Inhoud blog
  • Waarom leerlingen steeds slechter presteren op Nederlandse scholen; en grotendeels ook toepasselijk op Vlaams onderwijs!?
  • Waarom leerlingen steeds slechter presteren op Nederlandse scholen; en grotendeels ook toepasselijk op Vlaams onderwijs!?
  • Inspectie in Engeland kiest ander spoor dan in VlaanderenI Klemtoon op kernopdracht i.p.v. 1001 wollige ROK-criteria!
  • Meer lln met ernstige gedragsproblemen in l.o. -Verraste en verontwaardigde beleidsmakers Crevits (CD&V) & Steve Vandenberghe (So.a) ... wassen handen in onschuld en pakken uit met ingrepen die geen oplossing bieden!
  • Schorsing probleemleerlingen in lager onderwijs: verraste en verontwaardigde beleidsmakers wassen handen in onschuld en pakken uit met niet-effective maatregelen
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Onderwijskrant Vlaanderen
    Vernieuwen: ja, maar in continuïteit!
    23-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een en al euforie over nieuw inspectiedecreet vanwege Crevis en Co, maar grote kritieken op verwaarlozing niveaubewaking e.d. niet weggewerkt & overtrokken ROK-kwaliteitscriteria (school als total institution)


    Een en al goedlachse euforie gisteren over het nieuwe inspectiedecreet in de commissie onderwijs - doorspekt met anekdotes over het nefaste functioneren van de inspectie in de tijd dat commissieleden nog zelf op de schoolbanken zaten. Ook de vorige hervorming van de inspectie - in 1991 - werd net als gisteren in de commissie onderwijs aangekondigd als de verlossing uit de ellende van de vroegere inspectie.

    Crevits en coalitiepartners repten met geen woord over de grote kritieken op de inspectie sinds het decreet van 1991 - zoals ze ook nog in een rapport van het Rekenhof uit 2011 heel duidelijk geformuleerd werden; en over hoe het nieuwe decreet de belangrijke kritieken zou wegwerken. Niets hier over.Ook de vorige hervorming van de inspectie - in 1991 - werd net als nu aangekondigd als de verlossing uit de ellende van de vroegere inspectie.

    Een en al goedlachse euforie gisteren over het nieuwe inspectiedecreet in de commissie onderwijs - doorspekt met anekdotes over het nefaste functioneren van de inspectie in de tijd dat commissieleden nog zelf op de schoolbanken zaten.

    Nog minder niveaubewaking en controle van leerresultaten voor de vakken
    Crevits en Co repten met geen woord gerept over de grote kritieken op de inspectie sinds het decreet van 1991 - zoals de verwaarlozing van de niveaubewaking, een kritiek die ook in het rapport van het Rekenhof uit 2011 heel duidelijk geformuleerd werd. Niets over hoe het nieuwe decreet de belangrijke kritieken zal wegwerken.

    Minister Crevits stelt dat de focus zal verschuiven van afzonderlijke vakken naar het algemene kwaliteitsbeleid van de school. Maar  hierdoor dreigt de niveaubewaking, de bewaking van de leerresultaten, nog meer op de achtergrond te geraken. Ze verwacht tegelijk veel heil van de beoordeling van de kwaliteit door  enkele ouders en leerlingen die voortaan bij de beoordeling betrokken zullen worden. Crevits pochte ook met het feit  dat de nieuwe Vlaamse inspectie-aanpak uniek is; maar daarmee wordt die eigenzinnige aanpak allesbehalve geloofwaardiger. Jammer genoeg houdt men geen rekening met nieuwe aanpakken in het buitenland waar de klemtoon meer dan ooit gelegd wordt op de niveaubewaking voor de verschillende vakken. Ze vindt het ook een grote vooruitgang dat de rondleiding door de school bij de aanvang van de doorlichting in het basisonderwijs nu geleid zal worden door leerlingen i.p.v. door de directeur.

    We lazen in het decreet van 1991 dat de inspectie zich niet langer zou inlaten met het leerproces en de pedagogische aanpak, maar zich voortaan zou concentreren op haar kerntaak: de product-controle: de bewaking van het niveau van de leerresultaten. Decretaal werd in 1991 dus gesteld dat het de bedoeling was dat de nieuwe inspectie zou focussen op de leerresultaten en beter het niveau van het onderwijs zou controleren dan voorheen. We merkten echter dat de inspectie de product-controle verwaarloosde, de grote problemen in Brussel, de gestage niveaudaling, de uitholling van het taalonderwijs... niet signaleerde en zelf de niveaudaling bevorderde.

    Van de belangrijkste opdracht in het vorig decreet werd de voorbije 26 jaar weinig gerealiseerd. We kregen in tegendeel minder controle van de leerresultaten. En dat was ook de belangrijkste kritiek vanwege het Rekenhof in zijn kritisch rapport van 2011 over het functioneren van de inspectie. We lazen o.a.: "De doorlichtingsverslagen rapporteren weinig over de output en effectiviteit van de scholen" (zie bijlage over kritiek van Rekenhof.) Dit was ook de grote kritiek in andere rapporten over de inspectie en vanwege Onderwijskrant. Minister Crevits stelt o.a. dat de focus zal verschuiven van afzonderlijke vakken naar het algemene kwaliteitsbeleid van de school; hierdoor dreigt de niveaubewaking, de bewaking van de leerresultaten, nog meer op de achtergrond te geraken.  Crevits pochte ook met het feit  dat de nieuwe Vlaamse inspectie-aanpak uniek is; maar daarmee wordt die eigenzinnige aanpak niet geloofwaardiger.    

    Minister Crevits stelt dat de focus zal verschuiven van afzonderlijke vakken naar het algemene kwaliteitsbeleid van de school; hierdoor dreigt de niveaubewaking, de bewaking van de leerresultaten, nog meer op de achtergrond te geraken. Ze verwacht tegelijk veel heil van de beoordeling van de kwaliteit door enkele ouders en leerlingen die voortaan bij de beoordeling betrokken zullen worden. "Het zijn ook leerlingen basisonderwijs die bij de start van de doorlichting de rondleiding op school zullen leiden", en niet lagner de directeur.

    Minister Crevits vroeg zich een paar maanden geleden nog af hoe het kwam dat de inspectie in haar jaarlijkse rapporten nooit iets gezegd had over de niveaudaling voor begrijpend lezen e.d.
    Toen we begin 2006 minister Frank Vandenbroucke in een interview wezen op de dramatische toestand van het onderwijs in Brussel, antwoordde deze dat volgens de inspectie e.d. de situatie in de Brusselse scholen sterk verbeterd was. Niets bleek achteraf minder waar.
    In de context van de O-ZON-campagne 2007 van Onderwijskrant voelden de kopstukken van de inspectie zich geroepen om te stellen dat er geen sprake was van niveaudaling. Minister Smet gaf tijdens het septemberdebat 2011 toe dat we nog steeds over geen ‘officiële’ gegevens over het niveau van ons onderwijs beschikken.. De inspectie verwaarloosde de productcontrole, maar toch beweerden de inspectiekopstukken geregeld en stellig dat er geen sprake kon zijn van niveaudaling, uitholling van het taalonderwijs ...

    In de voorstelling van de nieuwe doorlichting werd vooral beklemtoond dat voortaan de scholen zelf het kwaliteitsbeleid moeten ontwikkelen.
    Zijn er nu meer -of nog minder garanties - voor bewaken van het niveau van de leerprestaties? Daarop kregen we geen antwoord; en we vinden ook geen antwoord in de teksten over de nieuwe inspectie.

    Pedagogisch-didactische normering - en nog meer  met  oeverloze ROK-kwaliteitscriteria voor school als 'total institution'.

    Het Rekenhof stelde verder “dat de inspectie zich te veel op de processen richt, waarvoor zij niet altijd bevoegd is en waarvoor overigens ook weinig normen bestaan." De inspectie bemoeide zich inderdaad vooral en ten onrechte met de pedagogische aanpak/normering. In de jaarlijkse rapporten lazen we b.v. telkens dat de leerkrachten nog te veel bezig waren met instructie. Ze propageerde vooral pedagogische hypes als de competentiegerichte en constructivistische aanpak. Het ontwikkelend en ervaringsgericht leren zoals in het kleuteronderwijs en naar het model van het ervaringsgericht leren van CEGO werd ook vaak als ideaal voorgesteld - samen met het welbevinden e.d.I n een inspectie-evaluatiestudie van de professoren Kechtermans en Vandenberghe kwamen de onderzoekers in 2002 tot de conclusie “De kwaliteitscontrole krijgt een sterk normerend karakter: de ideeën over goed onderwijs die (impliciet) door de inspectie gecommuniceerd worden tijdens de doorlichting gaan fungeren als richtinggevende norm waaraan scholen willen voldoen. Daarmee wordt afstand gedaan van de idee dat scholen relatief autonoom een beleid zouden mogen ontwikkelen en dat hun praktijk enkel getoetst zou worden aan de voorgeschreven kwaliteitscriteria van eindtermen en ontwikkelingsdoelen. (De doorluchtigheid van de doorlichting. Kanttekeningen bij een decennium Decreet op inspectie en pedagogische begeleiding, in: Impuls, september 2002).

    Het ROK-kader voor de inspectie legt de scholen nu wel een berg (vage)kwaliteitscriteria op, maar daardoor is het gevaar van een sterke officiële pedagogisch normering geenszins afgewend. Integendeel. De ROK-criteria zijn enorm uitgebreid en zonder enige hiërarchie in de kwaliteitscriteria. De Rok-criteria zijn ook gebaseerd op de waanidee dat de school een 'total institution' zou zijn (zie Analyse van Rok-kader in Onderwijskrant nummer ).

    -------------

    Bijlage: vernietigende kritiek van Rekenhof in 2011 op verwaarlozing van hoofdopdracht van de inspectie

    Kritiek van Rekenhof in inspectierapport 2011
    n het Rekenhof-rapport lazen we vooral dat de inspectie nog steeds haar hoofdopdracht - de controle van het product, van het realiseren van de eindtermen en leerplandoelen, de leerresultaten - schromelijk verwaarloost: “De doorlichtingsverslagen rapporteren weinig over de output en effectiviteit van de scholen. Er is geen of hoogstens een zeer beperkte directe meting van output.

    De doorlichtingsverslagen en de Onderwijsspiegels leveren geen globaal beeld op van de resultaten van de leerlingen.” We kunnen er niet uit afleiden hoe het gesteld is met de leerprestaties binnen de afzonderlijke scholen en binnen het Vlaams onderwijs in het algemeen.

    Het Rekenhof stelde verder “dat de inspectie zich te veel op de processen richt, waarvoor zij niet altijd bevoegd is en waarvoor overigens ook weinig normen bestaan.” We lezen ook: “Het kwaliteitsdecreet van 2009 stelt dat de onderwijsinspectie bij de doorlichting een referentiekader hanteert dat toelaat te kijken naar de context, input, processen en output van de school CIPO-model). Een adequaat gebruik van dit kader veronderstelt dat de onderwijsinspectie beschikt over voldoende en valide schooloutputgegevens en over voldoende normen om de processen te kunnen beoordelen. Aan beide voorwaarden is onvoldoende voldaan.”

    Scholen zullen in de toekomst minstens eenmaal om de zes jaar een bezoek krijgen van de onderwijsinspectie, nu is dat om de tien jaar. Daarbij zal de focus verschuiven van afzonderlijke vakken…
    hildecrevits.be

    23-02-2018 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:inspectie, ROK
    >> Reageer (0)
    21-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Waardering vanuit Nederland voor kritiek van Raf Feys & Pieter Van Biervliet op contextueel, ontdekkend en constructivistisch wiskundeonderwijs- en dit al vanaf 1988

    Ben Welbrink: "Feys voert samen met van Biervliet al tientallen jaren actie tegen radicale vernieuwingen in het reken/wiskunde-onderwijs in Vlaanderen, deels met succes. Hun motto: Vernieuwing in continuïteit. Feys en van Biervliet zijn en mede-auteur van een aantal boeken over reken/wiskunde-didactiek. (Feys is pedagoog, Coördinator Hoger Instituut voor Opvoedkunde en Ex-coördinator Normaalschool-Torhout. van Biervliet is lerarenopleider)

    “Prof. Jan van de Craats schreef in 2009 in een brief  aan Raf Feys: "Ik ben blij dat het Vlaams lager onderwijs nog niet ten prooi is gevallen aan de Nederlandse wiskunde-ellende, ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen!”

    Feys was de eerste die in het Nederlands taalgebied -al vanaf 1988- expliciet afstand nam van de eenzijdige contextuele, ontdekkende en constructivistische aanpak van Freudenthal en zijn medewerkers. (Noot: recentelijk nam Feys ook afstand van een gelijkaardige aanpak in de recente ZILL-leerplanvisie omtrent het wiskundeonderwijs - Onderwijskrant nr. 176).

    (Boeken Feys: Rekenen tot honderd, meten en metend rekenen, meetkunde - 3 boeken uitgeverij Plantyn -Mechelen, redactielid en mede-auteur van 4-delige reeks :Naar en reken/wiskundedidactiek voor de basisschool en de Basiseduactie, Acco-Leuven.)


    [Samenvatting Kritiek van Raf Feys op realistische en constructivistische aanpak van het Freudenthal Instituut] [Mad Math en Math War] Themanummer Onderwijskrant - nr. 146 -2008 http://www.onderwijskrant.be/kranten/ok146.pdf

    “De constructivistische visie van boegbeeld Freudenthal, maar evenzeer zijn bevlogenheid en betweterij en zijn aversie voor alles wat te maken had met leerpsychologie, leidden tot eenzijdige opvattingen en het eenzijdig beklemtonen van het contextueel, ontdekkend en constructivistisch leren.

    Het FI maakte vanaf 1980 een karikatuur van het rekenonderwijs anno 1970 en bestempelde het ten onrechte als louter mechanistisch. Het is nochtans bekend dat de meeste mensen vroeger vlot konden rekenen. Ook in de klassieke rekendidactiek was er aandacht voor inzicht. Het inzicht in bewerkingen e.d. is al bij al niet zo moeilijk als de Freudenthalers het voorstellen en vergt minder tijd dan het vlot leren berekenen.

    In het verleden deden de FI-kopstukken jammer genoeg hun best om onze kritiek te verzwijgen en/of af te wijzen. In 1993 publiceerden we een kritische bijdrage in hun tijdschrift Panama-Post onder de titel ‘Laat het rekenen tot honderd niet in het honderd lopen’. We kregen veel sympathiserende reacties, maar FI-directeur Treffers bestempelde ons meteen als een ‘traditionele realist’ die niet bereid was de constructivistische FI-wending te onderschrijven. Nooit werd nog in een bijdrage verwezen naar onze kritieken en vakdidactische publicaties of naar de goede prestaties van Vlaamse leerlingen op TIMSS of PISA.
    In hun reactie op de kritiek minimaliseren en karikaturiseren de Freudenthalers meestal de kritiek op het te lage niveau en op het aandeel van het FI in de malaise. Het zou om vals alarm gaan vanwege enkele snoodaards die het rekenen willen herleiden tot mechanistisch cijferen.

    Als je ‘realistisch rekenproduct’ na 37 jaar nog niet aanslaat, dan moet je als expertisecentrum – met 70 medewerkers – hieruit de nodige conclusies trekken. Gravemeijer pleit echter voor een sprong vooruit, een totale constructivistische breuk met het klassieke wiskundeonderwijs.

    De Freudenthalers veronderstellen ten onrechte dat geautomatiseerde en gememoriseerde kennis vlug wegdeemstert en dat dit bij inzicht niet het geval is.

    Destijds werd in Willem Bartjens de goede score van de Vlaamse leerlingen op het TIMSS-onderzoek 1995 weggemoffeld, door te schrijven dat de vijfde plaats (en de beste van Europa) bekleed werd door Wallonië, waar in de TIMSS-tabel duidelijk Belgium Flemish stond. Toen we vroegen om dit in een volgend nummer recht te zetten kregen we als antwoord dat inderdaad Belgium Flemish ten onrechte vertaald werd als Wallonië, maar dat een rechtzetting in Willem Bartjens niet nodig was. De Nederlanders mochten niet weten dat Vlaamse leerlingen goed scoorden en zelfs beter dan hun Nederlandse buren.

    De Freudenthalers overbeklemtonen het flexibel hoofdrekenen en flexibel cijferen volgens eigenwijze en/of context- of opgave-gebonden berekeningswijzen. Ze noemen dit ten onrechte ‘handig’ en beschouwen de andere aanpakken ten onrechte als onhandig en mechanistisch. Ze verzwijgen verder dat zulk flexibel rekenen op de rug zit van het gestandaardiseerd rekenen. Enkel wie vlot -40 kan berekenen, beseft eventueel dat hij -39 ook vlot kan berekenen via eerst -40 en vervolgens + 1.

    De Freudenthalers houden verder te weinig rekening met de wetmatigheden van het cognitief functioneren. Klassieke leerprincipes als progressief compliceren, inoefenen en vastzetten van de kennis worden zomaar opzijgeschoven. Kennis en vaardigheden worden te weinig stapsgewijs opgebouwd en te weinig opgeslagen in het langetermijn-geheugen. De leerlingen hebben het dan ook moeilijk om zonder stevige verankerpunten nieuwe kennis en vaardigheden te verwerven en vraagstukken op te lossen.

    De totaal overbodige invoering van het kolomsgewijs rekenen brengt de leerlingen in de war zowel inzake het gewone hoofdrekenen als inzake het cijferen. Bij het kolomsgewijs aftrekken met tekorten b.v. wordt het voor de leerlingen een poespas.
    Het traditioneel cijferen wordt verwaarloosd en de Freudenthalers introduceren een totaal gekunsteld alternatief dat niets meer te maken heeft met wiskundig cijferen. Het cijferend delen verwordt tot een soort langdradig hoofdrekenen op basis van schattend aftrekken van happen. Dit is een aanpak met veel deelresultaten die langdradig is en die zich niet laat automatiseren zodat het cijferend delen nooit een vaardigheid kan worden.

    ‘Happend delen’ had o.i. niets meer met echt en handig cijferen te maken. Enkele jaren later stelde Treffers deze omslachtige en onwiskundige aanpak voor als hét model van de realistische aanpak. De basisprincipes luidden dan ‘zelf construeren van eigen (informele) berekeningswijzen vanuit een concrete (autobus)context’, het achteraf zelf en in de groep ‘reflecteren op de eigen constructies en op deze van de medeleerlingen’, het progressief verkorten (schematiseren) van de omslachtige berekening (grotere happen). De leerlingen moeten zelf een procedure ontdekken en geleidelijk aan de omslachtige berekening en aanschouwelijke voorstelling verkorten (‘schematiseren’).

    We begrepen echt niet hoe wiskundigen als Treffers de essentie van het handig cijferen – het positioneel splitsen van het deeltal – links liet liggen en tegelijk de indruk wekten dat die cijferende aanpak niet inzichtelijk aangebracht kon worden.
    Vlaamse leerkrachten die ooit in een methode met kolomsgewijs rekenen of met het FI-cijferen geconfronteerd werden, stelden al vlug vast dat dit niet goed werkte.

    Context-rekenen remt inzicht en transfer af.

    Men wekt de indruk dat men voortdurend vanuit contexten moet werken en dat de leerlingen zelf wiskundige noties, regels en/of berekeningswijzen moeten ontwikkelen op basis van reële problemen.
    Het werken met contexten en op aanschouwelijk niveau is complexer dan men veelal denkt.
    De moeilijkheid bij veel context-vraagstukken ligt vaak eerder bij het onvoldoende kennen van de context (b.v. ervaring van parkeren met een auto in opgave over hoeveel auto’s op parking van 70 bij 50 meter), bij het feit dat de tekst te lang en te moeilijk is en bij het feit dat er te veel berekeningen ineens bij betrokken zijn.

    Een recente studie komt tot de conclusie dat kinderen vaak beter concepten, regels en berekeningswijzen leren wanneer ze voldoende op abstract niveau werken, dan wanneer ze die concepten en regels moeten afleiden uit contexten, rekenverhalen of probleemsituaties (Science, The Advantage of Abstract Examples in Learning Math, J. A. Kaminski, V. M. Sloutsky en A. F. Heckler, Centre for Cognitive Science van Ohio State University). Leerlingen die via abstracte voorstellingen hadden geleerd, kwamen gemakkelijker tot toepassing in nieuwe situaties (transfer) dan leerlingen die via realistische contexten werkten. Als het abstracte idee zelf wordt onderwezen, beheersen de leerlingen die toepassing veel beter. Leerlingen die een wiskundig principe leren aan de hand van praktische voorbeelden, weten vaak niet hoe ze dat principe moeten toepassen op nieuwe situaties. Ook als ze verschillende voorbeelden hadden gekregen, zei hun dat niets over een nieuwe toepassing. De leerlingen die meer abstracte lessen hadden gekregen, wisten wèl raad met nieuwe toepassingen. Kennelijk leidt al die concrete informatie in het voorbeeld alleen maar de aandacht van de essentie af.

    Opvallend is ook dat binnen het ‘realistisch rekenonderwijs’ van het FI het leren oplossen van problemen centraal staat en dat de 12-jarigen precies voor vraagstukken vrij zwak scoren.
    Dat leerlingen met de FI-aanpak over weinig parate kennis beschikken, maar des te meer over inzicht en probleemoplossend vermogen, klinkt ongeloofwaardig. Uit de PPON-peilingsonderzoek blijkt dat ze ook veel last hebben met het oplossen van vraagstukken.

    In de constructivistische wiskunde blijft de leerkracht al te lang steken in de realiteit (voor-wiskunde, contexten) en alles moet uit de leerlingen komen. De typisch wiskundige vakkennis, het vlot en gestandaardiseerd rekenen, de abstrahering en veralgemening waren niet langer belangrijk, maar vooral het leren problemen oplossen en het construeren (uitvinden) van eigen begrippen en berekeningswijzen. Oerdegelijke leerprincipes waren ook plots ouderwets: gestructureerde en progressieve complicering, directe instructie, inoefenen, automatiseren en memoriseren.

    Bij de open, context- en probleemgestuurde leerprocessen à la FI worden de leerlingen met te veel nieuwe zaken tegelijk geconfronteerd en kunnen ze te weinig aansluiting vinden bij (deel)vaardigheden en basiskennis die al verworven moet zijn en opgeslagen in het lange-termijngeheugen.

    In een klas met 20 leerlingen is het inspelen op individuele denkwijzen en berekeningswijzen niet haalbaar.
    Naast de weg van kennen naar kunnen, is er ook de weg van kunnen naar kennen.
    In onze visie is het zo dat parate kennis en het vlot en gestandaardiseerd berekenen, het inzichtelijk werken en het leren oplossen van vraagstukken drie invalshoeken zijn die elkaar onderling ondersteunen en versterken. Het gaat om een drie-eenheid en om tweerichtingsverkeer, van kennen naar kunnen, maar evenzeer van kunnen naar kennen.Kri

    Overige ‘Uitspraken rekenen’-blogs: De Vernieuwers aan het woord Kritiek op de vernieuwingen Zelf-ontdekkend Wiskundeonderwijs en varianten De adviesbureau’s Het Basisonderwijs. Het Voortgezet…
    beteronderwijsnederland.nl

    21-02-2018 om 12:34 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:wiskunde-onderwijs
    >> Reageer (0)
    20-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.'Katholieke Dialoogschool' werd steeds meer een containerbegrip dat al te vaak te onpas voor de kar van Lieven Boeve en Co gespannen wordt.
    50 jaar geleden propageerde de chef van  de katholieke onderwijskoepel Alfred Daelemans nog de homogeen katholieke school met een besloten aanpak van  alles wat te maken had met religie en zingeving. De leerlingen mochten niet in verwarring worden gebracht door het contact met andersdenkenden. In de brochure 'Het kind van de rekening' van 1969 en in het tijdschrift 'De Nieuwe Maand' elders maakten we 50 jaar geleden duidelijk dat zo'n aanpak niet haalbaar en allesbehalve wenselijk was.  Sinds een paar jaar propageert  Lieven Boeve nu de zgn. 'katholieke dialoogschool'. Maar ook dit nieuwe concept lijkt ons en vele anderen vrij controversieel.  

    In oktober 2016 publiceerden we een kritische bijdrage over de ‘katholieke dialoogschool en over de wijze waarop dit begrip concreet ingevuld werd door Lieven Boeve en Co: gelamenteer over uitgeholde identiteit & godsdienstlessen & pseudo-katholieke leerkrachte (zie bijlage 2) Zo betreurden we de eigenzinnige invulling door Lieven Boeve, en de wijze waarop hij de katholieke dialoogschool voor zijn kar spande als een argument voor het toelaten van hoofddoek e.d. Volgens hel gebruikte het Gemeenschapsonderwijs het hoofddoekenverbod enkel om uit te pakken met het ideologisch standpunt dat religie geen plaats heeft binnen de school. Hij verzweeg wel dat ook de koepel van de Waalse katholieke scholen tegenstander is van de hoofddoek. We betreurden ook de al te enge invulling van begrippen als religie en katholiek, de stelling dat enkel nog goed gelovige onderwijzers het vak catechese zouden mogen geven, e.d. We pleitten ook al 50 jaar voor een veel ruimere visie op religie waarvoor men veel meer onderwijsmensen en leerlingen warm kan maken. (zie bijlage 2).

    Sindsdien die bijdrage van oktober 2016 merken we dat het concept ‘katholieke dialoogschool’ nog meer een containerbegrip geworden is dat al te vaak te onpas van stal gehaald wordt om allerlei eigen visies & hervormingsvoorstellen te legitimeren. Uit dit concept wordt afgeleid dat zo’n katholiek onderwijs niemand mag uitsluiten en dat het onderwijs dus radicaal inclusief moet zijn - met inbegrip van het afschaffen van b.o.-scholen (december 2016), dat katholiek onderwijs rechtvaardig onderwijs is en dus de sociale discriminatie in het onderwijs moet wegwerken (= legitimatie van de optie voor gemeenschappelijke eerste graad s.o.), dat katholiek onderwijs ‘ meertalig’ moet zijn in en dat men dus de thuistalen meer moet inlassen binnen en buiten de les (december 2017), dat lessen over b.v. de kruistochten meer intercultureel moeten benaderd worden zodat ook moslimleerlingen meer aangesproken worden, dat elk aspect van het onderwijs, dat alles – en dus ook een vak als wiskunde een eigen katholiek cachet moet krijgen en dat dus de overheid niet te veel eindtermen mag opleggen … Zelfs de optie voor grootschalige scholengroepen werd verantwoord vanuit het concept ‘katholieke dialoogschool’: mede omdat er niet voldoende goede katholieken meer zijn om de vele lokale schoolbesturen te bevolken, moet het aantal besturen drastisch beperkt worden. Ook nieuwe ZILL-leerplannen en ZILL-leervisie -ontwikkelend en ontdekkend leren- voor het basisonderwijs worden voorgesteld als een concretisering van de katholieke dialoogschool. Het concept katholieke dialoogschool wordt zo een containerbegrip dat de pas en veelal te onpas voor de eigen kar gespannen wordt (zie bijlage 1 en 2).

    Bijlage 1

    In Breedbeeld nr. 4 december 2016 van de katholieke onderwijskoepel vinden we in de bijdrage ‘Wegwijzers voor vorming in de katholieke dialoogschool’ (Dominiek Desmet en Cindy Lammens) een aantal dialoogschool-voorstellen onder rubrieken als Interculturaliteit’, Verbeelding, Rechtvaardigheid … als kenmerken van de dialoogschool. Veel voorstellen klinken eens te meer merkwaardig, ver gezocht of controversieel. Ze wijzen er op dat de term dialoogschool een vaag containerbegrip blijft. Enkele dialoogschool-illustraties uit die bijdrage.

    1. Rechtvaardigheid als kenmerk van katholieke dialoogschool (ons onderwijs beloont enkel de sterksten! Dus grondig hervormen?)

    De dialoog-bijscholers Dominiek Desmet en Cindy Lammens schrijven: “Uit onderzoek blijkt (cf. HIVA van Nicaise) dat het onderwijs in Vlaanderen beter kan bijdragen tot het verminderen van de ongelijkheid van het onderwijs. De katholieke school is een sociaal rechtvaardige school . We ijveren tegen een bestaand meritocratisch onderwijssysteem dat uitsluitend de sterksten beloont.”
    We gaan geenszins akkoord met de stelling dat ons Vlaams onderwijs kampioen sociale discriminatie is en dat de leerkrachten weinig begaan zouden zijn met minder getalenteerde leerlingen. Op de blog ‘Onderwijskrant Vlaanderen‘ en in Onderwijskrant (nr. 169 e.d.) staven we dit met 13 studies die erop wijzen dat het Vlaams onderwijs ook inzake sociale gelijkheid goed presteert. Jammer genoeg participeerde de koepel aan de stemmingmakerij tegen het onderwijs. We stelden de voorbije jaren vast dat een ‘dialoog’ met de katholieke onderwijskoepel over de onderwijskansen en de (on-)gelijkheid in het onderwijs niet mogelijk was. Het is bekend dat de overgrote meerderheid van de onderwijsmensen het niet eens is met die bewering van de onderwijskoepel en met een brede (gemeenschappelijke) eerste graad. Maar voor dialoog met de achterban was er geen ruimte.

    2.Interculturaliteit ( en les over kruistochten) : dialoogschool is ‘interculturele’ school
    We lezen: “De Westerse traditie is maar een van de vele tradities. In dialoog gaan met cultuur en subcultuur van jongeren heeft als bedoeling hen mede-eigenaar te maken van vorming en cultuur. Groepen komen dan niet tegenover elkaar te staan, maar bouwen vreedzaam , met respect voor verschillen een diverse samenleving op. Zo kan b.v. het perspectief van waaruit een thema als kruistochten tijdens de geschiedenislessen aan bod komt, bepalend zijn voor de wijze waarop jongeren zich aangesproken voelen.”

    Commentaar. Zelf vrezen we dat de behandeling van het thema kruistochten in een klas met relatief veel moslimleerlingen vlug tot conflicten zal leiden. Voor de meeste moslims zijn de katholieken de grote boosdoeners; ze zullen zich iet aangesproken voelen door een relativering van die stelling. voor anderen zijn het de bezetters van het Heilig Land e.d. Leerkrachten in een klas met moslimleerlingen zullen eerder geneigd zijn om controversiële onderwerpen uit de weg te gaan.

    3. Verbeelding binnen de dialoogschool -ook in vak wiskunde
    “Ook het vak wiskunde zet an sich tot verbeelding en verwondering aan: het snijden van evenwichtige rechten op oneindig, het getal pi, het begrip oneindig, het getal nul (NvdR: als ledige verzameling?), het begrip limiet …”

    Bijlage 2

    Dialoog met (onverzoenbare) islam als verlossing !?? Waardeer & stimuleer liever open-minded dialoog over zingeving en religie! Ruimte voor ‘religiosité comme Einstein, Spinoza, Levinas ‘... (Onderwijskrant nr. 179).

    1. Inleiding: gelamenteer over uitgeholde identiteit & godsdienstlessen!? Dialoog met islam als verlossing !??

    1.1 Over uitgeholde identiteit & zegen van dialoog met islam

    Lieven Boeve, topman katholiek onderwijs, lamenteerde: “Onze katholieke identiteit verwatert helemaal als we niets doen, als we niet ingrijpen. In een dialoogschool zullen de leerlingen hun katholieke identiteit (her)ontdekken, omdat ze geconfronteerd worden met andere identiteiten en religies, b.v. die van hun islamitische klasgenoten” (in: KifKif, Diversiteit is dé opportuniteit van onze tijd - 20 mei).

    In een interview van 4 mei 2016 in De Morgen illustreerde Lieven Boeve zijn visie op de dialoogschool. We lazen: “Katholiek Onderwijs Vlaanderen gaat moslims en andersgelovigen een volwaardige plek geven op school. Door een grote omwenteling komt er op scholen meer plaats voor hoofddoeken, speciale plekken om te bidden en vrijwillige islamles buiten de schooluren. Het katholieke onderwijs staat voor een ingrijpende omwenteling. Het maakt werk van een schoolmodel waarin andere religies en levensbeschouwingen een bijzonder grote rol krijgen. ... Anders gesteld: zij zullen hun religie volop mogen beleven.
    Er komt dan ook meer ruimte voor religieuze symbolen zoals de hoofddoek, mogelijk speciale plekken om te bidden naast de katholieke kapel en islamitische lessen of uitstappen naar b.v. moskee als vrijwillige buitenschoolse activiteit.” Boeve stelde ook: “Het dialoogproject wil tevens moslimleerkrachten aanzetten om les te gaan geven in katholieke scholen. Dit is een grote meerwaarde. Het lerarenkorps zal door de vergrijzing ook steeds meer moslims gaan tellen."
    Prof. Didier Pollefeyt bevestigde: Er is in de dialoogschool dus ook plaats voor een gebedsruimte voor moslims en voor de hoofddoek”.
    Achteraf moest Boeve wel zelf bekennen dat er binnen het katholieke onderwijsnet nog geen dialoog geweest was over de concrete uitwerking van de concepttekst: ”Momenteel zijn we nog bezig met de invulling van het project. Een tijd geleden werd de visietekst wel goedgekeurd op de raad van bestuur.” In zijn concrete voorstellen voor de uitwerking van het dialoogproject speelde Boeve dus cavalier seul.

    1.2 Onheilsprofeten: ‘Weinig gelovige leerkrachten, uitgehold godsdienstonderwijs’ ...

    Boeve en Co stelden hun nieuwe-dialoog-project in mei dus voor als een verlossing uit de ellende van de verwaterde identiteit. In de maanden die volgden ging het lamenteren verder door. In Het Nieuwsblad 4 juni 2016 was er de bijdrage ‘Probleem in het katholiek onderwijs: de juf gelooft niet meer in God’. Boeve beaamde en concludeerde: “Wie geen band heeft met het christelijk geloof, geeft best geen godsdienstles meer. Liever leraars die zichzelf zijn dan pseudo-katholieken.”
    Boeve poneerde dus dat het vak godsdienst enkel gegeven zou mogen worden door goede gelovigen en niet door wat hij smalend bestempelde als pseudo-katholieken. In het basisonderwijs zouden die lessen gegeven moeten worden door een gelovige collega. In de praktijk is dit een onmogelijke zaak en de directies zijn het daar ook niet mee eens. Leerkrachten zouden volgens Boeve in klas ook heel expliciet moeten getuigen van hun geloof.

    Boeve en de bisschoppen voegden er in de maand augustus ook nog aan toe dat de vele uren godsdienstonderwijs al bij al weinig rendement opleverden: bitter weinig kennis over religie. Er volgde een oproep om het godsdienstonderwijs weer meer religieus te maken en de fundamenten van het geloof en van de kerk meer uitdrukkelijk te onderwijzen. Er moest ook dringend een nieuw leerplan komen. Volgens Leuvens theoloog en vice-rector Didier Pollefeyt is het zelfs zo ver gekomen dat de jongeren het verschil niet meer zien tussen onze vasten en de ramadan – en hij vond dit onderscheid blijkbaar heel belangrijk.

    Pollefeyt: "Het is eigen aan het christendom om open te staan voor anderen, maar de pendel is wel wat te ver doorgeslagen. We moeten dus aan de kinderen - ook moslimleerlingen - uitleggen wat de vasten in de christelijke traditie betekent. We moeten ook uitleggen wat de ramadan precies betekent.” Als de bisschoppen en Boeve beweren dat de leerlingen in een 1.000 lesuren godsdienst al bij al weinig opsteken, dan klinkt dat vernietigend voor de leerkrachten, maar ook voor het voortbestaan van het vak.

    In reacties lazen we o.a. dat veel directeurs, leerkrachten, godsdienstwetenschappers... niet zomaar akkoord gaan met de concrete en weinig realistische dialoogvoorstellen (zie punt 2 e.v.). Boeve speelde cavalier seul en veroorzaakte veel ongenoegen, onbegrip en verdeeldheid. Velen ervaren ook het gelamenteer over de verwaterde identiteit en godsdienstlessen, de pseudokatholieke leraren als een kaakslag. De lamenterende uitspraken getuigen van een te enge opvatting over levensbeschouwelijk onderwijs en te weinig waardering voor de inzet van veel leerkrachten en directies op dit gebied. Er is meer nodig is dan het uitdrukkelijker onderwijzen van de klassieke fundamenten van het geloof en van de kerk: een veel ruimere visie op religie en een andere opstelling van de kerk als instituut.

    In punt 9 zullen we uitvoerig pleiten voor een levensbeschouwelijke pedagogiek die ruimer & belangrijker is dan wat Boeve propageert; voor o.a. ruimte voor religiosité comme Einstein, Spinoza, Levinas ...

    Sceptische reacties van directeurs, leerkrachten, theologen, professoren, politici ...

    1 De voorstelling van de dialoogschool in De Morgen van 4 mei gaf aanleiding tot heel veel reacties en tot veel onrust, onbegrip en kritiek.

    In de bijdrage ‘Blije moslims, sceptische scholen’ in De Morgen van 6 mei lazen we dat men in de moslimkringen wel enthousiast en triomferend reageerde op Boeves concrete voorstellen, maar vanuit katholieke scholen en milieus eerder sceptisch en afwijzend. Bart Brinckman kwam op 10 mei in De Standaard tot dezelfde vaststelling: “Heel wat schooldirecteurs willen helemaal niet weten van het concept van de dialoogscholen dat op zijn zachtst als ‘te intellectualistisch’, maar op zijn hardst als ‘te moslimvriendelijk’ wordt afgeschilderd.”
    Lieven Boeve kreeg de kritiek dat hij eens te meer cavalier seul speelde en zijn eigenzinnige visie & voorstellen wou opleggen. We lazen verder als kritieken: *dat het project te weinig voeling had met de praktijk en vanuit een Leuvens cenakel bedacht werd door de theologen Boeve en Pollefeyt; *dat er nu al sprake was van een open-minded dialoog over geloof en zingeving - ook op de scholen zonder moslimleerlingen, maar dat dit blijkbaar weinig gewaardeerd werd (zie verder punt 2.3); *dat de voorstelling van de islam-aanwezigheid als het reddende infuus aan leerlingen die hun christelijke identiteit verloren hebben, een illusie is; *dat men niet akkoord ging met concrete invullingen als toelaten van hoofddoek, islamlessen en - islambeleving op school, met het voorstellen van de islam als een godsdienst zoals het christendom en Mohammed als een groot profeet; *dat Boeve nog te strak denkt in termen van gelovige en niet gelovige leerkrachten/leerlingen goede en lauwe katholieken en hierbij aansluitend in termen van afgebakende katholieke identiteit; *dat er binnen het katholieke onderwijsnet nog geen dialoog geweest was over de concrete uitwerking van de vage concepttekst ... (Zie specifieke kritieken van directies e.a. in punten 4 e.v.)

    De scholen tilden ook heel zwaar aan het feit dat Boeve eens te meer uitpakte met de stelling dat hoofddoeken moeten toegelaten worden op school en dit met een beroep op de godsdienstvrijheid. In februari 2015 poneerde Boeve al dat men zo’n zaken niet mocht overlaten aan de beslissing van de afzonderlijke schole en hij blijft dat sindsdien herhalen. Ook toen kreeg hij al veel kritiek. In de katholieke scholen in Franstalig België zijn de hoofddoeken overigens ook verboden.

    Ook de indruk dat zo’n ‘dialoog’ enkel mogelijk was binnen katholieke scholen, wekte wrevel op. Andere onderwijsnetten repliceerden dat er bij hen al lang aandacht was voor interlevensbeschouwelijke dialoog/interactie. In dit opzicht was het . ook merkwaardig dat Boeve geen aandacht besteedde aan het vak godsdienst en de levensbeschouwelijke kansen binnen andere onderwijsnetten. Zelfs Piet Raes, tot voor kort nog dé koepelspecialist inzake katholieke identiteit, stelde kritisch: “Dat in het vak godsdienst interreligieus wordt gesproken, is wel belangrijk. Maar dit maakt het echter nog niet legitiem om de dialoog tot de identiteit van de school te verheffen”(Tertio 11 mei).

    2. Islam en christendom moeilijk verzoenbaar & islam staat niet open voor dialoog “

    De aanwezigheid van andere religies, en in het bijzonder van de islam, zal de scholen en leerlingen versterken in hun christelijke identiteit”, aldus de centrale doelstelling van de dialoogschool. Deze uitspraak steunt op de veronderstelling dat de islam een godsdienst is als het christendom, dat beide met elkaar verzoenbaar zijn, dat de dialoog wederzijds verrijkend zal zijn en dat dus beide partijen openstaan voor dialoog. Voor een dialoog moet je met twee zijn. Velen vinden echter dat islam en christendom niet echt verzoenbaar zijn en dat de islam ook geen interesse heeft voor een open dialoog over religie e.d. en weinig respect toont voor andere godsdiensten. Moslims beschouwen de islam meestal als de ene ware godsdienst. Volgens Boeve en Co heeft de islam de godsdienst terug op de kaart gezet

    Prof. em. Marcel Storme stelde in Tertio dat “islam en christendom gewoon onverzoenbaar zijn” – en dat is ook de mening van zijn zoon, de Leuvense prof. Matthias Storme. Aartsbisschop Jozef De Kesel liet zich de voorbije maanden in Knack en elders opvallend lovend uit over de islam en stelde zelfs: “De islam heeft de godsdienst terug op de kaart gezet.” En Lieven Boeve bestempelde Mohammed als een grote en vredelievende profeet: “De profeet Mohammed stelde: ‘Je kunt geen goed gelovige zijn als je kunt slapen, wetende dat iemand honger lijdt’. Gastvrijheid, de kwetsbare mens ontzien, zit dus in alle grote religies ingebakken”, aldus Boeve (Knack, 17 augustus).
    Bert Jacobs, theoloog, schreef echter in het Leuvens tijdschrift Collationes: “Mohammeds levensloop is objectief gezien in strijd met het leven, het voorbeeld en de leer van Christus, de lijdende dienaar. Mohammed kan dan ook moeilijk profeet genoemd worden zonder daarmee cruciale elementen van het christelijk geloof te ontkennen. Er zijn dan ook veel problemen verbonden aan pleidooien voor een christelijke affirmatie van Mohammed als profeet om als betrouwbare leidraad te fungeren in de concrete dialoog tussen christenen en hun islamitische buren.” (Wie zeggen jullie dat Mohammed is?” (Collationes, 2016, nr. 1). Jacobs en veel theologen zijn het niet eens met De Kesel en Boeve - net als de vorige paus overigens.

    De Brugse schooldirecteur en priester Koen Seynaeve wees in De Morgen van 6 mei eveneens op de immense verschillen tussen christendom en islam: “Ik mis in de islam de universele vrijheid van het individu. Ik zou het dus niet goed vinden om dat geloof een prominente plaats te geven in onze school. We gaan onze eigen identiteit toch niet opgeven.” Hij voelde zich ook verplicht om in een plaatselijk weekblad te stellen dat er op zijn school wel nog aandacht was voor zingeving en religie. Volgens de islamkenner en Jezuïet Christian Troll is er vanwege de islam niet eens openheid en interesse voor dialoog met andere godsdiensten: “Outside Islam religion is of no genuine value because Islam is the only religion that is truly universal. Islam is the final religion and is perfect, exclusive and universal. It was proclaimed by Muhammad, the Seal of the Prophets, as the only true way to attain salvation.”

    Volgens de islam en volgens het islamleerplan zijn christenen verdwaalde zielen. “In het islamleerplan van de Moslimexecutieve komt een soera aan bod waarin letterlijk staat dat de verdwaalde zielen Christenen zijn en de Joden de woede van God moeten ondergaan”, aldus islamleraar Hicham Abdel Gawad op RTL (4 september) en in interview in La Dernière Heure (5 september). Prof. Braquet en anderen stellen: bij het christendom gaat het om ‘foi’ en bij de islam om ‘loi’. De verontwaardigde godsdienstleraar Rudi Mannaerts poneerde in zijn zondagspreek dat Boeve en Pollefeyt als mede-opstellers van de catechese-leerplannen daar ook al hun best deden om een open dialoog over te islam te vermijden. Hij stelde: “In de catechesemethodes en -leerplannen staat b.v. niets over de grote verschillen met de islam. Waarom mogen we niet dialogeren over de grote verschillen tussen onze Jezus en hun Mohammed, enz.”
    Voor veel mensen is Mohammed eerder een machtslustige en oorlogszuchtige geweldenaar, verbanning en executie van joden, tot slaaf maken van vrouwen en kinderen, onbeperkt aantal vrouwen. Ook de bisschoppen) ... drukten zich de voorbije maanden vrij kritisch uit ten aanzien van de islam. Velen zijn dus de mening toegedaan dat de voorwaarden voor een open dialoog niet aanwezig zijn. Via moslimdialoog de ‘katholieke’ leerlingen willen reanimeren, berust volgens hen om deze en om andere redenen op een illusie van Boeve en Co (zie punt 2 en 3).

    Dick Wursten stelde i het theologisch tijdschrift Collationes: "Probeer maar eens te praten vanuit levensbeschouwelijke hoek met tieners in een levensbeschouwelijk gemengde klas over Jezus, kruisdood, Mohammed, de sharia, de koran, de mis, homo’s, enz." (Collationes 2016, nr. 2.). Wursten voegde er aan toe: “Ik ben benieuwd om van de moslim-pedagogen te vernemen hoe zij het (dialoog)onderwijs concreet zien en hoe zij denken zo te kunnen bijdragen aan de verrijking van het schoollandschap“. De toenemende aanwezigheid van moslimleerlingen is een feit en een noodzaak. De open dialoog over zingeving en over de vele voor de islam controversiële onderwerpen,zal er niet gemakkelijker en evidenter op worden, maar moeilijker (zie punt 6). Boeve en Co beschouwen dat soort diversiteit ten onrechte als dé opportuniteit bij uitstek voor een open en wederzijds verrijkende dialoog.

    3 Groot ongenoegen over opdoeken van verbod op hoofddoeken

    Hiervoor werd al duidelijk dat katholieke scholen ten zeerste betreurden dat Boeve en Pollefeyt eens te meer uitpakten met de stelling dat hoofddoeken moesten toegelaten worden op school en dit met een beroep op godsdienstvrijheid. Zo’n uitspraak leidt ook tot extra problemen met de moslimleerlingen en hun ouders. Op 9 februari 2015 poneerde Boeve al in de kranten en in Knack: ”Hoofddoekenverbod moet op elke school afgeschaft worden. Je mag zoiets belangrijks ook niet aan de scholen overlaten”. We lazen ook: “Moslimleraren met een hoofddoek voor de klas, dat moet ook kunnen.” Boeve kreeg in die tijd al veel kritiek van scholen die in eer en geweten een hoofddoek-verbod hadden ingevoerd.
    Maar in het interview met de morgen van 4 mei bleef hij bij zijn standpunt, en Didier Pollefeyt bevestigde dat. In tegenstelling met topman Lieven Boeve poneerde de directeur-generaal van het katholiek onderwijs in Franstalig België, Etienne Michel, dat hij principieel voorstander bleef van het verbieden van de hoofddoek op school. Michel stelde in Tertio van 22 juni j.l.: “Wij adviseren onze scholen, die er wel zelf over beslissen, de hoofddoek te verbieden. Dit heeft niets met theologie of ideologie te maken, maar alles met sociale druk. De islamitische hoofddoek toelaten, opent de deur vanuit de islamitische gemeenschap op moslimmeisjes die hem niet willen dragen.“ De sociale druk is ook het belangrijkste argument van de Vlaamse scholen om de hoofddoek te verbieden; en Boeve wist dat maar al te best.

    Boeve kreeg voor het toelaten van de hoofddoek wel opvallend veel applaus in islamitische kringen – ook vanwege KifKif. In het interview in De Morgen van 4 mei en in het KifKif-interview van 20 mei verzwijgt Boeve vooreerst dat ook de meeste katholieke scholen en ook de Franstalige koepel voorstander zijn van het hoofddoekenverbod. Hij verzwijgt ook het argument van het willen voorkomen van sociale druk op de moslimmeisjes. Erger is dat Boeve in het KifKif-interview beschuldigend beweert dat het hoofddoekenverbod in het Gemeenschapsonderwijs enkel ingevoerd werd om ideologische redenen, omdat het GO! godsdienst per se buiten de school wil houden (KifKif, “Diversiteit is dé opportuniteit van onze tijd”- 20 mei). De argumenten voor het verbieden van hoofddoeken zijn steeds dezelfde - zowel op katholieke als op GO!-scholen.

    Boeve poneerde echter in KifKif: “In het Gemeenschapsonderwijs heeft men het hoofddoekenverbod gebruikt om tot een ideologisch standpunt te komen, namelijk: dat religie geen plaats heeft binnen de school….. Natuurlijk betreur ik de keuze van het Gemeenschapsonderwijs, omdat ik ervan overtuigd ben dat deze keuze ook niet ideologisch neutraal is. Dit is in feite een secularistische positie die godsdienst en levensbeschouwing uit het publieke leven bant. De tweede optie is om neutraliteit in de zin van onpartijdigheid als middel te beschouwen, een open ruimte, waarbij die verschillen aan bod kunnen komen. Als je deze laatste optie verkiest, dan hebben religie en levensbeschouwing, een plaats binnen de publieke ruimte. Deze twee opties zijn dus waardegebonden keuzes.” De enthousiaste reacties vanuit moslimkringen werden door het GO! e.d. geïnterpreteerd als een strategische zet om moslimleerlingen binnen te halen. Vandaar ook de kritiek dat Boeve ook de polarisatie tussen de onderwijsnetten bevordert.

    4 Te veel gelamenteer, te weinig waardering voor levensbeschouwelijke inzet op de scholen

    Veel directeurs, bestuurders, leerkrachten godsdienst en leden van pastorale schoolteams gingen ook niet akkoord met de overdreven uitspraken over de verwaterde identiteit, het verwaterde godsdienstonderwijs, de vele pseudo-katholieke leraren die geen godsdienstles meer zouden mogen geven ....
    Boeve en co stelden ook dat men in de godsdienstlessen meer aandacht moest schenken aan d klassieke godsdienstkennis. Dick Wursten, inspecteur protestantse godsdienst, repliceerde dat dit minder evident is dan Boeve en Co denken. Zo schreef hij dat hij het Credo als gezang wel mooi vindt, maar dat de uitleg van de klassieke geloofspunten van het Credo weinig jongeren enthousiast kan maken voor religie.
    Godsdienstleraar (en deeltijds directeur) Jan Maes drukte het ongenoegen zo uit: “Ik geloof dat het overgrote deel van de katholieke scholen vandaag de dag al de facto dialoogscholen zijn, waar vanuit de eigen katholieke of christelijke identiteit op een open-minded manier wordt omgegaan met godsdienst en levensbeschouwing. Ook op mijn school en in mijn eigen lessen is dit het geval.” (Blog Jan Maes van 6 mei en opiniestuk in De Standaard van 17 mei). Maes voegde eraan toe dat zijn 118 zesdejaars aso wel geen ‘letterlijk gelovigen’ waren, maar dat de vele ‘relativisten’ onder hen (101) wel voldoende interesse toonden voor zingeving en levensbeschouwing - en voor vrijwilligerstaken als persoonlijk werk. Jan Maes en velen met hem geloven anderzijds ook niet in de vele zegeningen van het nieuwe dialoogproject. Vanuit een enge visie op dé katholieke identiteit zijn die 101 ‘relativisten’ uit het zesde jaar wellicht geen ‘letterlijke’ of ‘volwaardige’ katholieken. Maar dan houden we enkel nog een ledige verzameling over en kunnen we best de winkel sluiten. Als we de scholen een strakke visie op katholieke identiteit voorhouden, dan kunnen we maar weinig leerlingen en leerkrachten warm maken voor zingeving en religie. Vanuit een ruime visie, slaagt men daar volgens Maes en Co wel in. In punt 9 diepen we die ruimere visie verder uit. Er zijn ook wel minder ‘klassieke’ gelovige leraren, maar de meesten staan wel open voor zingeving en religie, en zijn dus geen pseudo-katholieken. Ik stelde bij mijn vele normaalschoolstudenten een open mind inzake zingeving en religie (in brede zin) vast. Dit is ook het geval bij de meeste bestuurders - ook al beweert Boeve dat het heel moeilijk is om nog ‘katholieke’ bestuurders te vinden en dat er mede daardoor nood is aan grote scholengroepen. Tamara Sinia, directrice Gentse basisschool Sint-Salvator, voegde er nog aan toe: “In mijn ogen is het ook perfect mogelijk om godsdienst met een zekere afstand te geven.”

    5 Territoriumdrang, moslim-zieltjes winnen
    De enthousiaste reacties op het toelaten van hoofddoeken vanwege moslimorganisaties als KifKif en Abou Jahjah, bevestigden de indruk dat Boeve en Co moslimleerlingen wilden binnenhalen. Zij juichten o.a. toe dat de meisjes in de katholieke scholen – in tegenstelling met het GO! - wel een hoofddoek zouden mogen dragen, dat Boeve en Co meer respect toonden voor de islam ... Op een tweedaagse voor directies nodigde Boeve zelfs (haatzaaier) Abou Jahjah uit om samen met hem de dialoogschool te promoten. Abou Jahjah reageerde op 4 mei ook onmiddellijk en triomferend op Boeves (islam)beloftes in De Morgen; hij twitterde: “Lieven Boeve beloofde mij dit al tijdens een gesprek een paar maanden geleden. A man of his word.” Abou Jahjah bestempelde een paar maanden later religie wel als ‘holy shit’ in het Nederlands TV-programma ‘Zomergasten’.

    Het is niet verwonderlijk dat het GO! en andere onderwijsverstrekkers de dialoogcampagne bestempelden als een zet om meer (moslim)leerlingen aan te trekken, als een vorm van territoriumdrang. Ook het feit dat Boeve de indruk wekte dat andere scholen geen dialoogscholen waren, zinde hen niet. Barbara Moens schreef in De Tijd van 6 mei: “De dialoogschool is ook een strategische zet. De strijd om het 'moslimzieltje' is al langer bezig. Het katholieke net is met twee derde van alle leerlingen veruit het grootste, maar het aantal moslimjongeren ligt proportioneel hoger in het GO!. Boeve wil die groeiende groep voor zich winnen. Het katholiek onderwijs verrast door moslimleerlingen de kans te geven hun religie ook op school te beleven. De strijd om de groeiende groep moslimleerlingen is losgebarsten.”

    6 Andere sceptische reacties op eigengereide voorstellen Boeve & verdeeldheid CD&V

    Godsdienstleraar en Jezuïet Walter Ceyssens poneerde in Tertio 11 mei: “Je blijft voelen dat het een concept is dat in een academische omgeving past, maar de test van de echte wereld nog niet doorstaan heeft.” * Ook Bart Decancq, afgevaardigd bestuurder Don Bosco-scholen, liet blijken dat hij met een en ander niet akkoord ging: “Ik heb de indruk dat Boeve cavalier seul speelt. Maar het is niet omdat hij iets zegt, dat het wet is. Op onze scholen is b.v. de hoofddoek niet toegelaten. Tot hiertoe is dit principe nooit in vraag gesteld. De dialoog met moslims e.d. is overigens al jaren aan de gang. Ik vrees dat nu alleen onrust in plaats van een dialoog zal ontstaan.” (DS, 6 mei). Paul Yperman, afgevaardigd bestuurder Jezuïetencolleges, reageerde zo: “Over de concrete invulling van de dialoogschool lopen nog gesprekken. Maar ik wil daar nu niet meer over zeggen.” (DM, 6 mei).
    Godsdienstleraar Ceyssens stelde verder: “Dialoog met islam e.d. klinkt ook allemaal mooi, maar als er echt gekozen moet worden, is het andere koek. Bij de uitwerking van die ideeën in klas had ik soms het gevoel dat je water en vuur moet verzoenen: wanneer doe je tekort aan je eigen traditie of aan de andersgelovige, als je ze beide dus wil honoreren?” (Tertio 11 mei). Ceyssens vraagt zich ook af “of de noodzakelijke voorwaarden om de katholieke dialoogschool te doen slagen, wel reëel aanwezig zijn.” Eveline Lust, lerares godsdienst van OLV Pulhof in Berchem, reageerde eveneens sceptisch: “Veel meer dan een poging tot dialoog lijkt dit een marketingstunt, die nog meer polarisatie zal veroorzaken. En naar ons aanvoelen slaat Lieven Boeve ook een aantal stappen over in zijn plan. We zouden meer toenadering moeten zoeken tot de islam, maar de initiatiefnemers beseffen niet dat we als katholieke school zelf niet meer weten waarvoor we staan” (Blije moslims, sceptische scholen’, DM 6 mei). Hilde Allaerts, directrice Sint-Bavo-humaniora Gent, poneerde (DS, 6 mei): “Onze leerlingen dragen een groen uniform, dus iedereen is gelijk. Religieuze uitingen laten we niet toe, dus ook geen groene hoofddoek.“ ... “Ook in het college van Ieper klinkt weinig enthousiasme. Directeur Kris Lazeure: “We zouden niet geneigd zijn om de door Boeve voorgestelde ingrepen door te voeren” (DS 6 mei). “Een eigen gebedsruimte? Niet aan de orde’, zegt Dominique Janssen, directeur van Sint-Maria in Antwerpen (DS 6 mei). ‘Net zomin zal ik het examenrooster – waarvan de samenstelling altijd een moeilijke klus is – aanpassen aan de ramadan.’ Janssen zal ook de hoofddoek nooit toelaten op zijn instelling. Want dan, voorspelt hij, zal zijn schoolbevolking in twee jaar helemaal veranderen – met alleen moslims wel te verstaan.” Er werden ook vragen gesteld omtrent het zomaar aannemen van moslimleerkrachten.

    Velen namen het Boeve dus kwalijk dat hij cavalier seul speelde en de indruk wekte dat zijn uitspraken gelegitimeerd werden door de katholieke scholen. Als gevolg van de vele kritiek werd Boeve op 5 mei ook eventjes teruggefloten door bisschop Johan Bonny. "Over het invoeren van maatregelen zoals gebedsruimtes voor moslims, het toelaten van hoofddoeken of een extra-curriculair vak islam in katholieke scholen, is nog niets fundamenteels beslist”, aldus Olivier Lins, de woordvoerder van Bonny, referent voor het katholiek onderwijs bij de Bisschoppenconferentie. Dit is niet meer dan” een proefballon”, klinkt het. "Een proefballon die wel veel wind veroorzaakt, maar dat is niet echt nodig, want er is nog niets beslist hierover op het niveau waar die beslissing genomen moet worden. Op de inhoud van wat hier voorgesteld wordt, wil de bisschop dan ook niet ingaan.” Achteraf lieten de bisschoppen wel weten dat ze volop het dialoogproject steunden en veel verwachten van de dialoog met de islam. Bij de N-VA noteerden we afwijzende reacties en bij CD&V verdeelde reacties: gejuich versus scherpe kritiek. Het dialoogproject kreeg veel kritiek vanuit de N-VA.

    Vanuit de Sp.a en Open VLD werd gezegd dat er al lang sprake was voor een open dialoog met de moslimleerlingen in de andere onderwijsnetten, met inbegrip van islamlessen. Het dialoogproject kreeg opvallend veel lof toegezwaaid vanwege minister Crevits & CD&V-voorzitter Wouter Beke. Pieter De Crem en Hendrik Bogaert lieten echter weten dat zij niet akkoord gaan met de sympathie van Beke en Co voor het dialoogproject en de islam. Hendrik Bogaert stelde: ‘Officieel kiest de CD&V nog altijd voor 'dialoog' met de islam. Maar die uitleg volstaat voor veel van onze mensen niet meer. 'Sommige politici hebben geen idee van wat er op ons afkomt', zeggen de mensen. Ze zijn bang voor de toekomst en vragen zich af hoe sterk de islam over vijftig jaar zal zijn. Vandaar ook dat de mensen vrij argwanend zijn. We moeten proberen overeen te komen met moslims, maar ergens stopt het ook. Veel CD&V-kiezers zeggen dat we ons al méér dan voldoende hebben aangepast.” De Crem: stelde o.a.: “Hebben onze katholieke scholen die islamitische symbolen wel nodig? Kunnen wij echt niet zonder halal? De Crem voegde er aan toe: "Ik geloof ook niet in een Europese of Belgische islam. De structuur van de islam laat b.v. niet toe om terrorisme in naam van de islam te veroordelen."

    Op de congresdag van 2 juni over de dialoogschool, prees minister Crevits het dialoogproject in alle talen. Ze stelde zelfs dat voor de uitwerking van dit project ook de invoering van grootschalige scholengroepen heel belangrijk was: “De bestuurlijke schaalvergroting, een ander terrein waarop Katholiek Onderwijs Vlaanderen resoluut het voortouw nam, kan ook hier mogelijk soelaas brengen.” Wellicht bedoelt Crevits - net als Boeve - dat er schaalvergroting nodig is omdat momenteel veel bestuurders en directeurs niet meer echt katholiek zijn. Crevits’ grote sympathie voor het dialoogproject, volgens haar een voorbeeld voor de andere netten, en haar sympathie voor de grootschalige scholengroepen, viel niet in goede aarde bij andere onderwijsverstrekkers. Jean-Marie Dedecker schreef op 15 mei 2016 in Knack: “De paaipolitiek voor de islam van Lieven Boeve is amper een opportunistische noodkreet voor zieltjeswerving. De hoop op een christelijk réveil op de vleugelslag van de assertieve islam.”

    7 Via moslimdialoog ‘katholieke’ leerlingen reanimeren? Illusie!

    Veel critici plaatsten grote vraagtekens bij de basisdoelstelling van de dialoogschool, bij de vele zegeningen die Boeve en Co verwachten van de interreligieuze dialoog met de moslimleerlingen- en leerkrachten. Zij beschouwen de stijgende aanwezigheid van moslimleerlingen op katholieke scholen als een zegen en een grote opportuniteit. De religie zou sinds een aantal jaren mede door de islam terug in optocht zijn, en door de dialoog met de islam zouden leerlingen weer beter hun christelijke identiteit op het spoor komen. De islam-aanwezigheid dus als het reddende infuus aan leerlingen die hun christelijke identiteit verloren hebben en die zo gereanimeerd moeten worden. Boeve en Co betreuren enerzijds dat de katholieke identiteit steeds meer verwatert als gevolg van de toename van het aantal ‘ongelovige’ leerkrachten en leerlingen; er is momenteel dus te veel ‘slechte’ diversiteit. Maar anderzijds zou een ander soort diversiteit - de islamaanwezigheid - de verwatering terugdringen en de katholieke identiteit versterken. De diversiteit via de islam-aanwezigheid wordt “dé grote opportuniteit voor de toekomst”, aldus Boeve.

    Hij stelt in het KifKif-interview ook: “In het katholiek onderwijs gaan we uit van het omgekeerde dan het GO!), namelijk dat we sterker kunnen worden van de individuele verschillen. Als we geconfronteerd worden met iemand die een andere visie heeft, worden we uitgedaagd om over onze eigen levensbeschouwing na te denken.“ Ex-directeur & priester Jacques Kina stak zijn scepticisme over de reanimatie-doelstelling niet onder stoelen of banken: “De dialoogschool is in het academische cenakel van Leuvense universiteitstheologen bedacht. De islam-aanwezigheid wordt gezien als het reddende infuus aan leerlingen die hun christelijke identiteit verloren hebben. De dialoogschool zou wel eens de naam ‘reanimatieschool’ kunnen krijgen. De vraag is daarbij of een dergelijke ingreep het beoogde resultaat kan opleveren” (Tertio, 25 mei). Hij stelde verder dat dit project “niet voldoende voeling had met de praktijk.”

    Philip Clerick, leraar katholiek onderwijs, betwijfelt of Boeve echt meent wat hij zegt. Hij schreef op zijn blog van 6 mei: “Boeve beweert ‘Door moslims meer ruimte te geven om hun geloof op school te uiten ontstaat een kans om ook de christelijke identiteit van de andere leerlingen weer aan te scherpen.’ Bedoelt Boeve dat leerlingen die zien hoe hun moslimvriendjes de Koran bestuderen, ook gretig naar het Evangelie zullen grijpen? En zo ja, meent hij dat écht?”
    Velen zijn ervan overtuigd dat de aanwezigheid van moslimleerlingen een open dialoog over religie, godsdienstvrijheid & individuele vrijheid, evolutieleer, kruistochten,... bemoeilijkt. Om conflicten te vermijden zullen de leraren en leerlingen geneigd zijn zo’n open gesprekken over delicate en controversiële thema’s uit de weg te gaan. In een tijd waarin terroristen zich beroepen op de islam en veel moslimjongeren sympathiseren met de jihad, wordt zo’n dialoog nog moeilijker. En de sociologisch katholieke leerlingen zullen vermoedelijk eerder minder dan meer zin krijgen in religie. Velen vinden ook dat de oprukkende islam ook het imago van de religie aantast. Nadat er eerst sprake was van het ontdekken van de eigen identiteit via dialoog met andersgelovigen, stelden Boeve en Co vanaf de maand augustus zelfs weer dat een dialoog enkel mogelijk is als de leerlingen van katholieke komaf eerst zelf hun identiteit ontdekken en versterken: “Leerlingen kunnen niet in dialoog gaan met moslimleerlingen, als ze zelf te weinig afweten van hun geloof.” Meer aandacht in de lessen voor de katholieke godsdienst en leer, betekent bijgevolg ook minder ruimte voor open dialoog met andere levensbeschouwingen dan op vandaag mogelijk is. De klassieke opvatting van een besloten katholieke opvoeding kwam weer aan de oppervlakte. 6 Aanwezigheid moslimleerlingen bemoeilijkt veelal open dialoog Boeve en Co gaan ervan uit dat de aanwezigheid van meer moslimleerlingen en -leraars dé opportuniteit is voor meer dialoog over religie en zingeving.

    Inspecteur protestantse godsdienst Dick Wursten poneerde in het theologietijdschrift Collationes dat het uitgangspunt van de open dialoog op een illusie berust. Wursten stelde: "Probeer maar eens te praten vanuit levensbeschouwelijke hoek met tieners in een levensbeschouwelijk gemengde klas over Jezus, kruisdood, Mohammed, de sharia, de koran, de mis, homo’s, enz." (Collationes 2016, nr. 2.). “Ik ben wel benieuwd om van de moslimpedagogen te vernemen hoe zij het (dialoog)onderwijs zien en hoe zij denken zo te kunnen bijdragen aan de verrijking van het schoollandschap.“ (Debat gaat voorbij aan pedagogisch project”, Tertio 25 mei)

    In tegenstelling tot Boeve en Co, beschouwt Wursten Mohammed ook niet als een echte profeet en de islam niet als een godsdienst die vrede en vergeving predikt. Prof. em. & Jezuïet Guido Dierickx vreest eveneens dat precies de aanwezigheid van moslimleerlingen de zingevingsdialoog zal bemoeilijken en conflicten zal veroorzaken: "Zo’n levensbeschouwelijke dialoog loopt niet altijd uit op een betere verstandhouding. Ook in de dialoog schuilt de mogelijkheid van een hard conflict, zeker als het over levensbeschouwingen gaat, religieuze en niet-religieuze. “ Het stelt volgens hem de leerkrachten voor een moeilijke opdracht. Niet enkel de godsdienstleerkrachten, maar ook de leerkrachten biologie die aan de trouwe moslims moeten uitleggen hoe de christenen kunnen omgaan met de evolutietheorie. Wat met d

    20-02-2018 om 18:07 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:katholieke dialoogschool, dialoogschool
    >> Reageer (0)
    18-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Minister Frank Vandenbroucke (Sp.a) nam Onderwijskrantinterview van januari 2006 afstand van de egalitaire onderwijsideologie van veel Vlaamse onderwijssociologen en Sp.a-kopstukken
    De voorbije weken wekten sociologen als Dirk Jacobs en Co weer de indruk dat de intellectuele aanleg evenredig verdeeld is over alle bevolkingslagen en dat dus ook in principe evenveel handarbeiderskinderen burgerlijk ingenieur moeten kunnen worden. Minister Frank Vandenbroucke (Sp.a) dacht daar in het Onderwijskrantinterview van januari 2006 anders over en nam afstand van de egalitaire onderwijsideologie van veel Vlaamse onderwijssociologen en van Sp.a-kopstukken als Caroline Gennez e.d. (zie Onderwijskrant nr. 138) "Ik ga akkoord met de stelling van Onderwijskrant dat de sociale doorstroming als gevolg van de eerste democratiseringsgolf ongetwijfeld geleid heeft tot een stuk afroming van cognitieve talenten uit de arbeidersklasse. U moet me ook niet overtuigen van de ongelijkheid van mensen. Ik ben niet een socialist zoals sommige socialisten uit de 19de eeuw, zoals Robert Owen, die geloofden dat mensen gelijk geboren zijn en dat de 'omgeving' het enige is wat telt. Ik ga er vanuit dat we erg verschillend geboren zijn, en nog erg verschillend beïnvloed tijdens de eerste levensjaren. "

    18-02-2018 om 12:48 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:GOK
    >> Reageer (0)
    15-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Leraar Johan De Donder over stemmingmakerij tegen het onderwijs in de UNIA-studie over attestering & Rarf Feys over de nefaste gevolgen van vele stemmingmakerij van de voorbije decennia

    Wat bepaalde onderzoekers ook mogen beweren: Vlaamse scholen garanderen kwaliteit en creëren maximale gelijke onderwijskansen
    14-02-18, -Leraar Johan De Donder

    Johan De Donder, leraar en leerlingbegeleider aan het Maria-Boodschaplyceum in Brussel, over de zoveelste stemmingmakerij tegen het onderwijs!

    Citaat vooraf:
    "Dit onderzoek - Unia-studie over attestering - bewijst bitter weinig. Ze raakt wel de ziel van tienduizenden leerkrachten, die elke dag het beste van zichzelf geven om ‘alle’ leerlingen een degelijke opleiding te geven. Wat bepaalde onderzoekers ook mogen beweren: Vlaamse scholen garanderen kwaliteit en creëren maximale gelijke onderwijskansen!"

    Commentaar over stemmingmakerij:  Raf Feys

    Veel onderwijsonderzoek  is gebrekkig en leidt tot al te stellige en vooringenomen conclusies - o.m. vanuit een egalitaire ideologie - vooral ook onderzoek van onderwijssocio-logen, GOK-steunpunten van de professoren-neerlandici Van Avermaet en Van den Branden, ...

    De vele 'academische' stemmingmakerij tegen de leerkrachten en het onderwijs die deze studies veroorzaken leidt tot een aantasting van het imago van het onderwijs en tot een ondermijning van de sterke Vlaamse onderwijstraditie. Zonder de vele stemmingmakerij van de voorbije decennia zou ons onderwijs er beter voorstaan en zou het lerarenberoep ook aantrekkelijker zijn. Sinds 20 augustus 2017 worden we praktisch dagelijks in de kranten, op radio en tv en af en toe ook in het Vlaamse Parlement geconfronteerd met stemmingmakerij tegen het onderwijs en de leerkrachten. En telkens voel ik mij geroepen om hierop te reageren.

    Ook onderwijsministers en beleidsmakers participeerden de voorbije decennia al te graag aan de stemmingmakerij. Het duo Van den Bossche-Monard stelde begin 1990 dat er copernicaanse hervormingen nodig waren en dat Kurieren am Symptom geen oplossing kon bieden. Minister Marleen Vanderpoorten vond instructie totaal voorbijgestreefd, de leraar mocht niet meer vooraan staan in klas. Zij beriep zich op zittenblijverskwakkels in op een rapport van Monard en Co uit 1991 om te stellen dat onze (sterke) eerste graad s.o. een probleemcyclus was. Ze pleitte voor een gemeenschappelijke eerste graad en een radicale hervorming van de regentaatsopleiding.

    Het duo Vandenbroucke-Van Damme nam de onterechte beschuldiging van Vlaams onderwijs als kampioen sociale discriminatie gretig over: ons onderwijs was wel sterk voor de sterke leerlingen, maar zwak voor de zwakke. In ons interview met Vandenbroucke begin 2006 probeerden we hem tevergeefs op andere gedachten te brengen. Ze deden ook in 2008 een beroep op Monard en Co om een radicale structuurhervorming voor het s.o. voor te stellen. Onlangs bekende Dirk Van Damme -OESO- wel dat zij zich destijds vergist hadden, maar inmiddels was het kwaad geschied. De oorspronkelijke hervormingsplannen werden wel in sterke mate afgezwakte, maar het voorliggende compromis zal toch tot chaos en niveaudaling leiden. Bepaalde politieke partijen en beleidsmakers munten uit in stemmingmakerij tegen het onderwijs. 

    Heel opvallend is ook dat de onderwijskoepels veelal niet reageren op de vele stemmingmakerij en daar vaak ook meedoen. 

    -------------

    In de reportage over zijn college en ‘de nieuwe schoolstrijd van N-VA’ verwijst Bart Eeckhout naar de recente studie over het beslissingsgedrag van leraren tijdens deliberaties. (DM, 10 februari) Die bewijst volgens het gelijkekansencentrum Unia dat leraren tijdens dat beslissingsproces systematisch discrimineren.

    De vaststelling is glashelder: sociale en etnische afkomst spelen een rol in het toekennen van B- en C-attesten. Kansarme leerlingen en tieners van vreemde herkomst krijgen meer B-attesten, waardoor hun doorstromingskansen naar het hoger onderwijs worden gehypothekeerd.

    Voor onderwijsexperts die ‘geloven’ dat het sociale onrecht in het Vlaamse onderwijs zit ingebakken, is dit een godsgeschenk. Ik las de studie en fronste meermaals de wenkbrauwen. Nog maar eens blijkt dat ook wetenschappelijk onderzoek misleidend kan zijn en dus kritisch moet worden benaderd.

    Zoals Eeckhout aanhaalt, rammelt de methodiek. De afgelopen weken viel daar nochtans niets over te lezen. Vandaar dit overzicht van bezwaren. Vooreerst is er de fictieve casus die leraren, leerlingbegeleiders en directies kregen voorgeschoteld. Die bestond uit een naam en de resultaten: een jaarscore (44%), met tekorten voor economie (42%), Frans (35%), biologie (32%) en geschiedenis (33%). En ook: het meisje heeft vriendinnen, danst en tokkelt teveel op haar smartphone.

    Magere gegevens

    Zonder enige context, louter op basis van deze resultaten, is de beslissing met het schoolreglement van vele scholen in de hand een C-attest. Twintig jaar geleden was van een deliberatie zelfs geen sprake. Maar, zo wordt er vandaag niet meer gedelibereerd. Een beslissing is het resultaat van een professioneel en ernstig evaluatieproces en wordt op een even serieuze wijze schriftelijk gemotiveerd. Die motivatie kan niet meer enkel op punten stoelen.

    Met dergelijke magere gegevens is correct delibereren dus onmogelijk. Een verdict valt op basis van een studietraject van één schooljaar en dat omvat veel meer elementen dan cijfers. Wat zijn de oorzaken van de zwakke resultaten? Te weinig studeren of een gebrek aan inzicht? Kan de leerling de richting cognitief aan? Heeft de leerling al dan niet geremedieerd? Is de evolutie in het schooljaar positief of negatief? Zijn er vakken met een waarschuwing?

    Zijn er omstandigheden die het studietraject hebben beïnvloed? Zit de leerling op leeftijd? Is er al een een bisjaar geweest? Is de richting wel de keuze van de leerling? Zijn er voldoende leerresultaten? Hoe zit het met de motivatie? Zijn er emotionele problemen? Heeft een C-attest zin? Over welk B-attest zou het kunnen gaan? Een clausule voor een onderwijsvorm of een richting?

    En, zoals Onderwijsminister Hilde Crevits stelt: een B-attest is geen negatieve beslissing, maar een positieve heroriëntering. Er zijn geen zwakke of sterke richtingen, alleen richtingen die oriënteren naar verdere studies of naar een beroep. Hiërarchie van richtingen blijft in de hoofden van ouders en leerlingen zitten. Onderwijsverstrekkers doen daar al decennia niet meer aan mee.

    Wie wel?
    Ik zou aan deze studie nooit hebben deelgenomen. Zo komen we bij het tweede probleem. Wie wel? Het is onduidelijk of de respondenten gericht zijn gekozen of zichzelf hebben aangeboden. Het is even onduidelijk hoe de 108 scholen zijn geselecteerd. Dat maakt een wezenlijk verschil voor de representativiteit. Ik plaats ook vraagtekens bij het aantal respondenten: 343, zo’n drie per school en in totaal amper 0,6% van het Vlaamse secundair onderwijskorps.

    Het is ook verrassend dat de respondenten ‘individueel’ een beslissing moesten nemen. Dit is een beslissingscontext die niets met de realiteit heeft te maken. Een deliberatie gebeurt door een klassenraad: een team met de directie als voorzitter. Indien een leraar zijn beslissing door discriminerende factoren laat leiden, is de kans klein dat dit invloed op de eindbeslissing zal hebben. Binnen de beslissingsgroep en tijdens het evaluatieproces zijn voldoende correctiemechanismen aanwezig.

    Neem nu de sociaal economische situatie van de leerling. Leraren kennen die nauwelijks of niet. Kansarme kinderen lopen, begrijpelijk, met hun situatie niet te koop. Die informatie staat evenmin in het zorgdossier, want is binnen de studiecontext niet relevant. Beweren dat leraren systematisch onbewust discrimineren, is dus onzin. In de studie lees ik niets over de factor ‘toeval’ of een foutenmarge. Het is toch evident dat een leraar die wel met afkomst of sociale factoren rekening zou houden, niet ernstig delibereert.

    In de voorgelegde argumenten om de beslissing te motiveren zitten bovendien fouten. Gedrag, wensen van ouders of kwaliteit van buitenschoolse ondersteuning spelen in de beslissing nooit mee. En als de onderzoekers betreuren dat door herexamens nauwelijks herkansing mogelijk is, dan hebben zij onvoldoende terreinkennis. Herexamens kunnen alleen bij onvoldoende informatie uit leerresultaten.

    Dit onderzoek bewijst bitter weinig. Ze raakt wel de ziel van tienduizenden leerkrachten, die elke dag het beste van zichzelf geven om ‘alle’ leerlingen een degelijke opleiding te geven

    De studie zou ook aantonen dat het delibereergedrag van scholen met een homogener publiek ingegeven is door het beschermen van een imago. Dat is vrij onrealistisch, want het GOK-decreet maakt bijvoorbeeld ‘weigeren’ onmogelijk. Wat allicht niet wegneemt dat enkele scholen de wet aan hun laars lappen. Streng optreden vanuit de overheid is dan de boodschap.
    Dit onderzoek bewijst bitter weinig. Ze raakt wel de ziel van tienduizenden leerkrachten, die elke dag het beste van zichzelf geven om ‘alle’ leerlingen een degelijke opleiding te geven. Wat bepaalde onderzoekers ook mogen beweren: Vlaamse scholen garanderen kwaliteit en creëren maximale gelijke onderwijskansen!

    Het effect van dergelijk onderzoek is dramatisch: het vertrouwen in leraren wordt beschadigd. Ik ben er nochtans zeker van zij in de klassenraden elk schooljaar voor bijna 99% de juiste beslissingen nemen. Uitzonderlijk wordt een beslissing herzien, want leraren zijn mensen en dus niet onfeilbaar.

    Onrealistische verwachtingen

    Ik spreek mijn leerlingen niet voortdurend aan op hun familiale, economische, sociale of culturele achtergrond. Ik benader ze als gelijken

    Deze studie creëert ook onrealistische verwachtingen. Zo eist de Vlaamse Scholierenkoepel transparantere klassenraden. Wat wordt daarmee bedoeld? Aanwezigheid van advocaten? Of moet de inhoud van de klassenraad op straat worden gegooid? Niet echt in het belang van de leerling! Er bestaat motivatieplicht en scholen treden in dialoog met ouders en leerlingen.
    Al geruime tijd vecht ik tegen het polariserend zwart-wit denken, wat door deze studie opnieuw voedsel krijgt. Zoals de onderwijsexperts Maarten Simons en Jan Masschelein (KU-Leuven) in hun recente boek ‘De leerling centraal in het onderwijs?’ adviseren, spreek ik mijn leerlingen niet voortdurend aan op hun familiale, economische, sociale of culturele achtergrond.
    Ik benader ze als gelijken: in de les, tijdens de leerlingenbegeleiding en in de klassenraad. Ik eis van hen wel onverbiddelijk dat ze hun verantwoordelijkheid nemen ten aanzien van hun studies, een belangrijk onderdeel van de voorbereiding op een leven als volwassene.

    15-02-2018 om 13:14 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:stemmingmakerij
    >> Reageer (0)
    14-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Toevallig internet-debatje tussen Raf Feys (ex-lerarenopleider) en Koen Smets (lerarenopleider) over evidence-based onderwijs en belang van strikt wetenschappelijk onderzoek


    Raf Feys

    Ik vind nog steeds dat ervarings- of praktijkwijsheid/evidence de belangrijkste basis is voor degelijk onderwijs en voor de uitwerking van de vakdidactieken. leermethodes e.d.

    Maar het gaat dan wel niet om de allerpersoonlijkste en relatief beperkte ervaring van elke leerkracht, maar veel meer om de praktijkervaring van de duizenden/miljoenen leerkrachten uit verleden en heden zoals die ook een neerlag vond in vele getuigenissen, leerplannen, vakdidactische publicaties, leermethodes, het collectief geheugen … en vaak ook in de klaspraktijk doorgegeven werd naar de jongere/nieuwe leerkrachten. Ik leerde als lerarenopleider ook veel bij door afkijken tijdens de vele bijgewoonde lessen op de oefenschool en tijdens de stageperiodes. Je merkt b.v. al in oktober dat veel eersteklassertjes bij een bepaalde oefenschoolleerkracht elk jaar opnieuw al vrij ver gevorderd zijn en dan bestudeer je de gehanteerde methodiek.

    Voor mijn vakdidactische publicaties over leren lezen (rekenen …) heb ik me zelfs laten inspireren door de leesmethodes van Prinsen uit 1917. Systematische studie van die vele vormen van ervaringswijsheid is volgens mij uiterst belangrijk en ook een vorm van (wetenschappelijk) onderzoek.
    De recente wetenschappelijker studies van Dehaene e.d. omtrent leren lezen, bevestigen vooral wat ik op basis van mijn studiewerk al in 1986 omtrent leren lezen publiceerde ; en mijn 'directe systeemmethodiek' wordt ook al een aantal jaren in de recente leesmethodes in Vlaanderen en Nederland toegepast.

    Zo bevestigde PISA-2015 het belang van expliciete instructie - een aanpak waarvan de praktijkmensen al honderden jaren van overtuigd zijn.

    Idem voor mijn vakdidactische publicaties over leren rekenen die veel meer de praktijk van het rekenonderwijs beïnvloed hebben dan b.v. de vele mini-onderzoekjes van de Leuvense prof. Lieven Verschaffel en Co, publicaties van het Freudenthal Instituut e.d. De strikt wetenschappelijke publicaties spreken zich ook vaak tegen.


    P.S. Velen vinden ook dat uitgerekend de universitaire onderwijskunde van de voorbije 40 jaar het onderwijs meer negatief dan positief beïnvloed heeft. In mijn eigen loopbaan als lerarenopleider heb ik er heel dikwijls afstand van genomen - en terecht bleek ook achteraf.  Jammer genoeg verkondigen jonge lerarenopleiders al te veel pedagogische hypes. 

    Koen Smets

    Ik weet niet of het zo is dat praktijkwijsheid de belangrijkste bron is van evidence voor degelijk onderwijs — ik vraag me zelfs een beetje af of het veel zin heeft om zelfs maar te proberen te bepalen wat nu echt belangrijker is. Het is niet zozeer het relatieve gewicht van verschillende vormen van bewijs dat telt, maar de vraag of ze hoe dan ook allemaal aan bod zijn gekomen.

    Maar ik kan het helemaal eens zijn met de idee dat het niet enkel om de (onvermijdelijk zeer beperkte) persoonlijke ervaring moet gaan, maar inderdaad om de ervaring van al wie voorafging. Natuurlijk zal een deel daarvan wellicht ervat zijn geraakt in wetenschappelijk onderbouwde theorieen, maar een groot deel ook niet.


    Het doet me wat denken aan wat in de gerechtelijke wereld de case law of jurisprudentie is. Daar bestaat ook een canonische basis, maar die is lang niet alleenzaligmakend, en het is enkel in conjunctie met de praktische toepassing ervan dat men tot gedegen besluiten kan komen.
    Het zou tegenwoordig, met alle technologie en communicatiemiddelen die we hebben, niet zo moeilijk mogen zijn zulke ervaringen op te vangen en te coderen. Niet noodzakelijk helemaal naar wetenschappelijke normen — in het werkelijke leven heb je daarvoor vaak noch de tijd noch de middelen — maar toch op een manier dat ze kunnen worden geraadpleegd, in vraag gesteld, aangevuld enz.

    14-02-2018 om 20:54 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:wetenschappelijk onderzoek
    >> Reageer (1)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Her-scholing centraal in beleid Franse onderwijsminister Blanquer na 40 jaar van ontscholing en neomanie o.l.v. pédagogistes en Bourdieu-sociologen In debat over toekomst Vlaams onderwijs staan ont-scholing & neomanie centraal

    Her-scholing  centraal in beleid  Franse onderwijsminister Blanquer na 40 jaar van ontscholing en neomanie o.l.v. pédagogistes en Bourdieu-sociologen  In  debat over toekomst Vlaams onderwijs staan ont-scholing & neomanie centraal

    Eric Zemmour looft onderwijsminister Blanquer voor het feit dat hij zich inspant om 40 jaar ontscholing in het Franse onderwijs ongedaan te maken. Hij vraagt zich af of dit wel nog mogelijk is na zoveel jaren van ontwrichting waarin de pédagogistes en Bourdieu-sociologen het voor het zeggen hadden en in sterke make het onderwijsbeleid beïnvloedden.

    (In Frakrijk was de ontscholing en niveaudaling was de voorbije decennia groter dan in Vlaanderen. Waar Frankrijk b.v. destijds hoog scoorde inzake wiskunde, staan ze nu helemaal achteraan met amper 486 punten voor PISA-wiskunde 2015. Dit is ook het gevolg van het feit dat in de universitaire lerarenopleiding van onderwijers, regenten en licentiaten de neomanie zegevierde.)

    Citaat: C’est trop de douleur. Entendre un membre de la commission Villani dire : "L'objectif de la mission est de rompre l'engrenage dans lequel l'enseignement est plongé depuis quarante ans". C'est plus qu'ils n'en peuvent supporter.


    Éric Zemmour : "40 ans après, enfin la mise à mort du pédagogisme à l'école ?"

    13/02/2018 à 10:03

    . À chaque jour son offense, son humiliation. Un jour, c'est la méthode syllabique, le bon vieux b.a-ba, qui revient en majesté. Un autre jour, la dictée. Et maintenant les quatre opérations. Même la division,dès le cours préparatoire !

    Demain, peut-être la fin du Bac dans une pochette surprise ? Et pourquoi pas la sélection à l'université ? C’est trop de douleur. Entendre un membre de la commission Villani dire : "L'objectif de la mission est de rompre l'engrenage dans lequel l'enseignement est plongé depuis quarante ans". C'est plus qu'ils n'en peuvent supporter.

    L'engrenage, c'est eux. Quarante ans, c'est la durée de leur règne sur l'école. Depuis les années 70 jusqu'à aujourd'hui. Presque aussi long que le règne de Louis XIV. Au temps de leur splendeur, on les appelait les "pédagogistes".

    Ils auraient du se méfier. Dans l'école d'avant, on apprenait que la roche Tarpéienne était proche du Capitole. La chute du sommet. Blanquer est leur bourreau. Blanquer est leur tortionnaire.

    Il les oblige à démissionner de tous leurs lieux de pouvoir. Il reconstruit pierre après pierre l'école d'avant qu'ils ont tant haïe. Il habille ce projet authentiquement réactionnaire des oripeaux de la modernité scientiste.
    Mais Blanquer arrive bien tard dans un monde scolaire dévasté, et deux générations sacrifiées au Moloch pédagogiste. Il est minuit docteur Blanquer !

    Eric Zammour

    BILLET - Le rapport Villani a été présenté lundi 12 février pour restaurer le niveau en mathématiques des élèves français.
    rtl.fr

    14-02-2018 om 10:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:ontscholing, Blanquer
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nefaste invloed van egalitaire en cultuurrelativistische Bourdieu-sociologen/pedagogen op het bevorderen van ontwikkelingskansen van (kansarmere) leerlingen


    Passage uit ‘Changer d’école ou réapprendre à lire ? Discours sur la réforme et finalités de l’école, par Véronique Taquin Revue Skhole.fr
    Publié le 12 novembre 2017

    Bourdieu dans une mise en accusation de l’école, rendue responsable de la perpétuation des inégalités sociales, mais aussi dans une déconsidération des savoirs : la culture transmise par l’école était présentée sous l’angle relativiste de l’« arbitraire culturel » par lequel la classe dominante érige en universaux ses propres valeurs, tandis que le véritable enjeu scolaire était de trier les candidats selon leur origine sociale, sans en avoir l’air. La fonction émancipatrice de l’école était niée au profit de sa fonction reproductrice : pour Bourdieu, on pouvait « écrire, en forçant le trait, que "l’École libératrice" est le nouvel opium du peuple. Ce qui aurait au moins la vertu de faire voir combien sont loin du compte ceux qui brandissent encore le drapeau de la laïcité »[xxviii] : ce qui niait aussi toute l’œuvre de la iiie République avec l’espoir mis par la classe ouvrière dans l’émancipation par l’instruction[xxix].

    La critique par M. Éliard de la pensée de Bourdieu est politique, c’est ce qui donne sens à son interrogation initiale. En France, voici quand même trois décennies d’échec de l’action de réforme scolaire qui se serait voulue « de gauche » depuis l’arrivée au pouvoir du PS en 1981, et voici encore quatre décennies depuis la diffusion des méthodes d’enseignement « progressistes » dans le primaire.

    En viendrait-on pour finir à la cinglante définition du « progressisme » par Pierre-André Taguieff, comme idéologie reposant sur « une invocation rituelle du progrès qui ne s’accompagne d’aucune amélioration de la condition humaine », mais fonctionne comme « arme symbolique permettant de disqualifier les contradicteurs ou les interlocuteurs récalcitrants »[xxx] ? Les États-Unis ont connu les mêmes pédagogies calamiteuses, une cinquantaine d’années auparavant, car c’est au début du xxe siècle que ce pays a connu massification scolaire et erreurs pédagogiques[xxxi]. Il est temps de juger avec un peu d’honnêteté la « rénovation pédagogique »[xxxii], au lieu de s’obstiner à transformer « l’enseignant » en bouc émissaire, stratégie adoptée aujourd’hui par les experts en mesure de diffuser leurs idées auprès du grand public, après avoir influencé les politiques.

    La conception pessimiste que Bourdieu s’est faite[xxxiii], à travers le thème de l’héritage culturel, de l’école dans sa fonction de reproduction des inégalités sociales, demande au moins actualisation. Ne serait-ce que pour deux raisons : d’abord le thème de la « reproduction », comme mise en accusation de l’école, est universellement diffusé après altérations idoines, et cette nouvelle doxa ne fait qu’enliser l’école dans ses difficultés, d’un consumérisme borné jusqu’à la fabrication de rebelles trop ignorants pour accéder à la compréhension de leurs motifs ; l’autre raison est qu’entretemps, certaines évolutions ont eu lieu, des ZEP à la « rénovation pédagogique », qui méritent d’être jugées, mais non pas évaluées par ceux-là même qui les ont dirigées.

    De l’aveu de Bourdieu, l’accentuation de la fonction conservatrice de l’école n’était qu’une manière de forcer le trait pour contrarier l’illusion d’optique alors la plus puissante, ce qu’il appelait « tordre le bâton dans l’autre sens[xxxiv] ». Si la théorie de Bourdieu a tellement marqué les esprits, c’est en désenchantant une illusion idéologique des années 60-70, croire que la démocratisation scolaire allait en finir avec l’inégalité sociale :l’école d’aujourd’hui n’a pas vocation à ranimer cette illusion sous une autre forme au moment où la société fait exploser les inégalités. Au delà du pessimisme éducatif qui découlait en toute rigueur de la théorie de Bourdieu, au delà des applications ratées voire des récupérations qui en furent faites, c’est finalement l’analyse de Boudon qui s’avère proposer les meilleures solutions pratiques pour agir sur les inégalités scolaires à portée de l’institution…

    -----

    Bijlage
    Kritiek op visie van Bourdieu door ex-medewerker
    Michel Eliard, Bourdieu ou l'héritage républicain récusé, Presses Universitaires du Mirail, 2014, 200 p.

    Le sociologue Michel Eliard, aujourd'hui professeur émérite, a été un collaborateur de Pierre Bourdieu durant plusieurs années avant de prendre ses distances avec ce dernier. Dans Bourdieu ou l'héritage républicain récusé, il défend la thèse selon laquelle les travaux de Bourdieu sur la reproduction des inégalités sociales à l'école ont conduit paradoxalement à fragiliser le modèle républicain et ont favorisé l'introduction de politiques néolibérales. Afin d'étayer son propos, l'auteur revient chronologiquement sur plusieurs travaux de Bourdieu portant sur l'institution scolaire et universitaire.

    Le premier chapitre intitulé « « Le monde social » selon Bourdieu » s'interroge sur les filiations intellectuelles du sociologue de la reproduction. Si Michel Eliard se questionne sur la continuité avec Durkheim ou Weber, c'est surtout le rapport à Marx qui l’intéresse. L'auteur, qui lui-même met en avant ses proximités avec le rédacteur du Capital, récuse les lectures qui font de Bourdieu, un néo-marxiste. Ce dernier n'a eu selon lui de cesse que de se distinguer de Marx. La place qu'occupe la notion de « champ » prendrait le pas sur l'analyse en termes de classes sociales. Il reproche en outre à Bourdieu avec la notion de « violence symbolique » de nier la possibilité d'auto-émancipation des dominés puisque ceux-ci sont conduits à consentir à leur propre domination.

    Le deuxième chapitre, « il y a cinquante, les Héritiers » revient sur le premier ouvrage que Pierre Bourdieu a consacré à la reproduction des inégalités sociales à l'école. Michel Eliard relativise la portée de cet ouvrage. L'enquête s'est appuyée sur une population trop particulière, des étudiants de philosophie et de sociologie, pour pouvoir tirer des conséquences générales sur la distinction entre héritiers et boursiers, mais également sur la place du capital culturel dans la réussite scolaire.

    Si l'ouvrage a eu un retentissement important en Mai 68, de l'aveu de Bourdieu lui-même, il ne faisait que reprendre des éléments largement connus des sociologues. Ce chapitre fournit l'occasion à l'auteur de revenir sur un débat de fond concernant les effets du capital culturel familial sur la réussite scolaire.
    Michel Eliard récuse la pertinence de considérer la culture comme un capital au même titre que le capital économique. Pour lui, les inégalités sociales tiennent avant tout à l'inégalité économique.

    L'école ne reproduit pas ces inégalités, mais elle agit au contraire comme un correctif par l'accès à la culture qu'elle permet. Afin d'étayer sa position, Michel Eliard s'appuie sur les travaux de Bernard Lahire sur les réussites et les échecs scolaires paradoxaux par rapport à l'origine socio-économique des élèves. Enfin, l'auteur voit dans certains passages des Héritiers un appel à la pédagogie différenciée qui selon lui a conduit à remettre en question l'exigence d'égalité dans les objectifs que doit se donner l'institution scolaire indépendamment de l'origine sociale des élèves.
    Le troisième chapitre, « La reproduction, procès de l'école républicaine » se concentre sur la critique que Bourdieu effectue de la méritocratie et du jacobinisme scolaire. Michel Eliard reproche à Bourdieu de s'attaquer au lien entre diplôme et qualification professionnelle. Contre la notion de compétence issue du management du capital humain, l'attachement aux qualifications permet de garantir un statut préservant les conquêtes sociales.

    Le quatrième chapitre, « La révolution française n'a pas eu lieu » revient sur l'ouvrage de Bourdieu, La noblesse d'Etat. En faisant usage de la notion de « noblesse » pour désigner ceux qui doivent leur statut social au système des grandes écoles et des concours, Bourdieu est conduit à soutenir la thèse d'une continuité entre l'ancien régime et la période post-révolutionnaire. L'institution scolaire qui émerge à la Révolution française n'aurait pas une fonction de démocratisation de la société, mais de classification et de hiérarchisation sociale.

    Le chapitre cinq - « Bourdieu devient un expert » - revient sur les deux rapports officiels visant à réformer le système scolaire dont Bourdieu a été l'auteur en 1985 et 1989. Michel Eliard résume les principaux points contenus dans ces documents. Il reproche au sociologue devenu expert d'avoir promu le principe de l'évaluation des enseignants. Or cette culture de l'évaluation a été par la suite mise en œuvre à grande échelle par des organismes internationaux tel que l'OCDE avec par exemple les études PISA dont l'auteur fait la critique.
    Le sixième chapitre « Sur l'Etat et la lutte des classes » s’intéresse à une série de cours au Collège de France publiée en 2011. Cela redonne l'occasion à l'auteur de revenir sur le rapport de Bourdieu à Marx et l'analyse que Bourdieu effectue de l'Etat en termes de champ.

    Le septième chapitre « Retour à la philosophie, Bourdieu pascalien » porte sur la filiation intellectuelle entre Pascal et Bourdieu telle qu'elle s'exprime dans Les Méditations pascaliennes. Michel Eliard met en relief la critique de l'universalisme des Lumières présent chez Bourdieu. En définitive, cette filiation viendrait confirmer le pessimisme de Bourdieu quant aux capacités d'émancipation des dominés.

    Dans le huitième chapitre « La « grande république scolaire », « république des boursiers » », l'auteur expose sa vision de l'histoire de l'école républicaine. De manière générale, il est conduit à revaloriser la portée de l'oeuvre de démocratisation qu'à produit cette institution en permettant à la grande majorité des enfants de la population ouvrière et paysanne d'accéder à l'instruction élémentaire, par le système des bourses de pouvoir connaître une promotion sociale ou encore l'existence d'un enseignement professionnel assurant une qualification indépendante du patronat.

    Le dernier chapitre, « Une continuité chez Bourdieu, la critique des diplômes », permet à l'auteur d'approfondir la thématique déjà évoquée de l'importance selon lui de la qualification, en particulier dans l'enseignement professionnel, comme moyen de garantir un statut collectif et d'éviter une individualisation des carrières qui face à un rapport salarial inégalitaire ne permet plus à l'individu de se prévaloir de droits collectifs.

    En conclusion, l'auteur résume sa position « le mouvement ouvrier considérait l'accès au savoir comme un moyen d'émancipation sociale et non de conservation de l'ordre établi. Transformer l'institution scolaire en instrument d'inculcation idéologique et de légitimation de la domination sociale c'est nier, non seulement cette histoire, mais aussi la capacité de la classe ouvrière d'arracher des conquêtes et de s'émanciper elle-même » (p.194). L'ouvrage s'achève sur un jugement fort sévère à l'encontre de l'oeuvre de Pierre Bourdieu : « on y rencontre de beaux paysages, mais pour l'émancipation, il ne mène nulle part » (p.194).

    14-02-2018 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Bourdieu
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over belang van (belaagde) vakdisciplines voor het onderwijs

    Remarques sur la critique actuelle du paradigme disciplinaire, par Alain Firode Revue Shkole France

    Publié le 13 février 2018

    I - La légitimité épistémologique du paradigme disciplinaire

    Le chapitre VII du Rationalisme appliqué s’ouvre par cette question : « L’idée de déterminer des régions distinctes dans l’organisation rationnelle du savoir est-elle saine ? »[3]. Le problème posé, en d’autres termes, est celui de la pertinence de l’approche disciplinaire des savoirs dans le domaine de la recherche scientifique : la tendance à la spécialisation est-elle féconde ? Est-elle conforme à la dynamique du progrès scientifique contemporain ? La réponse que Bachelard apporte à ces questions, comme nous allons le voir, est radicalement affirmative. Reste bien évidemment à comprendre les raisons qui l’ont conduit à cette conclusion.

    La discipline comme « corps de concepts »

    Commençons, pour cela, par préciser la notion même de discipline, telle qu’elle se présente dans l’épistémologie bachelardienne. Une « discipline », au sens le plus général du terme (à la fois scolaire et scientifique), désigne pour Bachelard un corps de connaissances organisées possédant une forme d’autonomie et d’identité propres (autonomie méthodologique, autonomie conceptuelle, autonomie de ses modes de validation). Le principe qui confère une telle autonomie à un ensemble de connaissances ne réside pas dans les « objets de première phénoménologie »[4] : le domaine du savoir, selon Bachelard, n’est pas (ou ne devrait pas être) structuré en fonction des divisions qui préexistent à l’effort de connaissance et découlent de notre rapport naturel et spontané au monde (il n’y a pas de sens, d’un point de vue bachelardien, à parler des « sciences de la vie », de « la terre », de « l’homme » etc.). L’identité disciplinaire d’un savoir, pour Bachelard, découle entièrement de son organisation structurelle et conceptuelle : une région du savoir s’autonomise dès lors que les notions qu’elle met en œuvre forment ce qu’il appelle un « corps de concepts, c'est-à-dire un ensemble de concepts qui se définissent corrélativement »[5]. La théorie de l’électricité, la mécanique newtonienne, par exemple, constituent autant de disciplines parce que leurs concepts respectifs s’organisent en systèmes autonomes au sein desquels ils se définissent les uns par les autres (ainsi, en mécanique newtonienne, la force se définit-elle au moyen d’une « triangulation notionnelle »[6], par le produit de la masse par l’accélération : F = M dv/dt).

    Ces structures conceptuelles autonomes, qui assurent l’identité d’une discipline, valent par ce que Bachelard appelle leur « puissance d’organisation » : elles permettent à un savoir d’acquérir le degré de systématicité qu’exige la scientificité. Une science en effet n’est pas une collection de faits bien mais un enchainement de propositions « apodictiques » (démontrables) logiquement dépendantes les unes des autres. Il s’ensuit que la production d’un savoir à prétention scientifique, quel que soit le domaine considéré, ne peut avoir lieu, selon Bachelard, qu’au sein d’un système théorique clos, organisé autour d’un « corps de concepts » autonome. Bref, au sein d’une « discipline » clairement identifiée.

    La discipline comme « manière de penser »

    Ces premières remarques suffisent sans doute à justifier les disciplines dans leur rôle de structures productrices de connaissances scientifiques. Elles ne permettent pas encore de comprendre, toutefois, pourquoi l’organisation disciplinaire, selon Bachelard, n’est pas seulement nécessaire mais encore suffisante. Comment expliquer que l’auteur du Rationalisme appliqué envisage la fragmentation du travail scientifique en domaines autonomes sous un jour exclusivement positif ? Ne peut-on lui objecter que cette fragmentation, tout en étant nécessaire, implique toutefois pour le chercheur un risque d’enfermement dans les cadres plus ou moins étroits de sa propre spécialité ?

    Cette crainte, selon Bachelard, provient d’une méconnaissance du véritable esprit de spécialité, lequel ne produit nullement, contrairement à ce qu’on croit souvent, une intelligence « mono-adaptée »[7], enfermée dans la considération d’une seule région du réel. Pour Bachelard il y a au contraire une souplesse naturelle et intrinsèque de la pensée spécialisée qui tient à son caractère formel et hautement abstrait. La fréquentation assidue d’une science, chez le spécialiste qui a passé de longues années à la pratiquer, conduit en effet à la formation progressive d’« une manière de penser »[8] libérée de la considération d’un objet particulier. La théorie de l’électricité débouche ainsi sur ce que Bachelard appelle un « électrisme », une « façon de voir les choses à la manière d’un théoricien de l’électricité » dont il dit qu’elle pourrait théoriquement « devenir une manière universelle de penser »[9]. C’est en quoi une discipline s’avère intellectuellement formatrice : elle ne constitue pas seulement une structure logique, conceptuelle : elle devient dans l’esprit de celui qui la pratique en profondeur un style vivant de pensée applicable à tout. Etudier la mécanique rationnelle, la théorie électrique etc., ce n’est donc pas seulement apprendre des résultats, ni même des démonstrations : c’est apprendre à penser d’une certaine façon, c’est entrer dans une école de pensée. Faire de la thermodynamique, de l’électricité etc. c’est apprendre à avoir une « vision thermodynamique, une vision électricienne » etc. du monde. Etant entendu que cette orientation conceptuelle du regard, pour Bachelard, n’est pas le signe d’un enfermement dans des bornes mentales quelconques, mais au contraire un facteur de créativité et d’invention. C’est ainsi qu’il arrive fréquemment, dans l’histoire des sciences, que des découvertes d’importance soient dues à l’appréhension d’un objet ou d’un problème à l’aide d’un point de vue qui lui est traditionnellement étranger : par exemple, si Torricelli parvient à l’idée de pression atmosphérique, c’est qu’il voit une « balance » dans les fontaines florentines (la colonne d’eau étant équilibrée par la colonne d’air) : il pense « en mécanicien » formé à la statique archimédienne et pas en physicien, formé à la physique aristotélicienne. Autre exemple : la notion acoustique « d’impédance », si féconde dans l’analyse des phénomènes vibratoires mécaniques (comme le son), qui provient à l’origine de l’étude des courant alternatifs en électricité. Une fois encore, c’est parce que l’étude spécialisée d’une branche du savoir - la théorie électrique - débouche sur un mode de penser applicable à toute sorte d’objets -  l’« électrisme » - que peuvent avoir lieu des échanges interdisciplinaires féconds.

    Le « rationalisme intégral »

    On comprend, par ce qui précède, que le plaidoyer bachelardien en faveur des disciplines ne condamne pas par avance toute idée d’interdisciplinarité. Il serait plus juste de dire qu’il débouche sur une certaine conception de l’interdisciplinarité, assez différente, comme nous allons le voir, de celle que promeuvent ordinairement les partisans contemporains de l’interdisciplinarité.

    S’il n’y a pas de rationalisme « général », en effet, il y a toutefois pour Bachelard un rationalisme qu’il qualifie d’« intégrant » ou d’« intégral »[10]. Ce caractère « intégrant » du rationalisme scientifique se marque par le fait que la dynamique du progrès scientifique, en particulier dans la période contemporaine, tend à rapprocher des régions du savoir qu’on croyait jusqu’alors distinctes (cf. par exemple le rapprochement de la chimie et de la biologie dans la biochimie, de la physique et de la chimie dans la chimie moléculaire etc.). Or ces rapprochements de domaines ne proviennent nullement d’un processus de déspécialisation des recherches : au contraire l’histoire des sciences, comme le souligne Bachelard, montre qu’ils proviennent presque toujours d’une spécialisation accrue dans chacun des deux domaines auparavant conçus comme étrangers (par exemple, c’est parce que la théorie de l’électron – « l’électronique » – s’est constituée comme une branche autonome de la physique que la chimie s’est interconnectée à la physique, par la mise en évidence de la relation entre les propriétés chimiques des éléments et le nombre d’électrons de valence sur la dernière couche électronique de l’atome). Ce qu’on peut encore exprimer du point de vue de la logique du concept en disant qu’en science, contrairement à ce qui se passe pour la connaissance empirique commune, « l’extension et la compréhension loin d’être inverses l’une de l’autre [sont] en quelque manière proportionnelles »[11] : un concept se spécifie (gagne en détermination) en s’étendant (en augmentant son extension) de même qu’il s’étend en se spécialisant. Le savoir scientifique, autrement dit, devient d’autant plus englobant qu’il devient spécialisé.

    Le « trans-rationnel »

    On voit donc que Bachelard n’a nullement méconnu le souci de l’interdisciplinaire, mais cet interdisciplinaire (ce qu’il appelle le « trans-rationnel ») selon lui ne s’atteint pas « en éliminant les structures »[12]. Pour parvenir à trouver du commun, il faut « tout au contraire […] multiplier et […] affiner les structures »[13], c'est-à-dire augmenter le degré de spécialisation et de parcellisation des savoirs. Le trans-rationnel se construit à partir de l’approfondissement des structures propres à chacun des savoirs régionaux. D’où il suit que la spécialisation disciplinaire n’est pas pour Bachelard ce qui nous écarte du réel conçu comme un tout concret, mais au contraire ce qui nous en rapproche au fur et à mesure qu’elle dégage des correspondances structurelles toujours plus fines entre les différentes régions du savoir.

    Dans le Rationalisme appliqué, Bachelard développe assez longuement un exemple simple de ces « échanges »[14] interdisciplinaires : celui qui a lieu entre la mécanique rationnelle et la théorie de l’électricité. La comparaison entre l’équation de la dynamique F = M dv/dt et l’équation qui formalise, en électricité, la relation entre la force électromotrice E et « un courant i circulant dans une bobine de self induction L » (soit E = Ldi/dt) établit l’existence d’une « correspondance fonctionnelle »[15] entre le coefficient L d’auto induction en électricité et la quantité M dans l’équation dynamique. Dans les deux cas, le signe algébrique désigne une grandeur qui s’oppose au changement (aux variations du courant électrique ou aux variations de l’accélération dans le cas de la mécanique), bref une forme d’inertie qui transcende la notion d’inertie purement mécanique. L’auto-induction peut ainsi être comprise comme une sorte d’« inertie électrique »[16].

    On aurait tort de considérer ce type de rapprochement comme un jeu formel et accessoire. Il s’agit, comme le dit Bachelard, d’un « bilinguisme essentiel » qui produit un enrichissement mutuel du sens des concepts : « L’intuition mécanique » se trouve éclairée et enrichie par « l’intuition électricienne » et inversement[17]. Parce qu’elle génère une force de suggestion pour la formulation de nouvelles hypothèses ou pour la résolution de nouveaux problèmes, la saisie de ces correspondances inter-rationnelles est absolument nécessaire à la maîtrise et à l’assimilation authentique d’une science : on parle d’autant mieux le langage de sa propre discipline, on comprend d’autant plus profondément le sens de ses théorèmes, qu’on est conscient des correspondances structurelles qu’elle entretient avec d’autres disciplines (de même qu’on parle d’autant mieux sa propre langue, comme l’avait noté Goethe, qu’on maîtrise aussi une langue étrangère)[18].

    On voit donc, d’une manière générale, que l’interdisciplinaire, tel que le conçoit Bachelard,procède d’un approfondissement de la logique disciplinaire, non de sa correction. C’est en entrant toujours plus profondément dans la logique de sa propre discipline qu’on s’ouvre au dialogue avec d’autres disciplines, qu’on fait des « ponts ». Le disciplinaire, pourrait-on dire, est intrinsèquement et naturellement pluridisciplinaire. C’est pourquoi les sciences susceptibles de donner lieu à une recherche ou à un parcours universitaire « pluridisciplinaire », si l’on suit Bachelard, devraient être choisies en fonction de leur proximité structurelle, de manière à ce que le chercheur (ou l’étudiant) puisse développer ce « multilinguisme » fécond que supposent les échanges entre les domaines du savoir. Il ne s’agirait donc nullement, contrairement à ce que l’on voit dans la plupart des formations ou des recherches dites « pluridisciplinaires », de mettre ensemble des connaissances en raison de leur complémentarité pour penser ou résoudre telle ou telle question ou problème pratique (ou social), telle ou telle « question vive ».

    Ces analyses, on le voit, conduisent Bachelard à distinguer entre une bonne et une mauvaise interdisciplinarité. Il y a une mauvaise façon de relier entre elles les régions du savoirs, génératrice de « vésanies » et de confusions, qui consiste à connecter différents domaines sans passer par les correspondances structurelles, d’ordre formel et algébrique[19]. Pour que les correspondances « transrationnelles » soient légitimes, il importe qu’elles soient effectuées « dans la zone de la pensée surveillée, au point où ces correspondances opèrent discursivement dans une rationalité algébrique précise »[20]. On peut voir dans ces lignes une critique anticipée de ce que les théoriciens de la complexité, tel E. Morin, appelleront la « pensée reliante ». Pour Bachelard, la tendance à rapprocher, à « faire des ponts » comme on dit, n’est pas en elle-même une valeur intellectuelle : celle-ci ne vaut que si elle est « surveillée », et elle n’est telle qu’à la condition de s’appuyer sur des correspondances algébriques ou, à tout le moins, abstraites et structurelles.

    Le « tonus » de la pensée spécialisée

    On comprend, pour toutes ces raisons, que Bachelard s’étonne du procès qu’à son époque, déjà, on intente à la spécialisation : « nous pouvons justement nous étonner, dit-il, qu’on désigne un tel effort de connaissance que réclame la spécialisation comme un effort abstrait, sans vie, hors de la vie »[21]. Bachelard reconnaît que la figure du spécialiste, quand on considère les choses de l’extérieur, en spectateur et en fonction des valeurs sociales usuelles, puisse avoir quelque chose de déconcertant : comment, se demande-t-on, « justifier la partialité de l’intérêt de connaissance, intérêt qui non seulement fait choisir au sujet un secteur particulier mais surtout qui fait persister le sujet dans son choix »[22]. Comment expliquer qu’on puisse s’intéresser, parfois toute sa vie durant, à un secteur très régional et spécialisé de la connaissance ? Comment peut-on vouloir être un « spécialiste » ? Mesurée aux valeurs sociales courantes, la spécialisation apparaît forcément comme une mutilation, comme une sorte de monomanie pathologique. Aussi ne peut-elle se comprendre et se légitimer que si on la juge à l’aune des « valeurs de la science ». Il est en effet un trait propre à l’esprit scientifique qui ne peut se réaliser que dans la spécialisation : ce que Bachelard appelle son « tonus » ou encore sa « vivacité »[23]. L’activité rationaliste, dans l’épistémologique bachelardienne, porte avec elle une exigence « polémique », en tant que toute connaissance authentiquement scientifique est dirigée « contre », en tant qu’elle impose une rupture constamment réeffectuée avec la pensée commune. De là le caractère « turbulent et agressif »[24] et pour ainsi dire violent de la connaissance scientifique, sa « vigueur ». Or pour Bachelard seule « la pensée spécialisée est une pensée polémiquement sûre »[25]. Elle seule possède un authentique pouvoir de rupture. D’où il faut conclure que « régionaliser l’esprit, ce n’est pas le restreindre. Il est total dès qu’il est vif. Sa totalité est fonction directe de sa vivacité »[26].

    II - La légitimité pédagogique du paradigme disciplinaire

    Cette conclusion en faveur de l’approche disciplinaire des savoirs ne se limite chez Bachelard pas au domaine de la recherche. Elle vaut également, comme nous allons le voir maintenant, pour ce qui concerne la question pédagogique de la formation scientifique.

    Le rôle formateur des savoirs (I) : la raison comme produit des savoirs

    Sur ce point, la pensée bachelardienne reprend à son compte, quoique sur des bases épistémologiquement nouvelles, l’idée classique selon laquelle la pratique d’une science particulière (telle que la physique, la chimie, les mathématiques etc.) contribue en profondeur à la formation générale de l’esprit de l’élève. Cette conclusion découle, en premier lieu, de l’analyse que l’épistémologie bachelardienne propose de la rationalité. Selon Bachelard, en effet, l’illusion fondamentale, qui masque le rôle intellectuellement formateur des savoirs constitués, est la croyance « à une raison constituée avant tout effort de rationalité »[27]. Bref, la croyance à une naturalité de la raison. Bachelard remarque à ce propos que si l’arithmétique venait à se révéler logiquement contradictoire, c’est la logique et donc la raison qu’on corrigerait, pas l’arithmétique ![28] Autrement dit, les normes de la pensée et du pensable, auxquelles obéit ce qu’il est convenu d’appeler notre raison, sont produites par les savoirs constitués, elles sont dépendantes de l’état historique des connaissances. C’est pourquoi il y a des « événements de la raison »[29], voire des « révolutions spirituelles »[30]. Bref, une historicité de la raison. D’un point de vue phylogénétique et historique, la Théorie de la Relativité, la Mécanique Quantique, par exemple, ont transformé la raison humaine, et donc, aussi, l’espèce humaine : « par les révolutions spirituelles que nécessite l’invention scientifique, l’homme devient une espèce mutante »[31]. Il en va de même, de façon plus modeste, au niveau ontogénétique et individuel : l’apprentissage de l’arithmétique élémentaire constitue une « révolution de l’esprit » pour le petit enfant, une modification en profondeur de ses modes généraux de pensée. Les savoirs objectifs, par conséquent, ne sont pas pour Bachelard de simples contenus qui viendraient « remplir » des cadres intellectuels constitués indépendamment d’eux (ou de simples conséquences qui viendraient réaliser les potentialités que ces structures mentales recèleraient déjà en elles-mêmes, comme on le voit chez Piaget par exemple) mais des principes constitutifs et formateurs des processus de penser que le sujet met en œuvre. D’où il suit que la rationalité n’existe que sous forme régionale et historique, en fonction des savoirs constitués et de leur histoire culturelle. Si la raison n’est rien sans les disciplines, sans les savoirs objectifs constitués en systèmes autonomes, c’est en définitive qu’elle ne leur préexiste pas : c’est qu’elle est leur effet.

    Le rôle formateur des savoirs (II) : apprendre à « penser contre »

    L’étude d’une science déterminée, par conséquent, ne confère pas à l’élève une capacité préparant sa future formation de « spécialiste ». Elle produit, pour reprendre le terme utilisé par Bachelard, un effet de « culture » valable quelle que soit la destinée future de l’élève. La formation acquise par la pratique des sciences, autrement dit, n’est pas une formation de type technique et professionnelle : elle relève de la formation ditegénérale (cf. la communication de Cracovie « Valeur morale de la culture scientifique »[32]). Cette généralité de la culture scientifique, telle que l’entend Bachelard, ne doit pas être confondue avec l’idée d’une quelconque « transversalité » des aptitudes acquises par la pratique et l’étude d’une science. La notion problématique de « compétence transversale » désigne, comme sait, l’idée d’une habileté intellectuelle acquise à l’occasion de la pratique d’une science, mais qui ensuite ne conserverait plus rien du savoir dont elle est extraite (par exemple la capacité à formuler des hypothèses, à problématiser etc.). Or il n’y a rien de tel, chez Bachelard, que ces sortes d’habiletés intellectuelles pour ainsi dire « nues ». Il n’y a pas de « rationalisme général »[33] (pas plus qu’il n’y a de « discours de la méthode » en général) seulement des « rationalismes régionaux », des « façons de penser » liées à l’exercice de telle ou telle science historiquement déterminée. Si la « culture scientifique » peut néanmoins à bon droit être dite « générale », c’est en raison de la nature « polémique » que l’épistémologie bachelardienne, nous l’avons déjà dit, confère à la rationalité : c’est qu’une science constituée (la chimie, la physique, la biologie…) n’existe  pour Bachelard que dans son opposition à l’opinion et que penser, quel que soit l’objet sur lequel porte notre réflexion, consiste toujours à « aller contre » (aller contre la force des « entrainements premiers », leur dire « non »). Telle est, en dernière analyse, la raison profonde pour laquelle l’étude d’une science déterminée, prise dans sa particularité méthodologique, cultive l’esprit en général : parce qu’elle nous fait saisir, en acte, l’expérience constitutive de toute rationalité qui est d’inhiber discursivement la connaissance commune. Par où l’on voit que, pour Bachelard, l’effet de culture résultant de l’étude d’une science n’est pas générale en dépit du caractère particulier de cette science, en dépit de son caractère spécialisé, mais au contraire en raison même de celui-ci. C’est ainsi qu’« on fait la preuve qu’on pense comme un esprit quelconque en se référant à un objet particulier »[34].

    Ajoutons, pour finir sur ce point, que cette dimension formatrice, source de « culture générale » est perdue toutes les fois que l’enseignement d’une discipline ne restitue pas ce moment de rupture, d’opposition polémique qui fait la vie de la pensée (toutes les fois que l’élève ne participe pas « à une émergence »). C’est là, pour Bachelard, ce qui explique le défaut de sens qui affecte fréquemment l’enseignement des disciplines à l’école. Contrairement à ce qu’on prétend souvent, par conséquent, celui-ci ne provient pas de ce qu’on manquerait de faire contribuer les savoirs, par le biais d’une approche « pluridisciplinaire », au traitement de tel ou tel problème « pratique » ou à celui de telle ou telle « question vive » et « citoyenne ». D’où il suit que le défaut de l’enseignement disciplinaire traditionnel, selon Bachelard, impose sans doute une réforme des méthodes pédagogiques, mais aucunement une correction ou un remplacement de l’approche disciplinaire par une quelconque approche « pluridisciplinaire ».

    Conclusion

    Que conclure, concernant l’organisation disciplinaire des savoirs (savants et scolaires), au terme de ce rapide détour par l’épistémologie bachelardienne ? A tout le moins que la critique de l’approche disciplinaire ne peut être considérée comme un « allant de soi ». Qu’on ne peut, sans avoir à se justifier longuement et précisément, utiliser des expressions péjoratives telles que « carcan disciplinaire », « enfermement disciplinaire » etc.  Il est vrai, sans doute, que la défense du modèle disciplinaire ne repose pas toujours sur des arguments solides. Il arrive, bien évidemment, qu’elle soit le fait de spécialistes (enseignants ou chercheurs) qui fétichisent et naturalisent illusoirement l’objet de leur spécialité, au point de croire que l’intérêt et l’importance de son étude vont d’eux-mêmes et sont pour ainsi dire éternels [35]. Pour autant, on se gardera d’en conclure que cette attitude de repli serait fatalement au fondement de toute tentative visant à défendre et à légitimer le paradigme disciplinaire. La lecture de Bachelard l’a montré : il y a des raisons épistémologiquement et philosophiquement consistantes qui plaident en faveur du modèle d’organisation disciplinaire des savoirs. Des raisons qui, à tout le moins, mériteraient d’être davantage prises en compte et discutées par les promoteurs actuels de l’interdisciplinarité.

    14-02-2018 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:vakdisciplines
    >> Reageer (0)
    13-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Franse wiskundecampagne propageert ideeën die we in Vlaanderen al vele decennia verkondigen en haaks staan op contructivistisch, ontdekken en contextueel leren van Freudenthal Instituut, leerplan wiskunde 1ste graad, modieuze ZILL-wiskundevisie

    21 mesures pour  l’enseignement des mathématique: wiskundevisie die we al vele decennia in Vlaanderen verkondigen    

    par Cédric Villani, député de l’Essonne et Charles Torossian, inspecteur général de l’éducation nationale France

    Rapport remis le 12 février 2018

    De Franse beleidsmakers voeren momenteel een grote campagne om het wiskundeonderwijs weer op het juiste spoort te krijgen. In opvallend veel passages worden ideeën verkondigd die we zelf in onze publicaties al vele decennia propageren Ze wijken sterk fa van de constructivistische en ontdekkende visie van het Freudenthlk Instituut, van  de VS-Standards (1989), van de visie in onze leerplannen wiskunde eerste graad s.o. , van  de recente nefaste ZILL-optie voor ontdekkend en contextueel leren & aversie tegen het gebruik van wiskundemethodes

    1.       Moderne wiskunde was een mislukking en extreme formalistische visie, maar het andere extreem, de constructivistische wiskunde  was/is ook nefast

    Si le projet des mathématiques modernes des années 1960-1970, issues du mouvement bourbakiste et portant sur la nature des contenus enseignés, était théoriquement louable, il faut bien reconnaître que sa mise en pratique dans l’enseignement non universitaire a été un échec retentissant.

    (In de periode 1973-1998 voerden we een lange kruistocht tegen de moderne wiskunde).

     Pour tenter d’y remédier, on s’est réclamé d’un autre mot d’ordre, plutôt pédagogique : l'élève doit faire des mathématiques (doing mathematics in Standards van 1989). Il est vrai que le mathématicien fait des mathématiques, et sa pratique est originale au sens qu’il crée une chose nouvelle. Mais on a trop souvent oublié que pour faire des mathématiques, il faut au préalable en avoir appris.

    La multiplication des activités de toutes sortes plaçant l’élève au centre de ses apprentissages, voire de la construction de ses propres savoirs, a procédé d’une intention tout aussi louable. Force est de constater, aujourd’hui, que les résultats ne sont plus au rendez-vous et que les publics les plus fragiles socialement y ont plutôt perdu.…

    (Vanaf 1987 voerden we een nieuwe kruistocht tegen de constructivistische, ontdekkende en contextuele wiskunde. We slaagden er als leerplanontwerper  ook in om die visie buiten het leerplan wiskunde lager onderwijs te houden, maar jammer genoeg drong ze door in de leerplannen wiskunde 1ste graad s.o. en recentelijk ook i de ZILL-optie voor ontdekkend en contextueel wiskundeonderwijs.)

    2.                  Nefaste contextuele & ontekkende wiskunde vertrekkende van complexe probleemsituaties

    On a pu constater, depuis le début des années 1990, la substitution du cours par des activités diverses (activités de découverte, tâches complexes censées développer des compétences transversales, démarche d’investigation, démarche de projet, activités interdisciplinaires, etc.) qui n’avaient pourtant pas vocation à le faire disparaître. La volonté de rendre les élèves chercheurs peut être pertinente, bien évidemment, mais l’on peut s’interroger, en termes d’efficacité, sur le choix des moments, des durées, des thèmes de ces recherches, voire la manière dont elles sont conduites. Les activités de découverte sont trop souvent artificielles.

     Le monde réel  (zgn. realistische contexten en probleemsituaties) s’avérant beaucoup plus difficile à appréhender que les modèles mathématiques utilisés pour le décrire ; souvent, les contextes retenus perturbent les élèves plutôt qu’ils ne les aident et ces modèles sont tellement simplifiés qu’ils n’apportent pas de réelle plus-value aux disciplines auxquelles ils sont empruntés (économie, sciences physiques, etc.).

    De même, les tâches complexes n’ont pas toujours un objectif d’apprentissage mathématique clair. Leur conception s’avère extrêmement chronophage pour les professeurs et leur résolution l’est également pour les élèves, sans pour autant être toujours porteuse d’apprentissage, notamment auprès des plus faibles en mathématiques.(Staat te ver af van wiskunde als vakdiscipine en cultuurproduct.)

    De manière générale, ces activités visent à « faire » plutôt qu’à « apprendre ». Très difficiles à mener de façon efficiente, elles peuvent s’avérer opportunes mais ne doivent en aucun cas se substituer à une vraie phase de formalisation ni à un travail régulier d’entraînement.

    Pour pouvoir utiliser les mathématiques avec efficacité, notamment dans des situations complexes, il faut avoir acquis des connaissances, des méthodes, et avoir été sensibilisé aux stratégies de résolution de problèmes spécifiques à la discipline. Toutes ces choses doivent être aussi enseignées. On ne développe des compétences solides qu’en s’appuyant sur des connaissances solides. Plus généralement, il faut tendre vers une plus grande efficacité et s’interroger sur ce que chaque élève a appris à l’issue d’une séance.

    3.                  Le rôle du professeur: expliciete instructie

    Le professeur doit retrouver toute sa place dans les moments de « présentation et commentaires des savoirs » (le cours). Qui mieux que le professeur peut exposer pas à pas un texte de définition, de théorème, de propriété, en en expliquant les tenants et les aboutissants, le pourquoi de tel élément de quantification, son importance, la nécessité de la précision de tel terme ? Le professeur doit ainsi retrouver la fierté de son savoir et de son aptitude à l’exposer et l’expliquer. Cela ne peut que renforcer sa légitimité et le respect que ses élèves lui témoignent.

    4.  Le calcul et les automatismes

    4.1. Calcul : une place centrale – un calcul intelligent

    Depuis un certain nombre d’années, il semble y avoir un malentendu entre les recommandations figurant dans les documents officiels sur la place du calcul et les pratiques observées en classe de mathématiques.

    Le calcul a été sérieusement discrédité dans un passé pas si lointain et finalement partiellement réhabilité dans les programmes récents de l’École, puisque la stratégie mathématiques en 2014 annonçait : « La connaissance et la compréhension des nombres, ainsi que le calcul, en particulier le calcul mental, tiendront une place centrale dans les nouveaux programmes de mathématiques. » La mission reprend à son compte les conclusions de la conférence de consensus organisée par le Cnesco en 2015, notamment sur l’indispensable acquisition et mémorisation des tables (addition et multiplication).

     L’avis de l’Académie des sciences de 2007 et l’interprétation qu’en fait Thierry Dias sont intéressants et mettent bien le sujet en perspective, que ce soit à l’école primaire ou au collège. « Le calcul doit être vu comme un jeu sur les nombres, il doit donc être présenté comme tel dès les petites classes dans des tâches variées faisant la part belle à cette dimension ludique. De manière concomitante, une pratique simultanée de la numération et des quatre opérations doit être encouragée dès le CP, comme nous l’apprennent les observations des systèmes performants à l’international (cf. §2.1). Le calcul sur les nombres construit les fondamentaux nécessaires à toutes les connaissances mathématiques et cela requiert du temps d’apprentissage dans les classes. L’efficacité de cet apprentissage repose aussi sur l’acquisition nécessaire des automatismes. »

    Il ne s'agit évidemment pas de se précipiter à poser les opérations, sans compréhension ou contexte, mais plutôt d'explorer des situations qui donnent du sens aux actions liées aux quatre opérations, de les mettre en action, puis d'évoluer progressivement vers les écritures mathématiques. Les modalités de développement des capacités calculatoires sont diverses et complémentaires (le calcul mental, en ligne, posé, écrit, approché et instrumenté).

    Toutefois le calcul mental reste une modalité insuffisamment travaillée à l’école primaire (notamment par rapport aux pays asiatiques) et au collège. Il en est d’ailleurs de même pour le calcul approché qui reste cantonné à quelques activités trop sporadiques. En revanche, le temps consacré aux répétitions d’algorithmes de calcul dit « posé » est souvent disproportionné, notamment concernant la multiplication. A contrario, un algorithme aussi intéressant mathématiquement que celui de la division est trop souvent vécu comme une souffrance par les élèves. La diversité des algorithmes permettant de faire une même opération devrait également faire l’objet de pratiques plus récurrentes.

    4.2 Vastzetten van de kennis

    Par ailleurs, la volonté de ne pas réduire l’acte mathématique à de simples techniques répétitives, afin de donner toute son importance au sens des démarches, a conduit à des incompréhensions totales, certainement faute d’accompagnements suffisants. On en est ainsi arrivé parfois à la disparition complète d’activités d’ancrage, de « gammes ou d’échauffements » pourtant indispensables. Des rituels de calcul permettent pourtant de faire fonctionner et de stabiliser les connaissances, les méthodes et les stratégies. Les activités routinières de calcul permettent de gagner de l’aisance, de la fluidité, de la flexibilité, d’acquérir des automatismes (destinés à libérer la charge cognitive et la mémoire de travail). Avec un peu d’entraînement, les élèves réussissent ce type d’activités, ce qui développe leur plaisir à faire des mathématiques et les aide à progresser. La réussite des élèves est un facteur de satisfaction de leurs professeurs. Il faut absolument retrouver un équilibre essentiel à la réussite des élèves et cela vaut pour tout le cursus jusqu’à la terminale. S’il est exclu de limiter la formation des élèves à l’entraînement au calcul, sa fréquentation trop rare rend inaccessible à beaucoup la pratique de résolution de problèmes, dès lors que le moindre calcul fait obstacle.

    4.3 Automatismes

    Il est souvent question de « donner du sens » au calcul mais il ne faut pas oublier que le calcul est porteur de sens en lui-même. Il est même « donneur de sens » puisque la construction du nombre dans les petites classes passe par des activités ludiques variées et que ces jeux sur les nombres sont l’essence même du calcul. C’est dans cette optique qu’il faut mettre en œuvre la préconisation de l’Académie des sciences de 2007 (cf. 3.2.1) recommandant l’apprentissage simultané de la numération et des quatre opérations dès le cours préparatoire. Seule cette pratique permet d’échapper au risque souvent dénoncé par Rémi Brissiaud41 de réduire la notion de nombre à celle de comptage par récitation de la comptine numérique42. Les jeux de groupements et de partages pratiqués dès l'école maternelle ouvrent la voie aux décompositions multiplicatives des nombres, en plus des décompositions additives. La représentation des nombres par des « constellations », le comptage par groupements (de 2 en 2, de 3 en 3, de 5 en 5), et d'autres pratiques adaptées, constituent une approche intuitive de la construction du nombre par addition et par multiplication. Cette mise en place est fondamentale et il faut prendre le temps nécessaire pour installer les quatre opérations en alternant le travail sur le sens (comprendre pourquoi on le fait, le mettre en actes puis en mots) et celui sur l’acquisition nécessaire des automatismes. Retarder cet apprentissage est donc tout aussi néfaste à la compréhension qu’à l’automatisation du calcul. Cette automatisation ne doit pas être interprétée de manière mécaniste, elle permet de libérer la pensée de charges cognitives pour son émancipation, tout en facilitant des représentations mentales propices à la résolution de problèmes.

    5.Belang  van degelijke wiskunde-methode (haaks op ZILL-visie die enkel kritiek formuleert op het gebruik van een wiskunde-methode

    « Une méthode d’enseignement des mathématiques efficace est avant tout une progression, souvent bâtie sur plusieurs années, dans la présentation des notions, dans la représentation des nombres, dans le passage du concret à l’abstrait, dans la répétition des apprentissages, des entraînements et des pratiques. Le manuel se doit dès lors d’être le garant de cette cohérence, sans pour autant porter atteinte à la liberté pédagogique de l’enseignant. Enfin, si l’on pense à certaines situations de remplacement d’enseignants, le manuel est la première ressource (et peut-être la seule) pour le professeur contractuel découvrant son service, parfois quelques heures avant sa première séance. »

     

     

    13-02-2018 om 15:17 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:wiskunde
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Onderzoek mentale gezondheid van de leerlingen door CLB: delicater en minder evident dan Crevits en co denken.

    Onderzoek mentale gezondheid van de leerlingen door CLB: delicater en minder evident dan Crevits en co denken.

    Gevaar voor pedagogische/psychologische incest? Intieme zaken opbiechten bij onbekende biechtvader? Inbreken in de leef- en gevoelswereld van leerlingen is een uiterst delicate aangelegenheid voor leerkrachten en wellicht nog meer voor (onbekende) CLB-medewerkers. Laat ons eerst daar nog eens over nadenken a.u.b.

    Dirk Lorré, klinisch psycholoog RU Gent, wees destijds op de grote gevaren en op de rolverwarring die ontstaan als de leerkracht naast de leraarsrol ook nog in sterke mate die van ouder en van 'psychiater' mag en moet opnemen en voortdurend moet inbreken in de gevoelswereld van de leerlingen. Dit is het gevaar dat volgens hem dreigt bij alle non-directieve en therapeutiserende schoolbewegingen, ervarigsgericht onderwijs van CEGO incluis. . Zo'n opstelling leidt volgens Lorré ook tot wantrouwen bij de leerlingen en tot een aantasting van de kwaliteit van het onderwijs (Lorré, D., De school als betovering', Caleidoscoop, mei 1991). De leerlingen appreciëren niet dat er voortdurend ingegrepen wordt op hun intieme gevoelens, dat de leerkracht zich voortdurend uitspreekt over hun affectieve identiteit en welbevinden, dat de afstand tussen wat er zich afspeelt op school en thuis te klein wordt, dat leerlingen gevraagd wordt zich uit te spreken over de medeleerlingen…

    Prof. Hans Van Crombrugge stelde in zijn spreekbeurt op het O-ZON-symposium van mei 2007 dat hij het niet eens is met het voortdurend inbreken in de leefwereld en de gevoelens die het eigendom van de kinderen zijn; hij noemde dit zelfs ‘pedagogische incest’. De leerling heeft recht op een eigen leefwereld en op eigen gevoelens die voor de leerkrachten tot op voldoende hoogte een geheim blijven. Ook het voortdurend laten opbiechten van gevoelens is o.i. een vorm van 'pedagogische incest’. We zouden het ook een soort aantasting van de privacy kunnen noemen.

    Anderen wijzen op het feit dat de bereikbaarheid van de leerlingbegeleiders en leerkrachten op school groter is dan deze van deze van de CLB-medewerkers.

    In De Morgen lezen we: 'Dat werpt vragen op. Jongeren zijn niet vertrouwd met de medewerkers van het CLB. Hoe kunnen zij hen b.bv. helpen in hun zoektocht naar een seksuele voorkeur. ...je kan moeilijk spreken van vertrouwdheid, zegt Jeroen Borghs, woordvoerder van holebi- en trasngenderbeweging çavaria. Kinderpsychiater Lieve Swinnen beaamt: "Forceren heeft geen zin. Het is belangrijk dat CLB-medewerkers aangeven dat alles bespreekbaar is, maar jongeren moeten de ruimte krijgen om hun eigen proces te bepalen. Ze is vooral ook benieuwd naar de opvolging wat zal er gebeuren met jongeren die aangeven dat ze effectief met hun geaardheid worstelen. Heeft het CLB dan de nodige ondersteuning om handen? Het heeft weinig zin om te screenen als ze geen antwoord hebben op wat je daarna gaat doen. En is er iemand in het CLB-team die zich in seksuele identiteit en geaardheid verdiept?" Enz.

    Kinderen uit het basis-en secundair onderwijs moeten vanaf volgend jaar minder naar het medisch onderzoek, maar de focus ervan verschuift wel. Er komt meer...
    standaard.be

    13-02-2018 om 10:33 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:CLB, mentale gezondheid
    >> Reageer (0)
    12-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Precies omdat het Vlaams onderwijs niet stil stond, maak ik me grote zorgen Pdro over de nefaste gevolgen van de neomanie en ondoordachte hervormingen en over de toekomst

    Ik ben minder optimistisch dan Pedro de Bruyckere. Het Vlaams onderwijs stond inderdaad wel niet stil, maar precies als gevolg van de neomanie en de vele ondoordachte hervormingen is de niveaudaling nog moeilijk te ontkennen. Veel extra-investeringen rendeerden ook niet en waren al te vaak zelfs contraproductief.

    *In de 7 recente publicaties over de toekomst van ons onderwijs staat de gedachte centraal dat ons onderwijs - en vooral ook alles wat samenhangt met expliciete/directe instructie- hopeloos verouderd zijn. Dit is ook de basisidee die prof. Kris Van den Branden namens de VLOR-vrijgstelden mocht komen verkondigen op de VLOR-startdag 2015 en die hij de voorbije jaren mocht  verkondigen op studiedagen van de onderwijskoepels voor de directies e.d.

    In het VLOR-advies over de nieuwe eindtermen wordt resoluut geopteerd voor een radicale perspectiefwisseling: het instructiemodel moet vervangen worden door ontwikkelend/ontdekkend leren. Dit is ook de basisidee in de ZILL-leerplanvisie van de katholieke onderwijskoepel.
    Dit is ook de reden waarom Dirk Van Damme zich terecht grote zorgen maakt over de nieuwe eindtermen en leerplannen.

    *In de lerarenopleidingen is het aantal uren les/ instructie de voorbije jaren drastisch verminderd . En jongere docenten verkondigen er vaak de pedagogische hypes uit hun universitaire opleiding: constructivistisch, competentiegericht, ervaringsgericht onderwijs. Veel ervaren lerarenopleiders verlieten de voorbije jaren de lerarenopleiding: een enorm verlies.

    * Het lerarenberoep werd de voorbije jaren steeds minder aantrekkelijk en de werk- en planlast werd hoger.

    *Door ons jarenlang verzet sinds 2002 konden we wel voorkomen dat een gemeenschappelijke eerste graad werd ingevoerd en dat de onderwijsvormen radicaal afgeschaft werden, maar het krakkemikkig compromis zal hoe dan ook veel chaos veroorzaken. Dit laatste is overigens ook de visie van Dirk Van Damme.

    *Vele jaren stond Onderwijskrant bijna alleen in de strijd tegen de neomanie , de afbraak van de sterke Vlaamse onderwijstraditie, de vele ondoordachte - pleidooien voor Copernicaanse onderwijshervormingen vanwege beleidsmakers en andere nieuwlichters.

    *Het is ook vooral dankzij het verzet tegen de neomanie en de lippendienst van de leerkrachten dat de niveaudaling in Vlaanderen werd ingedamd.

    *Minister Crevits gaf enkele maanden zelf toe dat de grote GOK-investering te weinig rendement had opgeleverd. Met Onderwijskrant voeren we al 20 jaar tevergeefs campagnes voor de invoering van intensief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. Die invoering werd bestreden door de 3 GOK-Steunpunten - ook Steunpunt NT2-Leuven- waarin het ministerie gedurende bijna 20 jaar jaarlijks een 75 miljoen BFR investeerde. Die 3 GOK-steunpunten propageerden alle 3 het ontdekkend leren dat haaks staat op effectief achterstandsonderwijs en het belang van voldoende expliciete en gestructureerde instructie.

    *Het M-decreet betekent een ware ramp voor het onderwijs: ontwrichting van gewoon en buitengewoon onderwijs.  Sinds 1996 bestrijden we al in Onderwijskrant de vele pleidooien voor te radiale inclusie (LAT-inclusie). Jammer genoeg kregen we al te weinig steun.

    *De grootschalige scholengroepen leiden tot veel minder betrokkenheid van leerkrachten, directies en ouders.

    Besluit: het onderwijs stond inderdaad wel niet stil, maar precies als gevolg van de vele ondoordachte ingrepen is de niveaudaling moeilijk nog te ontkennen. Er is nog veel meer weerstand nodig om te voorkomen dat de niveaudaling verdergezet wordt.

    Pedro De Bruyckere is pedagoog en onderzoeker aan de Arteveldehogeschool in Gent en Universiteit Leiden.
    demorgen.be

    12-02-2018 om 22:09 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Succes van klassiek onderwijs in Estland, net als succes van eerder klassiek onderwijs destijds in Finland, Vlaanderen ...

    Succes van klassiek onderwijs in Estland, net als succes van eerder klassiek onderwijs destijds in Finland, Vlaanderen ...

    Estonia’s traditional educational system still often favors more teacher-centered classrooms and emphasizes learning facts over developing soft skills. It’s generally served the country well when it comes to testing, so there is a reluctance to change entirely.

    The school generally does well on the national exam its students take at the end of sixth grade, said English teacher Katrin Libe. Those results aren’t made publically available, though; Estonian students are tested once every three years and school level results are only published at the end of 12th grade.

    Veel huiswerk ook in Estland

    The schoolroom is a serious place in Estonia and it is not a top priority for children to have fun in class.

    One of the most persistent memes in the world of education these days is what I describe as the Finland Fetish. This is the view, generally held by those of a “progressive” bent, that all will be w…
    pocketquintilian.wordpress.com

    12-02-2018 om 21:29 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Estland
    >> Reageer (0)
    11-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vernietigende kritiek van socioloog Jaap Dronkers op het egalitair fundamentalisme van de Vlaamse onderwijssociolog

    Vernietigende  kritiek van socioloog Jaap Dronkers op het egalitair fundamentalisme van de Vlaamse onderwijssociologen

    Naar aanleiding van o.i. terechte uitspraken van Koen Daniëls over foutief onderzoek van onderwijskansen (vooral van onderwijssociologen) in de commissie onderwijs merken we dat Jacobs, Agirdag en andere sociologen Daniëls (en gelijkgezinden) terecht wezen en van dwaze uitspraken beschuldig(d)en.   Ze wekken  de indruk dat Daniëls en Co  totaal ten onrechte kritiek formuleren. Niets is o.i. minder waar. In deze bijdrage maken we duidelijk dat ook de  vorig jaar overleden Nederlandse socioloog al jaren analoge kritiek formuleert aan het adres van de egalitaire sociologen/fundamentalisten.  

    Deze bijdrage is mede een  weerlegging van de krasse uitspraken  over sociale discriminatie in Vl onderwijs  vanwege PEP vandaag in De Tijd en in De Ochtend

    1  Situering van kritiek van Dronkers

    In een reactie op de polemiek die  een opiniestuk van Orhan Agirdag over sociale discriminatie in het Vlaams onderwijs uitlokte en waarin prof. Wim Van den Broeck en wijzelf  e wezen op  het egalitair dogmatisme van Vlaamse onderwijssociologen, voelde de Nederlandse socioloog Jaap Dronkers zich geroepen om deel te nemen aan het debat.  Hij schreef : In “ In stukroodvlees schreef ik al  een bijdrage over de ‘Vlaamse’twisten. Het is inderdaad een klassieke gebrek van onderwijssociologie dat men te vaak vroege IQ verschillen niet in de analyses betrekt, ondanks het feit dat sociologen als Boudon en Jencks daarop hebben gewezen. Daardoor verzwakken zij onnodig de geloofwaardigheid van hun conclusies (bijvoorbeeld in de Bell Curve oorlog:http://apps.eui.eu/…/Dronkers/English/Cognitiveabilities.pdf)

    *Het is ook erg storend dat ook in de PISA-studie  geen vroege IQ variabele zit. Daardoor worden SES, school & track verschillen (b.v. differentiatie in eerste graad s.o.) overschat of ten onrechte toe geschreven aan school of systeemkenmerken. Zie bv http://apps.eui.eu/Personal/Dronkers/articles/TvS2010.pdf..Als vroege IQ verschillen worden meegenomen zijn de uitkomsten voor de beoordeling van onderwijsstelsels - b.v. gedifferentieerde eerste graad –anders.” Dronkers betreurt dat in veel sociologische studies en in PISA geen rekening wordt gehouden met de factor intellectuele verschillen en/of cognitieve aanleg, met de invloed van nature.

    Nicaise, Jacobs, Agirdag … schrijven de verschillen in leerprestaties, studiekeuze ... enkel toe aan omgevingsfactoren als sociale en economische aspecten van de familiale achtergrond, aan de gedifentieerde eerste graad s.o. en aan vooroordelen van leerkrachten.  Ides Nicaise en Nico Hirtt poneerden in 2007 in navolging van Bourdieu: “De verouderde theorie over aanleg leidt een hardnekkig bestaan. IQ meet geen aangeboren capaciteit, maar enkel aanpassing aan de IQ-test'. Het is de bedoeling van egalitair onderwijs dat elke bevolkingsgroep evenredig participeert aan alle onderwijsniveaus” (De School van de Ongelijkheid, EPO, 2007 p. 88 e.v.). Wie het niet eens was, werd beschuldigd van sociaal racisme. Socioloog Dirk Jacobs schreef in een KBS-studie van 2009: “Het is onverantwoord te veronderstellen dat kinderen van laaggeschoolde ouders gemiddeld minder intellectuele aanleg hebben.” In het KBS-rapport ’Prestaties van de leerlingen van buitenlandse herkomst in Belgi뒒 van 2007 stelde  Dirk Jacobs  dat we zeker niet mochten veronderstellen dat er een verschil in aanleg kan zijn tussen autochtone en allochtone leerlingen: “Intelligentie komt immers in alle lagen van de samenleving op een vergelijkbare wijze voor – arme kinderen zijn niet minder intelligent dan rijke kinderen ‘(p 38). De belangrijkste conclusie van Jacobs en co luidde: “Zoals al decennialang blijkt, blijft de school de maatschappelijke ongelijkheid omzetten in onderwijsongelijkheid, nu ook voor de migrantenleerlingen” (p. 47).

    In  Onderwijskrant nummer 143 verwezen we al naar studies van prof. Dronkers uit 2005 en 2006. Dronkers concludeerde o.a. “dat Vlaanderen een van de weinige landen is waarin er na gelijkstelling van de achtergrondskenmerken – vooral SES-status – geen betekenisvol verschil is tussen autochtone leerlingen en migranten die voldoende de landstaal kennen. In Frankrijk, Zweden, Denemarken, Engeland ... blijven de scores van die groep allochtonen minstens  20  punten  achter” (Jaap Dronkers,  Verschillen in wiskundekennis in hoog ontwikkelde landen van Europa &, Australië en Nieuw Zeeland, 2005). Dronkers beklemtoonde tevens dat de grootte van de achterstand van migrantenleerlingen sterk samenhing met de regio waaruit zij of hun ouders afkomstig waren en met de ermee samenhangende achtergrondskenmerken op intellectueel, sociaal, cultureel en talig vlak

    We gaan in het vervolg van deze bijdrage verder in op de kritiek van Dronkers op het egalitair fundamentalisme van veel sociologen zoals hij het formuleerde in de al vermlede bijdrage in ‘roodvonk’

     2  Dronkers’ kritieken op egalitaire ideologie en analyses van  sociologen

    2.1  Milieudeterminisme en negatie van erfelijke aanleg en invloed nature

     Prof.  Jaap Dronkers bevestigde Vlaamse kritiek op egalitaire ideologie, op   dubieuze SES- interpretaties van Vlaamse onderwijssociologen. In het belangrijkste deel van zijn analyse vraagt de socioloog Dronkers zich af waar de scherpe kritiek op de sociologen vandaan komt. Zijn belangrijkste stelling luidt: “Het modieuze radicalisme van de tweede helft van de 20ste eeuw zag ‘de structuur’ of ‘de maatschappij’ als dé oorzaak van bijna alle individuele verschillen tussen individuen. Binnen de sociologie en aanpalende disciplines werd het als politiek incorrect gezien om die individuele verschillen (b.v. leerprestaties, crimineel gedrag...) los hiervan te analyseren.”  De  structuur van de maatschappij en van het onderwijs en vooral de sociale discriminatie - waren de oorzaken van het feit dat minder handarbeiderskinderen participeerden aan aso, enz.  

    Volgens Dronkers bleek het afwijzen van de invloed van de erfelijke aanleg en intelligentie en het milieudeterminisme “bijvoorbeeld uit het tumult rondom het boek The Bell Curve van Herrnstein en Murray, uit de grofheid van de aanvallen van sociologen op deze personen. (Dit boek wees o.a. op de grote invloed van de erfelijke aanleg op het IQ.) Dit tumult maakte onderwijssociologen terughoudend om met hun analyses naar de relaties tussen ouderlijk milieu en intelligentie naar buiten te komen.. De nasleep van het modieuze radicalisme in de sociologie duurde lang en is nog steeds niet geheel verdwenen. Zo wordt intelligentie in de belangrijkste datasets die sociologen gebruiken niet gemeten, in tegenstelling tot het behaald opleidingsniveau. Het is dus niet vreemd dat buitenstaanders denken dat onderwijssociologen intelligentieverschillen onbelangrijk vinden.” 

    Als de relatie tussen de intellectuele aanleg van de leerlingen en het scholingsniveau & de beroepspositie van de ouders vrij groot is, dan kan men de  correlatie tussen de schoolprestaties en het ouderlijk milieu niet zomaar toeschrijven aan het feit dat leerlingen uit lagere milieus minder onderwijskansen krijgen. Elders betreurde Dronkers - net als wij -  “dat er ook nog steeds veel mensen en sociologen zijn die niet aannemen dat ‘momenteel’ de gemiddelde intelligentiescore van autochtone leerlingen uit de lagere klassen substantieel lager is dan die van kinderen in hogere klassen.” Zelf  voegden we er geregeld nog aan toe dat precies als gevolg van de democratisering en de sociale mobiliteit de beroepspositie van de ouders vandaag in sterkere mate verdeeld is volgens intelligentie dan vroeger het geval was; en dat daardoor ook jammer genoeg de (hand)arbeidersklasse intellectueel werd afgeroomd. De Engelse socioloog Michael Young  voorspelde dat al in The Rise of Meritocracy (1958). 

     2.2 PISA-landenvergelijking miskent achtergrondskenmerken leerlingen 

    Dronkers wijst er vervolgens op dat op basis van de PISA-data veelal dubieuze vergelijkingen tussen landen worden gemaakt. Hij stelt o.a.: “Sinds 2000 zijn cross-nationale data beschikbaar gekomen, die meer bruikbaar zijn om effecten van onderwijsstelsels te meten dan nationale longitudinale datasets. De bekendste zijn de PISA-data. Het grote bezwaar van deze cross-nationale data is echter dat ze een momentopname vormen en dat een aantal politiek gevoelige kenmerken, waaronder (invloed van) intelligentie en religie, niet worden gemeten. Daardoor verdwijnt in de analyses het onderscheid tussen het primaire, secundaire en tertiaire effect van ouderlijk milieu en lijken alle onderwijsverschillen verklaard te worden door ouderlijk milieu en onderwijsstelsels. De politieke afhankelijkheid bij cross-nationale data leidt ook tot foute schattingen van de relaties tussen ouderlijk milieu en taal- en rekenvaardigheden in OESO-landen.’ 

     De officiële PISA-rapporten en sociologische analyses (ook deze van Jacobs’ KBS-rapporten, Agirdag, ..) houden veelal geen rekening met de grote verschillen in achtergrondskenmerken van de leerlingen, in de samenstelling van de leerlingenpopulatie. Zo telt Finland b.v. veel minder kansarme & allochtone leerlingen dan de VS en Vlaanderen. In een paar Amerikaanse staten met een hogere SES behalen de leerlingen zelfs hogere resultaten dan in Finland. In Vlaamse regio’s met een even hoge SES als in Finland presteren Vlaamse leerlingen een heel stuk beter. Jammer genoeg krijgen we nooit regionale PISA-scores voor Vlaanderen.  

    Vanaf PISA-2000 hebben we gesteld dat de PISA-kopstukken, onze beleidsverantwoordelijken en onderwijssociologen … bij de interpretatie geen rekening hielden met de grote verschillen in de leerlingenpopulatie en in de populatie allochtone leerlingen.  Studies – zoals deze van Hofman e.a.  – waarin men abstractie maakte van de allochtone leerlingen – wezen b.v. uit dat Vlaanderen ook een topscore behaalde inzake sociale gelijkheid. Een analoge studie van Jaap Dronkers op basis van PISA-2009 stelde vast dat de sociale gelijkheid in Vlaanderen en Nederland minstens even hoog is als in Finland. Ook de Duitse socioloog Woessmann stelde in een studie dat Vlaanderen inzake gelijkheid een topscore behaalde. Vlaamse onderwijssociologen, veel beleidsmakers en zelfs  onderwijskoepels poneerden steeds ten onrechte dat Vlaanderen kampioen sociale ongelijkheid was. In zijn recente studie toonde ook prof. Van den Broeck aan dat dit vermeende knelpunt ten onrechte werd gebruikt als legitimatie voor de hervorming. Terloops: voor PISA-2012 (ook nog recenter voor PISA 2015) presteerden de Finse allochtone leerlingen geenszins beter dan de Vlaamse en dit niettegenstaande de hogere SES van hun ouders. Indien Finland dus evenveel allochtone leerlingen zou tellen als Vlaanderen, dan zou hun wiskundescore significant lager zijn dan de Vlaamse.  (P.S. Pasi Sahlberg, Finland wijt de zwakkere PISA-2015-prestaties vooral aan een toename van het aantal allochtone leerlingen.) 

    2.3 Heterogeniteit &  verschillen qua herkomstlanden en cultuur allochtone leerlingen niet erkend

    Dronkers wijst er vervolgens op dat in de officiële PISA-vergelijkingen er ook geen rekening gehouden wordt met de enorme verschillen tussen de allochtone leerlingen.  Dit is eveneens het geval in de KBS-rapporten opgesteld door de Vlaamse socioloog Dirk Jacobs.

    Dronkers: “De officiële PISA-publicaties behandelen alle migranten als een homogene groep. Er wordt geen rekening gehouden met de herkomstlanden van migrantenleerlingen en van hun ouders. Minder politiek correct onderzoek met deze PISA-data laat zien dat verschillen in herkomstlanden belangrijker zijn voor de verklaring van onderwijsprestaties van migrantenleerlingen dan verschillen in bestemmingslanden. (Dronkers verwijst naar eigen onderzoek waaruit o.a. blijkt dat Turkse en Marokkaanse leerlingen overal zwak scoren. Aziatische leerlingen presteren meestal vrij goed.) 

    Dronkers: “Verder blijken onderwijsstelsels voor migrantenleerlingen ook andere gevolgen te hebben dan voor autochtone leerlingen. Hierdoor verschillen de relaties tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid van 15-jarige leerlingen nogal tussen autochtone en allochtone leerlingen in de verschillende OESO- landen. In sommige landen is die relatie voor autochtone leerlingen zwakker dan voor allochtone leerlingen (Zweden, Noorwegen, Italië, Catalonië), terwijl het in andere landen (Wallonië, Frankrijk, Israel, Engeland, Duitsland, Verenigde Staten, Nederland) precies andersom is: daar is de relatie tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid voor autochtone leerlingen juist sterker dan voor allochtone leerlingen. 

     Dronkers: “Dit verschil kan komen omdat in het eerste geval de migranten in dat land erg heterogeen zijn in sociaal-economisch opzicht en/of hun land van herkomst, terwijl in het tweede geval de migranten juist meer homogeen zijn. Ook komt het voor dat de relatie tussen ouderlijk milieu en taalvaardigheid voor alle leerlingen hoger is dan de afzonderlijke relaties voor de autochtone en allochtone leerlingen (Oostenrijk, Luxemburg, Vlaanderen). Dat laatste kan komen doordat allochtone leerlingen in dat land een erg laag ouderlijk milieu hebben of veel afkomstig zijn uit herkomstlanden met lage onderwijsprestaties.”  Dit laatste is dus ook het geval voor Vlaanderen. Zo kan men niet zomaar Vlaamse allochtone leerlingen vergelijken met Canadese en Finse. In Canada, een land met een selectief en actief immigratiebeleid, scoren de vele Aziatische migrantenleerlingen zelfs hoger dan de autochtone leerlingen.

    2.4  Foute conclusies omtrent middenschool, tracking, gedifferentieerde eerste graad s.o.  

    In het verlengde van de stelling dat sociologen e.a. al te vlug conclusies trekken uit de correlatie tussen onderwijsprestaties en sociale afkomst/SES, hekelt Dronkers ook het al te vlug trekken van conclusies nopens de superioriteit van bepaalde onderwijsstelsels als comprehensieve middenschool en werken met heterogene klassen. Dronkers stelt vooreerst: “Al deze verschillen in de relatie tussen ouderlijk milieu en onderwijsprestaties hoeven dus niet samen te hangen met een bepaald onderwijsstelsel (b.v. al dan niet comprehensief onderwijs).  Ze kunnen bijvoorbeeld het gevolg zijn van de verschillen in heterogeniteit van migranten tussen landen.  Als er dus onvoldoende met b.v. die heterogeniteit van migranten rekening wordt gehouden, leidt dat tot foutieve schattingen van de relaties tussen onderwijsstelsels en ongelijke onderwijskansen. Ook daardoor kan de indruk ontstaan dat sociologen alleen oog hebben voor het effect van ouderlijk milieu op onderwijsprestaties, en dus andere aspecten (intelligentie, herkomstland) verwaarlozen.”

    (Tussendoor: Dronkers publiceerde een paar jaar geleden nog een studie  waaruit hij concludeerde dat onze gedifferentieerde eerste graad s.o. prima functioneerde : zie bijlage)  

    2.5 Verdoezeling verschil primaire & secundaire effecten én nature-invloed

     In de inleiding van zijn blogbijdrage sluit Dronkers zich aan bij het belangrijk onderscheid dat Raymond Boudon destijds maakte tussen primaire en secundaire effecten van ouderlijk milieu en hij betreurt dat tal van sociologen dat niet doen. Dronkers: “Het primair effect van ouderlijk milieu is de samenhang tussen jeugdige intelligentie (of schoolgeschiktheid) en ouderlijk milieu (opleiding, beroep, inkomen). Het secundair effect is de samenhang tussen de keuze voor een hoge stroom binnen het onderwijs en ouderlijk milieu, bij gelijke intelligentie. In gestratificeerde onderwijsstelsels zoals het Nederlandse is deze hoge stroom het vwo (= ons aso); in middenschoolstelsels zoals het Zweedse is dit de academische  klas  of  differentiatie.” (NvdR:  Zweden kent in de gemeenschappelijke lagere cyclus geen gedifferentieerde opties,maar werkt wel met niveaugroepen en niveauklassen.)

     Dronkers en Boudon stellen dat een aantal sociologen b.v. geen rekening houden met de samenhang tussen intelligentie (of schoolgeschiktheid) en b.v. opleidingsniveau van de ouders, met primaire effecten/oorzaken die niets te maken hebben met het schoolsysteem. De correlatie met de SES van de leerlingen wordt vaak zomaar geïnterpreteerd als een vorm van sociale discriminatie. En dat b.v. meer leerlingen van hoger geschoolde/getalenteerde ouders op 12 jaar meer kiezen voor de opties Latijn of Moderne Wetenschappen schrijft men veel te vlug op naam van ongelijkheid of sociale discriminatie, niettegenstaande dit grotendeels een gevolg is van hogere intelligentie/schoolgeschiktheid. 

     Boudon nam ook al eind de jaren zestig afstand van Bourdieus simplistische verklaring van de zgn. sociale ongelijkheid in het onderwijs en van zijn reproductie-theorie. Toen en ook nu nog was de visie van Bourdieu heel dominant binnen de Vlaamse sociologie.

    Die primaire effecten - invloed van aanleg en van ouderlijk milieu op de cognitieve ontwikkeling en leerprestaties - betekenen ook geenszins dat de school verantwoordelijk is voor dat soort effecten. Dat mede door de invloed van het onderwijs de intelligentie-verschillen in de loop van de schoolloopbaan kunnen toenemen, kan men ook niet op naam schrijven van negatieve discriminatie door de leerkrachten. Zelfs met doorgedreven positieve discriminatie kan men dat niet voorkomen. 

     Noot: we merken dat de sociologen Boudon/Dronkers zowel de primaire als de secundaire effecten als ‘milieu-‘effecten benoemen. Zelf vinden we het wat misleidend om b.v. de samenhang tussen intelligentie en ouderlijk ‘milieu’ (b.v. scholingsniveau van de ouders) zomaar als een milieu-effect te omschrijven. Het gaat hier in de eerste plaats om een ‘nature’-invloed en pas secundair om de invloed van het milieu op de ontwikkeling van de intellectuele aanleg. 

    2.6 Negatie van cognitieve verschillen en  erfelijke aanleg

     In vorige punten zagen we dat prof. Dronkers betreurt dat in de meeste sociologische studies en PISA geen rekening wordt gehouden met de factor intellectuele verschillen en/of cognitieve aanleg, met de invloed van nature. Wij stellen al sinds PISA-2000 dat het PISA-hoofdkwartier van Schleicher, sociologen als Nicaise, Jacobs,  ... en veel beleidsmakers geen rekening houden met intelligentieverschillen en met het feit dat die voor een aanzienlijk deel erfelijk zijn. Dat is ook een fundamentele kritiek vanwege de psychologen Wouter Duyck (UGent) en Wim Van den Broeck (VUB). 

     Bruce Saterdote concludeerde in een studie met uit Korea geadopteerde kinderen dat genetische factoren 44% van de variatie in schoolresultaten bepaalden en de variatie in de adoptiefamilies slechts 14% (How large are the effects from changes in family environment. A study of Korean American adoptees; zie Internet). Wouter Duyck schreef onlangs nog: “G.Shakeshaft e.a. publiceerden in 2013 een longitudinale studie met 11.117 (!) tweelingen, die aantoont dat de variatie in schoolresultaten voor 58 procent door cognitieve aanleg bepaald worden: “Strong Genetic Influence on a UK Nationwide Test of Educational Achievement at the End of Compulsory Education at Age 16” (De Tijd, jan. 2014).  

    2.7 Cultureel kapitaal van Bourdieu  als panacee & symbolisch geweld

     Egalitaire ideologen pakken ook al te graag uit met het symbolisch geweld dat zou uitgaan van het burgerlijk curriculum (à la Bourdieu). Dronkers betreurt - net als wij - dat veel sociologen zich aansloten/aansluiten bij de dubieuze visie van de bekende Franse socioloog Pierre Bourdieu. Dronkers: “De Franse socioloog Pierre Bourdieu introduceerde het al dan niet bezitten van het juiste culturele kapitaal als een belangrijke verklaring van de relatie tussen ouderlijk milieu en onderwijsprestaties, naast financieel en sociaal kapitaal. … Dit begrip werd al snel een panacee voor veel sociologen om alle onderwijsongelijkheid mee te verklaren. Daarmee verdwenen andere verkla-         ringen, zoals de rel

    11-02-2018 om 11:03 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:Dronkers, egalitaire ideologie
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vlaamse lessen voor het Fins onderwijs uit de mond van Finse leraars, moeders en onderwijsdekundigen



    (Zo hoor je het ook eens van een ander en dan nog in Klasse!)Vlaamse lessen voor het Fins  onderwijs  uit de mond van Finnen

    1. Bijdrage in Klasse:
    2. Finse onderwijskundigen  stelden in 2005 dat Vlaanderen in feite beter presteerde voor PISA dan Finland

    1.Bijdrage in Klasse: 5 sterktes van het Vlaamse onderwijs vanuit Fins perspectief 6 februari 

    Finland is al decennia gidsland in onderwijs. Ook al daalt het op de PISA-ranking, Maar hoe denken Finnen over het Vlaamse onderwijs?

    Welke sterktes en bedenkingen spotten Finse leraren die via een internationale uitwisseling ons onderwijs leerden kennen? En een Finse mama die haar zoon naar een Vlaamse school stuurt?

    1Vroeg naar school

    Leraar Aula Hämäläinen en collega’s: “Vlaamse kinderen gaan al heel jong naar school. Als ze in het eerste leerjaar komen, zijn ze zo gewoon aan schooldagen en -regels dat leraren meteen aan de slag kunnen met de kinderen.”
    “Ze leerden al in de kleuterklas in groepjes werken en rekening houden met andere kinderen en met volwassenen – bv. ook met voorlees(groot)ouders – en kregen zelfs al een introductie tot een vreemde taal. Ik hoop dat de kinderen ook voldoende lang kleuter mogen zijn. Benieuwd hoe jullie inspelen op individuele noden als onderwijs zo vroeg start.”

    2 Betere match school en ouders

    Mama Hanna Kalanen: “Vlaamse kinderen maken langere schooldagen. In Finland rinkelt de schoolbel vaak al om 13of 14 uur. Dat je kinderen hier veilig tot 18 uur op school kunnen blijven, bij leraren die ze helemaal vertrouwen, is een ongelooflijke service naar ouders.”
    “Een pak Finse ouders voelt meer stress om werk en school te combineren. Voor kleuters organiseren scholen nog wel opvang, maar kinderen vanaf 9-10 jaar trekken soms kort na de middag alleen naar huis. Ik vraag me wel af wanneer ouders hun kinderen tijdens de week nog zien en samen dingen doen.”

    3Tomeloze inzet van leraren

    Mama Hanna Kalanen: “Vlaanderen kent lange schooldagen voor kinderen, maar natuurlijk ook voor leraren. Dat ze daarna nog meedraaien op naschoolse activiteiten, uitstappen met leerlingen plannen en uitwerken om te leren buiten de school, is opmerkelijk.”
    “Waar vinden leraren de energie om lange lesdagen, voorbereidingen en verbeterwerk nog te combineren met buiten- en naschoolse activiteiten? Finse leraren doen dat niet. Dat wordt ook niet gevraagd: alles moet binnen de schooluren, ook schoolfeestjes. En als de school een project heeft op zaterdag, staat daar een vrije weekdag tegenover.“

    4Warme band leraren en leerlingen

    Leraar Auli Hämäläinen en collega’s: “De relatie tussen leerlingen en volwassenen op school (leraren, directeur, secretariaatsmedewerkers) is warm en open. Net zoals in onze school. Die positieve sfeer zorgt dat leerlingen zich goed voelen op school, graag komen en dat ze bijleren.”
    “Leraren houden veel rekening met leerlingen en geven vaker dan in Finland opdrachten op individueel niveau. Het Vlaamse onderwijs zet wel heel hard in op evaluatie en evaluatiedocumenten. Zowel om te beoordelen hoeveel kinderen leren als hoe goed leraren lesgeven.”

    5 Leerkrachten die professioneel werken

    Leraar Auli Hämäläinen en collega’s: “In schoolwerking en lespraktijken zagen we weinig verschillen tussen Finland en Vlaanderen. Dat niet alle leraren in Vlaanderen masters zijn, viel ons helemaal niet op.”
    “In Finland mag niet iedereen leraar worden. Er is een numerus clausus, met o.a. individuele en groepsinterviews. Dat de selectie streng is, daar staan we wel achter: niet iedereen is een goede leraar en alleen zo krijg je de best mogelijk leraren. Maar in Vlaanderen zagen we dat ook leraren zonder masteropleiding zeer professioneel werken, coöperatief zijn en een goed contact hebben met collega’s en leerlingen.

    --------

    2 Finse onderwijsdeskundigen:  : Vlaanderen presteerde in feite nog  beter voor PISA-2003  dan Finland als we rekening houden met leerlingenkenmerken (aantal allochtone leerlingen, SES...)

    Onderzoekers van de Finse universiteit van Helsinki stelden zelf in 2004 dat de Finse PISA- score vertekend was door het feit dat Finland weinig migrantenleerlingen telt; ook zij poneren dat onderzoekers bij vergelijking in feite abstractie moet maken van de groep migrantenleerlingen.

    Zij concluderen:

    “If student dependent background variables have such a huge impact in an otherwise comparatively homogeneous country like Finland, they can even more severely distort international comparisons. One of the most important background variables is the language spoken at home. A non-test language spoken at home is typically linked to immigration. Excluding first and second generation immigrant students from the national averages considerably alters the country league tables:

     On top of the list in the 2003 major domain,
    mathematics, Finland is replaced by Belgium  and it is closely followed by Switzerland“ (Finland and PISA – Explanations and reasons, 2011 – zie Internet). Vlaanderenovertrefft Finland en ook Nederland, en Zwitserland presteert dan ongeveer even goed als Finland.

    Finse PISA-onderwijsdeskundigen gaven ook ruiterlijk toe dat de gemiddelde SES-status van de Finse leerlingen veel hoger ligt dan in andere landen; we lezen b.v.: “It is also true that less than five percent of Finnish students have a socio-economic background below that of the least advantaged 15 percent of students in the OECD countries.” Minder dan 5 % van de Finse leerlingen leeft beneden de armoedegrens en veel minder kinderen leven in verpauperde steden. Als we ook met die verschillen rekening houden, dan zou Vlaanderen nog duidelijker op alle vlakken hoger scoren dan Finland.

    In dit rapport lezen we verder dat de Finse verantwoordelijken ook andere conclusies van de PISA-kopstukken relativeren. Ze stellen b.v. dat er in de iets grotere Finse scholen ook grote verschillen zijn tussen de klassen: leerlingen die een moeilijke optie (moeilijke vreemde taal e.d.) gekozen hebben, zitte daar blijkbaar ook in sterkere niveauklassen. Finse onderzoekers stellen verder dat we vooral ook de situatie nà het verlaten van de middenschool moeten bekijken. Dan merkt men dat de impact van het sociaal milieu op het al dan niet volgen van het Gymnasium (aso) ook heel hoog is.

    De Finse onderzoekers maken zich ook zorgen omdat in grotere steden de verschillen tussen de scholen zelf steeds groter worden. “The Finnish studies on learning to learn competencies (Hautamäki)

    11-02-2018 om 09:37 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    Tags:Vlaamse lessen
    >> Reageer (0)
    09-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen. Interessante, maar jammer genoeg ook vertekende voorstelling van verzet tegen VSO en recente structuurhervormingsplannen s.o. vanwege Bart Eeckhout in De Morgen


    Bart Eeckhout wekt ten onrechte indruk dat het enkel elitaire colleges waren die de voorbije 50 jaar afstand namen van de invoering van comprehensief onderwijs en dat het de voorbije jaren bijna enkel de N-VA was.

    Hij beseft blijkbaar niet dat destijdsd e tso-scholen en de sterke vti’s-nog het meest gekant waren tegen de invoering en veralgemening van het VSO.
    In het katholiek onderwijsnet ging ook het verbond van het technisch onderwijs in het verzet o.l.v. André Vanhecke- ex-directeur van het VTI-Waregem. Ook de VTI’s van Brugge, Hoboken … waren bijzonder actief. Ook de directeur-generaal van het technisch onderwijs – Smet – was een grote tegenstander.
    Precies omdat de tso-scholen van het Rijksonderwijs dat massaal op het VSO-overschakelde leeg liepen, voerde minister Herman De Croo in 1996 in allerijl weer de klassieke opties in – met zelfs 9 uur techniek.

    Het protest tegen de hervormingsplannen van Monard (2009) en van minister Smet kwam ook voor een groot deel vanuit de technische scholen – de VTI’s op kop.

    Met Onderwijskrant namen we al in 2002 afstand van de conclusies van de Rondetafelconferentie van minister Vanderpoorten die opteerde voor een gemeenschappelijke eerste graad en de afschaffing van de onderwijsvormen. Ook de latere directeur-generaal van het katholiek hoger onderwijs –Wilfried Van Rompaey – in die tijd werkzaam binnen het ACW - ging in 2002 al in verzet.

    In ons interview met minister Vandenbroucke in januari 2006 probeerden we met Onderwijskrant het duo Vandenbroucke-Dirk Van Damme te overtuigen van de nefaste gevolgen van hun plannen voor de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad en de afschaffing van de onderwijsvormen. Nog niet de minste steun vanuit politieke partijen.

    In 2009-2010 deed ik zelf vanuit Onderwijskrant mijn uiterste best om de N-VA & andere partijen op te roepen tot verzet tegen het plan-Monard. De N-VA had dan nog geen standpunt ingenomen.

    In mei 2012 ondertekenden 13.000 mensen de Onderwijskrantpetitie tegen de invoering van een gemeenschappelijke eerste graad e.d. Ook een aantal scholen namen afstand van de hervormingsplannen van de katholieke onderwijskoepel. Ook de associatie-voorzitters André Oosterlinck en Luc Van den Bossche verzetten zich openlijk tegen de hervormingsplannen. Ze spoorden Onderwijskrant ook aan om verder actie te voeren. Ook prof. Rik Torfs manifesteerde zich als tegenstander.

    --------------

    De zesde Latijn-Griekse van 1990 poseert voor de klasfoto in het Sint-Jozef-Klein-Seminarie in Sint-Niklaas. Rechts bovenaan Bart Eeckhout (nu opiniërend hoofd­redacteur van deze krant) en vooraan, met baard, provisor Walter Roggeman (nu adviseur onderwijs van minister-president Geert Bourgeois). Centraal een bord met Latijns motto dat de strijd tegen het ‘eenheids­type’ accentueert, een strijd die N-VA nu opnieuw voert. © RV
    Nieuws Politiek Dit weekend in De Morgen
    Onderwijs

    Terug naar het college met Bart Eeckhout: waarom N-VA een nieuwe schoolstrijd voert
    09-02-18, 16.15u - Bart Eeckhout

    Er kan geen debat gevoerd worden in het Vlaamse onderwijs of de N-VA legt er haar leeuwenklauw op. Waar komt die nieuwe schoolstrijd vandaan? Voor een antwoord op die vraag moet Bart Eeckhout terug naar zijn eigen collegetijd.
    Op een zonnige lentedag in 1990 slenteren zestien slungelige tieners door de gangen van het Sint-Jozef-Klein-Seminarie in Sint-Niklaas. In de doorgaans voor de directie voorbehouden collegetuin stellen zij, leerlingen van de zesde Latijn-Griekse, zich op voor wat de laatste klasfoto wordt van hun middelbareschoolloopbaan. De foto staat hierboven.
    Zie je die jongen met het rozerode T-shirt uiterst rechts? Dat ben ik.
    Interessanter voor dit verhaal is het kloeke bord met Latijns motto dat centraal opgesteld staat: ‘Permiciabili novo isto/ discendi ordine/ feliciter elapsi/ hi iuvenes/ abituri sunt’. 28 jaar later kost het me nog altijd weinig moeite om de spreuk te vertalen. “Deze jongeren zijn klaar om af te studeren, gelukkig ontsnapt aan die verwerpelijke nieuwe onderwijs­methode.”

    Verwerpelijke nieuwe onderwijs­methode? Een boodschap als een finale pauken­slag. Het Latijnse bord was een stil en laat protest vanwege de school­directie tegen het van bovenaf opgelegde eenheids­type voor het secundair onderwijs.
    Dat eenheids­type was precies in dat schooljaar verplicht ingevoerd, als compromis tussen voordien naast elkaar bestaande types ‘klassiek’ en vernieuwd secundair onderwijs (vso). Wij zouden de laatste generatie zijn die dat niet hoefde mee te maken op school.

    Voor het college van Sint-Niklaas voelde het eenheids­type als een belediging. Verraad vanwege de ‘eigen’ christen­democratische minister van Onderwijs Daniël Coens (CVP).

    Het college is/was een elite­school. Meer in de pedagogische dan in de sociale zin van het woord (maar, en dit terzijde, toch nog altijd niet het natuurlijke biotoop van de familie Eeckhout). Toen hij aantrad, zei de vorige minister van Onderwijs, Pascal Smet (sp.a) in Humo dat hij een kind van de (laagdrempeligere) broederschool was, en niet van dat elitaire college. Voor hem was dat een treffend politiek symbool. Het college was voor hem een toonbeeld van het blanke, conservatieve onderwijsideaal van de N-VA, die de hervorming afremde.

    Blank? Ach. Wie vandaag door de gangen van het SJKS loopt, merkt dat de schoolpopulatie behalve deels vrouwelijk ook flink divers geworden is. Maar conservatief, dat zeker wel. Jarenlang was de school de fiere, conservatieve stormram geweest tegen de pedagogische nieuwlichterij van het vso. Die vernieuwing was halfweg jaren 70 ingevoerd om de democratisering van het onderwijs te versnellen. Daarom zouden kinderen, ongeacht hun achtergrond, langer breed gevormd worden, zodat sociaal-economische achterstanden konden worden weggewerkt.

    In het Klein-Seminarie vonden ze dat maar niks. Wie niet meekon, kreeg de niet zo verfijnde boodschap mee het maar eens in een vso-school te proberen. De kritiek dat in zulke scholen de lat effectief naar beneden ging, was niet zonder grond. Mede daarom is de vernieuwing eind jaren 80 stilletjes begraven. Voor de klassieke Vlaamse colleges en lycea (en ook wel enkele rijks­athenea) voelde dat compromis niettemin als een gedwongen overgave. Dienden ze toch elementen over te nemen van dat verduivelde vso. Vandaar dus de foto met de Latijnse protestplaat.

    VSO.2.0

    Waarom is die anekdotiek nu nog relevant? Omdat de bekommernissen van ‘mijn’ college toen, exact de drijfveer zijn van de schoolstrijd die de N-VA vandaag, 28 jaar later, aan het opvoeren is.
    Dat zeg ik niet zomaar. Kijk nog eens naar de klasfoto. De grijze man met ringbaard in het midden is Walter Roggeman. Toen provisor (onder­directeur) van de school, nu adviseur voor onderwijs van minister-president Geert Bourgeois (N-VA). Het is een kleine wereld.

    De strijd van het college toen, is de strijd van de N-VA vandaag, bevestigt hij. (Meneer Roggeman, zoals ik hem graag blijf noemen, spreekt in dit stuk in eigen naam, niet namens de partij of de minister-president.) Net zoals de traditionalistische scholen van toen, voert de N-VA nu de forcing voor een conservatievere benadering van het onderwijsbeleid. En ditmaal met meer succes.

    'Ik heb nooit begrepen dat men 20 jaar na het debacle met het vso daar weer stond met dezelfde ideeën'
    Walter Roggeman
    Een eerste strijdperk werd, niet toevallig, de hervorming van het secundair onderwijs. Die zal uiteindelijk op 1 september 2019 ingevoerd worden. Onder druk van N-VA zijn de plannen verwaterd tot een systeem waarbij iedereen min of meer mag blijven doen wat hij wil.

    “De oorspronkelijke hervormingsplannen, dat was het vso 2.0”, zegt Walter Roggeman. “Ik heb nooit begrepen dat men twintig jaar na het debacle met het vso daar weer stond met dezelfde ideeën. Weer wou men een brede eerste graad invoeren. In uw krant heeft Oeso-expert Dirk Van Damme, toch geen N-VA’er, zelf gezegd dat die brede eerste graad een vergissing zou geweest zijn.”

    Wie de nochtans zeer bedaarde Walter Roggeman wat kent, begrijpt beter waarom de N-VA zo strijdlustig tekeergaat over onderwijs. Roggeman staat symbool voor een aanzienlijke groep onderwijsmensen – directies, leerkrachten, maar ook ouders – die de vernieuwingsdrang met scepsis aanschouwen. Aangezien elke ouder zijn eigen schoolverleden als referentie neemt, is het onderwijs bij uitstek ook een domein dat zich leent voor nostalgie.
    “Wat van vroeger komt, is niet per definitie slecht”, bromt Roggeman. “Als ik nu mensen zoals Dirk Van Damme bezig hoor, denk ik: we hadden geen ongelijk met ons verzet. Plots klinkt het nu dat directe instructie toch weer goed is. Tja, hadden ze ons dat destijds gewoon gevráágd, hadden we dat ook wel kunnen vertellen.”

    Geen eenheidsworst

    Er is meer. In de meest recente uitgebreide onderwijsnota die de N-VA verspreidde, toch alweer van de vorige regeerperiode geleden, valt juist de gematigde toon op. Ja, de Vlaams-nationalisten vragen uiteraard extra aandacht voor taalkennis, ze verzetten zich tegen ‘eenheidsworst’, maar voorts past het programma netjes binnen de onderwijs­consensus van de voorbije decennia met veeleer progressieve ideeën over buurt­scholen, brede scholen…


    'Als je van het identitaire je speerpunt maakt – zoals N-VA –, kun je niet buiten het onderwijs'

    Hilde Crevits (CD&V)
    Wat is er dan veranderd, dat de partij nu zo fel het vuur jaagt in elk onderwijsdebat? Simpel. Onderwijs is cruciaal in de identitaire strijd, de zogenoemde cultuur­oorlog, die de N-VA zo graag voert.
    Zo ziet ook Vlaams minister van Onderwijs Hilde Crevits (CD&V) haar coalitiepartner: “Kinderen zijn het kapitaal van de toekomst. Het is in het onderwijs dat identiteiten gevormd worden. Als je van het identitaire je speerpunt maakt, kun je niet buiten het onderwijs.”

    Het verklaart waarom N-VA-voorzitter Bart De Wever zo gretig tekeergaat tegen de katholieke dialoogscholen, die zich meer willen openstellen voor een moslimpubliek. En het verklaart waar­om ook de rest van de partij zich fel roert over identitair-culturele onderwijskwesties, zoals deze week over het onderzoek naar benadeling van kans­arme kinderen bij de onderwijs­oriëntatie.
    Tegen dat universitaire onderzoek, uitgevoerd op vraag van het gelijke­kansen­centrum Unia, zijn wel meer methodologische bezwaren geuit. Ook minister Crevits windt er zich behoorlijk in op. “Het onderzoek is veel genuanceerder dan de conclusie die Unia wou doorduwen. Het laat ook de inspanningen buiten beeld die in deze regeerperiode ondernomen zijn.”
    n
    Nog zoveel feller reageert N-VA-volksvertegenwoordiger Koen Daniëls, zeg maar de ‘schaduwminister van onderwijs’. “Met de dag wordt de motivatie groter om een eigen school op te richten en leerkrachten te vrijwaren van allerlei ‘correct denkende’ adviezen. Met ambitieus onderwijs, mét de mogelijkheid tot uitblinken, mét kennis, mét oriëntering, mét leerkrachten die echt les willen geven. Wie doet mee?”, tweette hij afgelopen maandag na de bekendmaking van het onderzoeksrapport.

    'Het huidige onderwijs biedt veel ouders niet meer wat ze belangrijk achten: structuur, ambitie, leerlingen laten excelleren, een goede kennisbasis'
    Koen Daniëls (N-VA)
    Het voorstel van een eigen school – ook staatssecretaris Theo Francken (N-VA) gaf aan een te willen oprichten – is vooral een ‘intellectuele provocatie’, geeft Koen Daniëls aan, al leeft de droom wel. “Ik ben overstelpt met sollicitaties van leerkrachten en ouders die meteen zouden willen meedoen. Ik ben geen fan van privaat onderwijs, maar ik ben bang voor de dag dat kapitaal­krachtige mensen het voor zichzelf zullen beginnen organiseren, omdat het huidige onderwijs niet meer geeft wat ze belangrijk achten: structuur, ambitie, leerlingen laten excelleren, een goede kennisbasis.”

    Door de harde, identitaire toon laadt de N-VA het verwijt van xenofobie op zich, dat ze elite­scholen wil reserveren voor de blanke middenklasse. Onzin, zegt Roggeman. “Wij hebben met het college ook de schoolfacturen betaald van vluchtelingenkinderen uit Armenië, Servië… Onze leerkrachten hebben die leerlingen geholpen met extra lessen Nederlands en Frans. De enige voorwaarde was wel dat ze net zo hun best zouden doen als alle anderen. Dat is nooit een probleem geweest.”

    Blijft wel de door experts soms betwiste harde klemtoon op taalkennis. “Taal is nu juist een uitsluitingsmechanisme”, repliceert Koen Daniëls. “Anderstalige kinderen blijven achterop hinken. Daarom hebben wij taalbad­jaren Nederlands mogelijk gemaakt, waarin anderstaligen eerst ondergedompeld worden in de taal om dan aan te sluiten in het gewone onderwijs. Neem een jaar en geef ze een leven. De koepels ondermijnen dat en stellen dat voor alsof wij apartheid willen in­voeren in het onderwijs. Het tegendeel is waar.”

    Collegementaliteit

    Net als Walter Roggeman (en Pascal Smet en ikzelf dus) komt Koen Daniëls uit het Waasland. Weliswaar niet vanop hetzelfde college, maar hij gaf wel zelf ooit les op een andere Sint-Niklase school, met tso- en bso-opleiding. Dat hij verlangt naar blanke, elitaire colleges, vindt hij een intentieproces. “Dat is wat links ervan maakt. Zij zijn het die daarmee het stigma op tso of bso bevestigen. Alsof je daar niet zou kunnen excelleren. Onze hotelscholen zijn parels van excellent onderwijs, net als scholen met verzorging, elektronica of noem maar op.

    “Natuurlijk moeten we tso en bso herwaarderen. Maar dat doe je niet door dan maar het aso te slachtofferen. Dat werkt goed, laat dat gerust. We moeten niet terug naar de blanke colleges, maar ik ben wel fan van de ‘college­mentaliteit’, voor alle scholen en richtingen. We moeten jongeren weer structuur en ambitie durven aanbieden.”

    Net zoals de eerste, negentiende-eeuwse schoolstrijd is ook nu de ‘ziel van het kind’ dus weer de inzet. De indeling van de kampen ligt wel anders. Toen vochten katholieken een ideologisch-pedagogische knokpartij uit met de liberalen. Nu staan conservatieve krachten tegen de progressieven. Concreet betekent dat dat de twee concurrerende onderwijskoepels – het vrije en het gemeenschaps­onderwijs – zich plots soms samen in hetzelfde, veeleer vernieuwings­gezinde kamp bevinden, bien étonnés de se retrouver ensemble.

    ‘Onderwijs gaat ook ook over hoe je als mens in de wereld gevormd wordt. Die brede vorming willen we aan iedereen meegeven, niet enkel de 'topgroep'’
    Raymonda Verdyck (GO!)

    Ook op dit terrein lijken de conservatieven momenteel aan de winnende hand te zijn, na decennia van een meer hervormings­gezinde consensus. Ook Raymonda Verdyck, afgevaardigd bestuurder van het GO!, ziet een duidelijke verschuiving. “De slinger gaat weer terug naar de volle nadruk op onderwijs als bron van abstracte en cognitieve kennis­verwerving. Uiteraard zetten we in op excellentie, maar voor ons gaat onderwijs ook over hoe je als mens in de wereld gevormd wordt. En die brede vorming willen we aan iedereen meegeven, niet enkel aan de 'topgroep'.”

    Recente, licht alarmerende internationale vergelijkingen over onderwijs­prestaties hebben de behoudsgezinde krachten de wind in de zeilen gegeven. Het meest recente Pisa-onderzoek voor lezen, wetenschappen en wiskunde uit 2016 toont een dubbelzinnig beeld. Vlaamse vijftienjarigen scoren gemiddeld sterk en houden het Vlaamse onderwijs­niveau bij de Europese top. Maar tegelijk kalft het aantal jongeren dat het topniveau haalt snel af, halen steeds minder leerlingen het basisniveau en verbreedt de prestatiekloof tussen top en achterhoede. Die kloof blijkt dan ook nog eens sterk gekleurd door de thuissituatie en taalkennis van de ouders.

    Die laatste vaststelling – de brede kloof in onderwijskansen – leidt tot tegengestelde conclusies in het onderwijs­veld. Progressieven zien er een aansporing in om nog meer in te zetten op gelijke kansen en anti­discriminatie. Conservatieven menen juist dat nu wel is bewezen dat het huidige gelijke­kansen­beleid niet werkt. Het was ook de verontrustende conclusie van de al genoemde Oeso-expert Dirk Van Damme, nochtans zelf een van de architecten van dat beleid.

    ‘Alleen door de ongelijke thuis­situatie zoveel mogelijk uit te schakelen krijg je gelijke kansen. En dus moet de lat op school hoog liggen’
    Walter Roggeman
    “Wij zijn niet tegen gelijke kansen”, beklemtoont Walter Roggeman. “Ik ben zelf kind van een kapper die maar tot zijn veertien naar school mocht gaan. Mijn ouders waren brave mensen, maar bij ons thuis kreeg ik geen enkele culturele prikkel. Ik heb dat op school moeten leren. Wel, dát is gelijke kansen krijgen.
    “Alleen door de ongelijke thuissituatie zoveel mogelijk uit te schakelen krijg je gelijke kansen. En dus moet de lat op school hoog liggen. Als je daar over komt, raak je vooruit in het leven. Als de lat laag ligt, zullen de getalenteerde kinderen uit de hogere klasse zichzelf wel opwerken, de anderen blijven uiteindelijk achter. Dat is wat ik vaak ervaren heb op scholen.”

    Boompjes en struiken
    Wat stoort N-VA dan zo aan het gelijke­kansen­beleid zoals we het kennen? “Het overdreven geloof in de maakbaarheid”, zegt Koen Daniëls. “Het idee dat je van iedereen alles kunt maken, als je er maar hard genoeg aan trekt. En om iedereen toch maar samen over de lat te krijgen, wordt de lat verlaagd. Of wordt de snelste gevraagd wat trager te lopen.”

    Het is een beeld waar de geviseerde onderwijskoepels zich niet in herkennen. “Op het vlak van sociale mobiliteit scoren onze scholen juist goed”, zegt Raymonda Verdyck. “Dat lukt niet met nivellering of pamperen.”

    'De onderwijsnetten bemoeien zich met alles. Officieel behouden scholen de vrijheid, maar de druk om te plooien is immens'
    Walter Roggeman

    Juist die koepels liggen onder voortdurend N-VA-geschut. Een ideologische kwestie: de netten zijn restanten van de verzuiling waar ook wijlen de Volksunie al tegen tekeerging. Bovenal is het een machtskwestie. Overal waar macht gedelegeerd wordt naar middenveld­organisaties, staat N-VA op de rem. Het primaat van de politiek moet ook in het onderwijs gelden.

    En de netten hebben véél te veel macht, vindt de N-VA. Walter Roggeman: “Ze bemoeien zich met alles. Officieel behouden scholen de vrijheid, maar de druk om te plooien is immens.” Koen Daniëls: “Zij zijn het die zo cruciale beslissingen doorduwen. Bijvoorbeeld dat herexamens beter vermeden worden, of dat je punten best vervangt door boompjes en struiken.”

    Het ultieme strijdtoneel wordt nu de bepaling van de eindtermen. Minister Crevits en het katholieke net willen die niet te strak invullen, zodat de netten de vrijheid behouden. N-VA, en ook wel sp.a namens het gemeenschaps­onderwijs, willen juist dat de staat de eindtermen helder en uitdrukkelijk bepaalt. Beide kampen beroepen zich op de ‘vrijheid van onderwijs’: de enen leggen die vrijheid bij de netten, de anderen bij de scholen.

    Zoals immer voert de N-VA haar cultuur­strijd met een zekere genadeloosheid. Met topman Lieven Boeve van het vrije katholieke onderwijsnet is de vete stilaan persoonlijk. De N-VA-top vindt hem ‘te links’ – een merkwaardige beoordeling voor een behouds­gezinde theoloog als Boeve.

    Vanuit N-VA-standpunt is het ‘logisch’ dat het katholieke net het meeste geïnterpelleerd wordt: het is daar dat de objectieve bondgenoten verwacht worden voor de conservatieve standpunt­bepaling. Dat ziet het vrije net zelf anders: “Onze levensbeschouwelijke inspiratie is onze leidraad, niet wie de politieke meerderheid uitmaakt”, klinkt het.

    Daar is Theo
    Misschien laait de strijd nog heviger op, na 2019. Er zijn redenen om te geloven dat de N-VA, als veruit de grootste partij van Vlaanderen, in een volgende Vlaamse regering het zeggenschap zal willen claimen over de grootste bevoegdheid: onderwijs. Mogelijk, zo schreef deze krant al, ligt daar zelfs de politieke toekomst van Theo Francken.

    Sinds De Morgen het denkspoor wereldkundig maakte, ging er een stroomstoot door het onderwijsveld. Staatssecretaris Francken zelf doet weinig moeite om het gerucht de wereld uit te helpen: “Nog veel belangrijker dan migratie, ons onderwijs!”, tweette hij deze week nog. Als het enkel de bedoeling is om de boel wat op te ruien, wat altijd kan, dan is de missie alvast geslaagd.
    Theo Francken en Koen Daniëls studeerden samen pedagogie aan de KU Leuven. Daniëls: “We zaten met achttien in de richting onderwijs­beleid. We konden elkaar niet mislopen.”

    En net zoals Koen Daniëls en Walter Roggeman was Theo Francken ooit adviseur onderwijs bij (toen nog) minister Bourgeois.
    Of hoe je in deze kleine wereld in twee stappen van een klasfoto uit 1990 bij de populairste en meest polariserende politicus van het land uitkomt. De Latijnse spreuk is wat verbleekt, maar de kans is gering dat de cultuur­oorlog in het onderwijs snel tot een nieuwe gods­vrede zal leiden. Het verzet tegen “die verwerpelijke nieuwe leer­methode” is springlevend.

    Er kan geen debat gevoerd worden in het Vlaamse onderwijs of de N-VA legt er haar leeuwenklauw op. Waar komt die nieuwe schoolstrijd vandaan? Voor een…
    demorgen.be

    09-02-2018 om 21:01 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:VSO, structuurhervorming s.o.
    >> Reageer (0)
    08-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Terechte kritiek minister Crevits & prof. Duyck op beschuldiging van vooringenomenheid en discriminatie van leerkrachten bij attestering vanwege Unia, in kranten en vanwege 3 leden commissie onderwijs
    Actuele vraag over de adviezen van Unia naar aanleiding van hun Diversiteitsbarometer Onderwijs in Vlaams Parlement (7 februari)

    Repliek van minister Crevits op tussenkomsten van Tine Soens (Spa), Elisabeht Meuleman (Groen) en Jo de Ro (Open VLD) die zomaar  de straffe uitspraken in de pers en in Unia-rapport over de vooringenomenheid  van leerkrachten en de discriminatie van allochtone leerlingen inzake attestering onderschreven 

    Vooraf: Crevits: "De Universiteit Hasselt stelt in recent onderzoek vast dat het advies van de klassenraad een predictie heeft van bijna 100 procent over het succes van de jongeren. Zo professioneel zijn onze klassenraden in Vlaanderen. "

    In bijlage: stemmingmakerij tegen onderwijs/leerkrachten vanwege 3 leden van de commissie onderwijs
    --------
      
    Crevits: "Wat op de cover van de krant stond over de attesteringen, is iets heel delicaats. Als inderdaad blijkt, als  blijkt, dat klassenraden vandaag bevooroordeeld attesteringen geven, en dus inderdaad zoals de collega's hier zonet zeiden, aan een leerling met een Vlaamse naam sneller een A-attest zullen geven dan aan een leerling met een niet-Vlaamse naam, dan moeten we daarop ingrijpen. Ik vind dit not done en niet kunnen.
    Voorzitter, ik ga even citeren uit het rapport: “Uit de verkennende bevraging naar oriënteringsbeleid en oriënteringspraktijken blijkt dat we aanduidingen hebben dat er verschillen zouden kunnen zijn. Voorzichtig kunnen we stellen dat de meningen sterker zouden kunnen verschillen.” En een beetje verder: “(…) lijkt er vaker rekening gehouden te worden.”

    Professor Duyck heeft deze analyse met de grond gelijkgemaakt. Hij heeft gezegd: dit is niet wetenschappelijk onderbouwd. We hebben hem vanmiddag nog gebeld omdat ik dat toch wel forse kritiek vond. We hebben ook met professor Van Avermaet gebeld omdat ik weet dat hij deze onderzoeken heel goed begeleidt. Ik heb beslist om de deskundigen samen te roepen bij mij. Nog eens, als blijkt dat dit anno 2018 het geval is, dan moet er worden ingegrepen.

    Maar wat zien we ook in die studie? Men heeft vier manieren gebruikt om na te gaan of er bevooroordeeldheid zou kunnen zijn.

    Een van die manieren is het wetenschappelijk onderzoek.
    Een tweede manier is een bevraging van de klassenraden. Wat zien we daar? Daar zien we een positieve houding van leerkrachten ten opzichte van diversiteit en eigenlijk zelfs de houding om misschien wat soepeler te zijn in de beoordeling, want er zijn nog een aantal tekorten die kunnen worden ingehaald.
    Een derde manier is kijken in de databanken van de Vlaamse overheid naar alle A- attesten, alle B-attesten en alles C-attesten die zijn gegeven. Dan heeft men vastgesteld dat jongeren die een B- of in C-attest krijgen, vaker SES-kenmerken hebben. Maar men heeft er de leeruitkomsten niet naast gelegd, men heeft niet gekeken wat er nu op dat rapport stond. Ik kan daar als minister dan ook geen spijkerharde conclusie uit trekken.

    Een vierde manier – en dat vind ik ook een beetje not done – is dat men een A4 heeft gemaakt met informatie op en aan individuele leerkrachten heeft gevraagd hoe ze dat zouden beoordelen. Het gaat om minder dan tien per fiche. Daarom zeggen sommigen dat het geen goede steekproef is.

    In de krant trekt men daar vrij zware conclusies uit, en dat baart mij zorgen. Eerlijkheidshalve: de studie trekt niet die zware conclusies, maar zegt dat er indicaties zijn. Ik ben zeker bereid om die verder te onderzoeken, maar ook hier heb ik niet gewacht op die studie, want de Universiteit Hasselt heeft net een onderzoek gedaan om mij ervan te overtuigen dat toelatingsproeven niet nodig zijn. Zij zeggen dat het advies van de klassenraad een predictie heeft van bijna 100 procent over het succes van de jongeren. Zo professioneel zijn onze klassenraden in Vlaanderen.

    Daarom heb ik aan sommigen gevraagd om dat nu eens grondiger te bekijken. De KU Leuven zal samen met de Universiteit Hasselt een vervolgonderzoek doen om na te gaan of dat klopt en of onze klassenraden in Vlaanderen geprofessionaliseerd zijn. Dit moeten we inderdaad onderzoeken. Ik vind dat heel relevant. Dat het onderzoek hier zegt dat een leerkracht op basis van een fiche zou kunnen bepalen wat de uitkomst is, daar ben ik het niet mee eens. Het gaat in onze Vlaamse scholen altijd om een groep, een klassenraad onder leiding van een directeur, en die beoordelen niet een fiche, maar het functioneren van een leerling gedurende een jaar.

    Dat, collega’s, was mij in dezen een beetje zwaar te moede. Dat heeft me tot bepaalde uitspraken geleid, wat ik niet gewoon ben.
    Ik heb op voorhand aan de mensen van Unia, die op mijn kabinet zijn geweest, gezegd dat ik echt wel vragen had bij dit onderzoek. Ten eerste omdat de Vlaamse Regering al heel veel maatregelen heeft proberen te nemen en ik vind dat men dat wel zou mogen vermelden. Men was daar niet toe bereid. Ten tweede omdat ik vind dat als er inderdaad indicaties zijn, men dan het advies zou moeten geven dat verder te onderzoeken.

    ... Veel belangrijker nog dan die klassenraad, is dat we erop inzetten om de talenten bij alle jongeren, of ze nu Nederlands kennen of niet, te vinden en dan correct te oriënteren. Voor de ene kinderen zal dat een praktische richting zijn, voor de andere kinderen zal dat een abstracte richting zijn – zonder hiërarchie tussen de beide. Een kind kan maar gelukkig zijn als het zit op de plaats waar het eigenlijk thuishoort.

    -----

    Bijlage: stemmingmakerij tegen onderwijs/leerkrachten vanwege 3 leden van de commissie onderwijs

    Tine Soens (sp·a)

    Voorzitter, minister, collega's, maandag presenteerde Unia haar Diversiteitbarometer Onderwijs. Het onderzoek werd uitgevoerd door de KU Leuven en de UGent. Eigenlijk zijn de conclusies niet nieuw. Er zijn vandaag nog altijd te veel jongeren die niet de kansen krijgen die ze eigenlijk zouden moeten krijgen. De onderzoekers halen een aantal factoren aan, onder andere de manier waarop ons onderwijs is georganiseerd, maar ook de manier waarop scholen vaak onbewust naar hun leerlingen kijken. Er wordt teveel gekeken naar de voorkeuren van de ouders en van de leerkrachten zonder echt rekening te houden met de talenten en de interesses van de leerlingen.
    De conclusie is uiteraard niet nieuw, maar ik denk dat het rapport belangrijk genoeg is om het niet zomaar aan de kant te schuiven. Het onderwijs zou de motor moeten zijn van gelijke kansen en dat is vandaag nog te vaak niet het geval.
    Minister, welke maatregelen zult u nemen om die ongelijkheid in het onderwijs weg te werken?

    Elisabeth Meuleman (Groen)

    Minister, de resultaten verbazen ons niet, maar blijven schokkend. Bij gelijke schoolresultaten hangt het af van uw afkomst, van hoe kansrijk uw ouders zijn, of je meer of minder kans hebt om een B- of C-attest te krijgen en om doorverwezen te worden naar een andere onderwijsvorm. Het is niets nieuws. We weten dat al.
    Toeval wil dat de avond voordien, zondagavond, het schitterende programma van Philippe Geubels ‘Taboe’ min of meer hetzelfde illustreerde. We kregen daar het verhaal van Ali die in zeer ‘schoan’ West-Vlaams kwam uitleggen hoe zijn schoolcarrière is verlopen. Toen hij 10 jaar was en uit Iran in Vlaanderen aankwam, wilde hij absoluut zijn best doen. Hij wilde het goed doen op school, maar twee jaar heeft hij gesukkeld. Door een taalachterstand verstond hij de opdrachten niet die hij moest doen op school, had hij slechte punten, was hij beschaamd om daarmee naar huis te gaan, voelde hij zich ongelukkig en slecht in zijn vel, terwijl het eigenlijk zoveel beter kon. Dan was er Willy of Wilson, iemand uit Rwanda, die eigenlijk graag journalist was geworden. Maar zijn mama had dit al heel snel afgeraden want ze vroeg: “Heb jij al veel zwarte journalisten of presentatoren gezien hier in België? Ik denk het niet. Je zou misschien beter iets anders doen.” Dat zijn verhalen uit het leven gegrepen die in die uitzending aan bod kwamen.

    Vandaag in De Morgen weer vier verschillende verhalen van Rihab, Mohamed, Hatice en Sabri, allemaal doorgestuurd naar een richting die eigenlijk de hunne niet was, waar ze niet op hun plaats zaten. Zo gebeurt het vandaag in Vlaanderen heel vaak.
    Minister, het probleem zal niet weggaan door het dood te zwijgen, door het niet meer over het watervalsysteem te hebben. Het is niet zo dat het dan niet meer zal bestaan. Als u muizen in uw living hebt en u praat er niet meer over, dan gaan die muizen niet weg.

    Het zal ook geen oplossing zijn om met een eigen school te beginnen waar dan wel les kan worden gegeven. Ik denk dat alle leerkrachten les willen geven, echt les willen geven, willen dat hun kinderen leren. Hoe zult u het aanpakken, buiten deze nepoplossingen, om ervoor te zorgen dat kinderen wel juist georiënteerd worden? Alle kansen voor alle kinderen. (Applaus bij Groen en sp.a)
    De voorzitter

    Jo De Ro (Open Vld)

    Dames en heren, ik heb groot nieuws mee. Er is een tweede stuk van het onderzoek dat nog niet is vrijgegeven. Een anonieme bron – niet dezelfde van daarjuist – heeft me dat bezorgd. Ik trok toch wel ogen. Blijkt dat kinderen uit landbouwersgezinnen 50 procent meer kans lopen op een B- of C-attest. Een tweede hoofdstuk van het rapport dat nog niet is vrijgegeven, toont aan dat de centra voor leerlingenbegeleiding (CLB’s) in de provincie Antwerpen veel meer naar het hoger onderwijs doorverwijzen dan de CLB's in mijn eigen provincie Vlaams-Brabant.

    Stel dat dit geen ‘fake news’ zou zijn, maar dat dit rapport er zou liggen. Hadden we ons dan al 48 uur beziggehouden met ‘bashen’ op wie de opdracht heeft gegeven, Unia? Hadden we dan de onderzoekers en hun methodes in een bijzonder slecht daglicht geplaatst? Of hadden we hier dan een actualiteitsdebat aan het begin van de live-uitzending gehad en niet met vier op het einde van deze plenaire vergadering gestaan? (Opmerkingen)
    Neen, collega, daar is het mij niet om te doen.
    Het valt me op dat als het gaat over kinderen met bijzondere noden, een beperking, thuistaal, afkomst, seksueel georiënteerdheid of geaardheid, dat er dan altijd moet worden gezocht wie de boodschapper is en wat we daarmee moeten doen. Het teken, de minste kans dat er bestaat dat er nog ongelijkheid is in gelijke situaties, zou ons politici, volksvertegenwoordigers er toe moeten aanzetten tot grote voorzichtigheid, tot het kijken waaraan het ligt en tot actie ondernemen.

    Minister, er staan al een aantal dingen in die we al weten en de kracht is misschien van het samen te brengen. Wat kunnen we meer doen om die fenomenen tegen te gaan in ons mooie Vlaanderen van 2018?

    08-02-2018 om 11:07 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Unia, attestering
    >> Reageer (0)
    07-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over ongenoegen van leerkrachten basisonderwijs

    Waarom ik vertrek uit het basisonderwijs

    door Cornelis van der Horn

    Ik hoor dat je stopt met werken.
    Ja, dit is mijn laatste jaar.
    Wat voor werk doe je?
    Ik ben onderwijzer in het basisonderwijs.
    Onderwijzer, wat een ouderwets woord. Ze zeggen tegenwoordig toch ‘leerkracht’?
    Ik niet. Dat vind ik een vreselijk woord.

    Waarom stop je ermee? Gaat het niet meer?
    Nee, het gaat echt niet meer.
    Kun je uitleggen hoe dat komt?
    Dan moeten we het eerst hebben over wat onderwijs is. Onderwijs werkt zo: je hebt een klas met kinderen en voor die klas staat een onderwijzer. Hij heeft een hoger kennisniveau dan de kinderen, hij weet iets wat zij nog niet weten. Het is zijn taak zijn kennis over te dragen, hij leert de kinderen wat zij nog niet weten. Na de les gaat hij na of dat is gelukt.
    Dat is alles?

    Ik zou werkelijk niet weten wat er verder nog over te zeggen is.
    Dat lijkt me een zinvolle, inspirerende bezigheid, die veel voldoening geeft.
    Dat was het ooit. Nu niet meer.

    Hoe komt dat?

    Je hebt veel te weinig tijd om die kennisoverdracht op een goede manier vorm te geven: lessen bedenken, lessen geven en lessen evalueren.
    Moeilijk te geloven. Dat is toch je belangrijkste taak?
    Inderdaad. Helaas is er in het basisonderwijs een toestand ontstaan, waarin onderwijsgevenden voor het belangrijkste werk onvoldoende tijd hebben. Ze nemen dus hun toevlucht tot het afdraaien van lessen uit een methode. Dat geeft ook de schijnzekerheid dat kinderen alles leren wat ze moeten leren. Dit frustreert enorm.

    Leg dat eens uit.
    Je wordt geacht je een groot deel van de beschikbare tijd bezig te houden met dingen die met lesgeven niets te maken hebben: het bijhouden van hulpplannen en logboeken, verslagjes maken van gesprekken met ouders, toetsen afnemen, nakijken en de resultaten invoeren in de computer, toetsen analyseren, verwerken van vragenlijsten over de sociaal-emotionele ontwikkeling van leerlingen, verbetertrajecten volgen en nog veel meer.

    Verbetertrajecten?
    Ja, er wordt tot vervelens toe steeds maar getracht het onderwijs te verbeteren. Je kunt wel bedenken wat er dan gebeurt: het hele personeel gaat een cursus volgen. Niemand vraagt zich af of iedereen dat echt nodig heeft. Het motto is: ‘elke dag samen een beetje beter’. Het gaat bijna altijd om een cursus waar niemand om heeft gevraagd, deelname wordt door het bevoegd gezag verplicht gesteld. Zo’n cursus is ontwikkeld door specialisten die over het algemeen ver blijven van het uitvoerende werk in het basisonderwijs, maar die wel veelal het dubbele verdienen van wat een eenvoudige meester of juf maandelijks ontvangt. Zo’n traject kost dus bakken met geld, maar dat is volgens de werkgever zeer verantwoord, want het gaat om een ‘evidencebased’-product, waarvan het goede resultaat is gegarandeerd, zo heeft de wetenschap overtuigend bewezen.

    Jij gelooft dat niet?
    Neem me niet kwalijk, zo werkt wetenschap niet. Er is iemand die iets onderzoekt. Dat onderzoek bewijst volgens die onderzoeker iets, bijvoorbeeld dat een bepaalde methode werkt. Er zijn echter ook andere onderzoekers, wier onderzoek naar hun overtuiging het tegenovergestelde bewijst. Beide wetenschappers discussiëren dan met elkaar, op grond van de uitwisseling van argumenten. In het basisonderwijs heerst niet zelden de gedachte dat er één waarheid is. Een schoolleider of coördinator bezoekt een bijeenkomst. Daar wordt iets beweerd dat ‘bewezen’ is. Vervolgens worden collega’s opgeroepen volgens de betreffende methode te gaan werken. In de afgelopen decennia heb ik al onvoorstelbaar veel werkwijzen als onfeilbaar, onmisbaar en effectief horen aanprijzen, waarover je tien jaar later niets meer hoorde.

    Weet jij hoe het onderwijs op niveau kan blijven?

    Zorg voor een zeer goede onderwijsopleiding, waar mensen iets leren waar ze wat aan hebben. Investeer daarbij in persoonlijke ontwikkeling en inhoudelijke toerusting van studenten. Stap onmiddellijk af van die deprimerende tijdverslindende cycli van zelfreflectie waar studenten nu wanhopig in rond blijven draaien, zich steeds maar afvragend: “Wat wil ik leren?” Het is volstrekt duidelijk wat een student aan de pabo moet leren. Stop ook met het aldoor maar presenteren en afvinken van lijsten met tientallen voor een deel volstrekt irreële competenties bij de beoordeling van studenten.

    Stel op iedere basisschool een leidinggevende aan, die zich alleen met die school hoeft te bemoeien. Een directeur met twee scholen onder zijn hoede (een veelvoorkomend verschijnsel) heeft onvoldoende tijd om zijn taak naar behoren te vervullen en is voor ouders en personeel een groot deel van de week onvindbaar.

    Nog meer?

    Wees spaarzaam met het toelaten van externe deskundigen in de school, uitgezonderd mensen aan wie je echt iets hebt of wier hulp je zelf hebt ingeroepen. Voor het overige: ontzeg alle lieden die zich met het onderwijs willen bemoeien de toegang tot de school. Deze mensen zullen anders hun overbodige plannen blijven ontwikkelen, gewoon omdat zij daarvan moeten leven. Daarnaast: stop met het alsmaar uitvoeren van taken die de maatschappij met graagte de school binnenschuift: kinderen leren met geld om te gaan, de opvoeding voor een deel van ouders overnemen, alcoholpreventie, mediawijsheid, lessen over drugs en roken, enzovoort.

    Heb je ook een mening over de zogenaamde 21ste-eeuwse vaardigheden?

    Ja, kritisch denken, samenwerken en dergelijke. Deze zijn naar mijn mening niet los verkrijgbaar. Kritisch denken is zonder kennis onmogelijk en samenwerken levert alleen iets op als alle leden van de groep een evenredig aandeel willen en kunnen leveren. Vaak doen in een groepje van vijf samenwerkende leerlingen twee leerlingen het werk en drie liften mee. Wat dat betreft heb ik niet zo’n positief mensbeeld. Ik geloof ook totaal niet in dat andere dogma: “De leerling moet verantwoordelijk zijn voor zijn eigen leerweg.” Mijn principe is: op een basisschool leren kinderen basisvaardigheden: lezen, schrijven, rekenen, wereldoriëntatie. Die zijn nodig voor je verder kunt. En met die basisvaardigheden is het veelal niet best gesteld.

    En de ouders?
    Maak ouders duidelijk dat hun kind geen schuldeloos en zuiver prinsje of prinsesje is en dat het niet het enige schepsel is waar de juf of meester zich mee bezig dient te houden. Zet hierin een duidelijke koers uit en vertel ouders dat ze degene die voor de klas staat moeten vertrouwen en steunen en zeker niet in het bijzijn van het kind de onderwijsgevende moeten bekritiseren of zelfs afvallen. En verder geldt: ken uw eigen kind en houd er rekening mee dat de versie die het kind geeft van een gebeurtenis vaak niet de hele waarheid bevat. Veel kinderen laten de passages in een relaas weg, waaruit blijkt dat zijzelf een bedenkelijke rol speelden....

    Je weet dus heel goed waaraan het ligt dat je vastloopt in het onderwijs.
    Ja, maar ik denk niet dat het op korte termijn verandert. Het gaat om dingen waar ik onvoldoende invloed op heb, maar waar ik wel intens ongelukkig van word. Dus ik stop ermee.

    Een allerlaatste vraag: ligt het ook aan jezelf?

    Er zijn zeker elementen in mijn karakter aanwijsbaar die mijn welzijn in het huidige primair onderwijs niet bevorderen: nauwgezet en zorgvuldig werken, over sommige dingen te lang doen. Enig perfectionisme is mij ook niet vreemd. Toch voel ik me op geen enkele manier schuldig. Ik weet dat in al die jaren een zo hoog mogelijke kwaliteit heb geleverd; wie in het leerlingvolgsysteem kijkt naar vorderingen van leerlingen die ik les heb gegeven, ontdekt dat ik structureel leerlingen vooruit heb geholpen. En ten slotte: ik heb noch met leerlingen, noch met ouders, noch met collega’s ooit problemen gehad. Ik vind het wel heel triest en welhaast bizar dat ik na bijna veertig jaar lesgeven deze keuze moet maken, maar het is niet anders.

    Waarom ik vertrek uit het basisonderwijs Geplaatst op 6 februari 2018 in basisonderwijs, februari 2018 // 0 reacties door Cornelis van der Horn Ik hoor dat je stopt met werken.Ja, dit is mijn laatste jaar. Wat voor werk…
    beteronderwijsnederland.nl

    07-02-2018 om 13:46 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    Tags:ongeoegen leerkrachten
    >> Reageer (0)
    06-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Over begrijpend lezen en het bezoek aan Nederland Waarom zijn de ogen van Crevits en de haar vergezellende inspecteurs, medewerkers , taalexperts.... pas nu open gegaan? En wat verzwijgen ze?

    ver begrijpend lezen en het bezoek aan Nederland Waarom zijn de ogen van Crevits en de haar vergezellende inspecteurs, medewerkers , taalexperts.... pas nu open gegaan? En wat verzwijgen ze?

    en over de negatie van onze kritiek sinds 1993 op de modieuze taalvisie van taaltenoren als Vanden Branden, Callebaut, Daems ... , belang van directe instructie ...
    en gevaar voor eenzijdige en /veralgemenende conclusies uit een paar lesjes begrijpend lezen :methodiek begrijpend lezen is veelzijdig, mevrouw de minister.

    *Vooraf: we moeten de achteruitgang in vergelijking met PIRS--2006 ook relativeren (zie mijn genuanceerde analyse in bijlage). Hoe komt het b.v. dat onze Vlaamse 15-jarigen voor PISA-2015 begrijpend lezen een Europese topscore behaalden, beter ook dan de Nederlandse 15-jarigen.

    Minister Crevits wekt de indruk dat de zaken die ze in een paar lesje op een Nederlandse school gezien heeft totaal nieuw zijn en alleenzaligmakend: 'Mijn ogen hebben doen opengaan.' Ze verwacht nu plots ook alle heil van 1 alleenzaligmakende aanpak: hardop lezen e.d.; en wekt de indruk dat een klassieke methodiek van 'in stilte lezen' en vragen beantwoorden en achteraf klassikaal bespreken in de traditie van Kohnstamm-Langeveld totaal voorbijgestreefd zou zijn. Niets is minder waar. We haalden vroeger ook topscores voor PIRLS e.d. De veelzijdige klassieke methodiek voor begrijpend lezen kan nog niet zo slecht geweest zijn.

    *Crevits verzwijgt dat de expliciete/directe instructie die ze er meemaakte, haaks staat op de ontwikkelende, ontdekkende/constructivistische aanpak die momenteel sterk gepropageerd wordt in de context van de nieuwe eindtermen/leerplannen en in haar 'Vlaanderen 2050


    *In de lesjes die Crevits bijwoonde was er in die 'specifieke'/nieuwe leesmethode veel aandacht voor woordenschatonderwijs (in doorsnee leesmethodes in Nederland is dit wel veel minder het geval.) Woordenschatkennis is inderdaad heel belangrijk in functie van begrijpend lezen; dit is een van onze stolpaardjes.

    In de meeste landen - is er veel meer aandacht voor systematisch woordenschatonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs dan in Vlaanderen het geval is. Het 'Core Knowledge' woordenschatleerplan en de erbij horende werkboeken geïnspireerd op E.D. Hirsch zijn hier een mooi voorbeeld van. In Onderwijskrant verwezen we al geregeld naar dergelijke aanpakken en leerpakketten. Die werkboeken bieden veel inspiratie en we stellen Crevits voor om te investeren in het uitwerken van dgl. pakketten voor Vlaanderen. Dit zou ook veel aandacht moeten krijgen in de nieuwe curricula voor het kleuteronderwijs, mar dit is alvast niet het geval in het nieuwe ZILL-curriculum.

    In de ontwikkelings- en leerplannen van de onderwijsnetten is er al te weinig aandacht voor woordenschatonderwijs en de verwevenheid tussen woordenschatonderwijs en begrijpend lezen. De Vlaamse taaltenoren ( Daems, Van den Branden, Callebaut ...) spraken zich zelfs uit tegen systematisch taalonderwijs; Een van hun stellingen luidde: "Het heeft geen zin om b.v. het woord ventiel aan te leren, want de leerlingen gebruiken toch soupape als ze naar de fietsenmaker gaan." Sinds 1993 protesteren we tegen zo'n visie en wijzen we net als Hirsh op de verwevenheid tussen woordenschatonderwijs en begrijpend lezen. In de les die minister Crevits bijwoonde werd daar de klemtoon op gelegd. Maar er zijn ook ander soorten leesteksten nodig waarin andere zaken ivm begrijpend lezen centraal staan. Dat gecompliceerde woorden als 'gecompliceerd' in een tekst 6de leerjaar voorkwamen, lijkt met ook niet zo abnormaal. Ik hoorde gisteren een kleindochter 3de leerjaar ook dergelijke woorden lezen - ook 'opiniërend' e.d. 

    *Het hardop en expressief lezen is inderdaad niet voorbijgestreefd. Ook het klassieke hardop & expressief lezen van een tekst kreeg de voorbije decennia al te veel kritiek vanwege de nieuwlichters.  Bij expressief lezen merk je ook of een leerling de tekst al dan niet begrijpt. Vooral ook belangrijk in de lagere leerjaren. Er is ook een relatie tussen expressief spreken  -taal prosodie & expressief  lezen -lees prosodie- en anderzijds  begrijpend lezen.
    *Dat de kinderen op de Nederlandse school elkaars uitspraak verbeterden - en dat ook de leerkracht dat doet,  is uiteraard ook positief..  Maar onze taalnieuwlichters vonden ook uitspraaklessen en voordragen niet belangrijk meer. (Die kinderen 6de leerjaar spraken en lazen  m.i. wel  niet zo vloten expressief.)

    *Een aanpak waarbij leerlingen goed doordachte teksten in stilte lezen en achteraf goed doordachte vragen moeten beantwoorden (cf. Kohnstamm-Langeveld) is o.i. helemaal niet voorbijgestreefd, mevrouw Crevits. Men kan dit ook combineren met het toepassen van leesstrategieën- op voorwaarde dat die goed toegepast worden. Zo dekt de titel van een tekst vaak niet de lading en is dan de vraag bij de titel 'waarover zou de tekst kunnen gaan' gewoon tijdverlies.
    *Dat de kinderen op de Nederlandse school elkaars uitspraak verbeterden, is uiteraard niet slecht. Die kinderen 6de leerjaar spraken m.i. ook niet zo vlot. Maar onze taalnieuwlichters vonden ook uitspraaklessen niet belangrijk meer.

    *En nog dit: *Minister Crevits zal nu een Vlaamse -Nederlandse taalraad oprichten. Maar aangezien de  beleidsmakers de voorbije 25 jaar alle taalstudies en vormen van taalondersteuning op school in handen gaven van  uithollers  van het taalonderwijs als Van den Branden, Van Avermaet  en Co, zou dit eens te meer contraproductief kunnen zijn.

    -----------------

    Bijlage

    Pleidooi voor genuanceerde interpretatie van daling PIRLS-score begrijpend lezen 4de leerjaar en voor genuanceerde vergelijking met Nederland

    Volgende week bezoeken minister Crevits en een aantal zgn. ‘taalexperts’ Nederland om te achterhalen hoe het komt dat Nederland beter presteerde voor PIRLS. Wellicht kunnen ze daar ook eens vragen hoe het komt dat de Vlaamse 15-jarigen voor PISA-2015 begrijpend lezen iets beter presteerden dan de Nederlandse 15-jarigen.

    We mogen bij de interpretatie van de achteruitgang begrijpend lezen bij PIRLS-2016 in vergelijking met PIRLS 2006 en bij de vergelijking met Nederland niet te vlug overtrokken en eenzijdige conclusies trekken.
    De PIRLS-niveaudaling voor begrijpend lezen lokte veel reacties uit. Zelf waarschuwen we al vanaf 1993 voor de uitholling van het taalonderwijs, maar toch pleiten we hier voor een meer genuanceerde analyse van de PIRLS-score.
    In de commissie onderwijs en elders werd gesteld dat er in ons onderwijs wellicht te veel aandacht gaat naar technisch lezen en dit ten koste van begrijpend lezen. In een reactie op die stelling betogen leesdeskundigen in deze bijdrage terecht dat beide vormen van lezen een sterke verbondenheid vertonen en dat minder aandacht voor technisch lezen onverantwoord zou zijn. Astrid Geudens en Wim Van den Broeck pleitten er tegelijk voor een effectieve en leerkrachtgestuurde aanpak van de didactiek van het leesonderwijs én van ontluikende/ beginnende geletterdheid in het kleuteronderwijs. Merkwaardig is ook dat in de meest verspreide Nederlandse methodes voor begrijpend lezen de Vlaamse ’Directe SysteemMethodiek –DSM- van Feys en Geudens wordt toegepast.

    We noteerden de voorbije jaren wel veel kritiek op de uitholling van het taalonderwijs. Vanaf 1993 besteedden we er in Onderwijskrant tientallen bij-dragen aan. In de gezamenlijke reactie van de onderwijskoepels op de tegenvallende PIRLS-score werd gesteld dat de niveaudaling niets te maken heeft met de leerplannen Nederlands die “de nodige handvatten voor degelijk leesonderwijs aanreiken”. Ook andere verantwoordelijken voor de uitholling van het taalonderwijs als het Leuvens Centrum Taal & Onderwijs van prof. Kris Van den Branden wassen nu de handen in onschuld. In punt 4 wijzen we op hun verantwoordelijkheid.

    2 Genuanceerde analyse niveaudaling begrijpend lezen 4de leerjaar

    De daling van de PIRLS-score-2016 voor begrijpend lezen heeft o.i. tal van oorzaken. Vooraf willen we wel even pleiten voor relativering van de tegenvallende PIRLS-score bij de 10-jarigen.
    *Voor PISA-2015 begrijpend lezen behaalden onze 15-jarigen nog steeds een hoge score – oo eits hoger dan Nederland. Dit wijst er op dat overtrokken paniek niet gewettigd is. Vermoedelijk wordt er in de hogere leerjaren lager onderwijs meer aandacht besteed aan begrijpend lezen, en te weinig in de lagere leerjaren. *Voor de eindtermentoets begrijpend lezen scoorden onze 12-jarigen ook vrij goed. Men mag dus niet te vlug concluderen dat het Vlaamse lager onderwijs het inzake begrijpend opvallend zwakker presteert dan de Nederlandse.
    *Voor TIMSS-2015-wiskunde behaalden onze 10jarigen wel een Europese topsore. De topscore voor
    PISA-2015-wiskunde is ook te danken aan het lager onderwijs. Dit is o.i. mede het gevolg van het degelijke leerplan wiskunde 1998 lager onderwijs - dat we hielpen opstellen - en van de erbij aansluitende wiskundemethodes. Ook jongere leerkrachten die volgens PIRLS minder scoren voor lezen, presteren blijkbaar wel behoorlijk voor wiskunde.

    *In Vlaanderen wordt er al vele jaren relatief weinig leertijd besteed aan ‘begrijpend lezen’ in vergelijking met andere landen; en momenteel nog opvallend minder dan in PIRLS-2010: nu 84 lesuren (9%) en 10 jaar geleden 146 lesuren (15%) : dus bijna 40% minder lesuren. Dit is mede een gevolg van het leerplan Nederlands dat minder aandacht besteedt aan de geschreven taal; en van de voortdurende uitbreiding van de leertaken van het lager onderwijs, waardoor de lagere school niet langer de moedertaalschool is.
    *De steekproef van PIRLS-2016 verschilt in vergelijking met deelname in 2006; ook dit verklaart voor een deel de daling. Het aantal anderstalige leerlingen is sterk toegenomen en die presteren opvallend zwak. De deelnemende landen mogen ook een aantal leerlingen uitsluiten voor de toets. In 2006 sloten de Leuvense onderzoekers nog 7 % leerlingen uit en nu amper 2,3%. Voor het eerst participeerden ook leerlingen buitengewoon onderwijs betrokken - type 3, 1 en 8; 3,82% van de leerlingen komen uit het buitengewoon onderwijs. Die leerlingen behaalden een lage score. In vergelijking met PIRLS van 10 jaar geleden zitten er ook meer probleemleerlingen in het gewoon onderwijs, en ook hierdoor wordt het niveau gedrukt.

    *Volgens TIMSS-2015 wordt er in ons kleuteronderwijs te weinig expliciete aandacht besteed aan voorbereidend lezen, systematisch woordenschat- onderwijs … - opvallend minder dan in de meeste landen. Ook woordenschat is heel belangrijk voor het begrijpend lezen. Ons kleuteronderwijs biedt een te weinig uitgebalanceerd programma. Daarom lanceerde Onderwijskrant een kleuterschoolcampagne. Zie b.v. onze analyse in Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be.

    *Ons (kleuter)onderwijs besteedt ook al te weinig aandacht aan intensief NT2-taalonderwijs voor anderstalige leerlingen. En dit aantal is de voorbije jaren fors toegenomen. Onze taalrelativisten bestrijden al 20 jaar de invoering van NT2; en de onderwijskoepels & leerplannen besteedden er ook geen extra aandacht aan.

    *Prof. Wim Van den Broeck en Astrid Geudens wijzen er in punt 3 op dat de ’officieel’ gepropageerde ontdekkende/ontwikkelende en gepersonaliseerde aanpak mede verantwoordelijk is voor de niveaudaling. Jammer genoeg propageren ook de ZILL-leerplanverantwoordelijken een perspectiefwisseling in de richting van ontwikkelend en ontdekkend leren.

    *De uitholling van het taalonderwijs en de mindere aandacht voor lezen is ook mede een gevolg van de invloed van het Leuvens taalcentrum van prof. Kris Van den Branden. Jan Saveyn, de vroegere pedagogische coördinator van de koepel van het katholiek onderwijs, stelde in 2007 terecht dat het Leuvens taalcentrum met zijn ontdekkende/constructivistische aanpak de uitholling van het taalonderwijs bevorderde. Maar hij vergat te vermelden dat de uitholling mede een gevolg was van het leerplan Nederlands en het taalrelativisme van leerplanverantwoordelijken - en taalbegeleiders als Ides Callebaut en Bart Masquillier. In punt 4 gaan we hier verder op in.

    *In de recentere Vlaamse leesboeken is er te weinig aandacht voor uitdagende informatieve leesteksten – ook voor het 2de, 3de en 4de leerjaar. Er wordt ook te weinig aandacht besteed aan het opstellen van dergelijke leesteksten en aan een passende methodiek. In 1991 waarschuwden we voor eenzijdige aanpakken (zie bijlage).
    *Leerlingen van jongere leerkrachten presteren voor PIRLS minder goed dan leerlingen van oudere en meer ervaren leerkrachten. Er wordt als verklaring te eenzijdig gewezen op de daling van het niveau van jongere leerkrachten. We vermeldden al dat ze voor wiskunde wel betere resultaten behaalden.

    Andere oorzaken voor zwakker presteren
    (1) Het lijkt ons evident dat ervaring belangrijk is. Op basis van ervaring zullen leerkrachten ook zwakke kanten van een leesmethode beter onderkennen en kunnen compenseren.
    (2) Begrijpelijk ook dat oudere leerkrachten die meer zijn opgeleid met de klassieke leesmethodiek & erna ook met methodes met meer klassieke (uitdagende) leesteksten en vragen, beter presteren dan jongere leerkrachten die de klassieke. Methodiek & methoden veel minder kennen. Tijdens hun opleiding zagen ze die aanpak ook minder gedemonstreerd dan op oefenschool van weleer. .Universitaire onderwijskundigen & PIRLS-verantwoordelijken die mede verantwoordelijk zijn voor de modieuze hypes waarmee jongere onderwijzers tijdens hun opleiding geconfronteerd werden, zijn nu verwonderd over het feit dat de leerlingen minder presteren. Ze wassen de handen in onschuld & pleiten nu voor een universitaire opleiding.

    Bijlage: over de te eenzijdige leesmethodiek

    We schreven als eerste in Vlaanderen een bijdrage over het doordacht aanleren van leesstrategieën. Maar we eindigden de bijdrage van 1991 met een waarschuwing: "In publicaties van de Stichting Leerplanontwikkeling e.d. stel ik jammer genoeg vast dat de traditionele methodiek voor het begrijpend lezen al te vlug en al te radicaal als voorbijgestreefd wordt bestempeld. Zo vindt de SLO het verwerken van een tekst via een lijst met vragen die individueel beantwoord moeten worden totaal voorbijgestreefd. We noteren ook pleidooien om minder te werken met zakelijke teksten. Wij menen dat het werken met een wat langere tekst en een goed uitgekiende vragenlijst niet afgeschreven mag worden. In bepaalde methodes vinden we die aanpak onvoldoende aanwezig. Persoonlijk denken we meer eclectisch, in termen van én-én. de klassieke aanpak blijft o.i. waardevol.”

    Nee, Nederland is niet het nieuwe gidsland op het vlak van onderwijs. Maar wat begrijpend lezen betreft, wil minister van Onderwijs Hilde Crevits (CD&V)…
    demorgen.be

    06-02-2018 om 17:02 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:begrijpend lezen
    >> Reageer (0)
    04-02-2018
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pleidooi voor genuanceerde interpretatie van daling PIRLS-score begrijpend lezen 4de leerjaar en voor genuanceerde vergelijking met Nederland


    Volgende week bezoeken minister Crevits en een aantal zgn. ‘taalexperts’ Nederland om te achterhalen hoe het komt dat Nederland beter presteerde voor PIRLS. Wellicht  kunnen ze daar ook eens vragen hoe het komt dat de Vlaamse 15-jarigen voor PISA-2015 begrijpend lezen iets beter presteerden dan de Nederlandse 15-jarigen.   We mogen  bij de interpretatie van de achteruitgang begrijpend lezen  bij PIRLS-2016  in vergelijking met PIRLS 2006 en bij de vergelijking met Nederland  niet te vlug  overtrokken en eenzijdige conclusies trekken.

     De PIRLS-niveaudaling voor begrijpend lezen lokte veel reacties uit. Zelf waarschuwen we we  al vanaf 1993 voor de uitholling van het taalonderwijs, maar toch pleiten we hier voor een meer genuanceerde analyse van de PIRLS-score.

     In de commissie onderwijs en elders werd gesteld dat er in ons onderwijs wellicht te veel aandacht gaat naar technisch lezen en dit ten koste van begrijpend lezen. In een reactie op die stelling  betogen leesdeskundigen in deze bijdrage terecht dat beide vormen van lezen een sterke verbondenheid vertonen en dat minder aandacht voor technisch lezen onverantwoord zou zijn. Astrid Geudens en Wim Van den Broeck pleitten er tegelijk voor een effectieve en leerkrachtgestuurde aanpak van de didactiek van het leesonderwijs én van ontluikende/ beginnende geletterdheid in het kleuteronderwijs.  Merkwaardig is ook dat in de meest verspreide Nederlandse methodes voor begrijpend lezen de Vlaamse ’Directe SysteemMethodiek –DSM-  van Feys en  Geudens   wordt toegepast.

     We noteerden de voorbije jaren wel veel kritiek op de uitholling van het taalonderwijs. Vanaf 1993 besteedden we er in Onderwijskrant tientallen bij-dragen aan. In de gezamenlijke reactie van de onderwijskoepels op de tegenvallende PIRLS-score werd gesteld dat de niveaudaling niets te maken heeft met de leerplannen Nederlands die “de nodige handvatten voor degelijk leesonderwijs aanreiken”. Ook andere verantwoordelijken voor de uitholling van het taalonderwijs als het Leuvens Centrum Taal & Onderwijs van prof. Kris Van den Branden wassen nu de handen in onschuld. In punt 4 wijzen we op hun verantwoordelijkheid.     

    2      Genuanceerde analyse niveaudaling   begrijpend lezen 4de leerjaar 

     De daling van de PIRLS-score-2016 voor begrijpend lezen heeft  o.i. tal van oorzaken. Vooraf willen we wel  even pleiten voor relativering van de tegenvallende PIRLS-score bij de 10-jarigen. 

     *Voor PISA-2015 begrijpend lezen behaalden onze 15-jarigen nog steeds een hoge score – oo eits hoger dan Nederland. Dit wijst er op dat overtrokken paniek niet gewettigd is. Vermoedelijk wordt er in de hogere leerjaren lager onderwijs meer aandacht besteed aan begrijpend lezen, en te weinig in de lagere leerjaren. *Voor de eindtermentoets begrijpend lezen scoorden onze 12-jarigen ook vrij goed.  Men mag dus niet te vlug concluderen dat het Vlaamse lager onderwijs het inzake begrijpend opvallend zwakker presteert dan de Nederlandse.

     *Voor TIMSS-2015-wiskunde behaalden onze 10jarigen wel een Europese topsore. De topscore voor

    PISA-2015-wiskunde is ook te danken aan het lager onderwijs. Dit is o.i. mede het gevolg van het degelijke leerplan wiskunde 1998 lager onderwijs  - dat we hielpen opstellen - en van de erbij aansluitende wiskundemethodes. Ook jongere leerkrachten die volgens PIRLS minder scoren voor lezen, presteren blijkbaar wel behoorlijk voor wiskunde.   

    *In Vlaanderen wordt er al vele jaren relatief weinig leertijd besteed aan ‘begrijpend lezen’ in vergelijking met  andere landen;  en momenteel nog opvallend minder dan in PIRLS-2010:  nu  84 lesuren (9%) en 10 jaar geleden 146 lesuren (15%) : dus bijna 40% minder lesuren. Dit is mede een gevolg van het leerplan Nederlands  dat minder aandacht besteedt aan de geschreven taal;   en van de voortdurende uitbreiding van de leertaken van het lager onderwijs, waardoor de lagere school niet langer de moedertaalschool is.   

    *De steekproef van PIRLS-2016 verschilt in vergelijking met deelname in 2006; ook dit verklaart voor een deel de daling. Het aantal anderstalige leerlingen is sterk toegenomen en die presteren opvallend zwak. De deelnemende landen mogen ook een aantal leerlingen uitsluiten voor  de toets. In 2006 sloten de Leuvense onderzoekers nog 7 % leerlingen uit en nu amper 2,3%. Voor het eerst participeerden  ook  leerlingen buitengewoon onderwijs betrokken - type 3, 1 en 8;  3,82% van de  leerlingen komen uit het  buitengewoon onderwijs. Die leerlingen behaalden een lage score. In vergelijking met PIRLS van 10 jaar geleden zitten er ook meer  probleemleerlingen in het gewoon onderwijs,  en ook hierdoor wordt het niveau gedrukt.   

    *Volgens TIMSS-2015 wordt er in ons kleuteronderwijs te weinig expliciete aandacht besteed aan voorbereidend lezen, systematisch woordenschat-    onderwijs … - opvallend minder dan in de meeste landen. Ook woordenschat is heel belangrijk voor het begrijpend lezen. Ons kleuteronderwijs biedt een te weinig uitgebalanceerd programma. Daarom lanceerde Onderwijskrant een kleuterschoolcampagne. Zie b.v. onze analyse in Onderwijskrant nr. 176 op www.onderwijskrant.be.

     *Ons (kleuter)onderwijs besteedt ook al te weinig aandacht aan intensief NT2-taalonderwijs voor anderstalige leerlingen. En dit aantal is de voorbije jaren fors toegenomen. Onze taalrelativisten bestrijden al 20 jaar de invoering van NT2;   en de onderwijskoepels & leerplannen besteedden er ook geen extra aandacht aan.

    *Prof. Wim Van den Broeck en Astrid Geudens wijzen er in punt 3 op dat de ’officieel’ gepropageerde ontdekkende/ontwikkelende en gepersonaliseerde aanpak mede verantwoordelijk is voor de niveaudaling. Jammer genoeg propageren ook de ZILL-leerplanverantwoordelijken een perspectiefwisseling in de richting van ontwikkelend en ontdekkend leren.   

    *De uitholling van het taalonderwijs en de mindere aandacht voor lezen is ook mede een gevolg van de invloed van het Leuvens taalcentrum van prof. Kris Van den Branden. Jan Saveyn, de vroegere pedagogische coördinator van de koepel van het katholiek onderwijs,  stelde in  2007 terecht dat het Leuvens taalcentrum met zijn ontdekkende/constructivistische aanpak de uitholling van het taalonderwijs bevorderde. Maar hij vergat te vermelden  dat de uitholling mede een gevolg was van het leerplan Nederlands en het taalrelativisme van leerplanverantwoordelijken - en taalbegeleiders als Ides Callebaut en Bart Masquillier. In punt 4 gaan we hier verder op in.

    *In de recentere Vlaamse leesboeken is er te weinig aandacht voor uitdagende informatieve leesteksten – ook voor het  2de, 3de en 4de leerjaar. Er wordt ook te weinig aandacht besteed aan het opstellen van  dergelijke  leesteksten en aan een passende methodiek. In 1991 waarschuwden we voor eenzijdige aanpakken (zie bijlage). 

    *Leerlingen van jongere leerkrachten presteren voor PIRLS minder goed dan leerlingen van oudere en meer ervaren leerkrachten. Er wordt als verklaring te eenzijdig gewezen op de daling van het ni-veau van jongere leerkrachten. We vermeldden al dat ze voor wiskunde wel betere resultaten behaalden.  

     Andere oorzaken voor zwakker presteren

     (1) Het lijkt ons evident dat ervaring belangrijk is. Op basis van ervaring zullen leerkrachten ook zwakke kanten van een leesmethode beter onderkennen en kunnen compenseren. (2) Begrijpelijk ook dat oudere leerkrachten die meer zijn opgeleid met de klassieke leesmethodiek & erna ook met methodes met meer klassieke (uitdagende) leesteksten en vragen,  beter presteren dan jongere leerkrachten die de klassieke. Methodiek & methoden veel minder kennen. Tijdens hun opleiding zagen ze die aanpak ook minder gedemonstreerd dan op  oefenschool van weleer. .Universitaire onderwijskundigen & PIRLS-verantwoordelijken die mede verantwoordelijk zijn voor de modieuze  hypes waarmee jongere onderwijzers tijdens hun opleiding  geconfronteerd werden, zijn nu verwonderd over het feit dat de leerlingen minder presteren. Ze wassen de handen in onschuld & pleiten nu  voor een universitaire opleiding.   

    Bijlage: over de te eenzijdige leesmethodiek   

    We  schreven als eerste in Vlaanderen een bijdrage over het doordacht aanleren  van leesstrategieën. Maar we eindigden de bijdrage van 1991 met een waarschuwing: "In publicaties van de Stichting Leerplanontwikkeling e.d.  stel  ik jammer genoeg vast  dat de traditionele methodiek voor het begrijpend lezen al te vlug en al te radicaal als   voorbijgestreefd wordt bestempeld. Zo vindt  de SLO  het verwerken van een tekst via een lijst met vragen die individueel beantwoord moeten worden totaal voorbijgestreefd. We noteren ook pleidooien om minder te werken met zakelijke teksten. Wij menen dat het werken met een wat langere tekst en een goed uitgekiende vragenlijst niet afgeschreven mag worden. In bepaalde methodes vinden we die aanpak onvoldoende aanwezig. Persoonlijk denken we meer eclectisch, in termen van én-én. de klassieke aanpak blijft o.i. waardevol.” 

     

    04-02-2018 om 12:43 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    Tags:PIRLS
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 30/04-06/05 2018
  • 23/04-29/04 2018
  • 16/04-22/04 2018
  • 09/04-15/04 2018
  • 02/04-08/04 2018
  • 26/03-01/04 2018
  • 19/03-25/03 2018
  • 12/03-18/03 2018
  • 05/03-11/03 2018
  • 26/02-04/03 2018
  • 19/02-25/02 2018
  • 12/02-18/02 2018
  • 05/02-11/02 2018
  • 29/01-04/02 2018
  • 22/01-28/01 2018
  • 15/01-21/01 2018
  • 08/01-14/01 2018
  • 01/01-07/01 2018
  • 25/12-31/12 2017
  • 18/12-24/12 2017
  • 11/12-17/12 2017
  • 04/12-10/12 2017
  • 27/11-03/12 2017
  • 20/11-26/11 2017
  • 13/11-19/11 2017
  • 06/11-12/11 2017
  • 30/10-05/11 2017
  • 23/10-29/10 2017
  • 16/10-22/10 2017
  • 09/10-15/10 2017
  • 02/10-08/10 2017
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 11/09-17/09 2017
  • 04/09-10/09 2017
  • 28/08-03/09 2017
  • 21/08-27/08 2017
  • 14/08-20/08 2017
  • 07/08-13/08 2017
  • 31/07-06/08 2017
  • 24/07-30/07 2017
  • 17/07-23/07 2017
  • 10/07-16/07 2017
  • 03/07-09/07 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 19/06-25/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 22/05-28/05 2017
  • 15/05-21/05 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 01/05-07/05 2017
  • 24/04-30/04 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 10/04-16/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 27/03-02/04 2017
  • 20/03-26/03 2017
  • 13/03-19/03 2017
  • 06/03-12/03 2017
  • 27/02-05/03 2017
  • 20/02-26/02 2017
  • 13/02-19/02 2017
  • 06/02-12/02 2017
  • 30/01-05/02 2017
  • 23/01-29/01 2017
  • 16/01-22/01 2017
  • 09/01-15/01 2017
  • 02/01-08/01 2017
  • 26/12-01/01 2017
  • 19/12-25/12 2016
  • 12/12-18/12 2016
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 24/10-30/10 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 19/09-25/09 2016
  • 12/09-18/09 2016
  • 05/09-11/09 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 22/08-28/08 2016
  • 15/08-21/08 2016
  • 25/07-31/07 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 04/07-10/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 13/06-19/06 2016
  • 06/06-12/06 2016
  • 30/05-05/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 16/05-22/05 2016
  • 09/05-15/05 2016
  • 02/05-08/05 2016
  • 25/04-01/05 2016
  • 18/04-24/04 2016
  • 11/04-17/04 2016
  • 04/04-10/04 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 21/03-27/03 2016
  • 14/03-20/03 2016
  • 07/03-13/03 2016
  • 29/02-06/03 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 08/02-14/02 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 25/01-31/01 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 09/11-15/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 19/10-25/10 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 21/09-27/09 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 07/09-13/09 2015
  • 31/08-06/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 30/03-05/04 2015
  • 23/03-29/03 2015
  • 16/03-22/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 09/02-15/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 26/01-01/02 2015
  • 19/01-25/01 2015
  • 12/01-18/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 20/10-26/10 2014
  • 13/10-19/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014
  • 01/09-07/09 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 04/08-10/08 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 21/07-27/07 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 07/07-13/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 12/05-18/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 31/03-06/04 2014
  • 24/03-30/03 2014
  • 17/03-23/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 13/01-19/01 2014
  • 06/01-12/01 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 16/12-22/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs