelen bepalen is een normatieve kwestie. Politici steken niet alleen geld in wat ze belangrijk vinden, ze bepalen ook wat het verdient als ontwikkelingsdoel nagestreefd te worden en wat niet. Voor kleuters vinden zij dat een brede ontwikkeling wenselijk is, een ontwikkeling die verder kijkt dan taal en wiskunde, maar ook aandacht besteedt aan het muzische of het sociaal-emotionele om maar die extra domeinen te noemen. Politici staan daarin niet alleen, ik denk dat de meesten onder ons daar ook zo over denken, ja dat zelfs vanzelfsprekendheid vinden. We kunnen niet stellen dat wie pleit voor brede leerdoelen per definitie ook een globale -of whole child- aanpak verdedigt waarin veel vanuit het kind moet komen, maar de twee staan ook niet los van elkaar.
Hoe meer je vanuit de kinderen laat komen, hoe minder je gericht aan specifieke doelen op vlak van bijvoorbeeld taal of wiskunde kan werken. In de Verenigde Staten is er meer variatie in leerdoelen en inzake pedagogische aanpak maar de meeste pre-K aanbieders zeg maar de schooltjes die ook (3- en) 4-jarigen ontvangen- scharen zich achter een whole-child benadering. Ze doen dat wellicht mede in de veronderstelling dat een dergelijke aanpak de kleintjes goed voorbereidt op wat volgt, Kindergarten en twaalf leerjaren (K-12).
Nu blijkt dat dergelijke Amerikaanse whole-child curricula de aanzienlijke prestatieverschillen tussen SES-kinderen en andere kinderen op vlak van taal en rekenen wanneer ze met de kleuterschool (pre-K) starten eerder nog een beetje vergroten dan verkleinen. Programmas met extra aandacht voor taal en of wiskunde daarentegen verkleinen die verschillen aanzienlijk. Het gaat hier niet om drilprogrammas maar om programmas aangepast aan de leeftijd van de kinderen waarbij bijvoorbeeld dagelijks in kleine groepjes op een gestructureerde maar speelse manier twintig minuten aan wiskundig denken gewerkt wordt. De verschillen zijn bovendien van dien aard dat degenen die meer op taal focussen ook wiskundewinst boeken en omgekeerd.
Een recent blogbericht van Clements (vermaard wiskunde-expert bij kleuters) en Sarama bevestigt dergelijke kruiseffecten vanuit een wiskundefocus naar een bijkomende leerwinst op vlak taal.
Zeggen waar je voor staat is een ding, je rug keren naar testresultaten iets anders Ik stel me de vraag: Op welke gronden zou je als verantwoordelijke leerkracht, opleidingsinstelling of onderwijsverantwoordelijke bovenstaande onderzoeksresultaten naast je neer kunnen leggen? Ik zie er enkele.
1 Je zou kunnen zeggen dat dergelijke testresultaten een simplistische voorstelling geven van een complex begrip als onderwijskwaliteit. Wie inzet op taal en wiskunde moet niet hoog van de toren blazen als kinderen die de programmas volgen nadien ook beter scoren op cognitieve ontwikkeling.
Wie weet scoren ze abominabel slecht op andere domeinen die wij ook belangrijk vinden? Het rapport brengt niet echt uitsluitsel. Maar tot dusver werden er geen negatieve effecten op de sociaal-emotionele ontwikkeling gevonden voor huidige programmas met extra aandacht voor taal of wiskunde. Een recent rapport van de Pennsylvania State University geeft zelfs aan dat aandacht voor academische vaardigheden en voor socio-emotionele ontwikkeling elkaar versterken wanneer dit gebeurt met een hoogstaand programma.
2 Je kan beweren dat de kloof in leerresultaten verminderen niet het hoofddoel van kleuteronderwijs is.
Laat ons iedereen gelijke leerkansen geven op maximaal leren en pas in tweede instantie kijken wie die het best grijpt. Ik verwacht niet dat iemand het zo publiek zou durven stellen. We denken misschien eerder dat bepaalde kansengroepen gebaat kunnen zijn met wat meer aandacht voor taal en wiskunde, maar dat voor de andere kinderen het omgekeerde geldt. Maar die hypothese zou dan wel eens dringend getoetst mogen worden én men zou de vanzelfsprekendheid van een globale benadering voor iedereen waarbij alle ontwikkelingsdomeinen evenveel aandacht krijgen en kindinitiatief centraal staan op zijn minst kritisch moeten beginnen bekijken.
3 Niet de benadering is slecht maar de implementatie ervan
Deze stelling bestaat uit twee delen. Eén, een globale benadering is niet slecht; en twee, het draait allemaal om de vertaling van deze aanpak in de praktijk. Het laatste speelt zeker en dat weten we allemaal. Een slechte leraar krijgt het best voorbereide aanbod of de best denkbare voorgeschreven werkwijze om zeep. De Amerikaanse onderzoekers tonen dat ook. Leerresultaten van kinderen lopen in alle benaderingen uiteen en niet alleen omdat de kinderen verschillen maar ook omdat de leerkrachten er anders mee aan de slag gaan in hun klas. Maar die waarheid als een koe mag ons er niet van weerhouden ons ook over het eerste element van de bewering te buigen. Wie bij ons pleit voor een globale benadering omdat het wenselijk én effectief is, mag zoals ik hierboven al schreef- aantonen dat dat zo is.
Of moeten niet alleen curriculumontwikkelaars, maar ook andere onderwijsvernieuwers zich aangesproken voelen door de onderstaande passage in het rapport? Jazeker. Ja en zeker. Whole-child (sometimes termed global or developmental-constructivist) curricula emphasize child-centered active learning that is cultivated by strategically arranging the classroom environment. Rather than explicitly targeting developmental domains such as early math skills, whole-child approaches seek to promote learning by encouraging children to interact independently with the equipment, materials and other children in the classroom environment.
Implementing a whole-child curriculum effectively takes considerable skill on the part of the teachers. Each child engages with components of the classroom environment in his or her own way, and the teachers task is to support or scaffold learning with just the right amount of input not so little that the child fails to learn, but not so heavy-handedly that the childs interest in a given task disappears because of a teachers instruction. Moreover, the sequence of inputs provided by the teacher should promote cumulative development of academic or socioemotional skills over the course of the pre-k year a goal that is perhaps most difficult of all to achieve. Jenkins & Duncan, p 38
Harde pertinente vragen
Een blog als deze hoeft geen taboes uit de weg te gaan. Zijn de leerkrachten wel in staat om de meest ambitieuze leerplannen en pedagogische benaderingen in de praktijk te brengen? Zijn wij lerarenopleiders niet naïef als we van onze studenten leerarchitecten willen maken die van bij het afstuderen en tientallen jaren daarna vlotjes in de breedte en de diepte zullen werken met -of inspelend op- 20 kleuters of meer? Gedifferentieerd en met zorg op maat, uiteraard. Of is het onze overheid die dat verwacht en in ons falen de noodzaak las om de lerarenopleiding te hervormen?
Phillips, D.A; Lipsey M.A.; Dodge, K.A.; Bassok, D.; Burchinal, M.R.; Duncan, G.J.; Dynarski, M; Magnuson, K.A., Weiland, C e.a. (2017) The current stage of scientific knowledge on pre-kindergarten effects. Brookings & Duke.
Extra: Clements, D & Sarama, J. (2017) Learning math, science and technology is good for preschoolers. (blogbericht) Pennsylvania State University (2017) Promoting Social and Emotional Learning in Preschool. Programs and Practices that Work.
Een globale benadering op kleuteronderwijs dat een breed gamma aan leerdoelen vooropstelt en actief leren vanuit het kind propageert, lijkt de verschillen tussen
6 Myths About Kindergarten Literacy Instruction (Kleuterschoolcampagne Onderwijskrant)
6 Myths About Kindergarten Literacy Instruction
Standpunt prof. Wim Van den Broeck: "Zolang we de hypotheek van het overdreven romanticisme over kinderen (en kleuters in het bijzonder) niet loslaten, blijven we ter plaatse trappelen.
By Heidi Anne E. Mesmer & Marcia Invernizzi
Bedenking vooraf: in het debat over optimale onderwijskansen, over de toekomst van het Vlaams onderwijs en over de nieuwe eindtermen, zou het kleuteronderwijs o.i. centraal moeten staan. Maar in de 7 recente officiële adviezen/rapporten wordt hier met geen woord over gerept.
No time for play . . . literacy instruction in kindergarten is destroying childhood! the headline in the local paper screamed. The article went on to describe days filled with tedious assessments, eliminated playground periods, and administrators insisting that fun be removed from the daily schedule. The article ended with a series of educational experts offering an alarming anecdote remove literacy instruction from the kindergarten curriculum entirely!?
We need kindergarten reform, but the call to take literacy instruction out of kindergarten reflects a deep misunderstanding of exactly what good literacy instruction is at the kindergarten level and why it is essential. In our discussions with parents, administrators, and schools we see six pervasive myths.
1. Myth: Kindergarten literacy instruction is teaching reading or pushing down the first-grade curriculum.
Fact: Kindergarten literacy instruction is responsively teaching young children the many facets that support their literacy development in many areas. In a recent opinion editorial, a mother and columnist asserted she did not want her son to learn to read in kindergarten. One of the most pervasive misconceptions held by non-educators is that the words literacy and reading refer to the same thing. When K5 educators use the word literacy they are referring to an umbrella term that includes listening, speaking, reading, and writing, as well as motivation, comprehension, and vocabulary (Frankel et al. 2016). (This is one reason the International Literacy Association, an organization of over 41,000 educational professionals, replaced the word reading with literacy in its name.)
One of the most pervasive misconceptions held by non-educators is that the words literacy and reading refer to the same thing. In kindergarten, literacy instruction prepares children to learn to read, as it has for decades. It includes letter names and letter sounds; concepts about print (e.g., left to right, letters make up words); phonological awareness (e.g., recognizing rhymes, beginning sounds); writing; comprehending stories and information read aloud; learning new vocabulary; and, toward the end of the year, reading some simple words and easily memorized stories (usually with less than fifty words total). This multifaceted approach is consistent with the standards of all fifty states and the Common Core State Standards (NGA & CCSSO 2010).
Although letter instruction is important, it is not the only facet of instruction, and it should not be isolated from meaningful print and language. (Invernizzi & Tortorelli 2013; Justice & Pullen 2003; McKay & Teale 2015; Neuman, Copple, Bredekamp 2000). Children must understand the purpose of letters. When they watch a teacher point to words as she reads a big book or write spoken words on chart paper, they learn why letter knowledge is useful and powerful! These activities illustrate the alphabetic principle that printed words are a way to write down speech and that letters represent speech sounds.
2. Myth: Kindergarten literacy instruction is developmentally inappropriate.
Fact: High-quality literacy instruction in kindergarten is developmentally appropriate and backed by decades of solid research. Most kindergarten teachers do not reject literacy instruction but they do reject inappropriate expectations, high-pressure timelines, and meaningless assessments (See Myths 35). Unfortunately, the legitimate alarms being sounded about kindergarten could send the pendulum swinging too far in the wrong direction.
Between the 1950s and 1970s educators believed in reading readiness the idea that prior to a certain age children did not possess the needed cognitive and motor skills to be taught to read. Some even claimed that before the mental age of six and a half, instruction was pointless. To this end, schools administered reading readiness tests at the end of kindergarten. These ideas are once again emerging. Yet, in 1966 Dolores Durkin conducted a study disproving this notion. She found there was no such thing as reading readiness and that pessimistic opinions about the effects of early reading were not corroborated, and . . . early, and nonearly reading children were not markedly dissimilar.
We simply cannot reverse the trend of high-quality literacy instruction in kindergarten. To do so would be devastating to children who depend on public schools for their education.
Todays classrooms reflect the broader idea of emergent literacy, an approach suggesting that from birth onward, children are developing insights about language, reading, and writing (e.g., oral language, background knowledge, stories, print, vocabulary, verbal reasoning) that support later development (Sulzby & Teale 1989). Thus, all children are ready for literacy learning; instruction simply must intersect with what they know and need to learn.
3. Myth: There is no time for play, fun, or social-emotional development.
Fact: Kindergarten literacy instruction should be FUN and engaging!
You are doing it wrong as a kindergarten teacher if literacy instruction does not engage and delight children. High-quality literacy instruction is fun, but like every important endeavor in life, it is challenging as well. (And honestly, optimal challenge is what the human brain craves.) Literacy instruction introduces children to the thrill of recognizing their own name, the excitement of pointing to the words in a nursery rhyme, the delight of learning about pandas, and the exhilaration of writing a personal message (see McKay & Teale 2015). Furthermore, research shows that literacy elements can be integrated into play centers with blocks, kitchen toys, and dress-up outfits with positive effects on children (Neuman & Roskos 1992).
Literacy instruction need not exclude play, and playful environments need not exclude literacy instruction.
In addition, literacy instruction serves no purpose if children do not develop socially and emotionally. Literacy itself is inherently social; it is about sharing information, stories, and ideas. Thus, kindergarteners must develop empathy, respect, problem solving, patience, and confidence. In fact, the authors of the heavily cited article Is Kindergarten the New First Grade? write, Academic instruction in early-childhood classrooms is often framed as inherently at odds with child-centered, developmentally appropriate, or play-based practices. This presumed dichotomy that preschool and kindergarten must either be geared toward play and socioemotional development or focused on rigorous academic instruction is false. (Bassok, Claessens, Engel 2014).
4. Myth: One size fits all.
Fact: Kindergarten literacy instruction cannot be the same for everyone.
For many kindergarteners (and not just those who struggle) there is a mismatch between the instruction and what they need. In November at one school, a kindergarten child was being referred to special education because she did not know enough letter sounds and was so far behind. Yet a tutor worked with this child for only nine hours and she learned 75 percent of the alphabet!
In another classroom, a student reading on a third-grade level was not allowed to read in school because it was not developmentally appropriate. What could be more developmentally inappropriate than this child sitting on the rug singing the alphabet song? In fact, a recent study found that kindergartners can differ in their literacy and mathematical knowledge by as much as one standard deviation (Reardon, 2013). Even English language learners are not a homogeneous group (Ford et al., 2013). The problem is not literacy instruction but a one-size-fits-all approach.
Because kindergarteners are so different, literacy instruction must be different, for both the child reading Junie B. Jones and the one who does not know his letters (Tomlinson, 2000). To differentiate, teachers must know what children need to learn and must have a time and a place to teach them. This means they must use formative assessments to create small instructional groups both pivotal in improving literacy outcomes for children, especially those from disadvantaged backgrounds (Taylor et al. 2003; Walpole et al. 2004).
5. Myth: More testing OR no testing.
Fact: High-quality literacy instruction is driven by certain types of literacy tests. Teachers in the United States are legitimately concerned that testing is squeezing out instruction. However, certain types of measures, formative and screening, must not be eliminated. Formative or diagnostic tests are those that guide instruction by telling teachers what children need to be taught. For example, almost all teachers start the year by finding out which letters and letter sounds children know. This information supports targeted instruction so time is not wasted teaching information a child already knows. We must reduce superfluous assessments, but abandoning best assessment practices formative and screening tests would be detrimental to the nations most at-risk children.
In the late 1990s into the 2000s, we made huge leaps as a nation in the area of early literacy. In essence, we discovered early intervention is key to preventing reading failure (Clay 1985; Slavin, Karweit, & Wasik, 1994; Snow, Burns, & Griffin, 1998; Torgesen, 2004). If a young, at-risk learner can be identified early in kindergarten, then additional targeted instruction can prevent the child from experiencing reading failure later (Torgesen 2004; Vellutino et al. 1996). To identify children, almost all states use a literacy screening test, a simple measure given at the beginning, middle, and end of the year to identify children who need extra help (Foorman, Fletcher, and Francis 2004; Invernizzi et al. 2004). It works (Invernizzi et al. 2004)!
6. Myth: Other countries are doing kindergarten more effectively than the United States.
Fact: Literacy instruction in the United States is challenging for a number of reasons.
Many times we have heard people compare literacy in the United States to other countries. We like to remind them to be careful about unexamined international comparisons. They might say, Children in the Netherlands play in kindergarten and learn to read in first grade and they have one of the highest literacy rates around. But this misses the point. In the Netherlands, for example, children go to kindergarten the day they turn four years old and they stay for two years (Toll & Van Luit 2014)! The point is that teaching children to read is not an isolated, one-year event but the accumulation of much broader literacy instruction that takes place across many years in homes, schools, childcare settings, and communities.
Another factor that impacts literacy learning is the nature of the language. Children who are learning to read simple languages with one-to-one correspondences (e.g., Greek, Finnish) reach levels of almost 100 percent accuracy on word reading as early as midfirst grade (Zeigler & Goswami 2005). In comparison, children learning English only reach levels of 40 percent accuracy by the same point (Ziegler & Goswami 2005). This is not because they are lazy, come from bad homes, have bad teachers, or a poor educational system. Its because they are learning a more complex orthography (spelling system).
What is potentially damaging and inappropriate is an exclusive focus on skill instruction and assessments to the detriment of social-emotional development. In short, literacy instruction in kindergarten is not damaging or inappropriate. We must provide research-based, preparatory instruction that will support children in becoming literate as soon as they can but not at a sacrifice to psychological or emotional well-being. What is potentially damaging and inappropriate is an exclusive focus on skill instruction and assessments to the detriment of social-emotional development. Also potentially damaging would be the elimination formative and screening assessment practices or adherence to a readiness model. We can do it better, but we simply cannot reverse the trend toward providing high-quality literacy instruction in kindergarten. To do so would be devastating to children who depend on public schools for their education.
Heidi Anne E. Mesmer, PhD, is an Associate Professor in Literacy at Virginia Tech. A former third grade teacher, she has held tenure-earning positions for over 17 years and has been with Virginia Tech since 2007. Dr. Mesmer has studied beginning reading materials and text difficulty for her entire career. Her research has appeared Reading Research Quarterly, The Educational Researcher, Reading Teacher, Elementary School Journal, Journal of Literacy Research, and Early Childhood Research Quarterly. She has written and directed 8 grants aimed at improving reading instruction in K-5 classrooms. Her upcoming book, Teaching skills for complex text: Deepening close reading in the Classroom, will be published by Teachers College Press (2017).
Dr. Mesmers research was supported by a National Academy of Education/Spencer Postdoctoral Fellowship, and an American Educational Research Association/Institute of Education Sciences grant. She is the recipient of the Outreach Award, from the College of Liberal Arts and Human Sciences (2012), the P-12 Outreach Award, School of Education, Virginia Tech (2011), and the Promising Scholar Award, School of Education, Virginia Tech (2009). In 2014 she delivered The George Graham Lecture in Reading for Curry School of Education at the University of Virginia.
Marcia Invernizzi is the coauthor, with Jennifer Palmer, of No More Phonics and Spelling Worksheets. The book is a part of Heinemanns Not This But Series, edited by Nell K. Duke and Ellin Oliver Keene. In addition to her Heinemann title, Marcia is a coauthor of Words Their Way and twelve other books related to word study. She is the creator and primary author of PALS, the Phonologial Awareness Literacy Screening tool used in many states and a founder of Book Buddies, a tutoring framework for struggling readers in the first and second grades.
The Henderson Professor of Reading Education at the University of Virginias Curry School of Education, Marcia teaches graduate classes for the program areas of reading and teacher education in the department of Curriculum, Instruction, and Special Education. Marcias research focuses on the role of written word knowledge in literacy development, on reading difficulties, and on formative and diagnostic literacy assessments that can inform instruction. She has received many awards for her teaching and research, including the Curry School of Educations Outstanding Professor Award, and the University of Virginias Edlich-Henderson Innovator of the Year Award.
References
Bassok, D., Claessens, A., & Engel, M. (2014). The case for the new kindergarten: Challenging and playful. Education Week. Retrieved from http://www. edweek. org/ew/articles/2014/06/04/33bassok_ep. h33. html.
Clay, M. M. (1985). The early detection of reading difficulties. Foorman, B. R., Fletcher, J. M., & Francis, D. J. (2004). Texas primary reading inventory. Texas Educational Agency and the University of Texas System. Foorman, B.R., Francis, D.J., Fletcher, J.M., Schatschneider, C., and Mehta, P. (1998). The role of instruction in learning to read: Preventing reading failure in at-risk children. Journal of Educational Psychology, 90, 3755. Ford, K. L., Cabell, S. Q., Konold, T. R., Invernizzi, M., & Gartland, L. B. (2013). Diversity among Spanish-speaking English language learners: profiles of early literacy skills in kindergarten. Reading and Writing, 26(6), 889912. Frankel, K. K., Becker, B. L., Rowe, M. W., & Pearson, P. D. (2016). From What is Reading? to What is Literacy? .Journal of Education, 196(3). 717. Invernizzi, M. A., & Tortorelli, L. S. (2013). Phonological awareness and alphabet knowledge: The foundations of early reading. Best Practices in Early Literacy Instructions. New York, NY: Guilford. Invernizzi, M., Sullivan, A., Meier, J., & Swank, L. (2004). Phonological awareness literacy screening for preschool. Charlottesville, VA: University of Virginia. Justice, L. M., & Pullen, P. C. (2003). Promising interventions for promoting emergent literacy skills: Three evidence-based approaches. Topics in early childhood special education, 23(3), 99113. Palmer, J. L. & Invernizzi, M. (2015). No more phonics and spelling worksheets. Portsmouth, NH: Heinemann. McKay, R. & Teale, W. H. (2015). No more teaching a letter a week. Portsmouth, NH: Heinemann. National Governors Association Center for Best Practices & Council of Chief State School Officers. (2010a). Common Core State Standards for English language arts and literacy in history/social studies, science, and technical subjects. Washington, DC: Authors. Retrieved from www.corestandards.org/assets/CCSSI_ELA%20Standards.pdf Neuman, S. B., & Roskos, K. (1992). Literacy objects as cultural tools: Effects on childrens literacy behaviors in play. Reading Research Quarterly, 27, (3), 203225. Neuman, S. B., Copple, C., & Bredekamp, S. (2000). Learning to read and write: Developmentally appropriate practices for young children. National Association for the Education of Young Children, 1509 16th Street, NW, Washington, DC (Stock no. 161, $12). Reardon, S. F. (2013). The widening income achievement gap. Educational Leadership, 70(8), 1016. Slavin, R. E., Karweit, N. L., & Wasik, B. A. (1994). Preventing early school failure: Research, policy, and practice. Allyn & Bacon. Snow, C. E., Burns, M. S., & Griffin, P. (Eds.). (1998). Preventing reading difficulties in young children. National Academies Press. Sulzberger, E. & Teale, W.H. (Eds.). 1989. Emergent Literacy: Writingand Reading. Ablex Publishing. Taylor, B. M., Pearson, P. D., Peterson, D. S., & Rodriguez, M. C. (2003). Reading growth in high-poverty classrooms: The influence of teacher practices that encourage cognitive engagement in literacy learning. The Elementary School Journal, 328. Toll, S. W., & Van Luit, J. E. (2014). The developmental relationship between language and low early numeracy skills throughout kindergarten. Exceptional Children, 81(1), 6478. Tomlinson, C. A. (2000). Reconcilable differences: Standards-based teaching and differentiation. Educational Leadership, 58(1), 613. Torgesen, J. K. (2004). Avoiding the devastating downward spiral: The evidence that early intervention prevents reading failure. American Educator, 28(3), 619. Torgesen, J.K., Wagner, R.K., Rashotte, C.A., Rose, E., Lindamood, P., Conway, T., et al. (1999). Preventing reading failure in young children with phonological processing disabilities: Group and individual responses to instruction. Journal of Educational Psychology, 91, 579593. Vellutino, F. R., Scanlon, D. M., Sipay, E. R., Small, S. G., Chen, A. P., & Denckla, M. B. (1996). Cognitive profiles of difficult-to-remediate and readily remediated poor readers: Early intervention as a vehicle for distinguishing between cognitive and experiential deficits as basic causes of specific reading disability. Journal of Educational Psychology, 88, (4) (1996): 601. Walpole, S., Justice, L. M., & Invernizzi, M. A. (2004). Closing the gap between research and practice: Case study of school-wide literacy reform. Reading & writing quarterly, 20(3), 261283. Ziegler, J.C., & Gowami, U. Reading Acquisition, Developmental Dyslexia, and Skilled Reading Across Languages: A Psycholinguistic Grain Size Theory. (2005) Psychological Bulletin, 131 (1), 329.
Kleuters tellen sneller via ouderwetse lesmethode
Je leest: Kleuters tellen sneller via ouderwetse lesmethode
Kleuters tellen sneller via 'ouderwetse' lesmethode Niet spel, maar rechtstreekse instructie door leerkracht meest effectief Auteur: Marloes van Amerom pedagogiek (5) Spelenderwijs leren kleuters het best, wordt nogal eens aangenomen. Maar dit geldt niet per se voor getalsherkenning bij kleuters, ontdekte onderwijsdeskundige Trynke Keuning.
1, 2, 3, en dan eh..5? Getallen begrijpen is niet altijd even gemakkelijk. 1,2,3,4,5. En 1 + 1 = 2. Zomaar even wat getallen in de juiste volgorde opsommen en daarna even een rekensommetje doen: als je groot bent is dat meestal een makkie. Maar als kleuter kan het al lastig zijn een cijfer te herkennen of überhaupt te begrijpen wat dat is. Kleuters kunnen daarom de betekenis van getallen en hun onderlinge relaties maar het best spelenderwijs leren, zo werd vaak gedacht. Maar uit Keunings onderzoek blijkt nu dat gewone, rechtstreekse instructie door de leerkracht eigenlijk het beste werkt. Dat geldt bovendien juist voor kleuters die moeite hebben getallen te begrijpen, ook wel getalbegrip of voorbereidende rekenvaardigheden genoemd.
Het onderzoek: verschillende leermethodes Voor haar Onderzoeksmastersopleiding Gedrag en Sociale Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen deed ze onderzoek onder 72 kleuters in groep 1 van de Swoaistee school in Groningen. Keuning onderzocht daarbij drie benaderingen, die alle drie gezien worden als mogelijk nuttige leermethodes voor kleuters: Ten eerste rekenen door spelletjes. Denk hier aan bordspelletjes met dobbelstenen, gekenmerkt door duidelijke regels en competitie. Ten tweede begeleid dramatisch spel, een rollenspel in een fantasievolle context waarbij kinderen bijvoorbeeld doen alsof ze indianen zijn en proberen vissen te vangen. De leerkracht begeleidt het spel en stelt vragen als Hoeveel visjes heb je nu? en Wie heeft er meer? De derde bestudeerde methode was de klassieke instructiemethode: klassikale uitleg van getalbegrip door de leerkracht. Om de effectiviteit van de drie methodes onderling te vergelijken werden drie groepen gecreëerd; een voor elke lesmethode. Ook werden sommige kinderen ingedeeld in een vierde (controle)groep, waar geen specifieke lesmethode centraal stond, maar waarbij de kinderen speelden in een speelhoek waar ze rekenactiviteiten konden doen. De focus van de lessen was daarbij steeds hetzelfde (dus bijvoorbeeld: tellen tot 10); alleen de manier waarop de stof werd aangeleerd verschilde.
Het belang van de leerkracht Na 16 lessen verdeeld over acht weken mat Keuning vervolgens het effect van de verschillende lesmethodes. Dit deed ze door de scores van de kinderen in een eindtoets te vergelijken met die in een eerdere toets gemaakt vóór het experiment (een nulmeting).
Hoe leuk en spannend ook: Indiaantje-gaat-vissen is niet voor iedereen de beste rekenmethode. Trynke Keuning De resultaten lieten allereerst zien dat de leerkrachtgestuurde lesmethodes significant beter scoorden dan de het vrije spel waarbij alleen rekenmaterialen aanwezig waren. Bovendien bleek dat voor kinderen die op de Cito-toets rekenen voor kleuters uitvielen de zwakkere rekenaars dus met name directe instructie het beste werkte.
Dit is opvallend, want er wordt vaak beweerd dat kleuters nog niet klaar zouden zijn voor directe instructie in de groep door de leerkracht. Maar dit onderzoek laat juist zien dat kleuters die moeite hebben met leren rekenen, beter gaan presteren wanneer de leerkracht ze directe aanwijzingen en uitleg geeft. Dat komt waarschijnlijk omdat deze groep meer structuur en leiding nodig heeft. legt Keuning uit.
Hoeveel autootjes zijn er? Als kleuters niet kunnen tellen wordt de rekenles later vaak ook moeilijk gevonden.
Door deze nieuwe inzichten actief in te zetten zou ook de voorbereidende rekenvaardigheid van langzaam lerende kleuters dus verbeterd kunnen worden, waardoor die als basisschoolleerlingen weer meer kans hebben later goed te kunnen rekenen. Keunings onderzoek, dat eind vorig jaar werd afgerond, zou wellicht ook kunnen bijdragen aan de meer algemene discussie die momenteel woedt onder onderwijskundigen en sociale wetenschappers: is een spelgerichte benadering of juist directe instructie door de leerkracht zoals vroeger vaak gewoon was de beste leermethode voor jonge kinderen? Op basis van haar onderzoeksresultaten is Keunings scriptie onlangs genomineerd voor de Groninger Alumni Psychologie scriptieprijs. Keunings onderzoek werd begeleid door Hoogleraar Effectieve Leeromgevingen Egbert Harskamp. Inmiddels werkt ze als promovendus aan de Universiteit Twente in Onderwijskunde uiteraard.
Dit artikel publiceerde NEMO Kennislink op 26 maart 2012 Discussieer mee
Inclusie-petitie Onderwijskrant van 2007 (=10 jaar geleden) die breed onderschreven werd door leerkrachten en scholen
Radicale inclusie = apartheid binnen de klas: O-zon-petitie: 02.02.07
LAT-inclusie = learning apart together en radicale ontscholing
De ambities van het leerzorgplan van minister Vandenbroucke zijn revolutionair. Leren op een (gewone) school was/is in essentie een groepsgebeuren. Leerlingen in een gewone klas moe(s)ten voldoende profijt kunnen halen uit het samen optrekken binnen de leerstof en binnen gemeenschappelijke eindtermen en leerplannen.
Radicale inclusie zoals in het leerzorgplan - doorbreekt dit eeuwenoude principe en breekt met het eindtermenconcept. Veel inclusieleerlingen kunnen bijvoorbeeld geenszins participeren aan een les begrijpend lezen in een 2de leerjaar omdat ze nog niet technisch kunnen lezen. Binnen een les cijferen in het 3de leerjaar zullen velen enkel de cijfers kunnen benoemen omdat ze nog het eenvoudige hoofdrekenen niet beheersen. In het beroepsonderwijs kunnen sommigen niet echt participeren aan een kookopdracht, omdat ze de inhoudsmaten onvoldoende kennen. Dat ze achteraf samen met de andere leerlingen het kookproduct mogen proeven, is een magere troost.
In Nederland merken we dat aldus het beroepsonderwijs totaal ontwricht werd en dat steeds meer bso-scholen overgaan tot het oprichten van aparte b.o.-klassen en aldus de inclusie omzeilen. Terloops: de meeste leerkrachten en politici vonden destijds het samen plaatsen van aso- en tso-leerlingen in het VSO al te radicaal. Nu wil men een nog veel grotere heterogeniteit installeren.
90 à 95 % van de leerkrachten zijn tegenstander van radicale inclusie. Die leerkrachten vinden vooreerst dat zulke revolutionaire hervorming niet ingevoerd mag worden vooraleer ze voldoende is uitgetest. Dat is geenszins het geval. Ze zijn verder de mening toegedaan dat radicale inclusie voor heel wat leerlingen leidt tot LAT-onderwijs (learning apart together). Inclusie à la Vandenbroucke plaatst veel b.o.-leerlingen in een situatie van apartheid binnen de gewone klassen. Alle leerlingen die voldoende profijt kunnen halen uit de klassikale instructie, het samen oefenen en de klassikale feedback horen thuis in de gewone klassen. Hiertoe behoren ook de leerlingen die mits extra-zorgverbreding of GON-ondersteuning voldoende aansluiting kunnen vinden bij het groepsgebeuren. De zorgverbreding en GON-werking kunnen nog sterk verbeterd worden maar dit is heel iets helemaal anders dan radicale inclusie. Ook in gidsland Finland zitten b.o.-leerlingen veelal in aparte klassen - geen inclusie à la Vandenbroucke.
Inclusie-voorstanders stellen voor om voor de inclusie-kinderen telkens een apart potje te koken. Aan dezelfde klastafel zitten, maar niet mogen mee-eten uit de klassikale pot is bijzonder pijnlijk en discriminerend. Zulke inclusie-leerlingen voelen zich uitgesloten; ze lijden onder hun situatie van apartheid binnen het leerproces en het groepsgebeuren. Het zelfbeeld en de competentiebeleving van deze LAT-leerlingen is veel lager dan wanneer ze in aangepaste b.o.-klassen -binnen of buiten het gewone onderwijs- samen met niveaugenoten kunnen optrekken. Uit onderzoek blijkt dat kinderen met een aanzienlijke leerachterstand bij de meeste schoolse vaardigheden een heel kwetsbare groep zijn.
Het buitengewoon onderwijs biedt voor deze kinderen een meer aangepast niveau waardoor ze minder faalervaringen opdoen en zich ook minder vlug een uitzondering voelen. Jammer genoeg werd de voorbije decennia al te weinig geïnvesteerd in het verhogen van de kwaliteit van het buitengewoon onderwijs.
LAT-onderwijs binnen gewone klassen komt dus onvoldoende tegemoet aan de specifieke noden en ontwikkelingsbehoeften van b.o.-leerlingen. LAT-onderwijs betekent voor hen een extra-discriminatie. Men zou veel beter de centen die men aan inclusie wil besteden, investeren in zorgverbreding en GON-ondersteuning binnen het gewone onderwijs en in verbetering van de kwaliteit van het buitengewoon onderwijs. Of we beter werken met b.o.-klassen binnen een aantal grotere scholen of met aparte b.o.-scholen laten we hier buiten beschouwing. In 1970 waren de politici en de beleidsadviseurs er stellig van overtuigd dat het systeem van aparte b.o.-klassen niet deugde. Ook toen vonden wij dat de beleidsmensen voortvarend te werk gingen.
LAT-inclusie tast ook het basisprincipe van het huidige onderwijs aan. In de huidige heterogene klassen van het lager onderwijs moeten leerkrachten nu al bijna het onmogelijke doen om alle leerlingen samen te houden en om extra aandacht te besteden aan de zwakkere leerlingen en aan de taalproblemen van migrantenleerlingen. In een klas met LAT-leerlingen zullen die zwakkere leerlingen nog minder aandacht krijgen. LAT-inclusie betekent dus ook minder aandacht voor de achterstandsleerlingen binnen het huidige onderwijs. Het leidt tot ontscholing voor alle leerlingen.
We nodigen leerkrachten, directies, ouders, politici uit om deze petitie te ondertekenen en te sturen naar Raf Feys, St.Hubertuslaan 71 8200 Brugge. Verspreid deze petitie zo ruim mogelijk. De actie loopt tot begin juli 2007.
Inclusie-petitie Onderwijskrant van 2007 (=10 jaar geleden) die breed onderschreven werd door leerkrachten en scholen
Radicale inclusie = apartheid binnen de klas: O-zon-petitie: 02.02.07
LAT-inclusie = learning apart together en radicale ontscholing
De ambities van het leerzorgplan van minister Vandenbroucke zijn revolutionair. Leren op een (gewone) school was/is in essentie een groepsgebeuren. Leerlingen in een gewone klas moe(s)ten voldoende profijt kunnen halen uit het samen optrekken binnen de leerstof en binnen gemeenschappelijke eindtermen en leerplannen.
Radicale inclusie zoals in het leerzorgplan - doorbreekt dit eeuwenoude principe en breekt met het eindtermenconcept. Veel inclusieleerlingen kunnen bijvoorbeeld geenszins participeren aan een les begrijpend lezen in een 2de leerjaar omdat ze nog niet technisch kunnen lezen. Binnen een les cijferen in het 3de leerjaar zullen velen enkel de cijfers kunnen benoemen omdat ze nog het eenvoudige hoofdrekenen niet beheersen. In het beroepsonderwijs kunnen sommigen niet echt participeren aan een kookopdracht, omdat ze de inhoudsmaten onvoldoende kennen. Dat ze achteraf samen met de andere leerlingen het kookproduct mogen proeven, is een magere troost.
In Nederland merken we dat aldus het beroepsonderwijs totaal ontwricht werd en dat steeds meer bso-scholen overgaan tot het oprichten van aparte b.o.-klassen en aldus de inclusie omzeilen. Terloops: de meeste leerkrachten en politici vonden destijds het samen plaatsen van aso- en tso-leerlingen in het VSO al te radicaal. Nu wil men een nog veel grotere heterogeniteit installeren.
90 à 95 % van de leerkrachten zijn tegenstander van radicale inclusie. Die leerkrachten vinden vooreerst dat zulke revolutionaire hervorming niet ingevoerd mag worden vooraleer ze voldoende is uitgetest. Dat is geenszins het geval. Ze zijn verder de mening toegedaan dat radicale inclusie voor heel wat leerlingen leidt tot LAT-onderwijs (learning apart together). Inclusie à la Vandenbroucke plaatst veel b.o.-leerlingen in een situatie van apartheid binnen de gewone klassen. Alle leerlingen die voldoende profijt kunnen halen uit de klassikale instructie, het samen oefenen en de klassikale feedback horen thuis in de gewone klassen. Hiertoe behoren ook de leerlingen die mits extra-zorgverbreding of GON-ondersteuning voldoende aansluiting kunnen vinden bij het groepsgebeuren. De zorgverbreding en GON-werking kunnen nog sterk verbeterd worden maar dit is heel iets helemaal anders dan radicale inclusie. Ook in gidsland Finland zitten b.o.-leerlingen veelal in aparte klassen - geen inclusie à la Vandenbroucke.
Inclusie-voorstanders stellen voor om voor de inclusie-kinderen telkens een apart potje te koken.
Aan dezelfde klastafel zitten, maar niet mogen mee-eten uit de klassikale pot is bijzonder pijnlijk en discriminerend. Zulke inclusie-leerlingen voelen zich uitgesloten; ze lijden onder hun situatie van apartheid binnen het leerproces en het groepsgebeuren. Het zelfbeeld en de competentiebeleving van deze LAT-leerlingen is veel lager dan wanneer ze in aangepaste b.o.-klassen -binnen of buiten het gewone onderwijs- samen met niveaugenoten kunnen optrekken. Uit onderzoek blijkt dat kinderen met een aanzienlijke leerachterstand bij de meeste schoolse vaardigheden een heel kwetsbare groep zijn.
Het buitengewoon onderwijs biedt voor deze kinderen een meer aangepast niveau waardoor ze minder faalervaringen opdoen en zich ook minder vlug een uitzondering voelen. Jammer genoeg werd de voorbije decennia al te weinig geïnvesteerd in het verhogen van de kwaliteit van het buitengewoon onderwijs.
LAT-onderwijs binnen gewone klassen komt dus onvoldoende tegemoet aan de specifieke noden en ontwikkelingsbehoeften van b.o.-leerlingen. LAT-onderwijs betekent voor hen een extra-discriminatie. Men zou veel beter de centen die men aan inclusie wil besteden, investeren in zorgverbreding en GON-ondersteuning binnen het gewone onderwijs en in verbetering van de kwaliteit van het buitengewoon onderwijs. Of we beter werken met b.o.-klassen binnen een aantal grotere scholen of met aparte b.o.-scholen laten we hier buiten beschouwing. In 1970 waren de politici en de beleidsadviseurs er stellig van overtuigd dat het systeem van aparte b.o.-klassen niet deugde. Ook toen vonden wij dat de beleidsmensen voortvarend te werk gingen.
LAT-inclusie tast ook het basisprincipe van het huidige onderwijs aan. In de huidige heterogene klassen van het lager onderwijs moeten leerkrachten nu al bijna het onmogelijke doen om alle leerlingen samen te houden en om extra aandacht te besteden aan de zwakkere leerlingen en aan de taalproblemen van migrantenleerlingen. In een klas met LAT-leerlingen zullen die zwakkere leerlingen nog minder aandacht krijgen. LAT-inclusie betekent dus ook minder aandacht voor de achterstandsleerlingen binnen het huidige onderwijs. Het leidt tot ontscholing voor alle leerlingen.
We nodigen leerkrachten, directies, ouders, politici uit om deze petitie te ondertekenen en te sturen naar Raf Feys, St.Hubertuslaan 71 8200 Brugge. Verspreid deze petitie zo ruim mogelijk. De actie loopt tot begin juli 2007.
Grote zorgen omtrent lopend debat over nieuwe eindtermen/leerplannen
Grote zorgen omtrent lopend debat over nieuwe eindtermen/leerplannen
Een paar dagen geleden schreven we een bijdrage over lichtzinnige uitspraken van leden van de commissie onderwijs over eindtermen/leerplannen in de 7de dag.
Ook Dirk Van Damme (OESO) drukte vandaag op twitter zijn bezorgdheid uit: Debat over eindtermen gaat voorbij aan essentie, nl dat veel eindtermen ontworpen werden vanuit vandaag achterhaalde onderwijskundige concepten: constructivisme, overtrokken pedagogisch optimisme, naïeve visie op abstractie, te radicale verwerping van kennis ..
Reactie van prof. Wim Van den Broeck
Onderwijswijsheid: inderdaad leerlingen moeten zaken onthouden, niet zozeer omwille van de feiten zelf, wel omdat abstractie anders niet op gang komt.
Reactie Raf Feys:
Veel eindtermen/leerplandoelen (taalvakken, wiskunde 1ste gr ...) zijn inderdaad ontworpen vanuit achterhaalde constructivistische visie van DVO van Roger Standaert, Kris van den Branden e.d. cf. ook tekst Uitgangspunten bij de eindtermen. Te weinig aandacht voor basiskennis, abstractie ... Net zoals in debat over eindtermen in de jaren 1990 gaat het actuele debat de verkeerde richting uit
Multitasken: recept uit fabeltjeskrant van prof. F; dochy & Co
Mythe van multitasken: recept uit fabeltjeskrant van prof. Filip Dochy
1. Multitasken: recept uit fabeltjeskrant van prof. Filip Dochy (2007)
Tien jaar geleden publiceerden we in Onderwijskrant een kritische bijdrage over mutitasken ( Leren is niet langer concentreren, maar mutitasken, recept uit fabeltjeskrant van Leuvense prof. Filip Dochy (Onderwijskrant nr. 144, januari 2008). We drukken deze korte bijdrage nog eens af in punt 1. Onlangs besteedden prof. Paul Kirschner & Pedro De Bruyckere een wetenschappelijke bijdrage aan deze mythe (zie punt 2).
Citaat: De nieuwe generatie leerlingen kan en wil tegelijk verschillende taken uitvoeren en dit leidt ook tot betere leerresultaten, aldus prof. Dochy
De Leuvense professor Filip Dochy was en is in Vlaanderen de voorbije 3 jaar de gevierde spreker op studiedagen over zelfstandig en competentiegericht leren en andere vormen van nieuwe leren. Al sinds 1992 publiceren we al kritische bijdragen over het zgn. compentiegericht leren.
Multitasken is een van de fabeltjes waarmee de Leuvense prof. Filip Dochy uitpakt op tal van studiedagen over competentiegericht leren: b.v. op de studiedag van WIVO op 8 maart 2007. Het verwonderde me dat de deelnemers aan de WIVO-studiedag zo braafjes leken te geloven wat prof. Dochy hen vertelde wat ook bleek uit het verslag van die studiedag.
De nieuwe generatie leerlingen kan en wil tegelijk verschillende taken uitvoeren en dit leidt ook tot betere leerresultaten, aldus Dochy . Dochy verwees hierbij niet naar wetenschappelijk onderzoek, maar naar het mutitasking-gedrag van zijn 14-jarige zoon.
Hij vertelde: De leerlingen leren niet meer lineair, stap voor stap, zoals wij gewend waren, maar ze zijn meer en meer in staat om lateraal te leren, uitgaande van discontinue informatie, op verschillende plaatsen en momenten. Ik moet bijvoorbeeld bekennen dat het me soms beangstigt als ik langs de deur van de kamer van mijn veertienjarige zoon voorbij loop. Wat ik meestal hoor is harde ritmische muziek. Maar als je dan binnengaat, dan zie je dat hij niet enkel met outlook, word en excel tegelijk aan het werken is, zoals de straffe mannen uit onze generatie, maar dat hij zeker met zes verschillende programmas tegelijk bezig is. Ondertussen is hij ook met zijn wiskundetoets bezig. Eigenlijk geloofde ik dit laatste niet en ik maakte me ongerust over het resultaat van zijn wiskundeproef. Maar toen we later het rapport zagen, konden we niet anders dan vaststellen dat het resultaat uitmuntend was. Zo zie je maar dat jongeren anders leren dan wij, ook al is het moeilijk te bevatten.
Dochy stelde verder: Dit multitasken is werkelijk een uitdaging voor het onderwijs. Of neem nu computergames. In eerste instantie wil je dat als ouder in de hand houden, maar je slaagt er niet in. Het uiteindelijk resultaat is dat elk van de kinderen in zijn eigen kamer zijn eigen computer op zijn kamer heeft, en ermee doet wat het wil Ze leren daar eigenlijk veel meer van dan we eigenlijk vermoeden (Leren in samenhang, IVO 107, juni 2007).
Leren/studeren betekende tot nu toe en volgens het gezond verstand steeds zich concentreren op een bepaalde taak. Leerlingen die een leertaak combineren met een andere taak, lopen het risico dat de kennis die ze opdoen later moeilijker opnieuw te activeren is, aldus het gezond verstand en een onderzoek van de Universiteit van Californië gepubliceerd in Proceedings of the National Academy of Sciences. "Onze onderzoeksresultaten onderbouwen dat. Als je, doordat je wordt afgeleid, gedwongen bent minder aandacht te besteden aan wat je aan het doen bent, leer je niet zo goed als wanneer je je volle aandacht er wel bij hebt.Het beste wat je kunt doen om je herinneringen te verbeteren is aandacht besteden aan de dingen die je je wilt herinneren, aldus professor Russell Poldrack, één van de onderzoekers. "Concentrate while you're studying is heel belangrijk. Dat is trouwens ook de conclusie uit de vele onderzoeken waarbij gekeken is naar de invloed van afleiding bij leertaken.
Multitasken & ruis beïnvloeden het leren dus negatief. Dat geldt voor het leren van feiten en begrippen, maar nog veel meer voor het leren van complexe taken. Bij de voorbereiding op het examen wiskunde zou prof. Dochy zijn zoon beter adviseren om bij het studeren voor zijn wiskundeproef niet bezig te zijn met andere taken op de computer, om die iPod uit zijn oor te halen, om het mobieltje dat steeds maar rinkelt en de MSN-berichten uit te schakelen. Leerkrachten en ouders moeten het multitasken bij het leren niet promoten. Zelfs in de kleuterschool bevordert rust en concentratie het leren.
Jongeren van vandaag zijn opgegroeid met technologie en sommigen van hen willen wellicht alles tegelijk doen en houden van multitasken en zappen. Maar dat wil niet zeggen dat zij via multitasken en zappen in staat zijn om beter of sneller te leren, zoals prof. Dochy ons voorhoudt te geloven. Het is de verdienste van het onderzoek van Poldrack e.a. dat opnieuw wordt aangetoond dat ruis in de omgeving van de lerende niet best uitpakt. Zoals in het persbericht over het onderzoek wordt vermeld: The researchers noted that they are not saying never to multi-task, just don't multi-task while you are trying to learn something new that you hope to remember. Dat is ook gewoon een bevestiging van het gezond verstand.
Noot: achteraf nam een deelnemer aan de WIVO-studiedag me kwalijk dat ik in Onderwijskrant de draak stak met Dochys anekdote over multitasken en me verbaasde over het feit dat de aanwezigen op die WIVO- studiedag het verhaal van Dochy over competentiegericht leren en over multitasken zomaar leken te geloven.
2.Passages over mythe van multitasking uit recente bijdrage van prof. Paul Kirschner & Pedro De Bruyckere: The myths of the digital native and the multitasker Teaching and Teacher Education Volume 67, October 2017, May 2017,
Multitasking
Closely related to the myth of the digital native is the pervasive myth that people can multitask. The digital native myth deals primarily with the naturally occurring (i.e., not learned) acquisition by a generation of children of the metacognitive skills necessary for a multitude of learning strategies (Veen & Vrakking, 2006). In comparison, the myth of human multitasking deals with the presumed capabilities of the human cognitive architecture and information processing by them. This second myth is often heard in relation to either children (the homos zappiëns) and women. Many publications and media sources claim that young people are not only able to multitask, but that they are also experts at it and even education should adapt to it (e.g. Clark and Ernst, 2009; Dochy et al., 2015 ; Skiba and Barton, 2006) or at least accept this is a way of life today (e.g. Barnes, Marateo, & Ferris, 2007) .
With respect to humans and human information processing, the term multitasking means that a person is capable of simultaneously and/or concurrently carrying out two or more information processing (or thinking) tasks; that is they a person is capable of carrying out multiple tasks, each requiring cognition and/or information processing (e.g., reading one's email or chatting with someone online while listening to a lecture in class or participating in a workgroup). This is similar to what Ruthruff, Pashler, and Hazeltine (2003) refer to as carrying out dual-tasks with equal task emphasis.
The problem here is that the human brain is single core and this architecture of the human cognitive system (i.e., how our brain functions) as is the case for a single-core computer - only allows for switching between the different tasks; here carrying out a number of different cognitive tasks or partial tasks in quick succession rather than simultaneously carrying them out. Salvucci and Taatgen (2008) refer to this as threaded cognition (i.e., alternating blocks of procedural processing and processing peripheral resources) where: Cognition maintains a set of active goals that produce threads of goal-related processing across available resources.
All resources cognitive, perceptual, and motor execute processing requests serially, one request at a time.When multiple threads contend for the procedural resource, the least recently processed thread is allowed to proceed. (pp. 107111) Since, as in computer processing, this switching between threads sometimes occurs so quickly that performance seems to occur simultaneously. In other words it is the apparent performance of someone carrying out more than one information-processing task at the same time and not them actually doing this. Human beings, due to their cognitive architecture (Sweller, Ayres, & Kalyuga, 2011) are capable of doing more than one thing at any one time only if all of the activities that they are carrying out are fully automated (i.e., require no cognitive processing) save the one requiring processing (e.g., walking and talking at the same time, though even this has been found to lead to falls and other accidents; Herman, Mirelman, Giladi, Schweiger, & Hausdorff, 2010). We know this since at least the late 1980s/early 1990s when scientists such as Gladstones, Regan, and Lee (1989) and Pashler (1994) conducted experiments showing that trying to carry out a number of tasks at once is not more efficient than carrying out a single task or a series of single tasks consecutively.
Gladstones et al. (1989), for example, found no evidence that people can process dual-task information any faster than they can process single-task information when performing genuinely independent tasks at their maximum sustainable rates (p. 12). They further conclude that where two or more genuinely independent and low redundancy tasks require continuous attention and response, designers should not count on any capacity for parallel processing. Nor should they think that sharing such tasks between different input and/or output modalities will necessarily improve performance (p. 16). Pashler (1994), in a review of studies dealing with simultaneously carrying out relatively simple tasks, found that people have surprisingly severe limitations on their ability to carry out simultaneously certain cognitive processes that seem fairly trivial from a computational standpoint (p. 241). This is due to what is called the psychological refractory period; the period of time during which the response to a second stimulus is significantly slowed because a first stimulus is still being processed. He concluded that the results of the research that he reviewed indicate a stubborn bottleneck encompassing the process of choosing actions and probably memory retrieval generally, together with certain other cognitive operations (p. 220).
In general, research has shown that when thinking or any other form of conscious information processing is involved in carrying out a task, people are not capable of multitasking and can, at best, switch quickly and apparently seamlessly from one activity to another. The key word here is again apparently. ..When humans attempt to perform two tasks at once, execution of the first task leads to postponement of the second one. This task delay is thought to result from a bottleneck occurring at a central, amodal stage of information processing that precludes two response selection or decision-making operations from being concurrently executed a neural network of frontal lobe areas acts as a central bottleneck of information processing that severely limits our ability to multitask. (p. 1109).
Thus, what people really mean when they say that a person is able to or are even good at multitasking is that this person, be it children, adolescents or young adults have, through practice, developed the ability to quickly switch between carrying out different tasks or using different media. However, though they apparently do this, it does not mean that doing it is: (1) beneficial to/positive for them, (2) beneficial to/positive for learning (i.e., that learning occurs more effectively, more efficiently, or both), and/or (3) not harmful to accurately carrying out any or all of those tasks. It has been broadly shown that rapid switching behaviour, when compared to carrying out tasks serially, leads to poorer learning results in students and poorer performance of the tasks being carried out (Rogers and Monsell, 1995 ; Rubinstein et al., 2001). This is primarily due to the fact that switching requires people to juggle their limited cognitive resources to accomplish the different tasks successfully. This juggling leads to greater inefficiency in performing each individual task, namely that more mistakes are made and it takes significantly longer as compared to sequential work. As noted by the American Psychological Association (2006), [D]oing more than one task at a time, especially more than one complex task, takes a toll on productivity.
Further, this is not only the case for novices or learners, but it has also been shown to be the case when experts (i.e., doctors with high levels of expertise) are required to switch between tasks, for example in hospital emergency rooms. The increased burden of memory-load resulting from the need to combine multiple, simultaneous tasks and deal with numerous interruptions, has been found to result in an increase in the number of medical errors (Coiera et al., 2002 ; Laxmisan et al., 2007).
In the learning setting, Fox, Rosen, and Crawford (2009) demonstrated that in order to comprehend a text to mastery, students who text messaged while reading needed to invest significantly more time in reading the text than those who were not text messaging; approximately 1.66 times as long. In other words, equal comprehension can be achieved if significantly more time is invested. Though the time difference is negligible for short texts such as those used in the experiment (5.53 min versus 3.33 min), think of what the time difference would become if the assignment was a normal university reading assignment e.g., a chapter in a text book or an article in a scientific journal?
Meer autonimie voor leerling=nadelig voor kansarme leerlingen
Paradoxalement, les pratiques pédagogiques qui favorisent l'autonomie des élèves semblent plus favorables aux élèves qui maîtrisent déjà des savoirs pré-requis.
Chronique scolaire : le pragmatisme critique en pédagogie [vendredi 16 juin 2017]
L'histoire des pédagogies nouvelles est marquée par une orientation pragmatiste qui a souvent correspondu à une perspective émancipatrice en éducation. Mais les travaux en sociologie de l'éducation montrent que, paradoxalement, les pratiques pédagogiques qui favorisent l'autonomie des élèves semblent plus favorables aux élèves qui maîtrisent déjà des savoirs pré-requis.
Loptimisme des pédagogies nouvelles
Au XIXe siècle, le socialiste Pierre-Joseph Proudhon, dans une étude qu'il consacre au travail, met en lumière l'importance de prévoir la constitution d'un plan d'éducation ouvrière. Cet auteur accorde une place centrale au travail, en considérant que toutes les idées, y compris métaphysiques, en sont sorties. Les idées naissent de l'action. Ceci constitue un renversement à la fois religieux et philosophique : au commencement n'est pas le verbe, mais l'action. Proudhon affirme par ailleurs que l'observation introduit la démocratie dans l'éducation : dans ce cas, les apprenants ne reçoivent plus dogmatiquement un discours, mais ils se fient à leurs observations pour juger. Corrélativement, il considère la démocratie comme une « démopédie », une éducation du peuple.
William James a dit du pragmatisme philosophique qu'il était un mot nouveau pour d'anciennes idées. De ce fait, on peut considérer Proudhon comme un auteur proto-pragmatiste. Néanmoins, c'est sans doute chez le philosophe John Dewey que le lien entre pragmatisme philosophique et pédagogie reste le plus explicite. La théorie de la connaissance pragmatiste considère que la vérité d'une assertion doit être testée dans l'action. Dewey met au cur de la pratique pédagogique l'activité des élèves. Les élèves sont invités à former des communautés de recherche et d'enquête afin d'expérimenter et de faire par eux-mêmes. Il s'agit d'apprendre en faisant. Cette importance accordée à l'activité dans l'éducation relève, pour Dewey, d'un idéal démocratique. En effet, la démocratie telle qu'il la conçoit suppose un public actif menant des enquêtes sur les questions sociales.
Cette importance accordée à l'activité des élèves apparaît également chez Adolphe Ferrière, le fondateur de la ligue internationale de l'éducation nouvelle (L.I.E.N.). Un de ses principaux ouvrages s'intitule L'école active. On y remarque l'influence de Bergson, philosophe de l'élan vital. Cette influence bergsonienne est également présente chez le pédagogue Célestin Freinet, lorsqu'il met en avant l'idée de tâtonnement expérimental. Là encore, l'activité des élèves, leur capacité de découverte, est valorisée. L'idéal politique de Freinet est la formation d'élèves capables de gérer eux-mêmes une activité coopérative.
Par la suite, au sein de l'éducation nouvelle, c'est moins l'influence de Bergson que celle de la psychologie constructiviste qui est mise en avant pour justifier la mise en activité des élèves. La psychologie constructiviste de Jean Piaget et d'Henri Wallon s'oppose à la fois à l'innéisme du rationalisme qu'à la passivité de l'empirisme. La connaissance se construit dans l'esprit par l'action. Henri Wallon, par ailleurs militant communiste, a été par ailleurs le président du Groupe français d'éducation nouvelle. Cette approche se trouve valorisée au sein du socio-constructivisme pédagogique.
Le pédagogue brésilien Paulo Freire accorde également une importance particulière à l'action dans le processus éducatif. Mais l'action est cette fois d'autant plus valorisée que l'éducation à pour fonction de développer les capacités de transformation sociale des personnes socialement opprimées. La pédagogie est alors une praxis : elle est simultanément réflexion et action. Cela signifie qu'elle articule théorie critique et action de transformation sociale. L'éducation doit ainsi permettre de passer de la conscience naïve et quotidienne à la conscience critique, capable d'appréhender la réalité sous l'angle des rapports sociaux inégalitaires qui la traversent.
Les doutes de la sociologie critique
Néanmoins, la sociologie de l'éducation a été conduite à jeter un regard critique sur l'optimisme émancipateur des pédagogies nouvelles.
En effet, les pédagogies nouvelles tendent à présupposer implicitement qu'il suffirait de libérer les puissances spontanées des élèves pour permettre leur émancipation. Il y a de ce fait une croyance libertaire dans les pédagogies pragmatistes. Il s'agit avant tout de libérer les élèves de la contrainte autoritaire qui pèse sur eux et de faire confiance à leurs capacités d'auto-émancipation. Néanmoins, la sociologie critique met en avant la naïveté que peut receler cette proposition. Elle souligne en effet que les élèves qui arrivent à l'école ont déjà des compétences construites de manière différentes selon leur milieu social. En pensant émanciper les élèves, les pédagogies nouvelles favoriseraient alors, sans en avoir conscience, la reproduction des inégalités sociales.
Plusieurs études ethnographiques sur les pratiques de classe soulignent cet écueil. Ainsi les pédagogies nouvelles ont souvent cherché à motiver les élèves, par exemple en s'appuyant sur leurs centres d'intérêts. Mais ce faisant, elles ont été conduites à générer, sans s'en rendre compte, des malentendus socio-cognitifs (comme le soulignent Jean-Yves Rochex et Elisabeth Bautier). Par exemple, un exercice de grammaire est présenté à partir de phrases qui traitent des super-héros : certains élèves ne vont se centrer que sur les personnages qu'ils apprécient, quitte à se détourner de l'objectif de l'enseignant.e qui est de les faire étudier des règles de grammaire.
La pratique du dialogue est souvent valorisée par les pédagogies nouvelles. Elle est vue comme un moyen de favoriser la participation des élèves et de développer leurs capacités argumentatives et critiques. Mais là encore, le sociologue Jérôme Deauvieau a souligné les écueils que peut receler cette pratique. Les élèves sont heureux de participer et pensent que les enseignants valorisent en soi la participation. Mais ces élèves peuvent ne pas percevoir qu'il est attendu d'eux une participation orale qui s'inscrit dans les codes du discours intellectuel.
La mise en activité des élèves peut également receler des écueils, comme le souligne Stéphane Bonnéry. Les élèves peuvent être en activité, mais ne pas être mobilisés intellectuellement sur l'activité qui leur est demandée. L'enseignant.e peut avoir l'impression que l'élève est en train de construire des savoirs, alors qu'il est en réalité dans une situation de malentendu scolaire. En définitive, plusieurs travaux, comme ceux de Basile Bernstein ou de Viviane Isambert-Jamati, mettent en lumière que paradoxalement, les pratiques pédagogiques qui favorisent l'autonomie des élèves semblent davantage favorables aux élèves de milieux favorisés qui ont déjà construit des compétences de la culture scripturale en dehors de l'école, dans leur famille.