Inhoud blog
  • Waarom leerlingen steeds slechter presteren op Nederlandse scholen; en grotendeels ook toepasselijk op Vlaams onderwijs!?
  • Waarom leerlingen steeds slechter presteren op Nederlandse scholen; en grotendeels ook toepasselijk op Vlaams onderwijs!?
  • Inspectie in Engeland kiest ander spoor dan in VlaanderenI Klemtoon op kernopdracht i.p.v. 1001 wollige ROK-criteria!
  • Meer lln met ernstige gedragsproblemen in l.o. -Verraste en verontwaardigde beleidsmakers Crevits (CD&V) & Steve Vandenberghe (So.a) ... wassen handen in onschuld en pakken uit met ingrepen die geen oplossing bieden!
  • Schorsing probleemleerlingen in lager onderwijs: verraste en verontwaardigde beleidsmakers wassen handen in onschuld en pakken uit met niet-effective maatregelen
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Onderwijskrant Vlaanderen
    Vernieuwen: ja, maar in continuïteit!
    30-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Afwijzen van cijfer-rapport is vaak slecht onderdeel van een prestatie-vijandige & ontscholende onderwijsvisie -zoals bij Roger Standaert
    Roger Standaert is tegestander van cijferrapporten e.d. en pleit voor groeirapporten. Dit kadert in een prestatie-vijandige & ontscholende onderwijsvisie

    Zou Standaert ooit als lerarenopleider voor een rapport voor zijn studenten een groei- of vorderingenrapport opgemaakt hebben op basis van inhoudelijke criteria/normen Ik deed en kon dat niet als lerarenopleider. Roger Standaert deed en kon dat ook niet. Ik heb het dan ook nooit als ideaal voorgesteld aan mijn studenten/toekomstige onderwijzers.

    De prestatie-vijandige en ontscholende opstelling van Standaert reikt veel verder:

    De (ex-)DVO-directeur poneerde ook nog in 2007: "De hoeveelheid kennis vermeerdert in een geometrische reeks … De reactie van de onderwijswereld op de kennisexplosie is er een geweest van die kennis niet meer op de voet te volgen en kennis te leren zoeken wanneer je die nodig hebt.

    Een paar voorbeelden:
    *Je kan moeilijk het volledige groene boekje uit je hoofd leren. Dus kies ik maar voor inzichtelijke kennis: ik zoek gewoon op hoe ik ‘gedownloaded’ moet spellen.” … “
    *In welke mate moet je nog hoofdrekenen, met een calculator op zak?”

    *Waarom wordt weten wie Rubens was, hoger aangeslagen dan weten wie David Beckham
    *Waarom wordt ‘culture & parlure (AN) bourgeoise’ hoger gewaardeerd op school dan ‘culture & parlure vulgaire’?

    In de razendsnel veranderende tijden zouden de basiskennis en de basisvaardigheden geen lang leven beschoren zijn. Leerlingen zouden vooral moeten voorbereid worden om steeds nieuwe kennis en vaardigheden te construeren: leren kennis opzoeken, calculator leren gebruiken, leren leren (Nova et Vetera, september 2007).

    30-11-2017 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Standaert, prestatievijandigheid
    >> Reageer (0)
    29-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen."Ondersteuning die we krijgen voor kinderen met beperking is druppel op hete plaat"

    Kinderen met een beperking die in het gewone onderwijs terechtkomen, krijgen te weinig ondersteuning. Dat zegt de Kinderrechtencommissaris in zijn jaarrapport en het wordt bevestigd door het verhaal van de directrice van een school in Borgerhout en van een ouder.


    Kevin Calluy, Belga

    wo 22 nov 12:00

    Sinds het M-decreet vorig schooljaar van kracht werd, mogen scholen in principe kinderen met een beperking niet meer weigeren in het gewone onderwijs. Er werden ook maatregelen genomen om die kinderen daar extra te ondersteunen, zoals bijvoorbeeld een doventolk in de klas.

    Dit jaar werd die ondersteuning hertekend. Een aantal maatregelen werden gebundeld in een zogenoemd ondersteuningsnetwerk. De invoering van dat ondersteuningsnetwerk gebeurde pas laat, waardoor veel scholen bij het begin van het schooljaar geen of nauwelijks ondersteuning konden bieden aan kinderen met een beperking.

    "Dit schooljaar moeilijke start voor mijn zoon"
    Dat de hulp te laat op gang kwam, blijkt ook uit het verhaal van onze collega Katrien Kubben. Haar zoon heeft een autismespectrumstoornis en zit in het tweede leerjaar. Pas deze maand kwam de ondersteuning op gang.
    "Dit jaar was voor hem een heel moeilijke start", legt Kubben uit. "Het werd in sneltempo erger en we sukkelden van crisis naar crisis. Uiteindelijk wilde hij zelfs niet meer naar school gaan." De school treft geen schuld, benadrukt ze. "De school heeft er alles aan gedaan. De ondersteuning die was beloofd, was er gewoon niet. Het systeem was niet klaar. Sinds de invoering van de ondersteuning gaat het wel beter met hem."

    We sukkelden van crisis naar crisis. Uiteindelijk wilde mijn zoon niet meer naar school
    VRT NWS-collega Katrien Kubben
    De directrice van de school kan het verhaal beamen. "We waren vorig jaar heel laat op de hoogte van de verandering in ondersteuning. Alle betrokkenen zijn toen in hoogste versnelling moeten gaan en daardoor hebben we problemen ondervonden."

    Intussen is er ondersteuning, maar het is te weinig, klinkt het. "De uren die we krijgen zijn onvoldoende. Wij krijgen voor 3 leerlingen 4 lesuren per week. Dat is een druppel op een hete plaat. Wij hebben niets tegen inclusief onderwijs, maar er is meer ondersteuning nodig."
    Kinderrechtencommissaris
    De problematiek blijkt ook uit het jaarrapport van de Kinderrechtencommissaris dat vandaag wordt voorgesteld. Daaruit blijkt dat zij de meeste vragen krijgen over onderwijs.

    "Er zijn vandaag veel zoekende ouders", zegt Kinderrechtencommissaris Bruno Vanobbergen. "Voor ons is het vooral belangrijk dat kinderen die van het bijzonder onderwijs overstappen naar het gewone onderwijs voldoende ondersteund worden. Nu zijn er niet genoeg middelen om dat te doen."

    "Niet alle ouders zetten de stap van het bijzonder onderwijs naar het gewone onderwijs door de kostprijs. Zo moeten ze zelf voor logopedie of kinesitherapie instaan, terwijl dat in het bijzonder onderwijs inbegrepen is. Vooral voor kinderen in een kansarm milieu is dat een probleem."
    PAB
    Het Kinderrechtencommissariaat kreeg het afgelopen jaar ook opvallend veel klachten over het persoonlijk-assistentiebudget (PAB), dat gezinnen met kinderen met een beperking moet ondersteunen, los van het onderwijs.

    Veel ouders krijgen te horen dat ze wel voldoen aan de criteria om een PAB te ontvangen, maar het door een gebrek aan budget toch niet krijgen. "In 2016 kregen 14 minderjarigen een PAB, in 2017 werd 50 miljoen extra vrijgemaakt, waardoor 200 tot 250 extra minderjarigen aanspraak maakten. Er zijn echter nog meer dan 1.000 kinderen en jongeren aan het wachten, en die wachttijd kan oplopen tot vijf jaar", klaagt Vanobbergen aan.

    Het Kinderrechtencommissariaat roept op om een beroepsinstantie te installeren en het wil ook dat er werk wordt gemaakt van het recht op een persoonlijke toelichting. Ook een doorzichtig beslissingsproces over de toekenning van de PAB's moet er komen, klinkt het.
    lees ook

    Vooral kinderen uit kansarme gezinnen krijgen het daardoor moeilijk. Dat zegt de Kinderrechtencommissaris in zijn jaarrapport.
    vrt.be

    29-11-2017 om 17:54 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:M-decreet: ondersteuningsnetwerken
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De taal- en maatschappijvisie van taalrelativisten & superdiversiteitideologen Van Avermaet, Blommaert & vele anderen

    De taal- en maatschappijvisie van taalrelativisten & superdiversiteitideologen Van Avermaet, Blommaert & vele anderen:

    *integratie is niet zo belangrijk & zelfs onmogelijk in zo'n diverse maatschappij; de kennis van het Nederlands is dus ook niet zo belangrijk *

    En dus verzetten Piet Van Avermaet en zijn GOK-Steunpunt zich dus ook al lang tegen de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs; tegen de vele lessen Nederlands binnen OKAN en NT2-cursussen voor volwassenen…., tegen de taaloproepen van de ministers Vandenbroucke, Smets en Crevits, …  En tegelijk pleiten ze dan voor het  intens gebruik van de moedertaal op school, voor het eerst leren lezen en rekenen in het Tuks (cf. experiment in Gent o.l.v. Van Avermaet) …

     

    Wiens Nederlands? Over taalnaïviteit in het beleid. (Jan Blommaert en Piet Van Avermaet)

    13 januari 2013

    Citaat vooraf: “Foute opvattingen liggen aan de grondslag van het beleid rond Nederlands aan migranten. Men gaat ervan uit dat Vlaanderen een eentalig Nederlands gebied is, dat men zonder Nederlands onmogelijk kan functioneren in dit land, dat kennis van het Nederlands allerhande mogelijkheden opent die er anders niet zouden zijn. Men gaat er eveneens van uit dat de talen van de migrant een obstakel zijn voor inburgering, dat ze bijvoorbeeld een negatieve invloed hebben op de leerresultaten van allochtone kinderen, dat die kinderen vanuit hun achtergrond een taalprobleem hebben”

    Wanneer we de feiten volgen en erkennen dat Vlaanderen een meertalige samenleving is, dan zien we nu twee dingen  Ten eerste, we zien dat de Vlaamse nadruk op ééntaligheid een ideologische nadruk is, geen feitelijke. …De suggestie dat men enkel een goeie buur kan zijn wanneer men Nederlands spreekt gaat uit van de veronderstelling dat men Nederlands nodig heeft in die buurt, en dat die buurt normaal gezien eentalig Nederlands is. Op de feitelijke sociolinguïstische structuur van die buurten komen we verder nog terug, maar we kunnen hier al melden dat die buurten vanzelfsprekend door-en-door meertalig zijn. De ideologische norm mag dan eentaligheid zijn, het hier gegeven empirische perspectief keert deze norm op z’n kop: de feitelijke norm is meertaligheid. Er is dus een groot verschil tussen de taalideologische norm en de sociolinguïstische norm. Een gezond beleid zou de laatste als uitgangspunt moeten nemen.

    We zien echter nog een tweede zaak. De norm is selectieve meertaligheid. De meertaligheid van de ene wordt gezien als een verrijking, als een belangrijk instrument, terwijl die van de andere wordt gezien als een probleem, als een obstakel voor een goede sociale cohesie en vlotte gang van zaken. Het is een welbekend fenomeen: niet elke taal is gelijk, en slechts enkele talen tellen mee als positieve qualificaties. …We zien dus een onderscheid tussen ‘goeie’ en ‘slechte’ meertaligheid, en noteer dat ‘goeie’ meertaligheid gewoonlijk niet als meertaligheid gezien wordt: het zijn gewoon extra qualificaties van mensen die zichzelf doorgaans als volmaakt eentalig beschouwen. We hebben hiervoor zelfs een andere term: taalkennis. Een Vlaming ‘kent zijn talen’, maar is naar eigen zeggen en zelfbeeld eentalig, niet ‘meertalig’, en de Vlaamse Regering beschouwt zichzelf niet minder eentalig Vlaams omdat ze zich van een Engelstalige propagandamachine bedient. Dat soort reële meertaligheid is derhalve een blinde vlek in ons denken, een typisch ideologisch effect: we geloven in de norm, ook al wijzen alle feiten in een andere richting.

    Ons eigen onderwijssysteem is hiervan (letterlijk) een schoolvoorbeeld. Onderzoek in de opvangklassen voor ‘anderstalige nieuwkomers’ in een aantal Vlaamse scholen toonde aan dat de meertaligheid van die anderstalige nieuwkomers geen enkele waarde had als taalbagage. Concreet: een kind dat Russisch, Georgisch en wat Engels spreekt, en vlot kan schrijven in het Cyrillische alfabet, werd gezien als een taal-loos en ongeletterd kind, een kind dat geen taal spreekt om een courant Vlaams gezegde te hanteren. De zeer ontwikkelde taalbagage van dat kind werd eenvoudigweg weggetoverd, want het kind ontbeerde één reeks zeer specifieke taalmiddelen: Nederlands. Zolang het kind geen Nederlands kende was het taal-loos en ongeletterd, ook al was het perfect in staat om lange en complexe uiteenzettingen te doen, mondeling en geschreven, in andere talen.[4] Dat soort meertaligheid is dus ongeldig.

    Het doel van dit opvang-onderwijs (OKAN) is de kinderen uiteindelijk te mainstreamen, ze in de ‘gewone’ klassen te kunnen opnemen, waar ze dan na enige tijd naast Nederlands ook Frans en Engels aangeleerd krijgen, en zo een nieuw ‘meertalig’ individu worden. Dat laatste soort meertaligheid is geldig, en het danst op een solide vloer van Nederlandse eentaligheid.

    Slotsom: we leven in een meertalige samenleving, die echter een onderscheid maakt tussen ‘goede’ en ‘slechte’ meertaligheid. Het zelfbeeld van eentaligheid, zowel als het onderscheid tussen ‘goeie’ en ‘slechte’ meertaligheid zijn allebei ideologische fenomenen. In realiteit hebben ze geen enkele relevantie: we zijn niet eentalig, en ook ‘slechte’ meertaligheid is belangrijke meertaligheid voor zij die ze gebruiken, zoals we verder nog zullen zien. Maar één brok naïviteit hopen we uit de wereld te hebben geholpen: de idee van de eentalige norm.

    Welk Nederlands?

    Een tweede brok naïviteit gaat over taal zelf: datgene wat men verstaat onder een term zoals ‘het Nederlands’. Noteer dat namen van talen steeds in het enkelvoud staan: ‘het’ Nederlands, ‘mijn’ Frans, ‘zijn’ Engels. Dat is op zich een uiting van een andere taalideologie: dat elke taal kan gezien worden als één coherente brok elementen – woorden  en structuren (de grammatica). Een moedertaalspreker wordt geacht al die dingen volledig te beheersen, en we zullen van een anderstalige zeggen dat hij/zij ‘de taal goed spreekt’ wanneer we weinig grammaticale fouten en een ‘rijke’ woordenschat menen te bespeuren. Meertaligheid wordt dan ook vaak gezien als ‘volledige’ beheersing van twee of meer dergelijke systemen, en het aanleren van een taal heeft vaak dat doel voor ogen: de taal leren beheersen zoals een moedertaalspreker. Het is een axioma in onze samenleving dat migranten dit doel niet bereiken en derhalve verschillende vormen van ‘taalachterstand’ hebben – dit axioma is onderliggend aan dozijnen ‘inburgerings-’ of ‘integratie’ maatregelen. Die taalachterstand gaat men dan pogen te remediëren door taalonderwijs, en de ‘Huizen van het Nederlands’ zullen hierbij een steeds belangrijker rol gaan spelen.

    Welk Nederlands heeft men echter voor ogen? Wanneer men zegt dat een migrant ‘taalachterstand’ heeft, welk specifiek brokje Nederlands ontbreekt dan? Want daar gaat het om: meertalige competentie is in de regel specifiek georganiseerde competentie, een competentie die ontwikkeld is voor bepaalde specifieke communicatietaken maar niet voor andere. …Wie ons in een universitair auditorium bezig hoort zal de indruk hebben dat hier een zeer competent spreker van het Engels staat; de loodgieter of de magazijnier van de supermarkt zal evenwel de indruk hebben dat we Engels-onkundige buitenlanders zijn.

    Meertalige repertoires zijn zo gevormd, ze bestaan niet uit ‘talen’ maar uit specifieke stukken taal: genres, stijlen van taalgebruik, bepaalde speciale registers voor bepaalde themata, enzovoort.[5] Het is een fenomeen dat we allemaal kennen: we verstaan gesproken Duits maar kunnen het niet schrijven, spreken een mondje Spaans maar kunnen het niet lezen, kennen genoeg Italiaans om ons ongehavend door een maaltijd in Italië te loodsen maar niet genoeg om een theatervoorstelling bij te wonen. En dat geldt evenzeer voor onze ‘moedertaal’ …

    Wanneer we nu stellen dat migranten een ‘taalachterstand’ hebben, of stellen dat ‘een goede kennis van het Nederlands essentieel is voor de sociale kansen van migranten’, dan moet meteen de vraag gesteld worden over welk stuk Nederlands men het heeft. Immers, wat we uit onderzoek opmaken is dat ‘migranten’ vaak specifieke Nederlandstalige competenties hebben – in een migrantenbuurt is het niet ongewoon dat men een Turkse bakker zijn Russische of Congolese klant in het Nederlands hoort aanspreken. De taalcompetenties zijn echter beperkt en specifiek taakgericht: ze dekken onmiddellijk relevante communicatietaken op de werkvloer, in de onmiddellijke buurt, in winkels en in contacten met openbare diensten. Nieuwkomers zijn vaak perfect in staat zich in het Nederlands staande te houden als winkelbediende, kelner of chauffeur, of tegenover bedienden van het ziekenfonds, de politie of het OCMW. Ze hebben echter niet de specifieke competenties die nodig zijn om een gesprek met een CLB-psychologe te volgen, om het huiswerk rekenen van hun kinderen te begeleiden of om de les aardrijkskunde op te vragen in het vooruitzicht van de toets van morgen. Dat betekent niét dat ze Nederlands-onkundig zijn; ze zijn onkundig in het specifieke Nederlands dat deze taken vereisen, en dit is een probleem van dezelfde orde dan dat van een hoog opgeleide Vlaming die de technische uitleg van een bacterioloog niet begrijpt.

    De meertaligheid van migranten is dus specifiek georganiseerd en meestal zit het Nederlands op een bepaalde plaats in het repertoire. Waar moeten we beginnen om dit te onderzoeken? De beste plaats is de buurt waarin ze vertoeven. We weten allemaal dat ‘migranten’ zich niet eender waar huisvesten, maar in de regel belanden in goedkope segmenten van de huisvestingsmarkt: in migrantenbuurten. In die buurten zien we een zeer ingewikkelde meertaligheid aan het werk, waarbij de verschillende talen van migranten – de ‘slechte’ meertaligheid van hierboven – uiterst belangrijke functies vervullen voor het opbouwen en in stand houden van essentiële economische en sociale netwerken.[7] Immers, de etnische homogeniteit (in zoverre die bestond) van ‘migrantenbuurten’ heeft in de jaren negentig plaats gemaakt voor een veel diverser populatie, zowel etnisch als sociaal-economisch, en dat heeft op zijn beurt geleid tot een veel ingewikkelder samenspel van talen en taalcompetenties. …

    Wanneer een Nigeriaan immigreert in de Gentse Rabotwijk, een buurt waar de autoriteitsfiguren – de lokale middenklasse van handelaars en een opkomende generatie van intelligentsia – overwegend Turks zijn, dan is kennis van het Turks voor die Nigeriaan vaak belangrijker dan kennis van het Nederlands. Zijn huisbaas is immers Turks, en kennis van een beetje Turks kan hem een baantje opleveren in één van de vele Turkse handelszaken in de buurt. Onze Nigeriaan heeft bovendien een aantal verwanten en kennissen in Antwerpen, Rijsel en London, en daarmee communiceert hij via de GSM in Nigeriaans Pidgin-Engels en in Yoruba, zijn thuistalen.[8] Het publieke domein van die Nigeriaan kan daarenboven gedomineerd worden door MTV en CNN, niet door VRT en VTM, en daardoor is Engels een belangrijker taal dan Nederlands. Nederlands heeft in zo’n buurt zeer beperkte functies die bepaalde variëteiten van het Nederlands vereisen, en die variëteiten – geen andere – gaan deel uitmaken van het repertoire van onze Nigeriaan. Zijn leven speelt zich immers niet af in ‘Vlaanderen’ in het algemeen maar in de Rabotwijk van Gent, en de daar heersende taalpatronen zijn degene die aanpassing afdwingen. De migrant past zich aan aan z’n reële habitat, de migrantenbuurt, niet aan Sint-Martens Latem of Brasschaat, en die habitat vereist ‘slechte’ meertaligheid. Wie de woonkamer van onze Nigeriaan binnenkomt zal dan ook taalvermenging horen. De TV staat op MTV en schalt luidkeels Engelstalige songs. Met z’n vrouw spreekt de Nigeriaan Yoruba vermengd met Pidgin-Engels; de kinderen worden aangesproken in Pidgin-Engels vermengd met Nederlands (yu wan do huiswerk?) maar antwoorden in vlekkeloos Nederlands met een Afrikaans accentje (straks mijn huiswerk doen!). Op tafel ligt een exemplaar van de Nederlandstalige Metro, en met ons spreekt de Nigeriaan een mengsel van Nederlands en Engels. Het is hoog tijd dat men de retoriek inzake ‘thuistaal’ versus ‘schooltaal’ herziet in het licht van dit soort intense meertaligheid: ze is de regel en niet de uitzondering in een globaliserende samenleving.

    Men kan dit betreuren, maar het is een feit: Nederlands is voor veel migranten in ons land lang niet de belangrijkste taal en zal dat ook niet snel worden. De reden is niet onwil of onkunde om het Nederlands te leren, en evenmin is het een ‘verkeerde keuze’ vanwege de migranten. Het is een effect van elementaire sociologische processen die ervoor zorgen dat bepaalde groepen van mensen in bepaalde buurten (moeten!) gaan samenwonen, daar netwerken vormen, en economische, sociale, culturele en politieke processen in gang zetten. De zogeheten ‘onkennis van het Nederlands’, of de ‘taalachterstand’ van migranten, is dan ook een gevolg van een bepaalde sociale positie, van marginaliteit, of wat we ietwat handiger zouden kunnen omschrijven als een volmaakte integratie in de marge van onze samenleving. Het is een indicator van een sociaal probleem, geen oorzaak ervan, en die vergissing lijken onze beleidsmakers steeds vaker te begaan.

    Samenvattend: Vlaanderen is geen eentalig gebied, maar het maakt een ideologisch onderscheid tussen ‘goeie’ en ‘slechte’ meertaligheid. De ‘taalachterstand’ van migranten is een gevolg van hun marginale sociale positie, en slaat in de regel op de afwezigheid van zeer specifieke taalcompetenties uit het meertalige repertoire van migranten. Die taalrepertoires (vaak opgebouwd uit ‘slechte’ meertaligheid) bieden een diagnose van de situatie van migranten: doorheen de structuur van die repertoires leest men de sociale netwerken van de migrant af, z’n reële taalbehoeften en mogelijkheden, en ook ‘slechte’ meertaligheid blijkt daarin een cruciale rol te spelen. Die ‘slechte’ meertaligheid is dan ook geen probleem maar een probleemoplossend instrument voor de migrant. En bijgevolg bestaat er geen algemeen geldend recept voor de remediëring van ‘taalachterstand’: zo’n remedies moeten gebaseerd zijn op een realistische en accurate inschatting van de behoeften, mogelijkheden en gebreken. Zoniet biedt men mensen een volkomen nutteloos instrument aan: een paar rolschaatsen om zich tegen de regen te beschermen. Zolang onze Nigeriaan in de Rabotwijk blijft wonen en niet naar Sint-Martens Latem kan verhuizen, en zolang de Turkse migrantengemeenschap zich sociaal-economisch verder emancipeert in die buurt (wat men moeilijk kan bestrijden) zal hij Turks nodig hebben.

    Wiens Nederlands?

    Een laatste element van taalkundige naïviteit slaat op de wijze waarop mensen taal gaan gebruiken.. Met andere woorden, de kwestie is hier: wat gebeurt er wanneer onze migranten wél Nederlands kennen?

    Twee elementaire zaken moeten eerst aangegeven worden. Ten eerste, ‘het Nederlands’ is vanzelfsprekend in realiteit een bonte collectie van varianten, van accenten, registers en stijlen. Er zijn geen twee mensen die precies hetzelfde Nederlands spreken. ..Ten tweede: elke vreemde taal wordt aangeleerd met een accent, want net dezelfde wetten gelden in die vreemde taal. …Migranten die Nederlands leren, leren het dus met een accent, en dat is normaal. De uitkomst van dit leerproces is dan ook het ontstaan van nieuwe taalvarianten in het Nederlands, nieuwe dialecten zo men wil: Turks-Nederlands, Marokkaans-Nederlands, Georgisch-Nederlands, Congolees-Nederlands, noem maar op. En elk van die varianten kan op zijn beurt nog regionaal gekleurd zijn, want iedereen leert Nederlands in een bepaalde plaats. We krijgen dus Georgisch-Nederlands met een Antwerps, Gents, Hasselts accent. Die varianten bestaan reeds, en hoe meer en meer diverse migranten er zijn, hoe verder het Nederlands zich diversifieert. Het is dan immers niet langer enkel ‘van ons’, maar ook ‘van hen’.[9] Het is hun taal geworden en dat was net wat we wilden, maar we moeten beseffen dat dit met een prijskaartje komt: het Nederlands van nà de migratie is een ander Nederlands dan dat van voor de migratie. Dat Nederlands kan bijvoorbeeld vermengd zijn met elementen uit de thuistalen van de sprekers – het kan ‘onzuiver’ zijn, en net daaraan zijn efficiëntie als communicatie-instrument ontlenen. Dàt vermengde Nederlands is vaak de voertaal onder allochtone schoolkinderen, we komen daar verder nog op terug.

    Als we dit gegeven nu samenvoegen met de vorige elementen, dan staan we voor de volgende sociolinguïstische situatie: veel migranten spreken specifieke taakgerichte vormen van Nederlands, met een accent dat hun afkomst en leeftraject weergeeft. Dit is, zoals we eerder aangaven, een succes van aanpassing, en het is een aanpassing aan een reële reeks maatschappelijke contexten. Nu kunnen we twee zaken doen. Ofwel beschouwen we die nieuwe varianten als ‘fout’ en ‘slecht Nederlands’, ofwel beschouwen we ze als wat ze in werkelijkheid zijn: nieuwe, specifieke en nuttige varianten van het Nederlands, die als probleemoplossend instrument dienen voor degenen die ze hebben ontwikkeld.

    Helaas gebeurt het eerste. Een migranten-accent is een ‘slecht’ accent, een gestigmatiseerd accent, en ook al is wàt men in dat accent zegt volmaakt steekhoudend en intelligent, leerkrachten zullen het vaak interpreteren als een zoveelste bewijs van de ‘taalachterstand’ van hun leerlingen. En die leerlingen weten dat, ze zijn zich bewust van het stigma dat op hun accent rust en ze spelen dit uit. Het baanbrekende onderzoek van Jürgen Jaspers toonde aan hoe Antwerps-Marokkaanse leerlingen uit het secundaire beroepsonderwijs (typische ‘probleemjongeren’met andere woorden) een uitgebreid repertoire aan accenten en taalvarianten beheersten, gaande van ‘illegaal Nederlands’ (hilarische imitaties van het Nederlands van nieuwe migranten) en mengvormen van ‘thuistalen’ en Nederlands over vlekkeloos Antwerps tot imitaties van gepolijst Hollands of ‘nieuwslezer-Nederlands’.[10] Voor elk van deze accenten bleken ze zich bewust van de symboolwaarde ervan: sommige accenten symboliseerden de ‘seutigheid’ die ze met autochtone middenklasse-Vlamingen associeerden, andere droegen connotaties van stoer mannelijk adolescentengedrag, nog andere – ‘illegaals’ bijvoorbeeld – dienden om de marginalisatie van nieuwe migranten gestalte te geven.

    Ze waren zich acuut bewust van het stigma dat door hun leerkrachten gehecht werd aan ‘migranten-Nederlands’: Nederlands met een zwaar Marokkaans accent, met hier en daar een Arabisch of Berber woord tussen, en met de klassieke fouten tegen lidwoorden of aanwijzende voornaamwoorden (ik wil die werk niet). De jongeren kenden deze variant en speelden hem vaak uit tegen leerkrachten, als bevestiging van de negatieve stereotypen die zij bij die leerkracht meenden te herkennen – ze gedroegen zich, met andere woorden, naar het beeld dat die leerkracht van hen had. Maar noteer: dit migranten-Nederlands was niet de enige variant die ze spraken, ze zaten er niet in gevangen maar waren perfect in staat om grammaticaal correcte en complexe standaard-Nederlandse volzinnen te brouwen. Ze spraken migranten-Nederlands strategisch, als specifiek instrument voor het bereiken van bepaalde effecten. En dat effect lag voor de hand: leerkrachten waren ervan overtuigd dat de jongeren een ‘taalprobleem’ hadden, want tegen hen spraken ze migranten-Nederlands. Dat migranten-Nederlands verborg echter (of was een effect van) een virtuose taalcompetentie die allerhande varianten van het Nederlands op een vernuftige manier kon ontplooien en met elkaar vermengde, vaak nog met behulp van elementen uit het Arabisch en uit Berbertalen, alsook Engels en Frans. Deze jongeren hadden echter wel degelijk een probleem met het Nederlands. Ze hadden ernstige problemen met geschreven vormen: hun mondelinge virtuositeit stond haaks op zeer zwakke resultaten voor zowat elke schriftelijke schoolopdracht. Dit is echter een geletterdheidsprobleem, geen taalprobleem en nog minder een probleem van botsende culturen. En het was een probleem dat ze deelden met de autochtone klasgenoten in hun beroepsopleiding.

    Het is in het licht van dit soort gegevens, zoals we eerder zegden, de hoogste tijd dat we de retoriek inzake ‘thuistaal’ en ‘schooltaal’ aanpassen aan de werkelijkheid. Die is noodzakelijk veel complexer: er is waarschijnlijk meer dan één thuistaal en meer dan één schooltaal, en wellicht overlappen beide registers gedeeltelijk. Eén ding is zeker: migranten doen allerlei zeer merkwaardige en creatieve zaken met ‘onze’ taal. Vaak zijn die dingen positief, het zijn hulpmiddelen waarvan we de finaliteit moeten begrijpen – we moeten weten welke specifieke behoefte ze dekken. Ze beschouwen als negatief, als taalachterstand, getuigt van een verregaande onwetendheid over hoe taal werkt in die delen van onze samenleving en van weinig respect voor de manier waarop zij met onze taal omgaan. Het betreft hier een taalpotentieel dat nog grotendeels onbegrepen is maar dat voor hen duidelijk van het grootste belang is. Het is hùn Nederlands, het verschilt stevig van het ‘onze’, maar dat neemt niet weg dat het als zodanig moet worden begrepen.

    Samenvattend: migratie verandert de sociolinguïstische context van onze samenleving, en één van de elementen daarin is het ontstaan van nieuwe varianten van het Nederlands bij migranten. Die varianten worden doorgaans negatief bestempeld, als vormen van ‘taalachterstand’, terwijl ze voor de migranten net een positief, functioneel ingrediënt van hun meertalige repertoires zijn.

    Welk doel hebben we?

    De kern van dit alles is dit. We gaan in onze samenleving uit van het beginsel dat taal uniform is, en dat heel de samenleving zich op uiteenlopende manieren van deze uniforme structuur bedient en moet bedienen. Deze (alweer ideologische) idee is onderliggend aan heel het denken over ‘taalniveaus’ (basis – intermediair – gevorderd) en taaltesting: men gaat ervan uit dat er algemeen geldende niveaus van bekwaamheid en kennis zijn, die op dezelfde wijze verworven kunnen worden en dus ook eenvormig kunnen getetst worden. Dit beginsel is volkomen fout: taal lijkt alleen maar uniform maar is altijd een uiterst divers complex, en deze diversiteit neemt enkel toe wanneer migratie en toenemende sociale diversificatie toenemen. Niemand heeft precies dezelfde taalachtergronden, behoeften, mogelijkheden en bekwaamheden, en hoe men ook probeert, men zal dit niet kunnen uniformiseren.

    Een categorie zoals ‘anderstalige nieuwkomers’ toont dit aan. Op het eerste zicht lijkt ze voor de hand liggend: alle kinderen in die categorie kennen geen Nederlands, en moeten dus aan een (uniform) traject van NT2 onderworpen worden. De eerder vermelde wegdefiniëring van de taalbagage van die kinderen past in dit plaatje. Maar er is natuurlijk een groot verschil tussen een kind dat er al ettelijke jaren formeel en kwalitatief aanvaardbaar onderwijs heeft opzitten (zoals kinderen uit de voormalige Sovjet-Unie) en kinderen die nog nooit een leslokaal van binnen hebben gezien (zoals kinderen van vluchtelingen uit Sierra Leone). De eerste groep weet wat geletterdheid is, weet waarvoor het dient, kent het verloop van een schooldag, is vertrouwd met de rollenpatronen in een leslokaal, enzovoort. De tweede groep wordt vaak voor het eerst geconfonteerd met de discipline van een school, heeft nog nooit een pen vast gehouden, is op geen enkele manier vertrouwd met de rolpatronen en gedragsverwachtingen in een leslokaal, enzovoort. Beide groepen worden simpelweg bij elkaar gezet, want ze zijn allebei ‘anderstalige nieuwkomers’. Maar geen enkele pedagogische ingreep kan die fundamentele verschillen overbruggen, en als bij wonder scoren kinderen uit de eerste groep hoger dan kinderen uit de tweede – iets wat dan vaak verklaard wordt door verwijzingen naar ‘cultuurverschillen’: harde werkers versus luiaards.[11]

    Wanneer we dit terugkoppelen naar het beleid, dan rijst de vraag: wat is het doel van de campagne rond Nederlands voor migranten? Welk soort Nederlands moeten ze kennen? En vanaf welk punt spreken we van een ‘succes’ in dit proces? Of nog: wanneer oordeelt men dat een migrant ‘genoeg’ Nederlands spreekt om ‘ingeburgerd’ te zijn? Of nog: zijn we er zeker van dat het specifieke Nederlands dat we hen aanleren echt van nut is voor de migrant? En dat we dus onze inburgeringsdoelstellingen bereiken met dat soort Nederlandse les? En wat doen we indien het antwoord op die vraag negatief is?

    We zijn er zeker van dat het beleid die vragen niet stelt, laat staan dat ze er antwoorden op heeft. De hele campagne rond Nederlands-als-sociale-panacee is immers gebaseerd op uiterst naïeve visies op taal in de samenleving, op wat het is en hoe het werkt, en op hoe mensen taal gebruiken. Het is gebaseerd op sociolinguïstische speculaties, niet op feiten. Dat is een ernstige zaak, want van een deugdelijk beleid mag men verwachten dat het zich baseert op feiten, op een grondige kennis van het veld waarin het opereert, en op aanneemlijke criteria voor succes en falen….

    …Een beleid dat nadrukkelijk op taal leunt om zijn doelstellingen te bereiken zou taal ernstig moeten nemen en geen genoegen mogen nemen met de eigen door allerlei sociale factoren bepaalde intuïtieve opvattingen erover.

    Dat soort (foute)opvattingen liggen aan de grondslag van het beleid rond Nederlands aan migranten. Men gaat ervan uit dat Vlaanderen een eentalig Nederlands gebied is, dat men zonder Nederlands onmogelijk kan functioneren in dit land, dat kennis van het Nederlands allerhande mogelijkheden opent die er anders niet zouden zijn. Men gaat er eveneens van uit dat de talen van de migrant een obstakel zijn voor inburgering, dat ze bijvoorbeeld een negatieve invloed hebben op de leerresultaten van allochtone kinderen, dat die kinderen vanuit hun achtergrond een taalprobleem hebben. En tenslotte gaat men ervan uit dat mensen normaal gesproken eentalig zijn, dat het de universele regel is dat de moedertaal van het kind overeenstemt met die van beide ouders, dat het Nederlands dat men in NT2 cursussen leert ouders meteen in staat stelt het huiswerk van hun kinderen te begeleiden of de uitleg van de CLB-consulent te begrijpen, dat taalvermenging een bewijs is van gebrekkige taalkennis, en dat iedereen gelukkig zou zijn indien onze migrantenbuurten eentalig Nederlands zouden zijn.

    Als ze al niet eenvoudigweg fout zijn, schreeuwen al die uitgangspunten om empirische bewijsvoering. In hun huidige staat is geen enkele ervan een wetenschappelijke zekerheid. Voor ons eigen land bestaat er nauwelijks enig onderzoek hierover, en de snippers die we hebben wijzen systematisch in heel andere richtingen. Maar men begrijpt de impact van dit alles: wanneer een beleid steeds meer gewicht verleent aan iets waarvan de uitgangspunten zeer twijfelachtig zijn, dan kan men weinig vertrouwen hebben in de mogelijke uitkomsten. Zowel het Gelijke Kansen beleid als het Inburgeringsbeleid staan op drijfzand, en wie het goed meent met onze samenleving moet zich hierover ernstige zorgen maken.


    Bijlage: Een reactie van leraar Philip Clerick op deze uitspraken van Van Avermaet en Blommaert: op zijn blog en op Doorbraak
    De sociolinguïstiek in het geweer tegen Hilde Crevit: 12 maart 2017

    Enkele jaren geleden schreef Piet van Avermaet, die van Gent dus, samen met Jan Blommaert, ook van Gent, een lang stuk over het Nederlands van de allochtonen. In dat stuk van Jan en Piet staat allerlei interessant nieuws. Zo leer ik dat ‘sociolinguïstiek in dit land nauwelijks wordt gestimuleerd.’ Daar ben ik niet rouwig om. Als die sociolinguïsten allemaal zijn zoals Jan en Piet doen zij mij te veel uit de hoogte. Zij zijn de enigen die de ‘echte’ taal bestuderen als ‘feitelijkheid’ en iedereen die dat niet doet, of niet doet op hun manier, bezondigt zich aan ‘ideologie’, ‘speculatie’ of minstens aan ‘naïeviteit’.

    En wat hebben ze voor waardevols ontdekt door de ‘echte’ taal als ‘feitelijkheid’ te bestuderen? Dat Vlaanderen een meertalig land is, want Vlaamse geleerden publiceren in het Engels, Vlaamse studenten lezen Engelse studieboeken, de televisie zendt Engelstalige films uit, de Vlaamse regering heeft een Engelstalige website, oudere jongeren die niet seutig willen zijn, gebruiken woorden als ‘babes’ en ‘celebs’, en in advertenties worden Engelstalige woorden gebruikt als ‘junior account manager’. Ik neem aan dat dat allemaal op onderzoek is gebaseerd. En anders geloof ik het ook. Ik heb er ook geen bezwaar tegen – behalve tegen die ‘babes’, die ‘celebs’ en die ‘junior account managers’ – en ben dan ook blij dat Jan en Piet dat allemaal ‘goede meertaligheid’ noemen.

    Daarnaast bestaat ook ‘slechte meertaligheid’. Niet Jan en Piet vinden die slecht, maar andere mensen, bekrompen mensen. Die ‘slechte’ meertaligheid is dan die van een Nigeriaan die in de Gentse Rabotwijk woont en een beetje Turks kent om met zijn Turkse huisbaas te onderhandelen, in het Yoruba telefoneert met kennissen in Rijsel, naar Engelstalige zenders als MTV en CNN luistert, en met zijn kinderen Pidgin-Engels spreekt, vermengd met Nederlands (‘Yu wan do huiswerk?’). En nu besluiten Jan en Piet over die hele situatie als echte sociolinguïsten: ‘Men kan dit betreuren, maar het is een feit’.

    De lezer krijgt sterk de indruk dat Jan en Piet de toestand in de Rabotwijk helemaal niet betreuren. Misschien juichen ze die zelfs toe, maar dan heel stilletjes, want als sociolinguïsten moeten ze zich aan de ‘feiten’ houden. En ikzelf? Kijk, ik betreur niet dat die Nigeriaan Yoruba spreekt met landgenoten of naar Engelstalige zenders luistert. Maar ik zou het fijn vinden als hij daarnaast vorderingen zou maken in het Nederlands en ik zou het nog fijner vinden als zijn kinderen later goed Nederlands zouden kennen. Daarnaast mogen ze ook nog Engels en Yoruba en Turks en Frans en Duits en Grieks en Latijn kennen, maar toch eerst en vooral goed Nederlands.

    Ik heb daar geen onderzoek voor nodig om te weten dat ik dat fijn zou vinden. Als sociolinguïsten met alle geweld iets willen onderzoeken, kunnen ze proberen te achterhalen hoeveel Vlamingen dat net als ik fijn zouden vinden. Zo’n gezamenlijke wens van heel veel Vlamingen – en daar zullen wel wat Nieuwe Vlamingen bij zijn* – zou dat ook geen ‘feitelijkheid’ zijn?**

    Eerst en vooral goed Nederlands dus. Onze sociolinguïsten zullen dat ‘goed’ van ‘goed Nederlands’ echter moeilijk verteren vrees ik. ‘Goed’ is een waardeoordeel. ‘Goed’ is geen feitelijkheid. ‘Goed’ hoort niet thuis in hun wetenschap. Want wat is immers ‘goed Nederlands’? Het Nederlands dat je nodig hebt als je een arts raadpleegt? Als je met de loodgieter praat? Als je een toneelvoorstelling wilt bijwonen? Als je een stuk wilt schrijven over het Nederlands van de allochtonen?

    Jan en Piet stellen het voor alsof je in al die situaties een andere taal nodig hebt. Ik meen dat ze daarin sterk overdrijven. Als mijn dokter een woord gebruikt dat ik niet begrijp, kan ik om uitleg vragen. Als een loodgieter iets uitlegt dat ik niet kan volgen, kan ik nog net genoeg volgen om te weten dat ik het eigenlijk niet wil volgen. Bij een toneelvoorstelling begrijp ik inderdaad niet alles, maar dat komt omdat ik wat doof ben. En als ik een stuk wil schrijven over het Nederlands van de allochtonen, ja, dan moet ik hard mijn best doen, en nadenken, en opzoeken of ik een woord wel correct gebruik. Maar het lukt. En ik hoop voor de toekomstige generatie Nigerianen in de Rabotwijk hetzelfde. En voor de toekomstige generatie Turken ook.


    * In 2014 verscheen een studie van Agirdag en Van Houte waarin de houding van de Nieuwe Vlamingen werd aangeraakt. Blijkt dat Turkse ouders willen dat hun kinderen op school zoveel mogelijk Nederlands spreken en zo weinig mogelijk Turks. De antiracistische onderzoekers leggen dat uit als een gevolg van indoctrinatie door de Vlaamse leidende klasse.

    ** Kan zo’n gezamenlijke wens de ‘feitelijke’ taalsituatie in allochtone wijken beïnvloeden? Misschien wel, als die in onderwijsbeleid vertaald wordt. Jan en Piet lijken ervan uit te gaan dat alleen nieuwe ‘communicatieve situaties’ tot taalontwikkeling leiden. Als onze Nigeriaan naar Sint-Martens-Latem verhuist, zal hij volgens hen wel Nederlands leren. Dat geloof ik graag. Maar ik geloof ook dat het onderwijs, liefst vanaf de kleuterklas, kan bijdragen tot een taalontwikkeling die niet aan buitenschoolse ‘communicatieve situaties’ gebonden is.


     

     

    29-11-2017 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:taalrelativisten
    >> Reageer (0)
    28-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Krasse uitsprake (nonsens) van onze 'wetenschappelijke' experts inzake taalproblemen allochtone leerlingen. Algemene teneur: taalproblemen zijn vooral fictieve, 'aangeprate' problemen

    Krasse uitsprake (nonsens) van onze 'wetenschappelijke' experts inzake taalproblemen allochtone leerlingen.
    Algemene teneur: taalproblemen zijn vooral fictieve, 'aangeprate' problemen en de kennis van het Nederlands is niet eens zo belangrijk binnen onze superdiverse maatschappij

    Van Avermaet “:Men gaat er ten onrechte van uit dat veel immigranten onvoldoende Nederlands kennen om te functioneren in onze samenleving”

    Van Avemaet: We hebben voorbije decennia gezien hoe het naïeve beeld ( de ideologie) van het belang van Nederlands zich steeds comfortabeler heeft genesteld in de publieke opinie. "

    Van Avermaet: Minister Vandenboucke gelooft volgens hem te sterk en te naïef in de taalstimulering als een belangrijke hefboom (Wiens Nederlands? Over taalnaïviteit in het beleid, Sampol, maart 2006).

    Ico Maly : “Nederlands leren bij allochtonen is niet emanciperend, maar discriminerend.” Eddy Bonte repliceerde: ”De waarheid luidt dat het valse discours van Ico Maly, Jan Blommaert, Piet Van Avermaet e.a. invloedrijke allochtonen er ook toe aanzet de kennis van het Nederlands te contesteren en zo de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen”.

    Meyrem Almaci Groen) bestempelde in 2003 de vraag voor meer NT2 “als een vorm van ‘taalfetisjisme’ vanuit vele scholen, dat averechts werkt in de emotionele binding met de taal.”

    Koen Jaspaert, de eerste directeur van het Steunpunt NT2 en ex-directeur Taalunie stelde in 2014 nog in DS: ‘Het probleem van het Nederlands spreken wordt aangepraat als een probleem’. Ook de huidige pedagogische directeur van de katholieke onderwijskoepel, Machteld Verhelst, die voorheen bij het Steunpunt NT2 werkte, stemde daar in een reatie volmondig mee in.

    *Op 8 december 2016 relativeerde Orhan Agirdag in DS in sterke mate het belang van kennis Nederlands: “Slecht presteren komt niet door taalachterstand. Wie de kloof in het onderwijs wijt aan taalachtergrond, maakt de ongelijkheid alleen maar groter. In HUMO van 31 januari 2017 repliceerde Van Damme: “De taal speelt wel een grote rol. Ik wordt lichtjes ongemakkelijk als ik mensen hoor pleiten voor meer Arabisch of Turks in het onderwijs, omdat dat betere resultaten zou opleveren. De meeste pedagogen zijn het er toch over eens dat hoe vlugger een kind meertalig wordt, hoe beter het presteert. Dat zou dan gelden voor iedere taal, behalve voor het Nederlands? Zonder een grondige kennis van het Nederlands hypothekeer je je kansen van kinderen die thuis een andere taal spreken.”

    * Dirk Jacobs publiceerde op 8 december in demorgen.be : "Onderwijs is net iets te belangrijk voor vluchtige analyses, leerlingtovenaars of partijpolitieke spelletjes". Hierin ging hij heftig te keer gaat tegen het feit dat de psychologen Wouter Duyck , Wim Van den Broeck geenszins akkoord gaan met zijn PISA-analyse en wezen op de invloed van het onvoldoende beheersen van het Nederlands.

    Van Avermaet: "De suggestie dat men enkel een goeie buur kan zijn wanneer men Nederlands spreekt gaat uit van de veronderstelling dat men Nederlands nodig heeft in die buurt, en dat die buurt normaal gezien eentalig Nederlands is….

    Van Avermaet heeft zich steeds verzet tegen de taaloproepen van de minister Vandenbroucke, Smets en Crevits en tegen de invoering van intensief NT2-taalonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. We citeren even: "
    "In 2006 belijden onze regering en minister Frank Vandenbroucke heviger dan elke voorganger dat er buiten het Nederlands geen heil is, en dat onze samenleving slechts harmonieus kan zijn indien ze eentalig is en zo min mogelijk diversiteit kent. … "
    *Wanneer we stellen dat migranten een ‘taalachterstand’ hebben, of stellen dat ‘een goede kennis van het Nederlands essentieel is voor de sociale kansen van migranten’, dan moet meteen de vraag gesteld worden over welk stuk Nederlands men het heeft. …

    Wanneer een Nigeriaan immigreert in de Gentse Rabotwijk, een buurt waar de autoriteitsfiguren – de lokale middenklasse van handelaars en een opkomende generatie van intelligentsia – overwegend Turks zijn, dan is kennis van het Turks voor die Nigeriaan vaak belangrijker dan kennis van het Nederlands. Zijn huisbaas is immers Turks, en kennis van een beetje Turks kan hem een baantje opleveren in één van de vele Turkse handelszaken in de buurt."

    Eddy Bonte repliceerde: ”De waarheid luidt dat het valse discours van Ico Maly, Jan Blommaert, Piet Van Avermaet e.a. invloedrijke allochtonen er ook toe aanzet de kennis van het Nederlands te contesteren en zo de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen”.

    *Taalexperts? Van Avermaert &Van den Branden in 2004 : “Van zodra kinderen van een andere etnische afkomst slechter presteren (b.v. minder goed Ned kennen), is er sprake van systematische kansenongelijkheid en discriminatie. leerpotentieel is immers gelijk verdeeld." Reactie Pprof. Bea Cantillon op een KBS-studiedag '07: “De specifieke taalproblemen worden jammer veelal ontkend of sterk gerelativeerd. Deze waarheid past niet binnen het politiek correcte denken" (van Agirdag, Van Avermaet, Jacobs, Nicaise, Van den Branden ..."

    *Steven Delarue “Vanuit Gents Ond.centrum stimuleren we ouders die thuis geen Nederlands spreken net om enkel hun thuistaal te gebruiken met hun kind" en dus niet ook Nederlands te spreken

    *Orhan Agirdag: poneerde in juni 2013: “Met de pleidooien voor het aanleren van het Nederlands is het voorlopige hoogtepunt van ‘taalracisme’ bereikt: de ongegronde overtuiging dat het gebruik en kennis van ‘witte’ talen superieur zijn aan het gebruik en kennis van ‘zwarte’ talen. In tijden waar het biologisch racisme alle politieke geloofwaardigheid heeft verloren, bedient de uitsluitingspolitiek zich uitvoerig van het taalracisme“, Taalbadmodel van Bart De Wever is diefstal, De Wereld Morgen, 25.06.13)."

    *Agirdag: "Het komt niet zelden voor dat kleuters een plakkertje op hun mond krijgen of dat leerlingen moeten nablijven voor strafstudie wanneer ze ‘betrapt’ worden op het spreken van hun moedertaal."
    Commentaar: Deze uitspraak is van de pot gerukt. In de praktijk reageren de leerkrachten heel begripsvol en mild! Dit bleek onlangs ook nog uit een studie van J. Jaspers in Pedagogische Studiën, 2015, nr. 4. Hij weerlegt in deze bijdrage de straffe beschuldigingen aan het adres van de leerkrachten.

    *Agirdag en Van Houtte stelden in een eigen studie (2014) vast dat de Gentse Turkse ouders verwachten dat hun kinderen op school zoveel mogelijk aangespoord worden om Nederlands (en GEEN Turks) te spreken. Ook Turkse leerkrachten in Gentse scholen verdedigen dit standpunt. Maar Agirdag en Van Houtte leggen de conclusies van de studie naast zich neer en beweren dat de ouders net als de leerkrachten een foute perceptie hebben omdat ze die geïndoctrineerd zijn door de Vlaamse leidende klasse.

    *Ides Nicaise en Co verzetten zich tegen het beleidsplan van het du Vandenbroucke-Van Daam om veel meer aandacht te besteden aan het aanleren van het Nederlands aan allochtone kleuters. "Het talenbeleidsplan ademt volgens hen de verderfelijke ‘assimilatiegedachte’ uit. De jonge allochtonen zijn taalkundig niet gehandicapt, het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school (‘De school van de ongelijkheid’, EPO, 2007, p. 153).

    *Op een studiedag van het Minderhedenforum (18.11.03) stelde Hilde De
    Smedt (De Foyer) dat er te veel gefocust werd op het taalprobleem. Spreekster Meyrem Almaci (VUB, Groen) “sprak daarna zelfs over een vorm van ‘taalfetisjisme’ vanuit vele scholen, dat averechts werkt in de emotionele binding met de taal

    In september 2006 publiceerde het ‘Platform onderwijs van het Vlaams Minderhedencentrum’ de brochure ‘Meertaligheid als meerwaarde. Visietekst met be-trekking tot het constructief omgaan met thuistalen in onderwijs en opvoeding’. In deze en in andere publicaties treffen we nooit pleidooien aan voor het aanleren van het Nederlands. We lezen zelfs dat de stelling dat het kennen van het Nederlands een belangrijke factor van het schoolsucces, heel betwistbaar is

    In 2005 organiseerde de Stichting in Gent het colloquium ‘Onderwijs onderweg in de immigratiesamenleving’ en ze publiceerde een gelijknamig boek bij Academia Press (2006). Veel experts inzake deze thematiek namen deel aan het debat: Koen Pelleriaux, Ides Nicaise, Koen Jaspaert, Kaat Delrue (Steunpunt), Mieke Van Houtte…
    De zgn. ‘experts’ geven wel toe dat hun adviezen voor meertalig onderwijs ingaan tegen de gangbare opvattingen. Zo besteden ze geen aandacht aan het wegwerken van de taalachterstand van de allochtone leerlingen, aan het belang van intensere taalstimulering in het kleuteronderwijs… Integendeel. De auteurs bekritiseren de “buitensporig hooggespannen verwachtingen omtrent de rol van taalonderricht in de bestrijding van onderwijsachterstanden.

    28-11-2017 om 15:40 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:NT2, meertalig onderwijs
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Rik Torfs kritisch over GO!-richtlijn over meertalig onderwijs vandaag 28 november in HLN

     Rik Torfs kritisch over GO!-richtlijn over meertalig onderwijs vandaag 28 november in HLN

    “Anderstalige leerlingen mogen hun moedertaal spreken, vindt het gemeenschapsonderwijs. In de klas blijft Nederlands de norm, maar leerlingen krijgen ruimte voor groepswerk in hun eigen klas. (Commentaar: of mogen b.v. Turks spreken in de speelhoeken in het kleuteronderwijs). Experts juichen, voelen zich er betrokken en ontwikkelen een beter zelfbeeld, luidt het. Wie ben ik om deskundigen die zich hun hele leven over dit onderwerp hebben  kapot gestudeerd, tegen te spreken.

    Toch maken we een vreemde evolutie mee. Terwijl tot voor kort integratie en verbondenheid over zowel ethische als sociale tegenstellingen als essentieel golden, primeren nu  de betrokkenheid en het zelfbeeld van de leerlingen. Ze voelen zich beter als er hun eigen taal mogen spreken. Ook als dat leidt tot een wankele kennis van het Nederlands waardoor ook hun kansen op de arbeidsmarkt verminderen? Zeggen dat wie zich beter in zijn vel voelt, vlotter talen leert, is al te simpel. Ik ken Franstalige politici met een positief zelfbeeld zonder dat zulks enige weerslag heeft op hun  beheersing van het Nederlands.

    Er is ook nog iets anders, je ziet zo al voor je de kliekjes die op de speelplaats een gesprek voeren in hun moedertaal. Enigszins spotttend, lichtjes grijzend kijken ze naar een wat verlegen kind dat alleen op de speelplaats staat, geen woord van het gesprek begrijpt, maar voelt dat het bespot wordt, en beschimpt. “Dat kind uitlachen, deden we niet, we spraken over voetbal, spreekt de anderstalige tegen de leraar. Spottende ogen zeggen dat de jongen liegt, maar de leraar staat machteloos. De taal van het grijzende groepje begrijpt hij niet. Ik weet niet of experts ook daaraan denken. Aan de voor anderen onverstaanbare moedertaal  als vrijplaats voor spot en pesten op school. Waar schuchtere, onzekere leerlingen met neergeslagen ogen buigen voor  de taal van de sterkste.

    28-11-2017 om 11:28 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    Tags:meertalig onderwijs
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Fins onderwijs geen aards paradijs meer In zijn boek Finnish Lessons pakte Pasi Sahlberg uit met de hoge PISA-score voor Finland. Maar nu die score spectaculair daalde vindt hij dat PISA weinig zegt omtrent de kwaliteit van het Fins onderwijs
    In zijn boek Finnish Lessons pakte Pasi Sahlberg uit met de hoge PISA-score voor Finland. Maar nu die score spectaculair daalde vindt hij dat PISA weinig zegt omtrent de kwaliteit van het Fins onderwijs

    Fins onderwijs geen aards paradijs meer

    In zijn boek “Finnish lessons’ voor de andere landen pakte Pasi Sahlberg uit met de hoge PISA-scores (voor wiskunde wel nog steeds lager dan de Vlaamse!) om uit te pakken met het Fins onderwijs en de grote sociale gelijkheid. Nu de PISA-scores sterk gedaald zijn en ook de SES-correlatie sterk is toegenomen, stelt hij dat PISA-scores al bij al niet zoveel zeggen over de toestand van het onderwijs in Finland.
    Hij relativeerde gisteren ...de grote achteruitgang van Finland voor PISA (met inbegrip van de grote SES-correlaatie) met de stelling dat de PISA-uitslag heel relatief is: “Onderwijs is zoveel meer da PISA-scores. Die achteruitgang en ook de grote SES-correlatie kunnen veroorzaakt zijn door tal van factoren, net zoals de toename van PISA-scores door heel wat factoren kan veroorzaakt zijn. Zo wijst Sahlberg naar de toename van het aantal allochtone leerlingen in Finland. (Dit aantal is nog steeds veel groter in Vlaanderen.) Hij verwijst ook naar de toename van het TV-kijken naar TV en smartphone –gebruik bij jongeren.

    Leraar Greg_Ashman reageert terecht als volgt: In het verleden (in uw boek Finnish Lessons) pakte Shalberg steeds uit met de vele zegeningen van het Fins onderwijs op basis van de hoge PISA-score.

    Nu die score spectaculair gedaald is zegt Sahlberg plots dat dat PISA heel relatief is. En verder stelt Ahsman: : comparing a single country (Finlanf) with its past performance (en vaqstellen dat is far more valid than comparing different countries with different cultures and social contexts. PISA placed Finland in the spotlight and now it's declining. Waarom zouden we nu nog zoveel volgens Sahlberg zoveel van Finland kunnen leren?

    Meer weergeven

    28-11-2017 om 10:18 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Finland
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Taalrelativisten als Piet VanAvermaet & Co vertrekken vanuit een superdiversiteitsideologie die afstand neemt van de integratie-doelen en van het belang van de kennis van het Nederlands hierbij

    Superdiversiteit i.v.p. integratie? Multiculturalisme in het kwadraat? Is/was integratie  als beleidsconcept niet zinvol?

    Situering bijdrage

    In een opiniebijdrage in ‘De Morgen’ (Zijn we in oorlog? Niet in de klassieke zin) schrijft Torfs terecht: “Progressieve geesten waren altijd voor de multiculturele samenleving, zonder veel inhoudelijke verduidelijking.” Hij stelt o.a. “Er is enkel ruimte voor multiculturaliteit binnen de democratische rechtsstaat”.  Een paar jaar geleden pleitten heel wat progressieve geesten voor superdiversiteit, een radicalisering  van multiculturalisme  Volgens propagandisten van de superdiversiteit was het niet langer duidelijk aan welke opvattingen en gebruiken ‘minderheden’ zich zouden moeten aanpassen. Het klassieke integratieproject en zelfs de notie multiculturaliteit zouden voorbijgestreefd zijn.”  Volgens de de superdiversiteit-propagandisten betekent het radicaal opdoeken van het integratie-concept tevens betekent dat de kennis van het Nederlands nog veel minder belangrijk geworden is en zelfs de emancipatie van de allochtone burgers hindert i.p.v. bevordert.


    De superdiversiteitideologie komt o.a. tot uiting in uitspraken als: 

    Ico Maly : “Nederlands leren bij allochtonen is niet emanciperend, maar discriminerend.”

    Van Avermaet “:Men gaat er ten onrechte van uit dat veel immigranten onvoldoende Nederlands kennen om te functioneren in onze samenleving”

    Van Avemaet: We hebben voorbije decennia gezien hoe het naïeve beeld (de ideologie) van het belang van Nederlands zich steeds comfortabeler heeft genesteld in de publieke opinie. " 

    Van Avermaet: Minister Vandenboucke gelooft volgens hem te sterk en te naïef in de taalstimulering als een belangrijke hefboom (Wiens Nederlands? Over taalnaïviteit in het beleid, Sampol, maart 2006). 

    In 2008 poneerde Van Avermaet in zijn verzet tegen de taalplannen van minister Vandenbroucke, dat hij het absoluut NIET eens was met volgende stellingen: *dat migrantenkinderen vanuit hun achtergrond vaak een taalprobleem hebben *en dat dit een negatieve invloed heeft op hun leerprestaties *dat men zonder Nederlands onmogelijk goed kan functioneren; dat kennis van het Nederlands allerhande mogelijkheden opent die er anders niet zouden zijn.” (Taal, Onderwijs en de samenleving, 2008).


    We plaatsten in 2014 op ons facebook en  blog al een bijdrage over superdiversiteit, als reactie op twee recente en radicale pleidooien voor superdiversiteit. Er was vooreerst het pleidooi van de Nederlandse prof. Maurice Crul tegen ‘integratie’ en voor zgn. superdiversiteit (Multiculturalisme is dood, DM, 18 januari 2014.  De Leuvense prof.  Kris Van den Branden, ex-directeur Steunpunt NT2 Leuven en momenteel van het Leuvens ‘Centrum voor taal en onderwijs’,   schaarde zich in zijn blog ‘Over superdiversiteit, onderwijs en erbij horen” van 2 februari 2014 enthousiast achter de superdiversiteitsideologie en tegen het streven naar ‘integratie’. We citeren nog eens onze reactie (februari 2014) op deze twee superdiversiteitspleidooien.

    Onze reactie op superdiversiteit van februari 2014

    “In een aantal recente pleidooien voor superdiversiteit wordt de indruk gewekt dat door de multiculturaliteit de thematiek van de integratie en het belang hierbij van de kennis van het Nederlands niet zo belangrijk meer zijn. De Vlaamse samenleving en schoolbevolking zijn inderdaad in tal van regio’s superdivers geworden. Dit is o.i. geen argument om het belang van d.e kennis van het Nederlands te minimaliseren; integendeel: een gemeenschappelijke taal is nog belangrijker in een superdiverse maatschappij en school. Pleidooien voor superdiversiteit gaan vaak samen met pleidooien voor het relativeren van het belang van integratie en van de kennis van het Nederlands.

    Ook prof. Maurice Crul, pleit in zijn boek ‘Superdiversiteit. Een nieuwe visie op integratie’ voor het radicaal verlaten van de klassieke visie op integratie.’ Dit kwam ook tot uiting in zijn opiniebijdrage in De Morgen van zaterdag 18 januari 2014: j.l.: ‘Multiculturalisme is dood, rechts-populisme is achterhaald.’ Volgens Crul en andere propagandisten van de superdiversiteit is het niet langer duidelijk aan welke opvattingen en gebruiken ‘minderheden’ zich moeten aanpassen. Het klassieke integratieproject zou totaal voorbijgestreefd zijn.

    Kris Van den Branden, ex-directeur Steunpunt NT2 Leuven, schaarde zich in zijn blog ‘Over superdiversiteit, onderwijs en erbij horen” van 2 februari 2014 achter de superdiversiteitsideologie. Hij nam vooreerst afstand van de visie van minister Geert Bourgeois die de integratie en de kennis hierbij van het Nederlands heel belangrijk vindt. Van den Branden is steeds tegenstander geweest van NT2-onderwijs en concludeerde in dezelfde lijn: “Zou het kunnen dat de verdere kwaliteitsverhoging van het Vlaamse onderwijs minder afhangt van didactische spitsvondigheden dan van ons vermogen om elke leerder het gevoel te geven dat hij/zij erbij hoort?” Over NT2 repte hij met geen woord; het zou volstaan dat die leerlingen het gevoel krijgen erbij te mogen horen. Hieruit trekken sommigen de conclusie dat het opdoeken van de integratie-idee ook betekent dat de kennis van het Nederlands veel minder belangrijk geworden is.  Ook de Leuvense prof. Ides Nicaise fulmineerde al in ‘De school van de ongelijkheid’ (2007) tegen “het verderfelijke assimilatiespoor” en tegen NT2.  Van den Branden ontving met zijn Steunpunt NT2-Leuven in de periode 1990-2010  niet minder dan 12,5 miljoen euro ter ondersteuning van de uitbouw van intensief  NT2. Het Leuvens Steunpunt concludeerde al na een paar jaar dat NT2 overbodig was in het basisonderwijs en dat NT2=NT1.

     In het rapport ‘Biedt het concept integratie nog perspectief?’ (december 2013) nam het Nederlands Sociaal en Cultureel Planbureau terecht afstand van het schrappen van het integratie-concept vanwege superdiversiteit-ideologen. Het Planbureau wil niet zomaar het belang van integratie en van de kennis van het Nederlands hierbij laten vallen. We citeren even. “ Dat vanwege superdiversiteit niet langer duidelijk is aan welke opvattingen en gebruiken ‘minderheden’ zich moeten aanpassen, en dat daardoor iedereen zich aan iedereen gaat aanpassen lijkt ons een vreemde voorstelling van zaken. Alsof verschuivende getalsmatige verhoudingen ertoe leiden dat centrale elementen van een cultuur van de ontvangende samenleving als vanzelf en zonder problemen mee gaan schuiven.

     Superdiversiteit strijkt cultuurverschillen niet glad en met superdiversiteit zijn de discussies over de betekenis van verschillende normen niet beslecht. In Europees verband bestaan er tal van activiteiten, zowel beleidsmatig als in het onderzoek, die vertrekken vanuit het concept integratie. Het is belangrijk om hierop te kunnen blijven aansluiten. Integratie als (beleids)concept is nog steeds waardevol. Deze argumenten voor en tegen afwegend zijn wij van mening dat integratie als (beleids-) concept in ere gehouden moet worden. Het integratievraagstuk speelt nog in volle omvang, en dan is het vreemd om dit niet als zodanig te benoemen.” We merken overigens dat prof. Crul wel de superdiversiteit verdedigt, maar zich tegelijk geen tegenstander toont van intensief NT2.

     In een recent debat wees de ruimdenkende filosoof Philippe Van Parijs terecht op het belang van het kennen van de taal van de streek - ook voor de sociale integratie en cohesie: “Sprekers van nieuwe talen met lagere status leren best de taal van de streek waar ze gaan wonen omdat anders de sociale cohesie, de maatschappelijke samenhang onder druk dreigt te komen. Mensen die elkaars taal niet kennen, kunnen moeilijk samen-leven. Het gebrek aan kennis van de lokale taal, werkt ook de sociale mobiliteit van de nieuwkomers tegen, wat leidt tot economische achterstand. Tenslotte is de kennis van het Nederlands noodzakelijk om volwaardig burger te kunnen zijn in Vlaanderen en bijvoorbeeld het politieke en maatschappelijke debat te kunnen volgen, laat staan er aan deel te nemen." (Meer uitvoerig in E-book 1-Google: The linguistic territoriality principle: right violation or parity of esteem?)

     Bijlage 1

    In 2009 manifesteerde de Gentse academicus ICO Maly (momenteel: KifKif)zich als een radicale taalachterstandnegationist.  Docent Eddy Bonte (Hogeschool Gent & later NVAO-medewerker) ergerde zich mateloos aan de sterke relativering van de kennis van het Nederlands, zoals dit o.a. tot uiting kwam in Ico Maly’s boek “De beschavingsmachine. Wij en de Islam” (EPO, 2009) en in standpunten van Jan Blommaert. Een verontwaardigde Eddy Bonte schreef op zijn blog als reactie: “Ico Maly vertelt een wansmakelijk verhaal: Nederlands leren werkt bij allochtonen niet emanciperend, maar discriminerend. Ja, lees het opnieuw: allochtonen die Nederlands kennen hebben geen werktuig van emancipatie maar van discriminatie in handen. Hoe Maly dat bewijst? Simpel: in bepaalde gevallen is kennis van het Nederlands een voorwaarde, bijv. om een sociale woning te kunnen huren. Conclusie van Maly: ‘hier spreekt men Nederlands’ wordt gebruikt om te discrimineren…. Nederlands kennen werkt o.i. wel emanciperend, zoals de kennis van elke taal altijd emanciperend werkt. Natuurlijk kan men de voorwaarde “kennis van het Nederlands” contesteren, zoals men het bezit van papieren als noodzakelijke voorwaarde kan contesteren, maar dat doet niets af aan het feit dat wie Nederlands kent daar in Vlaanderen zijn voordeel mee doet.

    Jammer genoeg wordt deze opinie ook gesteund door een andere Gentse academicus, met name Jan Blommaert, en de groep KifKif, zodat veel zichzelf progressief noemende Vlamingen in deze open val trappen. In de VS twijfelt niemand aan het nut van de Engelse taal: wie niet slaagt voor de taaltest TOEFL, kan het vergeten. In Nederland hoor je het discours van Maly en Blommaert niet, in Frankrijk is het Frans de taal van de République, in Spanje leert elke vreemdeling meteen Spaans.

     ... De waarheid luidt dat het valse discours van Maly en Blommaert invloedrijke allochtonen ertoe zal aanzetten de kennis van het Nederlands te contesteren en zo de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen ... De waarheid luidt dat een bepaald soort Vlamingen de allochtonen in deze zelfcastratie steunt, hun slachtofferrol voedt, hun achterstand vergoelijkt (nu met een academisch sausje) en ze paternalistisch behandelt als een bende achterlijke tsjoek-tsjoeks. Daarom noem ik het een wansmakelijk verhaal. No pasaran.”

    Bijlage 2

    Veel politiek correct denkenden, propagandisten van de ‘victimisation’ en pleitbezorgers van superdiversiteit i.p.v. integratie, hebben integratie veelal bestreden - ook kennis van het Nederlands was volgens hen niet belangrijk. Wie pleitte voor kennis van het Nederlands en voor het invoeren van intensief NT2-onderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs, werd zelfs als taalracist bestempeld.

    Malika Sorel (ex-lid Hoge Raad Migratie Frankrijk) stelt dat precies propagandisten van de ‘victimisatie’ mede-verantwoordelijk zijn voor de 'actes de violences contre la société. “Qui a participé à déresponsabiliser les migrants et leurs descendants et qui a, fait naître puis croître un ressentiment envers la France et les Français - lequel engendre de la souffrance, mais aussi des actes de violences contre notre société..... Le modèle français d'intégration n'a pas échoué, il n'a guère été appliqué : ...Les politiques de diversité, qui rendent plus attrayante la revendication d’appartenance à une communauté étrangère plutôt qu’à la communauté nationale française".

    28-11-2017 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:superdiversiteit
    >> Reageer (0)
    27-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Taalrelativist Piet Van Avermaet is mede verantwoordelijk voor taalproblemen van allochtone leerlingen

    Taalrelativist prof. Van Avermaet had het deze morgen weer voor het zeggen in Hautekiet.

    Taalrelativist Piet Van Avermaet is mede verantwoordelijk voor de taalproblemen van allochtone leerlingen, maar heeft het in Vlaanderen al 20 jaar voor het zeggen inzake taalbeleid/taaladvisering, ook deze morgen weer in 'Hautekiet' .

    De maat is vol, maar minister Crevits stelde daarnet in Hautekiet dat ze akkoord ging met de visie van Van Avermaet die nochtans ook haar recente taaloproepen als nonsens bestempelde.

    Ook Dirk Van Damme (OESO-expert) weerlegde daarnet op twitter de visie van Van Avermaet (en van Crevits?)
    Hij poneerde: Visie van Piet Van Avermaet is slechts één stroming in sociolinguïstiek. Onderzoek is duidelijk: bij jonge kinderen is meertaligheid perfect mogelijk en kan moedertaal tot op zekere hoogte helpen bij verwerving onderwijstaal. Maar te tolerant zijn in vervolg schoolloopbaan is nefast. Ambitie voor Nederlands hoog houden!
    Gebruik moedertaal op school kan snel leiden tot segregatie. Onderwijstaal is ook middel om ouders tot leren en gebruik Ndl aan te zetten. Kennis van het Nederlands bij anderstalige gezinnen is in VL te laag." (Ook opvallend lager dan in Nederland)  In Vlaanderen is verschil in PISA score tussen migrantenlln die thuis Ndl spreken en die thuis een andere taal spreken 51 punten, één van de hoogste verschillen. Is het dan aangewezen de moedertaal in de school te brengen, of eerder ambitieus te zijn in het verwerven van Ndl?, aldus nog steeds Van Damme.

    We citeren vooreerst een paar van zijn uitspraken uit 2006

    “We hebben voorbije decennia gezien hoe het naïeve beeld ( de ideologie) van het belang van Nederlands zich steeds comfortabeler heeft genesteld in de publieke opinie. "

    Van Avermaet heeft zich steeds verzet tegen de taaloproepen van de minister Vandenbroucke, Smets en Crevits en tegen de invoering van intensief NT2-taalonderwijs vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs. We citeren even:

    Van Avermaet: "De suggestie dat men enkel een goeie buur kan zijn wanneer men Nederlands spreekt gaat uit van de veronderstelling dat men Nederlands nodig heeft in die buurt, en dat die buurt normaal gezien eentalig Nederlands is….

    In 2006 belijden onze regering en minister Frank Vandenbroucke heviger dan elke voorganger dat er buiten het Nederlands geen heil is, en dat onze samenleving slechts harmonieus kan zijn indien ze eentalig is en zo min mogelijk diversiteit kent. …

    *Wanneer we stellen dat migranten een ‘taalachterstand’ hebben, of stellen dat ‘een goede kennis van het Nederlands essentieel is voor de sociale kansen van migranten’, dan moet meteen de vraag gesteld worden over welk stuk Nederlands men het heeft. …
    Wanneer een Nigeriaan immigreert in de Gentse Rabotwijk, een buurt waar de autoriteitsfiguren – de lokale middenklasse van handelaars en een opkomende generatie van intelligentsia – overwegend Turks zijn, dan is kennis van het Turks voor die Nigeriaan vaak belangrijker dan kennis van het Nederlands. Zijn huisbaas is immers Turks, en kennis van een beetje Turks kan hem een baantje opleveren in één van de vele Turkse handelszaken in de buurt."
    Eddy Bonte repliceerde: ”De waarheid luidt dat het valse discours van Ico Maly, Jan Blommaert, Piet Van Avermaet e.a. invloedrijke allochtonen er ook toe aanzet de kennis van het Nederlands te contesteren en zo de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen”.

    Is het normaal dat een taalrelativist als Van Avermaet  die medeverantwoordelijk is voor de taalproblemen van allochtone leerlingen al 25 jaar door de overheid dik betaald wordt als  GOK-Steunpunt Diversiteit en als leider van alle mogelijke studies over de taalproblematiek.  

    Daarnet in Hautekiet beweerde Van Avermaet nog dat b.v. kinderen die thuis enkel b.v. Turks spreken ook nog de kans moeten krijgen om Turks te leren/spreken op school. Volgens een recent onderzoek hebben Vlaamse kleuters al voor de start van de kleuterschool een 4 miljoen woorden beluisterd. Ze kregen ook enorm veel kans om Nederlands te spreken - vaak ook in een 1-1-relatie. En ze krijgen ook achteraf nog veel kans.

    Allochtone kleuters die nog geen Nederlands kennen hebben dus een enorme achterstand. Het aantal uurtjes per week dat zo'n allochtone kleuter de kans krijgt om daadwerkelijk Nederlands te spreken en te oefenen is al bij al heel beperkt en veel beperkter dan de kansen die zo'n kind thuis, op straat, in de islam-school tijdens het weekend ... krijgt om zijn eigen moedertaal verder te oefenen. Als zo'n kleuter tijdens de groepswerkjes, in de kleuterspeelhoeken ook nog gestimuleerd wordt om Turks te spreken, dan blijven er nog weinig oefenkansen over. Die Turkse leerlingen zullen in de Gentse scholen b.v. ook geneigd zijn om samen met Turkse samen te werken/spelen. Uit een studie van Agirdag en Van Houtte bleek overigens dat vooral ook de Turkse ouders in Gentse scholen het heel belangrijk vinden dat hun kinderen in de klas, maar ook buiten de klas gestimuleerd worden om Nederlands te spreken. Maar ook die studie verzweeg Van Avermaet.

    De drie GOK-steunpunten bestreden samen de invoering van NT2-onderwijs. Het is dan ook niet verwonderlijk dat telkens opnieuw blijkt dat veel allochtoen leerlingen grote taalproblemen hebben. De 3 GOK-Steunpunten proclameerden samen in 2004 nog, dat er geen verschil was tussen de NT2-en de NT1-aanpak, dat expliciet onderwijs van woordenschat e.d. niet rendeerde, dat een specifieke aanpak van NT2-leerlingen niet deugde. Het Steunpunt NT2-Leuven van Kris Van den Branden liet later zelfs de term NT2 in zijn naam vallen en werd ‘Centrum voor taalonderwijs‘ (CTO). Je kunt o.i. NT2-leerlingen geen taalprogramma bieden alsof het Nederlandssprekende kinderen zijn. Vlaamse leerlingen kennen al duizenden woorden bij de start van de kleuterschool. De beginsituatie is totaal anders. En het aantal uren dat een anderstalig kind tijdens een schoolweek effectief Nederlands kan spreken en oefenen is vrij beperkt.

    In de visietekst van de GOK-Steunpunten van Van Avermaet, Van den Branden en Laevers werd het weigeren van de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuter als volgt vergoelijkt: “Met het verschijnen van de eindtermen beschikte het basisonderwijs over minimumdoelstellingen die ze met alle leerlingen, ongeacht hun etnische of socio-economische afkomst, moesten halen. Aangezien (a) die doelstellingen voor allochtonen en autochtonen dezelfde waren, (b) allochtonen en autochtonen mekaar konden ondersteunen bij het verwerven van die minimaal vereiste schoolse taalvaardigheid, en er (c) ook geen fundamenteel onderscheid viel op te maken tussen de manier waarop allochtonen taal verwerven en autochtonen dat doen, leek het onderscheid tussen NT1 en NT2 irrelevant en maakten de beide afkortingen in de loop der jaren ‘90 ook in de omzendbrieven van OVB en ZVB, plaats voor een andere, overkoepelende afkorting: TVO: Taalvaardigheidsonderwijs” (Breder, beter en met meer kleur. Een terugblik en suggesties voor de toekomst, 2004).

    Op het Lerarenforum getuigde onderwijzeres Dominike Vanbesien: “Ik woon en werk in Brussel. Ik vind het hemeltergend hoe er alsmaar gedaan wordt alsof anderstalige kinderen helemaal vanzelf een nieuwe taal leren. Bovendien is het voor een gewone juf of meester niet te doen om, naast al het andere wat in de klas moet gebeuren, ook nog eens iemand een taal aan te leren”.

    Referenties
    Referenties:
    Van Avermaet: Wiens taal men spreekt (2006)
    Piet Van Avermaet en Jan Blomaaert: Taalonderwijs en de samenleving. De kloof tussen beleid en realiteit (EPO, 2008)

    GOK-Steunpunten: Breder, beter en met meer kleur. Een terugblik en suggesties voor de toekomst, 2004).
    --------

    Bijlage: Een kort overzicht van de negatie van het belang van de kennis van het Nederlands en van de bestrijding van de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs

    1.Koen Jaspaert, de eerste directeur van het Steunpunt NT2 stelde in 2014 nog: ‘Het probleem van het Nederlands spreken wordt aangepraat als een probleem’. Ook de huidige pedagogische directeur van de katholieke onderwijskoepel die voorheen bij het Steunpunt NT2 werkte, stemde daar volmondig mee in.
    Als eerste directeur van het Steunpunt NT2-Leuven poneerde Jaspaert al in 1995 dat hij tegenstander was van de invoering van NT2-taalonderwijs vanaf de kleuterschool. Ook als directeur Taalunie verkondigde hij dit standpunt.
    Het Steunpunt NT2 kreeg gedurende 20 jaar (1990-2010) per jaar een 25 miljoen BFR om al heel vroeg te poneren dat NT2 (vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs) totaal overbodig was. Prof. Kris Van den Branden en het Steunpunt misbruikten de vele centen om hun nefaste taakgerichte en constructivistische visie op het taalonderwijs te propageren.

    2.Prof. Ides Nicaise (HIVA) poneerde in 2007: “De jonge allochtone leerlingen zijn taalkundig niet gehandicapt; het gaat enkel om achterstelling in de maatschappij en op school.” NT2 is gebaseerd “op het deficit-model, op de theorie van de ‘socioculturele handicap’ (De School van de Ongelijkheid).

    3. Volgens Ico Maly (UGent; KifKif) werd “hier spreekt men Nederlands’ gebruikt om te discrimineren”. Volgens hem en veel taalachterstandsnegationisten werkt het “Nederlands leren bij allochtonen niet emanciperend, maar discriminerend.” Dergelijke uitspraken lokten terecht veel verontwaardiging uit bij leerkrachten en bij veel burgers.

    Eddy Bonte repliceerde: ”De waarheid luidt dat het valse discours van Ico Maly, Jan Blommaert e.a. invloedrijke allochtonen er ook toe aanzet de kennis van het Nederlands te contesteren en zo de derde en binnenkort de vierde generatie verder het getto zal induwen”.

    4..Volgens de Gentse socioloog Orhan Agirdag was met de pleidooien voor het aanleren van Nederlands “het voorlopige hoogtepunt van ‘taalracisme’ bereikt: de ongegronde overtuiging dat het gebruik en kennis van ‘witte’ talen superieur zijn aan het gebruik en kennis van ‘zwarte’ talen. In tijden waar het biologisch racisme alle politieke geloofwaardigheid heeft verloren, bedient de uitsluitingspolitiek zich uitvoerig van het taalracisme“, Taalbadmodel van Bart De Wever is diefstal, De Wereld Morgen, 25.06.13).
    Voorstanders van NT2 - ook Onderwijskrant - worden door Agirdag bestempeld als mensen die allochtonen willen uitsluiten, als ’taalracisten’.

    5..Op initiatief van Agirdag verspreidden niet minder dan 21 universitaire taalachterstandsnegationisten verspreidden in 2009 een petitie met als titel: Gok Van Pascal: mythes over taalachterstand en onderwijs’ (DM, 30.10. 09). De ondertekenaars - sociologen van UGent, HIVA-Leuven en UA, medewerkers van GOK-steunpunten, neerlandici ... gingen niet akkoord met de stelling dat veel anderstalige leerlingen een grote taalachterstand hebben en onder meer omwille hiervan opvallend minder presteren. Ook zij herleiden de problemen tot sociale discriminatie en bestreden acties voor ’meer Nederlands’.

    6..De directeurs van de drie GOK-steunpunten (Kris Van den Branden, Piet Van Avermaet & Ferre Laevers) ontkenden resoluut de specifieke taal- en leerproblemen bij heel wat allochtone leerlingen. Volgens hen was NT2 perfect overbodig. NT2=NT1.
    In een gezamenlijke publicatie van 2004 luidde het zo: “Van zodra kinderen van een andere etnische afkomst slechter presteren (b.v. minder goed Nederlands kennen), is er sprake van systematische kansenongelijkheid en discriminatie. Het leerpotentieel en de bereidheid leerinspanningen te leveren zijn immers gelijk verdeeld over de verschillende volkeren en bevolkingslagen” (Steunpunt GOK, ‘Beter, breder en met meer kleur, 2004).

    Het was dan ook niet verwonderlijk dat de drie Steunpunten Zorgverbreding/GOK geen effectief voorrangs- en achterstandsonderwijs uitwerkten en de invoering van NT2 tegenwerkten.
    En in het handboek taal (Acco) voor de lerarenopleiding (2010) stelden Kris Van den Branden en Co dat er in dit handboek met opzet geen aandacht werd besteed aan de vakdidactiek/methodiek voor NT2, omdat daar niets specifieks over te vertellen viel. Gewoon taalonderwijs samen met de andere leerlingen was voldoende.

    Prof. Bea Cantillon stelde op een KBS-studiedag (2007) dat “het herleiden van de problemen van de allochtone leerlingen tot ”sociaaleconomische discriminatie een heel grote vergissing is. De problemen zijn ook cultureel, religieus, levensbeschouwelijk. Verder zijn er ook de taalproblemen. Kleuters beginnen al met een grote achterstand. De leerproblemen hebben verder ook te maken met het feit dat de ouders niet geïntegreerd zijn of zich niet laten integreren. Zij vormen een gesloten gemeenschap.”

    Deze specifieke problemen worden jammer veelal ontkend of sterk gerelativeerd. Deze waarheid past niet binnen het politiek correcte denken over de multiculturele samenleving en over gelijke kansen. Politica Zuhal Demir (Turkse roots) betreurde in Knack van 22 januari 2015: “Vandaag zijn er allochtone leerlingen van de derde generatie die slecht Nederlands spreken, dat kunnen we niet dulden.” Ze voegde er aan toe: “Ik geloof sterk in het belang van inburgering.”

    27-11-2017 om 16:48 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (4 Stemmen)
    Tags:NT2, Van Avermaet
    >> Reageer (0)
    26-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Meer ondersteuning directie basisonderwijs: Ja!, Maar het gaat o.i. evenzeer en om andere ingrepen 
    Meer ondersteuning directie basisonderwijs: Ja!, Maar het gaat o.i. evenzeer en om andere ingrepen 

    PS1: Men moet vooral het leiden van een school veel minder complex maken: vroeger was er zelfs weinig of geen administratieve omkadering en toch haakten veel minder directeurs af. Maar de taak werd en wordt steeds complexer: ook door M-decreet, ZILL-leerplannen die al te veel teamoverleg en schoolleerplanning vergen, voortdurend vergaderen ...

    Stijn De Paepeþ

    School zoekt hoofd

    Het gezeur. Het gespeur
    naar de nieuwste teneur
    door pedagogen die het beter weten.

    De rigueur en de sleur,
    de papieren terreur
    vanwege doorlichtingen en decreten.

    De slameur en 't labeur
    van de schooldirecteur
    zijn dezer tijden met geen maat te meten.

    P.S. 2 Er moet m.i. ook meer geïnvesteerd worden in het optimaliseren van de ontwikkelingskansen van leerlingen in het basisonderwijs

    *meer uitgebalanceerd kleuteronderwijs
    *verhoging van de kwaliteit van de methodes
    * opstellen van degelijke informatieve (w.o.)- leesteksten vanaf de lagere klassen lager onderwijs
    *intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs
    *

    26-11-2017 om 10:19 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:directies
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Begrijpend lezen vereist veel (wereld)kennis

    Begrijpend lezen vereist veel (wereld)kennis

    *Dus: veel meer informatieve wereldoriënterende teksten - ook in lagere klassen lager onderwijs

    *Toetsen begrijpend lezen afstemmen op teksten/thema's waar de leerlingen mee gedonfronteerd werden

    *Veel energie/geld investeren in het opstellen van dergelijke leesteksten


    Americans are not good readers. Many blame the ubiquity of digital media. We’re too busy on Snapchat to read, or perhaps internet skimming has made us incapable of reading serious prose. But Americans’ trouble with reading predates digital technologies.

    The problem is not bad reading habits engendered by smartphones, but bad education habits engendered by a misunderstanding of how the mind reads.

    Just how bad is our reading problem? The last National Assessment of Adult Literacy from 2003 is a bit dated, but it offers a picture of Americans’ ability to read in everyday situations: using an almanac to find a particular fact, for example, or explaining the meaning of a metaphor used in a story. Of those who finished high school but did not continue their education, 13 percent could not perform simple tasks like these. When things got more complex — in comparing two newspaper editorials with different interpretations of scientific evidence or examining a table to evaluate credit card offers — 95 percent failed.
    There’s no reason to think things have gotten better. Scores for high school seniors on the National Assessment of Education Progress reading test haven’t improved in 30 years.

    Many of these poor readers can sound out words from print, so in that sense, they can read. Yet they are functionally illiterate — they comprehend very little of what they can sound out. So what does comprehension require? Broad vocabulary, obviously. Equally important, but more subtle, is the role played by factual knowledge.

    All prose has factual gaps that must be filled by the reader. Consider “I promised not to play with it, but Mom still wouldn’t let me bring my Rubik’s Cube to the library.” The author has omitted three facts vital to comprehension: you must be quiet in a library; Rubik’s Cubes make noise; kids don’t resist tempting toys very well. If you don’t know these facts, you might understand the literal meaning of the sentence, but you’ll miss why Mom forbade the toy in the library.

    Knowledge also provides context. For example, the literal meaning of last year’s celebrated fake-news headline, “Pope Francis Shocks World, Endorses Donald Trump for President,” is unambiguous — no gap-filling is needed. But the sentence carries a different implication if you know anything about the public (and private) positions of the men involved, or you’re aware that no pope has ever endorsed a presidential candidate.

    You might think, then, that authors should include all the information needed to understand what they write. Just tell us that libraries are quiet. But those details would make prose long and tedious for readers who already know the information. “Write for your audience” means, in part, gambling on what they know.

    These examples help us understand why readers might decode well but score poorly on a test; they lack the knowledge the writer assumed in the audience. But if a text concerned a familiar topic, habitually poor readers ought to read like good readers.

    In one experiment, third graders — some identified by a reading test as good readers, some as poor — were asked to read a passage about soccer. The poor readers who knew a lot about soccer were three times as likely to make accurate inferences about the passage as the good readers who didn’t know much about the game.

    That implies that students who score well on reading tests are those with broad knowledge; they usually know at least a little about the topics of the passages on the test. One experiment tested 11th graders’ general knowledge with questions from science (“pneumonia affects which part of the body?”), history (“which American president resigned because of the Watergate scandal?”), as well as the arts, civics, geography, athletics and literature. Scores on this general knowledge test were highly associated with reading test scores.
    Current education practices show that reading comprehension is misunderstood. It’s treated like a general skill that can be applied with equal success to all texts. Rather, comprehension is intimately intertwined with knowledge. That suggests three significant changes in schooling.

    Veel meer informatieve teksten e.d. in lagere klassen

    First, it points to decreasing the time spent on literacy instruction in early grades. Third-graders spend 56 percent of their time on literacy activities but 6 percent each on science and social studies. This disproportionate emphasis on literacy backfires in later grades, when children’s lack of subject matter knowledge impedes comprehension.

    Another positive step would be to use high-information texts in early elementary grades. Historically, they have been light in content.

    Second, understanding the importance of knowledge to reading ought to make us think differently about year-end standardized tests. If a child has studied New Zealand, she ought to be good at reading and thinking about passages on New Zealand. Why test her reading with a passage about spiders, or the Titanic? If topics are random, the test weights knowledge learned outside the classroom — knowledge that wealthy children have greater opportunity to pick up.

    Third, the systematic building of knowledge must be a priority in curriculum design. The Common Core Standards for reading specify nearly nothing by way of content that children are supposed to know — the document valorizes reading skills.

    State officials should go beyond the Common Core Standards by writing content-rich grade-level standards and supporting district personnel in writing curriculums to help students meet the standards. That’s what Massachusetts did in the 1990s to become the nation’s education leader. Louisiana has recently taken this approach, and early results are encouraging.

    Don’t blame the internet, or smartphones, or fake news for Americans’ poor reading. Blame ignorance. Turning the tide will require profound changes in how reading is taught, in standardized testing and in school curriculums. Underlying all these changes must be a better understanding of how the mind comprehends what it reads.

    Daniel T. Willingham (@DTWillingham) is a professor of psychology at the University of Virginia and the author, most recently, of “The Reading Mind: A Cognitive Approach to Understanding How the Mind Reads.”
    Follow The New York Times Opinion section on Facebook and Twitter (@NYTopinion), and sign up for the Opinion Today newsletter.
    A version of this op-ed appears in print on November 26, 2017, on Page SR6 of the New York edition with the headline: How to Get Your Mind to Read. Today's

    26-11-2017 om 10:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:begrijpend lezen
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Cyrille Offermans over ‘De ongelukkige klas en leraar’: ont-scholing en grootschalige scholengroepen die betrokkenheid aantasten

    Cyrille Offermans over ‘De ongelukkige klas en leraar’: ont-scholing en grootschalige scholengroepen die betrokkenheid aantasten

    Citaat vooraf: De leraar is niet meer iemand die zijn vak beheerst en dat met gezag en soms zelfs liefde doceert, maar de neutrale bewaker van het leerproces, de organisator, administrator, loopjongen, het manusje-van-alles… En na zijn restyling geeft de leraar geen les meer, maar hij treedt op als begeleider, gedegradeerd tot minder dan lesboer…

    In een  essay beschrijft en bekritiseert ook Cyrille Offermans, bekend publicist en leraar s.o, de ont-scholende evolutie  in het onderwijs: ‘De ongelukkige klas’, Vrij Nederland,  13 januari 2001).

     “Scholen zijn enorme bureaucratische instellingen geworden, log en overgeorganiseerd, waarin steeds meer oude vanzelfsprekendheden op de mestvaalt van de geschiedenis zijn gestort. Niets mag meer informeel of improviserenderwijs worden afgehandeld, voor alles zijn er commissies en bijzondere functionarissen, over alles moet eindeloos onderhandeld en vergaderd worden.

    De vrijheid van de docent om goeddeels naar eigen inzicht en op eigen verantwoordelijkheid te werken, is zozeer aan banden gelegd dat velen met beide handen de mogelijkheid aangrijpen om toe te treden tot  het submanagement of het middenkader. Intellectuele bevrediging zal dat werk niet onmiddellijk opleveren, misschien wel een paar tientjes per maand.

    Je zou, dit slagveld van ijdele, door geen greintje scepsis getemperde vernieuwingswoede overziend, haast vergeten dat scholen toch allereerst onderwijsinstellingen zijn. Waarschijnlijk  is dat ook de bedoeling. De harde werkelijkheid is dat scholen niet meer in de eerste plaats gericht zijn op het geven van onderwijs, maar op het instandhouden van zichzelf, dat er relatief steeds meer geld naar zo- genaamde managements- en steeds minder naar zogenaamde onderwijstaken gaat.

    Met verontrustende snelheid verdwijnt binnen het bedrijfsmodel ook de klassieke opvatting van vakkennis uit het pakket. Belangrijker dan kennis wordt de emotionele of pragmatische verhouding tot die kennis geacht, het welbevinden e.d.. Leerlingen hoeven niet veel te weten, aldus de nieuwe onderwijsideologie. Misschien is het zelfs het handigst als hun hoofd volkomen leeg is, des te wendbaarder en opener zal het zijn als het erom gaat nieuwe data te vinden, op te slaan of toe te passen.

    De leraar is niet meer iemand die zijn vak beheerst en dat met gezag en soms zelfs liefde doceert, maar de neutrale bewaker van het leerproces, de organisator, administrator, loopjongen, het manusje-van-alles… En na zijn restyling geeft de leraar geen les meer, maar hij treedt op als begeleider, gedegradeerd tot minder dan lesboer…

    Wat heeft onderwijsvernieuwers ertoe gebracht de leraren op die manier te diskwalificeren?  Zodra de school zich helemaal van klassieke, autonome kennisvoorstellingen heeft bevrijd en volledig is omgeschakeld op de willekeur en de inwisselbaarheid van de nieuwe, economisch liefst onmiddellijk bruikbare kennis, komt het ‘ideaal’ van de school als bedrijf steeds meer in zicht.

    Een teken aan de wand is de vanzelfsprekende manier waarop de computer een centrale plaats krijgt toebedeeld in de scholen. Onder het paranoïde motto: ‘De kennis van vandaag is morgen verouderd’, moet hij op jacht naar de nieuwste informatie. Wat hij daarmee kan of moet, is een tweede zaak. … De ideologie  van de zelfstudie heeft geleid tot een soms absurd ver doorgevoerde formalisering en explicitering van de leerstof. 

     

    Toen veel scholen door schaalvergroting en fusieverplichting tot een bedrijfsmatige organisatie van de school verplicht werden, gedwongen werden, boden ze geen verzet van betekenis. Ook toen de onderwijsvakbond Abop zich in 1989 onverbloemd bij de bedrijfsmatige aanpak van de school  aansloot, hielden  de leraren de kaken stijf op elkaar. De Abop-vakbond  publiceerde  zelf een lijvig rapport, ‘de bedrijvige school’. Een visie op het onderwijs van de toekomst, waarin een onderwijs wordt bepleit dat uitsluitend is afgestemd op de eisen van het bedrijfsleven.

    Het rapport ‘de bedrijvige school’  bepleitte  organisatorische en didactische maatregelen: schaalvergroting, concurrentie tussen de scholen, professioneel management, meer efficiency op alle fronten, flexibele programma’s met centraal vastgestelde eindtermen en (ter wille van een als vooruitstrevend voorgestelde ‘individualisering’) een heel andere didactiek, waarin de computer een centrale rol krijgt toebedeeld… (Tussendoor: in Nederland is er momenteel heel veel kritiek op de opstelling van de grote ABOP-vakbond die in het verleden meestal meeheulde met de beleidsmensen; er werd ook een alternatieve opgericht.)

    De leraar die desondanks  het liefst lesgeeft, krijgt nu te maken met een stortvloed van regels en voorschriften. Zo worden zijn werkzaamheden in het kader van het taakbelastingsbeleid opgedeeld in een onwaarschijnlijke hoeveelheid deeltaken.

    Niet ten onrechte wordt ervan uitgegaan dat er in de moderne, de bedrijvige school, geen vanzelfsprekende vormen van  loyaliteit en solidariteit meer bestaan. Als elke stap voorgeschreven, gemeten, gewogen en beoordeeld wordt, zet niemand meer een stap te veel. Leraren zijn net leerlingen. Tot in de details georganiseerd is ook het lesprogramma: parallelklassen  (en dat zijn er tegenwoordig nogal wat) krijgen een uniform programma, dat ter wille van de ‘objectiviteit’ op hetzelfde moment uniform dient getoetst of afgesloten.

    Leraren zijn nu meer tijd kwijt met plannen en overleggen dan met lesgeven.  ‘Wir aber’, schreef Nietzsche in zijn Fröhliche Wissenschaft, ‘wollen die Dichter unseres Lebens sein.’ Daar denkt de school anders over. Boekhouder van je leven, dat zul je worden! Docent en leerling wordt die oerburgerlijke maxime in gelijke mate ingepeperd.

    Zijn finest hour beleeft de bedrijvige school tijdens de open deur dag, die ergens in het voorjaar wordt gehouden, tegen een tijd dat de leerlingen  hun keuzes moeten maken voor een vervolgopleiding. De school dient zich te ‘profileren’, haar ‘sterke punten’ te tonen, te suggereren dat ze heel bijzondere waar in de aanbieding heeft. Dat leidt tot pijnlijke taferelen, vooral voor de als clown of wijnboer vermomde docenten, die zich het liefst en masse aan deze kijkdagen zouden onttrekken.   De school is omgebouwd tot een soort bazaar … Elke sectie heeft zijn eigen kraam, elk vak zijn eigen kermisattractie. …Aan het eind van de dag maakt de directie de balans op…en de publiekwaarderingscijfers per sectie..

    Zo bevestigt ook de open dag het beeld van de nieuwe leerling, dat past bij dat van de bedrijvige en concurrerende school: de leerling als consument en klant. De leerling als consument: daarmee lijkt hij ook psychologisch adequaat getypeerd. Al vroeg heeft de leerling-klant geleerd zijn eigen pakket te kiezen en in zijn toekomst te investeren, eigenlijk is hij van meet af aan een kleine zelfstandige. Hij zal wel uitkijken ooit iets te doen wat niet verplicht is. Als hij van iéts op de hoogte is, dan van de exameneisen en van de evaluatiemethodieken.

    En dat alles wreekt zich. Met de leerling als consument  en klant wordt ook  de leerling als onderhandelaar binnengehaald. … Die leerling wordt voortdurend en kindvriendelijk naar zijn hoogstpersoonlijke mening gevraagd, ook als hij van toeten noch blazen weet, en dat heeft tot een opmerkelijke kennistheoretische opwaardering van de mening en een even snelle devaluatie van de kennis en het inzicht geleid. In zijn brein heeft elke inval de status van een mening, per definitie evenveel waard als die van een ander, welke mening het wint is een kwestie van onderhandelen of van de grootste mond.

    Dat zijn de omstandigheden waarin een culture of complaint   (Robert Hughes) kan ontstaan, de cultuur van de lange tenen, de om de haverklap klinkende eis voor respect en het bijbehorende bangelijke en ridicuul eufemistische taalgebruik. En de terechte angst voor een verregaande juridisering van de pedagogische verhoudingen.

    Nu elke rode streep de inzet kan worden van eindeloos en redeloos gekrakeel tot in de rechtszaal, zal hij het op zijn minst betreuren  ooit te hebben ingestemd met de opvatting van de school als bedrijf en kennis als product, en dus met de installatie van het consumentenmodel van de waarheid…

    Alle pr-retoriek en alle profileringsdrang ten spijt: de school is geen bedrijf. Scholen zijn nog altijd plaatsen waar wordt geprobeerd jongeren iets te léren.  Ze zijn er nog de inspirerende leerkrachten, de leerlingen die kennis verwachten. Maar dat dreigt verleden tijd te worden, na jaren van schaalvergroten en bezuinigen. Het onderwijs is in verval, de scholier een twistzieke consument, de leraar een onwetende bedrijfsleider. We gaan saaiere tijden tegemoet, scholen met nog meer gefrustreerde leraren en leerlingen.”

     

     

     

    26-11-2017 om 09:41 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:ontscholing, grootschaligheid
    >> Reageer (0)
    25-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Studie over zelfontplooiingsdenken binnen Ervaringsgericht onderwijs van Laevers (CEGO)
    Katrien Staessens (KULeuven) over zelfontplooiingsdenken binnen Ervaringsgericht onderwijs van Laevers (CEGO)

    Bijdrage uit Onderwijskrant krant 110 januari 2000
    Reeks over reformpedagogiek: deel 16

    1. Inleiding

    Katrien Staessens maakte een studie van het zelfontplooiingsdenken zoals het tot uiting kwam in Vlaamse tijdschriften tussen 1965 en 1985 (De pedagogische relevantie van de zelfontplooiingstendens in onze maatschappij: een kritische analyse. Verhandeling K.U.-Leuven, 1986, 194 pagina’s.)

    Dit zelfontplooiingsdenken sluit in vele opzichten aan bij de reformpedagogiek, maar hanteerde een jargon dat sterk beïnvloed was door vertegenwoordigers van de humanistische psychologie, vooral Rogers en Maslow.
    Staessens trof het zelfontplooiingsmodel in meerdere tijdschriften aan, maar het sterkst in bijdragen van de werkgroep ervaringsgericht kleuteronderwijs, geschreven door Ferre Laevers en Luc Depondt (1981-1985) in 'Kleuters en ik' e.d.  We citeren even uit de studie van Staessens, maar beperken ons tot uitspraken van Laevers en Depondt. We vinden in hun bijdragen de typische betoogtrant en het jargon aan van de reformpedagogen; het jargon is evenwel aangevuld met vooral Rogeriaanse termen.

    Na de analyse van Staessens voegen we er ook nog een stukje aan toe over het ontplooiingsmodel van Carl Medaer die lange tijd begeleider was van de ‘Leefscholen’ binnen de Argo.

    2. Kritiek van Laevers en co op traditionele school: 1981-1985

    Staessens: “Volgens Laevers is het traditionele schoolgebeuren bijna uitsluitend bekommerd om de onderwijsgevende en de leerstof. Het gevolg hiervan is dat het onderwijs is ingericht naar de eisen van het leerprogramma. Vermits doelstellingen en leerinhouden op voorhand gepland worden, is eenvormigheid het hoogste ideaal. Er is geen plaats voor creatieve diversiteit.

    Het EGKO wijst ook op de nefaste invloed van het vooraf formuleren van doelstellingen en plannen van activiteiten. Een strikte planning valt niet te verzoenen met het inspelen op de individuele ervaringen en behoeften van elk kind (p. 48).

    Op school wordt het kind in zijn diepe affectieve noden weinig beluisterd. Het patroon dat volgens het EGKO naar voor komt vertoont volgende kenmerken. Vooreerst worden heel wat gedragingen bij de opvoedeling, zoals agressie, verdriet, enz. niet aanvaard. De opvoeder komt er niet toe zich in te leven in de wereld van de opvoedeling. Depondt verwoordt het als volgt: “Het is voor de kleuter meestal niet mogelijk om zelf te ervaren of te bepalen welke de betekenis is van zijn gedrag of van zijn gevoelens, omdat de betekeniswerelden van kleuter en leidster nu eenmaal verschillen, en de leidster zich vaak in haar betekeniswereld opsluit.“. Volgens Depondt “wordt een laagje vernis over de reële gevoelens uitgesmeerd… “ (p. 53).

    … Volgens het EGKO geldt de eerbied voor het gezag in de traditionele opvoeding als een autoritaire eis. Vaak krijgt gezag er de vorm van gehoorzaamheid. “Wat men van kinderen schijnt te verwachten is dat zij in hun ontwikkeling een soort automatische reactie van onderworpenheid zouden ontwikkelen” (p. 56). Bovendien creëert het traditionele onderwijs een innerlijke onvrijheid, omdat gevoelens systematisch in de doofpot worden gestoken. Volgens Depondt wordt de opvoedeling een ja-knikker in wie alle initiatief wordt gedood.

    Volgens Laevers brengt een dergelijke strakke opvoeding, die op blinde gehoorzaamheid is gericht, alleen ‘makke’ kinderen voort. Door middel van repressie, dogma en frustratie, gaat de opvoeder immers in tegen de oorspronkelijke behoeften van het kind. De opvoeder gaat niet uit van de eigen exploratiedrang van het kind, waardoor het van zijn eigen, innerlijke groeiproces vervreemdt. Het unieke, individuele kind, met zijn eigen behoeften en ervaringen dreigt verloren te gaan omdat er geen ruimte is om de eigen ontwikkelingsdrang te volgen. …

    Het fundament van deze problematische elementen zit volgens Laevers in de vooronderstelling die in de traditie besloten ligt, namelijk dat de mens in wezen slecht is. … “Als opvoeder moet men a.h.w. het kind helpen zijn natuurlijke neigingen te bestrijden … Dit leidt ertoe dat het kind een deel van zijn natuur, zeg maar een deel van zichzelf, gaat verwerpen.”

    3. Kritiek van Laevers: 1992-1995

    Staessens heeft enkel publicaties van Laevers tussen 1981 en 1985 geanalyseerd. We voegen er nog een paar recentere uitspraken van Laevers aan toe. De Standaard, 19 juni 1992: “Het lager onderwijs lijkt op een kantoor dat vandaag nog met een mechanische schrijfmachine werkt… Het zittenblijven is de top van de ijsberg; een heleboel kinderen die niet blijven zitten werden enkel trucjes geleerd…”

    Laevers en zijn Leuvense medewerkers verbazen zich nog elke dag erover, hoe kinderen het uithouden in een school die wat sfeer en discipline betreft niet inspeelt op hun zijnswijze en ontwikkelingsniveau… Het hele klassikale systeem is frustrerend. Een grondige en algemene vernieuwing is nodig”.
    In Knack van 14 februari 1995 herhaalt Laevers nog eens dit standpunt en voegt er aan toe dat uit een onderzoek blijkt dat de leerkrachten geen oog hebben voor de positieve kanten van de leerlingen. De interviewster voegt eraan toe: ‘Een ergere blamage van ons onderwijssysteem valt moeilijk te verzinnen.” Het is ook in dit interview dat Laevers stelt dat onze leerlingen niet weten dat 500 Fr voldoende is als ze een CD van 499 Fr willen kopen (NOOT: voor TIMSS-1995 behaalden onze 10-jarigen een topscore!).

    Dit interview lokte een felle reactie uit van Knacklezer M. Mellen. M. Mellen stelde dat Laevers onzin verkondigde en betichtte hem van ‘lerarenhaat’.

    .4. Alternatief: zelfontplooiing, vrijheid, eigen initiatief, rijk milieu

    (In de volgende paragrafen laten we opnieuw Katrien Staessens aan het woord.)
    “Mede vanuit de kritiek op de traditie, wordt gestalte gegeven aan een nieuw alternatief opvoedingsdenken waarin de zelfontplooiing als kernbegrip wordt beschouwd. In de ‘pedagogische parabel’ van het EGKO komt dit goed tot uiting.
    We vatten de parabel kort samen. Drie hoveniers ontvangen elk een bloembol van een vreemdeling. Zowel bij de eerste, als bij de tweede hovenier kwijnt de bloem weg. De eerste had elke toelichting van de vreemdeling weggewuifd, omdat hij het zelf beter dacht te weten. De tweede mishandelde de bloem door ze naar zijn eigen hand te dwingen. Alleen de derde hovenier slaagde erin een mooie bloem te kweken. Hij liet de plant immers groeien uit eigen kracht, zonder ze te forceren. ‘Een levende bloem had zichzelf geopenbaard’. Het ingrijpen van de leerkracht moet zich richten op de omgeving van de plant - cf. principe van ‘rijk milieu’(pagina 69).

    Laevers en co propageren het naturalistisch groeimodel. Laevers spreekt over ‘de aanwezigheid in het kind van een onuitputtelijke drang om te groeien, om de wereld en zichzelf steeds meer te verkennen en verder te ontwikkelen en te beheersen’. Deze innerlijke drijfkracht is een soort ‘ingebouwd kompas’ dat het organisme leidt naar maximale ontplooiing.

    In het EGKO wordt dit vertrouwen vertaald in het geloof dat het kind op elk moment datgene kiest wat zijn ontwikkeling het meest bevordert (cf. principe van het vrij initiatief). Elk kind komt via zijn eigen weg en een eigen reeks activiteiten tot ontwikkeling. De ontwikkelingsdrang drijft het kind op een bepaald moment naar activiteiten van een andere, hogere orde. Deze spontane exploratiedrang, als rijke bron van energie, is de beste garantie voor de verdere ontwikkeling van het kind. De ontwikkeling wordt immers gestuurd vanuit een innerlijke wetmatigheid” (p. 72). … Het einddoel van de ervaringsgerichte omgang werd oorspronkelijk omschreven als ‘zelfrealisatie’ en later als ‘emancipatie’.

    Volgens het EGKO kan “de opvoeder dan ook niet zomaar vanuit zijn denken, zijn theorie of gewoon vanuit de traditie, het leren van het kind plannen”. In het zelfontplooiingsdenken wordt het beroep op de traditie uitgeschakeld. Geen enkele theorie of denken kan de opvoeder leiden in dit project. De opvoeder “moet zijn rol voor een groot deel aflezen uit wat zich in het kind op een bepaald moment afspeelt”. Er is geen leidraad te geven buiten het kind zelf. De allerindividueelste ontwikkelingsbehoefte van elk kind is de enige basis waarop de opvoeder kan steunen. Op deze behoefte moet het milieu afgestemd worden. De opvoeder wordt dus in een ahistorisch vacuüm geplaatst.

    Het geloof in de innerlijke groeimotivatie van de opvoedeling is de basis van het leerproces. Dan zal de leerling intrinsiek gemotiveerd zijn om te leren. Het natuurlijk leren, eigen aan elk menselijk wezen, moet gerespecteerd worden. Individualisering wordt dan geplaatst in het kader van de zelfontplooiing. De grondhouding van de leerkracht berust volgens Depondt op het geloof in de groeikrachten van de mens (p. 87). Depondt geeft hierbij expliciet aan dat hij steunt op de theorie van Carl Rogers en Gendlin, leerling en medewerker van Rogers. Aan de basis van het zelfontplooiingsdenken ligt een groeimodel. De zelfontplooiingsbehoefte is in essentie een instinctoïde behoefte. Daarom kunnen we dit model als naturalistisch bestempelen.”

    5. Carl Medaer: Keyfigure van de ‘Leefscholen’

    In de Gids voor het Basisonderwijs van juni 1994 haalde ook Carl Medaer, begeleider van de Argo-leefscholen, vernietigend uit naar de gewone school (in: Basiskenmerken van methodescholen): ‘De gewone school doet slechts aan methodische vernieuwingen en die worden gebruikt in een onveranderd kader… Men probeert er de efficiëntie mee te verhogen maar het blijft even niet-kindvriendelijk’.

    Volgens Medaer is het jaarklassenverband enkel geschikt voor een cognitieve aanpak en voor frontaal onderricht en dus totaal verwerpelijk.
    Over zijn alternatief en methode doet Medaer volgende stellige uitspraken: ‘Op ervaringsgerichte scholen of leefscholen treffen we niet-directieve houdingen van begeleiders aan en zelfdirectieve gedragingen van kinderen. De school werkt met leefgroepen (=stamgroepen van drie leeftijden) die zelf hun projecten aanbrengen… Er zijn geen vakken meer’ … Medaer stelde ook dat hij zich sterk liet inspireren door de opvattingen van Rogers (Vossen), Maslow en Freud.
    Het was ook uitgerekend verlosser Medaer die het hoge woord mocht voeren op het laatste ‘Forum Basisonderwijs’ van de VLOR (1998). Medaer herhaalde o.a. ‘dat de kinderen op de Argo-Leefscholen zelf beslissen waarover ze het willen hebben. Ze kunnen dus vrijuit projectonderwerpen aandragen… De kinderen bepalen ook de doelstellingen van het project en maken ook zelf een planning op en voeren het project uit…’

    7. Prof. Koops : “Is de eeuw van het kind eindelijk voorbij?”

    Prof. W. Koops schreef in 1992 een bijdrage met als titel ‘Is de eeuw van het kind eindelijk voorbij?’ (Nederlands tijdschrift voor de Psychologie 47,1992, p. 264-277).We gaan er even op in. Volgens de Amsterdamse prof. Koops is het onderwijs de laatste jaren alleen maar verder geïnfantiliseerd. De sterk kind-gerichte benadering biedt de verkeerde ‘context’ aan en daardoor worden de kinderen onvoldoende gestimuleerd om hun verstandelijke en sociale competenties te ontwikkelen.

    De huidige gepropageerde aanpak in de Nederlandse basisschool gaat uit van een natuurlijke, van binnenuit gestuurde, ontwikkeling. Een verkeerde voorstelling van zaken die teruggaat op de achttiende-eeuwse denker J.J. Rousseau, de oervader van de pedagogiek. Volgens het Rousseaueaanse gedachtegoed was het kind aanvankelijk een soort primitieve, maar onschuldige wilde, dicht bij de natuur. Het onschuldige kind moest via een gefaseerd proces tot het denken, de beschaving komen. (Het hoofdprincipe van de natuurlijke opvoeding is dat het kind moet leren door ervaring, die wordt opgedaan in het vrij spel van krachten, dat het kind in het door de natuur gegeven milieu ontmoet. De natuur zal het kind tot enige gids zijn. We moeten het kind zijn eigen oplossingen laten zoeken en de opvoeder mag enkel tussenkomen als het kind volledig vastloopt.

    In het denken over opeenvolgende fasen en opklimmende kennis overheerst het vooruitgangsoptimisme. Uit een primitieve toestand ontwikkelen zich via opeenvolgende fasen allengs complexere, hogere en meer hoogstaande niveaus. Op deze wijze dacht later ook de invloedrijke ontwikkelingspsycholoog Jean Piaget. Zo diende ook de leerinhoud aangepast te worden aan de verschillende ontwikkelingsfasen. Later onderzoek heeft uitgewezen dat Piagets opvattingen over het leeftijdsgebonden karakter van kunnen en kennen, niet houdbaar is. ‘De traditionele Rousseau/Piaget-visie op het jonge kind als een incompetent, irrationeel, sentimenteel, extreem onvolwassen wezen, moet meer en meer naar het rijk der fabelen worden verwezen’, aldus Koops.
    Hij wijst verder ook op de invloed van de populaire interpretatie van Freuds gedachtegoed op de infantilisering van de opvoeding. Men wil b.v. ook absoluut voorkomen dat de kindjes gefrustreerd worden.

    Koops ergert zich er vooral aan dat door de alom aangehangen ontwikkelingsopvatting het onderwijs steeds meer is geïnfantiliseerd. Kinderen worden, vrij vertaald, langer dom gehouden dan nodig is. In deze ‘pedagogiek op de knieën’ worden leerstof, didactiek en presentatie ‘naar beneden’ aangepast. Leerstof die te hoog zou grijpen, zou immers als zand op rotsige bodem vallen en niet aanslaan.

    Volgens Koops belichaamt de almaar ‘vernieuwde’ basisschool, die alsmaar ‘kindgerichter’ moest zijn, deze houding. Een houding die stoelt op de zijns inziens opmerkelijke, want nooit nader toegelichte, aanname van veel ontplooiers dat zij precies weten welke behoeften kinderen hebben en dus kunnen aansluiten bij de behoeften van elk kind.
    Volgens Koops heeft het grote niveauverschil tussen het onderwijs in Japan en Taiwan in vergelijking b.v. met het Amerikaanse ook alles te maken met het feit dat de didactiek in landen als Japan en Taiwan niet uitgaat van een natuurlijk ontwikkelingsverloop, maar van een ‘schier onbegrensd vertrouwen in het effect van oefening’ en daarbij leert onderzoek volgens hem dat de Aziatische kinderen ook met meer plezier naar school gaan dan de Amerikaanse. Koops heeft het ook over de Calvinistische hypocrisie: Japan en het prestatie-onderwijs verdoemen, maar tegelijk stiekem genieten van het eigen hoogbegaafde kind dat alleen maar speelgoed uit het Early Learning Centre kreeg en met zes maanden al liep.

    Koops stelt dus dat het denken à la Rousseau, Ellen Key, Piaget, reformpedagogiek… en het zelfontplooiingsdenken de infantilisering van opvoeding en onderwijs hebben gestimuleerd. Dit is nagenoeg dezelfde conclusie als deze van prof. Lea Dasberg.

    25-11-2017 om 11:04 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:reformpedagogiek, Laevers, CEGO
    >> Reageer (0)
    24-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Psycholoog Wouter Duyck en socioloog Jaap Dronkers over uitstekende eerste graad s.o. in Vlaanderen

    Socioloog Jaap Dronkers over uitstekende eerste graad s.o. Vl onderwijs: unieke en effectieve vorm van differentiatie.
    Dronkers is het dus eens met Duyck, Van den Broeck, Feys ....

    De Nederlandse professoren Jaap Dronkers enTijana Prokic-Breuer concludeerden in hun studie: "Het Vlaams onderwijs slaagt erin een hoge mate van sociale gelijkheid te combineren met effectief onderwijs" ”Een uniek kenmerk van het Vlaams onderwijs is dat als gevolg van de relatief beperkte selectiviteit bij de start van het s.o de meerderheid van de leerlingen toegelaten wordt ‘to enter highest educational track’ = sterke richtingen/opties. ...

    Het "niet te hoge, maar ook niet te lage" niveau van differentiatie bij de start van het s.o. - combinatie van het beste van twee oplossingen: sterke selectie versus gemeenschappelijke start - en de hoge mate van mobiliteit binnen scholen en tussen de richtingen (=verandering van richting) onderling speelt optimaal in op de capaciteiten en leerprestaties van de leerlingen . Dit bevordert efficiënt leren en leidt tot hoge scores. Zo'n vorm van differentiatie bij de start van het s.o. versterkt de ambitie van de leerling en de kwaliteit van het onderwijs, wat bij uitstek de leer prestaties van de leerlingen ten goede komt ".

    We vermelden in deze bijdrage belangrijke conclusies voor Vlaanderen uit de studie ”The high performance of Dutch and Flemish 15-year-old native pupils: explaining country different math scores between highly stratified educational systems” (Tijana Prokic-Breuer & Jaap Dronkers, Maastricht University, 2012).
    De onderzoekers wilden nagaan hoe Vlaanderen erin slaagde een (relatief) hoge mate van sociale gelijkheid te combineren met effectief onderwijs een hoge-PISA-score). Uit een ander onderzoek van prof. Dronkers was al gebleken dat het niveau van sociale gelijkheid bij autochtone Vlaamse leerlingen (relatief) hoog was, even hoog zelfs als bij de Finse 15-jarigen. Dat werd ook in tal van andere studies vanaf 1995 (TIMSS & PISA) vastgesteld.

    De onderzoekers vertrokken van de volgende hypothese: “We stellen vast dat het Vlaams onderwijssysteem gelijke kansen tussen de leerlingen bevordert zonder daarbij afbreuk te doen aan de effectiviteit (cf. b.v. Europese topscore voor PISA2012-wiskunde).

    We veronderstellen dat dit bereikt wordt door het plaatsen van een groot deel van de leerlingen in ‘hogere richtingen’ (‘higher track’) van bij de start van het secundair onderwijs.” (Veel leerlingen dus die kiezen voor sterke richtingen, de opties Latijn en Moderne Wetenschappen vanaf de eerste graad). ”Een uniek kenmerk van het Vlaams onderwijs is dat als gevolg van de relatief beperkte selectiviteit bij de start van het s.o de meerderheid van de leerlingen toegelaten wordt ‘to enter highest educational track’ sterke richtingen). “
    Dat een zekere selectie niet belet dat tegelijk heel veel leerlingen mogen starten in sterke richtingen die hoge eisen stellen, is volgens de onderzoekers heel belangrijk. “In tegenstelling tot comprehensieve onderwijssystemen - met een gemeenschappelijke lagere cyclus - is het tevens zo dat in Vlaanderen het tegelijk bestaan van ‘lagere onderwijsrichtin-gen’ (lowest tracks) de mogelijkheid biedt van downward mobility during secondary education’ (=tijdige en soepele heroriëntering naar meer passende opties is mogelijk.)
    Naast de voordelen die de grote deelname aan de sterkere richtingen oplevert - inzake gelijkheid en sociale doorstroming, gaan we er tevens van uit dat de motivatie van de leerlingen om in de sterke richtingen te blijven hoger is dan de motivatie om een lagere richting te verlaten. Daardoor kunnen de onderwijsprestaties van alle leerlingen bevorderd worden. (“We argue that next to equity benefits related to the bigger size of the highest tracks, the motivation of students to stay in the highest track is higher than the motivation to exit from the lowest track; therefore, the educational performance of all pupils can be increased.”)

    Dronkers en Prokic-Breuer stelden vervolgens in hun studie vast dat hun hypotheses grotendeels bevestigd werden. De eindconclusie luidt: “The high Flemish scores can be partly explained by the high curriculum mobility (as indicated by the highest level of medium entrance selection).

    The Flemish educational system has relatively open entrance at each curriculum level in secondary school, but a high level of internal (downward) curriculum mobility (‘‘cascade model’’) as well. The ‘‘not too high but not too low’’ level of entrance selection (trying to combine the best of two solutions) and the high level of curriculum mobility within schools and between tracks improve the matching of pupils to their educational attainment and achievement. This can improve efficient learning and thus leads to high scores. Some entrance selection by schools can be useful to strengthen their ambition and quality, which influence the performance of their pupils.”

    Prof. Wouter Duyck over onze effectieve eerste graad s.o.

    De scholengroep Sint-Michiel stelt het voor alsof een brede…
    youtube.com

    24-11-2017 om 17:03 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:eerste graad, Duyk
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Interactief klassikaal onderwijs & jaarklas: traditie en (veel) toekomst

    Interactief klassikaal onderwijs:

                       traditie en toekomst

     Bijdrage uit Onderwijskrant 110 -2000

    Inleiding: nu ook de ZILL-leerplan-kopstukken zich onlangs uitspraken tegen de jaarklas, voelen we ons geroepen om nog eens een pleidooi pro jaarklas te publiceren.

                                     


    1.    Klassikaal graan heeft al twee

         eeuwen orkaan doorstaan

     

    In de Vlaamse Gemeenschap werd vanaf 1 september 1997 door de invoering van het nieuwe decreet Basisonderwijs de verplichte indeling in jaarklassen en graden afgeschaft. Bepaalde beleidsmensen drukten hierbij de verwachting uit dat hiermee ook het jaarklassensysteem zou verdwijnen. We zijn er echter van overtuigd dat het klassikaal graan ook in de 21ste eeuw de orkaan zal doorstaan. Het continueren van dit systeem en de verdere optimalisering ervan is sinds dertig jaar een van onze belangrijkste bekommernissen.

    In deze bijdrage vragen we ons af of het jaarklassensysteem wel het prototype was/is van toenemende disciplinering en verschoolsing zoals veel pedagogen (b.v. Depaepe, Ellen Key in 1900) en sociologen beweren. Het jaarklassensysteem met zijn klassikale interactie en indeling van de (cursorische) leerstof in zes leerjaren is volgens velen verantwoordelijk voor vele kwalen en voor de inertie in het onderwijs.

    Wijzelf beschouwen de invoering van de jaarklas als één van de meest revolutionaire vernieuwingen van de voorbije tweehonderd jaar. Het jaarklassensysteem bestaat in ons land al bijna twee eeuwen en werd bijna veralgemeend vanaf 1850. Het mooiste voorbeeld van een oerdegelijke en permanente vernieuwing lijkt ons de invoering en optimalisatie van het jaarklassensysteem dat in de 19de eeuw als een revolutionaire vernieuwing in de volksschool werd ingevoerd en in ons land vooral sinds het begin van deze eeuw volwaardig kon toegepast worden. Sindsdien vinden bijna alle leerkrachten en ouders dit systeem veruit het beste. Waar men hier en daar genoodzaakt is graadklassen te organiseren, merken we dat er vooral met een dubbel jaarklassensysteem wordt gewerkt of dat men enkel in de namiddag met een graadklas werkt.

    2.   Hetze o.l.v. Freudenthal-Lutter en Doornbos (1968)

     

    Het jaarklassensysteem werd/wordt door de Ellen Keys, de methodescholen … al meer dan 100 jaar vervloekt. Meer recent werd de hetze tegen het jaarklassensysteem in Nederland en Vlaanderen vooral gevoed door twee publicaties. We denken vooreerst aan ‘‘Naar de school van morgen’ van Suus Freudenthal-Lutter (1968) die stellig beweerde dat met de invoering van verticale stamgroepen (drie leerjaren samen zoals in Jenaplanscholen) alle problemen meteen opgelost waren. (Terloops: de stichter van de Jenaplanscholen, Peter Petersen wilde driejarige stamgroepen vanuit zijn heimwee naar het ambachtelijk systeem: het kind was dus een jaar onderdanige leerling, dan gezel en vervolgens autoritaire meester). Naast Freudenthal-Lutter predikte ook de orthopedagoog Klaas Doornbos de kruistocht tegen de jaarklas in zijn ‘Opstaan tegen het zittenblijven’ (1971). Het voorkomen van het zittenblijven, van leerproblemen e.d. was voor Doornbos heel simpel: de leerkracht moest gewoon individualiseren en voor elk kind een eigen potje koken, onderwijs op maat van elk kind en werken met stamgroepen à la Jenaplanschool.

     

    De meeste Vlaamse onderwijskundigen hebben in die tijd klakkeloos die kritieken en verlossingsfabeltjes geloofd en overgenomen. Zij verdrongen merkwaardig genoeg dat hun eigen ‘hoger onderwijs’ en ook het secundair nog meer klassikale trekjes vertoonden en dat daar al veel vroeger dit systeem werd toegepast. Het was in de jaren zeventig amper mogelijk om op te boksen tegen al deze onderwijskundige luchtfietserij die eigenlijk ver van de onderwijspraktijk werd bedreven en op een wijze die voor die praktijk door en door beledigend was. De radicale individualisatie die door de luchtfietsers gepropageerd werd was onwenselijk en vaak ook onhaalbaar (b.v. individueel handelingsplan van Doornbos). We begrijpen dat in het klimaat van de jaren zeventig ook Depaepe bij het schrijven van zijn licentiaatsverhandeling over de ‘Interne organisatie van het lager onderwijs in de 19de eeuw’ (1977) zomaar alle kritieken op gezag van Freudenthal, Doornbos en zijn eigen Leuvense professoren overnam. Het is wel verwonderlijk dat hij anno 2000 nog niet echt tot inkeer gekomen is.

    Het doorbreken van de jaarklas en radicale differentiatie waren ook centrale doelstellingen bij de start van het VLO in 1973. Mede daarom stuurden we aan op het VLO-startcolloquium van 1 september 1973. We stelden er al dit luchtkastelenwerk aan de orde en wezen op de gevaren van de radicale individualisatie; we pleitten voor doordachte differentiatie binnen een overwegend klassikaal model dat voldoende klassikale interactie toeliet. Sindsdien zijn we de grote pleitbezorger van het klassikaal systeem gebleven en werkten we verder aan de optimalisering, zowel organisatorisch als vakdidactisch.

    Onze visie in 1973 was door tal van factoren beïnvloed. Vooral door de vele klasbezoeken tijdens demonstratielessen en stagebezoeken en door ons bezig zijn met de curricula en de vakdidactieken. Veel belangrijke en/of nieuwe leerinhouden en methodieken vereisen immers voldoende klassikale interactie en een begeleidende leerkracht. We hadden ook het geluk dat we al in het begin van de jaren zeventig kennis maakten met de argumentatie van de oorspronkelijke pleitbezorgers van het jaarklassensysteem, en tegelijk ook al kritieken lazen over de nefaste gevolgen van radicale individualisatie en differentiatie. Verder hebben we beiden ook een aantal leerkrachten in de eigen familie.

     

    3.         Return to interactive whole- class-teaching

     

    Pas de laatste jaren is het tij in pedagogische kringen grotendeels aan het keren. Het jaarklassensysteem wordt veel minder aangevallen en wordt veelal weer openlijk geprezen. In Engeland waar de klassikale interactie vanaf de late jaren zestig verlaten werd in de zgn. ‘informal schools’, voert men nu een groot hervormingsoffensief onder het motto: ‘return to interactive whole-class-teaching’. Het kindvolgend systeem en de informele aanpak leidden er tot lage leerresultaten en grote leerproblemen, maar ook tot disciplineproblemen, egocentrisch gedrag, tekort aan betrokkenheid op de groep en op de leerkracht. Ook in de Verenigde Staten kwam er een sterke reactie op het informele, kindvolgende en individugerichte leermodel. In het Nederlandstalig taalgebied staan we als pedagoog ook niet meer alleen met onze visie. Vooral progressieve Nederlandse onderwijskundigen (Vernooy, Maas, Nelissen, Verhoeven, Treffers, Jungbluth …) pleitten de voorbije jaren voor meer interactief klassikaal onderwijs. En de bekende Engelse leerpsycholoog N. Mercer verwacht vooral heil van ‘The guided construction of knowledge’ (zie vorige Onderwijskrant). Uit vele onderzoeken bleek ook telkens dat al de vormen van individualisatie en differentiatie die de klassikale interactie onmogelijk maakten of minimaliseerden vrij nefaste gevolgen hadden.

     

    4.   ‘Klassikaal onderwijs als prototype van externe disciplinering’ ?

    Ook vanuit de meer sociologische hoek werd de voorbije decennia kritiek geformuleerd op het jaarklassensysteem. In de vorige bijdrage zagen we hoe Depaepe samen met Ariès e.d. het invoeren van de jaarklas en het klassikaal onderwijs als prototype van externe disciplinering en verschoolsing afschilderen. Voor commentaar op deze Foucaultiaanse interpretatie verwijzen we naar de vorige bijdrage. We toonden er aan dat zulke vooringenomen sociologische Spielerei (à la Foucault) pedagogisch contraproductief werkt en nogal nihilistisch klinkt. We troffen een dergelijke duiding jammer genoeg destijds ook aan in ‘ Groeien en onderwijzen’ (Wolters, Leuven).

    Een Italiaanse collega van Depaepe, prof. Genovesi, vindt het jaarklassensysteem de evidentie zelf. ‘Hij wil wel nagaan welke onderwijsexterne factoren hebben bijgedragen tot het lange tijd uitstellen van de invoering van het jaarklassensysteem en de jaarklascurricula, niettegenstaande vele theoretici, te beginnen bij Comenius, gewezen hadden op de evidente didactische belangrijkheid’ ( Liber Amicorum prof. M. De Vroede, p. 69). Comenius schreef al in 1657 in zijn ‘Didactica Magna’ dat ‘slechts één arbeid met de geheele klasse gedaan mag worden’ en dat ‘alles van den grond af behandeld moet worden, kort en pittig’ (p. 188).

    5.         Pleitbezorgers van interactief  klassikaal onderwijs

    Het jaarklassensysteem staat in de ‘hogere pedagogiek’ en bij veel onderwijskundigen al een eeuw onder verdenking. Het wordt vooral ook sinds de jaren zeventig overal beschreven als een veelkoppige draak die verantwoordelijk is voor alle mogelijke kwalen en die met alle middelen moet bekampt worden.

    In de cursussen van de pedagogen vind men zelden iets over de geschiedenis van de jaarklas en over de argumenten van de grote pleitbezorgers, Comenius (1592-1670), de La Salle (1651-1719), Maatschappij ‘Tot Nut van ’t Algemeen’ (vanaf 1784), Van Nerum (Gent, 1838) en de zovele anderen. Men houdt het bij de kritiek van de tegenstanders. In Frankrijk kende het gelijktijdig of klassikaal onderwijs van de Broeders van de Christelijke Scholen, gesticht in 1679 door J.B. de La Salle, al gedurende de 18de eeuw relatief veel bijval. Ook in Nederland koos men al op het einde van de 18de eeuw voor het jaarklassensysteem, waarbij de onderwijzer veelal les gaf aan één leeftijdsgroep en de andere twee klassen stil werk opgaf. In Nederland speelden ook de ideeën van eigen mensen als Prinsen, Nieuwold en Visser een belangrijke rol (H. van Tichelen, Uit het verleden van opvoeding en onderwijs, Hoogstraten, 1942).

    In Onderwijskrant nr. 64 (november 1990) schreven we al een en ander over de historiek van het jaarklassensysteem. Vooral vanaf 1780 werd het jaarklassensysteem in Nederland en naderhand ook bij ons als een revolutionaire onderwijsvernieuwing gepropageerd en als de kans bij uitstek om het lamentabele ‘volksonderwijs’ drastisch te verbeteren. De kinderen van gegoede ouders genoten dan al lang in de voorbereidende afdelingen van de colleges en athenea goed gestructureerd onderwijs in kleinere groepen. De voorstanders pleitten er voor om de groepen van 70 en meer te verkleinen, zodanig dat er klassikaal-gelijktijdige instructie mogelijk werd, ook al moest men in de 19de eeuw nog met combinatiegroepen van 50 leerlingen werken. Het Nederlands bewind (1815-1830) heeft mede bijgedragen tot de verspreiding in onze gewesten. Toen België de Nederlanders wandelen stuurde, vonden sommigen het jammer genoeg ook nodig om alles wat uit Nederland kwam te verbannen en dat remde de invoering en de veralgemening van het klassikaal systeem tijdelijk af.

    De voordelen werden rond 1800 al vrij goed omschreven in publicaties in Nederland en wat later door de Gentse onderwijzer Van Nerum (1838). We vatten ze even samen: ”In tegenstelling met de ‘oude school’ waar kinderen maar af en toe eens naar ’s meesters lessenaar konden komen om overhoord of gecontroleerd te worden, worden de leerlingen voortaan in jaarklassen ingedeeld, zodat ze gelijktijdig en intensief onderwezen, begeleid en verhoord kunnen worden. De leerkracht kan nu door de ‘socratische’ instructiewijze de leerlingen richten op begripsvorming en niet langer op het domweg uit het hoofd leren van weleer. De leerlingen moeten voortaan geen onbegrepen betekenissen meer memoriseren en opdreunen, maar hun verstandelijke vermogens worden opgekweekt en gescherpt. De meester kan nu alles uitleggen en stapsgewijs tot de kern van de leerstof doordringen. De leerlingen leren de stof in een kortere tijd en het is aangenamer “.

    Elders werden de argumenten als volgt samengevat: “(1) Verbetering en uitbreiding van het volksonderwijs; (2) de instructie is economischer: elke leerling krijgt meer mondeling les dan bij hoofdelijk onderwijs; (3) er is meer interactie mogelijk; (4) het klassikale model vergemakkelijkt de organisatie van de leerinhoud en de discipline; (5) de leerkracht werkt doelgerichter: klassikaal onderwijs voert tot ene grotere didactische inspanning; de onderwijzer moet namelijk de juiste methode en de geschikte leermiddelen zoeken zodat de leerstof ineens aanslaat. Door zijn begeleiding en vraagstelling komen de leerlingen meer tot inzichtelijk leren; (6) het sociaal motief: de gezamenlijke beleving verdiept de gevoelens. Ook is de leerkracht meer gestimuleerd en geanimeerd dan bij uitleg aan een individuele leerling; (7) het principe der algemene gelijkheid: alle leerlingen trekken gelijk op.”

    In het boek ‘Dag Meester’ (Lannoo,1984) schetst ook prof. F. Simon analoge verheven doelstellingen en dit op basis van Belgische publicaties rond 1838 (Van Nerum, C.J., Essai sur l’instruction primaire. Gent, 1838). Van Nerum vermeldt argumenten zoals hierboven en gaat zelfs nog een stap verder: “Onderwijs zonder opvoeding kon niet meer. In plaats van blindelingse onderwerping stelde men intelligent gehoorzamen en plichtsbesef voorop. Hier treedt de nieuwe leerkracht met nieuwe inhouden en methoden in het blikveld: de onderwijzer-opvoeder van het simultaan onderwijs in plaats van de ‘onderwijzer-sergeant’ van het mutueel onderwijs of de onbevoegde schoolmeester in zijn wanordelijk lokaal. Een beroepsmens als Van Nerum stelt expliciet als ideaal dat de onderwijzer zijn lessen volledig afstemde op de antwoorden en reacties van de leerlingen… Aldus bracht men het kind ertoe te redeneren, terwijl het tevoren gedoemd was te luisteren en alles klakkeloos te aanvaarden’ (p. 186-187). We merken dat van bij de start de klemtoon lag op de grotere interactie met- en betrokkenheid op- de leerlingen. De bekende leerpsycholoog N.Mercer noemt dit nu ‘the guided construction of knowledge’ en sluit sterk aan bij argumenten die 200 jaar oud zijn.

    In de bespreking van ‘Dag Meester’ betreurde prof. Marc Depaepe destijds (1985) dat Simon de invoering van het jaarklassensysteem niet uitlegde met de theorie van de disciplinering en orde van Foucault (‘Pedagogisch Tijdschrift’,1985, p. 66). De Foucaultianen interesseren zich in de argumenten pro jaarklas enkel voor uitspraken over meer rust, discipline en een betere organisatie. Maar ook rust en discipline lijken ons uiterst belangrijk. Het behoort verder ook tot de opdracht van de didactiek om het onderwijs effectiever en efficiënter te maken. Dit vereist dat men alles goed kan structureren en organiseren. Naast voldoende klassikale instructie en interactie is ook de indeling van de cursorische leerstof in zes leerjaren b.v. uiterst belangrijk. Een nieuw leerplan wiskunde dat voor het eerst werkt met een indeling per graad, krijgt ook veel kritiek vanwege de leerkrachten en auteurs van wiskundemethodes.

    Het klassikaal systeem had destijds ook al enige aandacht voor zorgverbreding; het werd geprezen als meer tegemoet komend aan de individuele behoeften van het kind. Men sprak toen al over het inbouwen van extra zorgverbreding binnen de klassikale grondoriëntatie: “Naast de klassikale instructie is het ook goed van tijd tot tijd, en wel zo vaak als voor de onderwijzer doenlijk is, de uitschieters naar boven en beneden voor enen kleinen uitleg bij elkaar te nemen.”

    Wat de pleitbezorgers van het klassikaal systeem 170 tot 230 jaar geleden als argumenten naar voren schoven waren en blijven stuk voor stuk progressieve en valabele motieven, met inbegrip van het nastreven van meer discipline en concentratie. Wat buitenstaanders en beleidsmensen  het meest  kan overtuigen van de vele voordelen van het interactief klassikaal onderwijs, is de lezing van het boek ‘Schoolland’ (1925), dagboeknotities  van de onderwijzer en auteur Theo Thijssen. Thijssen zag een klas als sociale werkgemeenschap, met de onderwijzer als de goede lesgever, tactvolle begeleider en animator. Hij verzette zich tegen  het "amateurisme’ van de  reformpedagogiek en tegen het oprichten van elitaire methodescholen. 

    6.  Politieke agitatie tegen Nederlandse invloed

    Hoe komt het nu dat het klassikaal systeem in België later werd ingevoerd en veralgemeend dan in Nederland en elders? We stelden al dat vele Belgen het nodig vonden om alles wat uit Nederland kwam tegen te werken en bij de onafhankelijkheid weer te verbannen. Van Tichelen schrijft hierover: ‘Edoch, die initiatieven, -die werkelijk opbouwende initiatieven, -gingen uit van Nederland, d.i. van het land dat te onzent garnizoenen onderhield en vooral verplichtingen had aangegaan tegenover de kinderen van eigen militairen en beambten. En kom daar maar mee af in gewesten, die grotendeels naar Frankrijk georiënteerd waren en voor zijn minst politiek los en vrij wilden zijn van hun Nederlandsche Noorderburen!…(p. 68)

    Die oriëntering naar Frankrijk had ook als gevolg dat het alternatief voor hoofdelijk (individueel) onderwijs vaak ook daar werd gezocht, vooral door beleidsmensen e.d. Die mensen kozen echter niet zozeer voor de klassikale leerwijze van de Broeders, maar voor de Lancastermethode of het mutueel onderwijs, dat circa 1815 ook naar Frankrijk was overgewaaid en vrij goedkoop leek. De Lancasteraanpak botste in België echter op veel kritiek. Van Tichelen:

    “(1)      De meester mechaniseerde zijn taak en droeg deze voor het grootste deel op zijn moniteurs of helpers over. De meester hield er een heel stelsel van bevelen op na en drilde zijn moniteurs en overige leerlingen om zich op vaste tijden en in een streng bepaalde orde naar de ‘halve cirkels’ (waarin de kinderen gingen staan om van de wandborden allerlei teksten af te lezen) te begeven;…

    (2)       Een tweede verwijt geldt de schreeuwende onbevoegdheid van de moniteurs.

    (3)       de algemene sfeer in de klas is er een van onuitstaanbaar rumoer.”

    De invoering van de klassikale of gelijktijdige aanpak werd dus vertraagd door buitenschoolse, vooral politieke, invloeden. Van Tichelen schrijft dat “onderwijzers, die via de Nederlanders het ‘gelykstandig’ onderwijs toepasten, bij de Omwenteling gedwongen werden om te kiezen voor het ‘primitiefste dat men kende, het ‘bijzonder’ (of individueel) onderwijs “ (p. 75-76). Volgens Van Tichelen was dit alles onvoorstelbaar dom: “Onze toenmalige leiders inzake onderwijs hadden voor één keer wat minder voortvarend mogen zijn en, eer ze hun kostelooze Lancaster volksschool openden, aan de hand van een korte, zakelijke studie moeten leeren, dat er iets beters, iets heel wat beters was tot stand te brengen, … al inspireerde het zich voor de gelegenheid bij de Broeders der Christelijke scholen … of bij anderen” (p. 50).

    Dit alles verklaart mede waarom het klassikaal onderwijs pas vanaf 1840 steeds meer ingang vond.

    Volgens het verslag van Nothomb in de Kamer van Volksvertegenwoordigers (1842) over het onderwijs in 1840 waren er toen welgeteld 5532 leerkrachten. “We vernemen verder:* dat de primitieve individueele leerwijze nog werd toegepast door 2003 leerkrachten; *dat de onderlinge leerwijze (Lancaster) gebruikt werd door 606 leerkrachten; * dat de gelijktijdige (= klassikale) leerwijze werd aangewend door 2923 leerkrachten


    We merken dus dat vooral politieke motieven en financiële besparingen de invoering afremden.

     

     

    7.         Besluit: lang leve interactief klassikaal onderwijs

    Eén van de belangrijkste vernieuwingen van de 19de eeuw, de invoering van het jaarklassensysteem met de vele mogelijkheden op het gebied van klassikale interactie en zorgverbreding, wordt ook op het einde van de 20ste eeuw nog algemeen gewaardeerd en toegepast. Dit getuigt o.i. niet van conservatisme, maar van het feit dat het gaat om een belangrijke en vaste waarde. In de loop van de 20ste eeuw werd het klassikaal systeem verder geoptimaliseerd.

    De voorbije dertig jaar zijn we zelf voortdurend bezig geweest met de uitbouw van de zorgverbreding: kleinere groepen, betere methodieken en leerplannen, betere interactie, betere preventieve en remediërende zorgverbreding, uitbreiding van de basics… Zo waren we ook de eersten om de extra-omkadering te bepleiten zodat de leerkracht meer met afzonderlijke leerlingen of een groepje zwakkere leerlingen kan werken. In de voorbije jaargangen van O.Kr. formuleerden we trouwens al een aantal bijdragen over recente optimaliseringen van dit systeem om nog beter de zorgverbreding te kunnen waarmaken. We hadden het ook herhaaldelijk over de nefaste gevolgen van radicale individualisatie die klassikale interactie onmogelijk maakt.

    Wijzelf beschouwen de blijvende aandacht voor het steeds effectiever en efficiënter organiseren en plannen van het onderwijs geenszins als verschoolsing en toenemende disciplinering. Zo maakte precies het invoeren van de jaarklassen en de klassikale interactie enorm veel zaken mogelijk: de interactie, het beter plannen van het onderwijs, de uitbouw van gestructureerde curricula, het verhogen van de resultaten, het verzachten van de zeden, het verbeteren van de leerhulp en van het leerklimaat, de zorgverbreding …

    24-11-2017 om 12:06 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:jaarklas, klassikaal onderwijs
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen. Is het Vlaams onderwijs hopeloos verouderd  zoals Klasse in 2000 en  VLOR-voorzitter Kris Van den Branden momenteel uitbazuint

    Geven we nog steeds les als honderd jaar geleden?  Is het Vlaams onderwijs hopeloos verouderd  zoals Klasse in 2000 en  VLOR-voorzitter Kris Van den Branden momenteel uitbazuint

    Woord vooraf: We vroegen ons in deze bijdrage van februari 2000 af of er de voorbije eeuw eerder sprake was vernieuwing in continuïteit of  van inertie en toenemende disciplinering en verschoolsing zoals het tijdschrift Klasse in januari 2000 beweerde,  en zich hierbij beriep op analyses van prof. Marc Depaepe.  Nu het boegbeeld van de nieuwe eindtermen/leerplannen & VLOR-voorzitter Kris Van den Branden overal gaat verkondigen dat het Vlaams onderwijs hopeloos verouderd is,  de kritiek op het jaarklassensysteem weer toenam in de ZILL-onderwijsvisie e.d. …  is de bijdrage uit 2000 nog steeds actueel.

     

    1.Inleiding: aanleiding en overzicht

     

    1.1.         Aanleiding:  Klasse bloklettert: ‘Ambiorix voor de klas’

    We bekijkenken de eerste Klasse van 2000. Het voorblad trekt onze aandacht: de tekst ‘het onderwijs van de eeuw’ met de foto van een ruïne er boven afgebeeld. Verder ook de synthese van het vizierartikel: “De leraar geeft nog altijd les als honderd jaar geleden, vervolgens de vizier-kop ‘Ambiorix voor de klas’ en de illustraties over de ‘Gulden sporenslag’, de naam Tegenbos(ch) samen met de boodschap “Geen enkel onderwijssysteem is zo schools als het onze” … En ook nog onder de colofon ‘drie nullen’ over ‘lachen mag nog altijd niet op school’. Bij het dichtklappen lezen we nog in een schicht achteraan: ‘De school versterkt bestaande waarden’ en ‘slechts vier leerkrachten op tien zijn opvoeders’ ( ‘hèt onderzoek van de maand’). Op de achterflap tenslotte drukt Klasse uit dat zij hoopt dat de 21 ste eeuw eindelijk de eeuw van het kind zal worden. Onder de tekst ‘De wens van het millennium’ staat een spelend kind afgebeeld en er boven een mooie zonnebloem in lichte kleuren. De tekst ‘het onderwijs van de eeuw’ en de afbeelding op de voorflap suggereren dus dat we nog altijd het onderwijs van de vorige eeuw genieten en niet kindgericht werken.

    Hoofredacteur Leo Bormans wil bij de start van het jaar 2000 blijkbaar niet onderdoen voor de heisa rond het nieuwe millennium en voor de stormen die over Europa raasden. Hij compileerde een overwegend vernietigende balans van het klashouden in de vorige eeuw, zoals Ellen Key in 1900 in haar pamflet ‘De eeuw van het kind’ (zie afzonderlijke bijdrage). Het verwondert ons dat Vanderpoorten niet prompt gereageerd heeft. We reageren dan maar zelf op het vizierartikel ‘Ambiorix voor de klas’, de ondersteunende afbeeldingen en advance organisers inbegrepen.

    Is er nog leven na ‘Ambiorix voor de klas’? In ‘Klasse’ van hoofdredacteur Bormans lezen we dat de mentale opvattingen van de onderwijsmensen anno 2000 teruggaan naar het verre verleden, dat de verschoolsing en infantilisering veel erger zijn in Vlaanderen dan elders, dat het jaarklassensysteem jammer genoeg de algemene regel blijft en dat we niet kindgericht werken… Wat de Vlamingen sinds een tijdje zelf doen, doen ze blijkbaar nog slechter dan hun Waalse broeders.

    Que faire? Abdiceren en resigneren? Wie durft nog leerkracht worden? Wie durft nog kinderen verwekken die straks de marteling van de disciplinering, verschoolsing en infantilisering ondergaan? Heeft de historische pedagogiek van Depaepe nog zin, nu de pedagogiek geen vooruitgang opleverde en de geschiedenis zich enkel herhaalde? We weigeren onderdanig het hoofd te buigen en zo vlug als mogelijk op prepensioen te gaan. Uitgedaagd door ‘Klasse’ maken we  een eigen eeuwbalans op.

    1.2. Overzicht

    We vragen ons in deze bijdrage af of er de voorbije eeuw eerder sprake was van vernieuwing in continuïteit of vooral van inertie en toenemende disciplinering en verschoolsing zoals Klasse en ook prof. Marc Depaepe in het januarinummer van Klasse beweren We staan hierbij vooral stil bij de conclusies van prof. Depaepe in het recente boek ‘Orde in vooruitgang’, Alledaags handelen in de Belgische lagere school : 1880-1970 (Universitaire Pers Leuven, 1999, 272 p.) waarvan de auteur, prof. Depaepe, volgens Klasse een synthese bracht in Klasse. Dit boek bevat rijk bronnenmateriaal, maar met een aantal interpretaties hiervan en met de conclusies in ‘Klasse’ zijn we het niet eens. We hebben vooral veel moeite met de twee centrale begrippen ‘verschoolsing’ en ‘pedagogisering’ die vrij rekbaar zijn en vooral negatieve associaties oproepen en betreuren dat Depaepe vanuit het a priori interpretatiekader van Foucault vertrekt.

     

    Vervolgens formuleren we een eigen oordeel over evoluties op het vlak van de omgang met de leerlingen die door Depaepe beschreven worden: vooral over de (gezagsvolle) omgang met de leerlingen en het jaarklassensysteem dat volgens Depaepe het prototype is van verschoolsing en disciplinering. Dan wordt b.v. ook duidelijk dat wat Depaepe beschouwt als ‘orde (inertie) in vooruitgang’, wij vaak eerder beschouwen als ‘vooruitgang in orde (continuïteit)’.

     

    1.3.      Verborgen agenda van Leo Bormans en ‘Klasse’

    Vooraf willen we toch nog iets kwijt over de verborgen agenda van Klasse. Hoofdredacteur Leo Bormans wist uiteraard heel goed wie hij bereid zou vinden om zijn eigen pessimistische boodschap te verkondigen. Iedereen weet b.v. dat Tegenbos een groot aandeel heeft in het slecht imago van ons onderwijs en lijdt aan lerarenhaat. Dus mocht Tegenbos nog eens zijn slecht-nieuws-show brengen. Leo stelt vriend Guy voor als een rechtvaardig en onafhankelijk rechter, als “journalist bij de Standaard en al jaren onderwijswatcher”. Hij verzwijgt dat Guy ook (ex)-woordvoerder is van de verantwoordelijke uitgever Georges Monard (en van wijlen minister Coens). Leo laat vooral ook Marc Depaepe opdraven, professor in de historische pedagogiek. In dit interview herleidt Depaepe zijn boek ‘Orde in vooruitgang’ tot enkele vernietigende uitspraken over de voorbije eeuw. Dit lijkt niet zo paeps, maar het staat er; een slechtere reclame voor ‘Orde in vooruitgang’ is moeilijk denkbaar. Ook ons oordeel over dat boek is er door getekend.

    Bormans is blijkbaar van plan om in de volgende eeuw de leraars nog meer als sukkels voor te stellen. Lidy Gevers besloot haar boze lezersbrief in dezelfde Klasse met de zucht: ‘Wanneer komt er eens iets positiefs over leerkrachten in Klasse?’ Het cynisch antwoord van Bormans luidt nu: “Wat baten kaars en bril als de uil niet zien en wil?’. .. We moeten ook oog hebben voor de pijnlijke realiteit.” Wat baten kaars en bril als Bormans niet zien en wil? Bormans weet wel dat weinig of geen praktijkmensen, lerarenopleiders, professoren, ouders het eens zijn met zijn vernietigend bilan, maar hij voelt zich ‘untouchable’ met de ruggensteun van de verantwoordelijke uitgever.

     

     

    2.     Orde in vooruitgang

     

    2.1 ‘Orde in vooruitgang’


    ‘Orde in vooruitgang ‘ is geschreven door Mark Depaepe, in samenwerking met andere professoren en vooral met Maurits De Vroede en Frank Simon. Deze drie verdienstelijke professoren in de historische pedagogiek verzamelden en synthetiseerden de voorbije dertig jaar enorm veel concreet historisch materiaal, vooral syntheses van wat er destijds in de pedagogische pers verscheen. Dit materiaal biedt een schat aan gegevens, een belangrijke bron voor verdere reflectie op onze onderwijsgeschiedenis. In de bijdrage over “de eeuw van het kind” blijkt het belang dat wij hechten aan b.v. hun beschrijving van het reformpedagogische gedachtegoed in Belgische tijdschriften anno 1930.


    Het boek draagt verder wel de volledige stempel van professor Depaepe, gezien de overeenkomst met de interpretatieschema’s in zijn vorige boek ‘De pedagogisering achterna’. Depaepe probeert in ‘Orde en vooruitgang’ vooral de kenmerken van de pedagogische interactie en van de leerinhoud te typeren tussen 1880 en 1970 en dit zowel via de ‘classroom history’ als via de ‘curriculum history’. Hij heeft hiervoor indirecte bronnen geraadpleegd; hij maakte een selectie uit de pedagogische publicaties, vooral uit bijdragen over klashouden in algemeen pedagogische tijdschriften en uit leerplanpublicaties en commentaren erbij.


    In deze bijdrage interesseert ons enkel de wijze waarop Depaepe zijn bronnenmateriaal interpreteert. We zijn het met veel interpretaties van Depaepe eens (b.v. over de leerplannen van 1936 en 1958, de retoriek in reformpedagogisch getinte bijdragen rond 1930,enz.). Maar we zijn het hoegenaamd niet eens met een aantal veralgemenende conclusies die hij in Klasse samen plaatst en waardoor zijn balans van de vorige eeuw vernietigend klinkt en een ware belediging betekent voor de leerkrachten.


    Niettegenstaande onze sympathie voor Depaepe en voor zijn interessante publicaties, voelen we ons verplicht om te reageren. Onze kritiek wil geenszins afbreuk doen aan de uitzonderlijke verdiensten van Depaepe voor de geschiedschrijving van opvoeding en onderwijs. Ook prof. em. Henk Van Daele wees op deze verdiensten, maar dit belette ook hem niet om analoge kritiek te formuleren op bepaalde voorstellingen (zie paragraaf 3). We zullen later terugkeren op de zaken waarover we het wel eens zijn met Depaepe en raden de leerkrachten e.a. aan om ‘Orde en vooruitgang’ en ‘De pedagogisering achterna’ toch te lezen en zich niet blind te staren op de jammerlijke compilatie in Klasse.

     

    2.2.  Depaepe: niets fundamenteel gewijzigd in klashouden

     

    In Klasse (januari 2000) lezen we volgende synthese van ‘Orde in vooruitgang’: “De conclusie van Depaepe: ‘In de omgang met leerlingen en leerstof is de voorbije honderd jaar niets fundamenteel gewijzigd.’ Het bevoogdende en schoolse karakter van weleer is taai. ‘Vanaf 1880 ontstond een formeel schoolsysteem waarbij alle kennis vanuit de leerkracht vertrok …’ In opvoeding en onderwijs blijken taaie basismechanismen werkzaam te zijn waarop onderwijsvernieuwing nauwelijks vat heeft. ‘Dat is nog altijd zo’, zegt Depaepe. ‘Ondanks recente vernieuwingen, zoals het lestijdenpakket, de zorgverbreding en de eindtermen, wordt het onderwijs nog altijd gestuurd door de negentiende-eeuwse grammatica’s van pedagogisering en verschoolsing. De trede is weg en de banken zijn verplaatst, maar de omgang met kinderen wordt beheerst door mentale opvattingen en kindbeelden die naar het verleden teruggaan

    De synthesetekst op de reclamefolder van het boek klinkt wat genuanceerder, maar vertoont anderzijds toch ook veel gelijkenis: ‘De omgang met het kind en met de leerstof lijkt in de loop van honderd jaar niet fundamenteel te zijn veranderd… In het boek wordt aangetoond dat in de eigenlijke onderwijs- en opvoedingssituatie van de lagere school een aantal taaie basismechanismen aan het werk zijn, waarop de onderwijsvernieuwing nauwelijks vat heeft gehad. De onderzoekers gewagen van het bestaan van een aantal formele regels die de verschoolsing van het onderwijs zowel als de pedagogisering van het opvoeden hebben mogelijk gemaakt en tegelijk de inertie van pedagogisch-didactische innovaties helpen verklaren’. Ook in het algemeen besluit bij het boek wordt dik in de verf gezet dat het onderwijs steeds ver achterop blijft in vergelijking met de maatschappelijke ontwikkeling en wordt het taaie jaarklassensysteem anno 2000 afgeschilderd als ‘het prototype van externe disciplinering en verschoolsing’.  

    3.   Taaie basismechanismen: pedagogisering en verschoolsing

    3.1. Taaie verknechtende basismechanismen

    We bekijken eerst de vaste basismechanismen die verantwoordelijk zijn voor de orde en de inertie: de ‘grammatica van de pedagogisering van de opvoeding’ en de ‘grammatica van de verschoolsing van het onderwijs’. De basisstelling van Depaepe en co luidt dat de ontwikkeling van het onderwijs op vrij stabiele grondslagen berust. We zijn het daar op een eerste gezicht grotendeels mee eens en voegen eraan toe: ‘gelukkig maar’. We vrezen echter dat bij lezing van ‘Klasse’ de meesten orde en continuïteit eenzijdig zullen interpreteren als starheid en oubolligheid en geenszins als ‘continuïteit in vernieuwing’. Door te vertrekken van de a priori-opvatting van de toenemende pedagogisering en verschoolsing, legt Depaepe eenzijdig het accent op het eerste deel van de titel van zijn boek, op de ‘orde’, en verdwijnt het tweede deel van zijn titel, ‘vooruitgang’, in de mist. En door het gebruik van pedagogisering in de betekenis van toenemende disciplinering krijgt ‘orde’ enkel de negatieve connotatie van ‘toenemende disciplinering en onderwerping’ en niet van ‘continuïteit’ en nog veel minder van ‘behoud van vaste en oerdegelijke waarden’. Ook verschoolsing klinkt heel pejoratief.

    3.2.  Pedagogisering en verschoolsing: passe-partout-begrippen à la Foucaul

    3.2.1. Disciplineringsdenken à la Foucault!?

    In ‘Orde in vooruitgang’ en ook in het boek ‘De pedagogisering achterna’ meent Depaepe in de meest verschillende en soms zelfs tegengestelde verschijnselen en evoluties steeds de oprukkende pedagogisering en verschoolsing te onderkennen. Dit is de rode (doem)draad in zijn boek.

    We kunnen deze termen enkel begrijpen tegen de achtergrond van het structuralistisch disciplineringsdenken van de filosoof Michel Foucault. Foucault en zijn volgelingen zochten en vonden in alle mogelijke maatschappelijke instellingen en evoluties (gevangeniswezen, psychiatrie…) uitingen van toenemende disciplinering, opsluiting, toezicht, normalisering, gelijkschakeling, verschoolsing… De controle en bestraffing evolueerde volgens Foucault in de loop der tijd van brutale macht (tirannie) naar rationele, geraffineerde bestraffing, ook ‘genormaliseerde macht’ genoemd. Steeds meer worden het totale lichaam en het totale gedrag onder controle gebracht door de controle van de geest en wordt de totale persoonlijkheid gekneed door de miljoenen regeltjes. Het individu wordt het gedisciplineerde en gereglementeerde object van de maatschappij en van de maatschappelijke instellingen. Moderne gevangenissen naar het model van het Panopticum van Bentham (b.v. St. Gillis, Brussel) zijn het symbool van de algemene drang om alles te controleren; de surveillanten kunnen alles zien, maar niet omgekeerd en één bewaker in de centrale toren volstaat.

    Als je in navolging van Foucault (en Rousseau) alle vormen van gezag en macht altijd veroordeelt als misbruik van gezag en macht, als disciplinering en normalisering, kun je geen onderscheid meer maken tussen rechtmatige vormen van gezag en onderdrukkende. Straks zullen we merken dat ook Depaepe in die val trapt en aldus tot de conclusie komt dat er weinig veranderd is in de omgang met de leerlingen en met de leerinhoud. Filosofen à la Foucault wordt dan ook verweten dat ze leven in een wereld van abstracte Spielerei. Dit doet Luuk van Middelaer ertoe besluiten dat filosofen als Foucault ondanks hun radicaliteit, contraproductief op het functioneren van de samenleving hebben ingewerkt (Politicide. De moord op de politiek in de Franse filosofie, Van Gennep).

    Op basis van Foucault werden door hemzelf en zijn volgelingen positieve evoluties binnen het gevangeniswezen, de psychiatrie, het onderwijs … telkens als verdacht en als schijnhumanisering voorgesteld, enkel bedoeld om het individu verder te disciplineren, te normaliseren, te reglementeren. Vanuit deze visie formuleerden ook de radicale inclusieven forse kritiek op het opsluiten en normaliseren van kinderen in scholen voor buitengewoon onderwijs.

     3..2.2   Pedagogisering = disciplineren en kleinhouden

    Ook Depaepe ontdekte (toenemende) pedagogisering, disciplinering, verschoolsing en infantilisering (opvoeden door kleinhouden). Depaepe geeft toe dat hij zich niet volledig wil losmaken van structuralistische interpretaties à la Foucault en niet zomaar bereid is ‘de inspirerende interpretatiekaders van disciplinering op te geven’ (p. 15).

    In deze context begrijpen we dat prof. em. Henk Van Daele grote problemen heeft met de term ‘pedagogisering’. Hij schrijft dat Depaepe in ‘De pedagogisering achterna’ geen heldere definitie van deze term aanreikt: “Schrijven dat met pedagogisering ‘de toegenomen invloed van het ‘pedagogische’ op het dagelijks leven van kinderen en jongeren wordt bedoeld’ (blz. 10) kan bezwaarlijk als (wetenschappelijke) bepaling gelden. Bovendien bestaat er kans op verwarring met andere verwante en eveneens in hoofdstuk 1 vermelde begrippen, zoals ‘verschoolsing’, ‘infantilisering’, ‘pédagogisation intégrale de la sociét酔 (Persoon en Gemeenschap, april 1999, p. 300).

    Depaepe weet natuurlijk ook dat velen de simplistische analyses van de filosoof M. Foucault niet lusten. Hij dekt zich tegelijk wat in waar hij wat afstand neemt van de ‘structuralistische interpretaties van de jaren zeventig en tachtig, die in de lijn van Foucaults gedachtegoed van de ‘grote opsluiting’, eenzijdig de nadruk legden op de school als overweldigend machtsinstituut’” (p. 15). Depaepe blaast warm en koud tegelijk; hij schippert een beetje maar in zijn eindconclusies klinkt vooral Foucault door (zie 3.2.3).

    3.2.3.  Pedagogisering: disciplinering, kleinhouden à la Foucault

     

    In ‘Orde in vooruitgang’ omschrijft Depaepe pedagogisering vooreerst vrij neutraal als ‘de toegenomen educatieve actie sinds de moderne tijd’ (p. 15). Op zich lijkt pedagogisering dan een positief begrip waarbij wij dan spontaan denken aan de grotere aandacht voor het pedagogische en voor het kind, of aan positieve evoluties als de externe en interne democratisering van het onderwijs, de steeds grotere investering, de verhoging van het pedagogisch comfort, de invoering en verlenging van de leerplicht … Maar op dezelfde pagina blijkt dat Depaepe pedagogisering vooral verbindt met de term ‘disciplinering’ in de negatieve en verknechtende betekenis die Foucault eraan geeft.

    Zo schrijft Depaepe op pagina 15: “Op het eerste gezicht worden de vormingsprocessen in de schoolse ruimte overwegend gekarakteriseerd door disciplinaire interventies. Men constateert er allerlei machtsinterventies waarmee kinderen worden kleingehouden: straf en beloning, dreiging, emotionele chantage, kleineren, enzovoort. … De toegenomen educatieve actie sinds de moderne tijd lijkt op zich niet een grotere autonomie, laat staan mondigheid van het individu te kunnen garanderen”.

    Helemaal in de denktrant van Foucault gaat hij op pagina 16 verder met de omschrijving van de termen pedagogisering en verschoolsing die daar als synoniemen worden voorgesteld en volledig geïnterpreteerd in termen van disciplinering of orde. Hij stelt vooreerst dat ook de maatschappij hoe langer hoe schoolser werd (cf. Foucault) en dan: “Als meest essentiële kenmerk van de gepedagogiseerde, schoolse samenleving, valt de zucht naar orde en regelmaat op, waarnaar uiteindelijk onze boventitel verwijst “(Orde in vooruitgang). Vervolgens wordt deze uitspraak weer wat afgezwakt : “Alle continuïteit van ‘orde’ en discipline ten spijt, ontwikkelde het pedagogisch-didactisch handelen zich hoe dan ook tegen de achtergrond van de maatschappelijke vooruitgang.” Maar enkele regels hoger heeft Depaepe de maatschappelijke evolutie- net als Foucault- beschreven in termen van toenemende verschoolsing, disciplinering en zucht naar orde. Als ook de maatschappelijke evolutie aan een toenemende disciplinering en verknechting ten prooi is (cf. Foucault), dan zal die slechte evolutie in de maatschappij enkel een versterkend effect hebben op de disciplinering en verschoolsing van het onderwijs en zo krijgen we verschoolsing in het kwadraat.

    3.2.4  Bestraffing, verborgen controle en chantage

    De verwantschap tussen pedagogisering en disciplinering à la Foucault blijkt ook uit de sterke concentratie op de problematiek van straffen en belonen. Met betrekking tot de periode rond 1930 luidt het dan b.v.: “Binnen de meer traditionele pedagogiek was er dus wel aandacht voor ‘nieuwere’ vormen van tucht, maar die werden er … steevast met het sierlint van de pedagogische liefde verpakt in de welbekende pedagogische trukendoos van schijnheiligheid, die naar emotionele chantage rook.“ (p. 214). De brutale macht evolueert dus net zoals bij Foucault in de richting van meer geraffineerde disciplinering en verknechting.

    Ook in de jaren zestig nam Depaepe geen echte revolutie waar en geen vormen van democratisering. Met instemming citeert hij Bruce Curtis. “Curtis heeft, al onder de invloed van Foucault, de schijn van vrijheid die leerkrachten als een rookgordijn aanwenden om leerlingen beter te controleren, uitgelegd in termen van tactiek, herziene beheersingsstrategie. (p. 240) … In de Belgische lagere scholen waren weinig sporen van vrijheid te vinden. … De status van de leerlingen was er in al die tijd niet op vooruit gegaan… Dat de lijfstraf intussen steeds minder pedagogisch aanzien genoot, deed eigenlijk niet veel ter zake. Er bleven als losprijs voor de ingebeelde autonomie en dus superioriteit van de ‘volwassen’ leerkracht genoeg mogelijkheden tot emotionele chantage. Kinderen hadden in hun eeuw op school al bij al, weinig democratische rechten weten te verwerven: hun leerkrachten konden ze niet verkiezen, hun directie evenmin (sic!). Inspraak in de curriculumconstructie, de evaluatiecriteria en de tuchthuishouding ontbrak. De vrijheid die men hen op school aanbood, bijvoorbeeld om te gaan plassen als de nood zich voordeed, leek niet echt.” (p. 242).

    Dan volgt een paragraaf over ‘psychologische manipulatie van emoties als professioneel aura’ met een knipoog naar Foucault: “Samengevat, ook in het Belgisch lager onderwijs werd het gebruik van fysieke onderwerping van leerlingen door leerkrachten steeds meer als inefficiënt ervaren, althans in theorie, en vervangen door andere technieken zoals bijvoorbeeld ‘symbolische kleinering’ of demotivering van het ongewenste gedrag” (p. 1960). En met vaak losse zinnetjes uit allerlei pedagogische geschriften uit die tijd probeert Depaepe te bewijzen dat hij en Foucault gelijk hebben, en dat de macht, disciplinering en verknechting enkel maar geraffineerde en verborgen vormen aannamen. Op die manier kan iedereen zijn gelijk bewijzen.

    4.   ‘Klassikaal onderwijs als prototype van externe disciplinering’

    Vanuit zijn Foucault-bril ziet Depaepe ook in de evolutie van de organisatie van het schoolleven en van de leerinhoud (= het didactische terrein) vooral toenemende verschoolsing. De term ‘verschoolsing’ roept enkel negatieve connotaties op. Bij deze term denken we spontaan aan de pleidooien van Illich e.a. voor een ontscholing (deschooling) van onderwijs en maatschappij. Depaepe wijst trouwens ook terloops op de toenemende verschoolsing van de maatschappelijke instellingen, net als Illich en Foucault.

    De termen ‘pedagogisering’ en ‘verschoolsing’ krijgen in het boek van Depaepe ook soms andere betekenissen en connotaties, maar we zijn het eens met prof. Van Daele dat deze termen heel sterk naar disciplinering en infantilisering verwijzen. In het boek ‘De pedagogisering achterna’ (Acco, 1998) wijdt Depaepe trouwens een lange paragraaf aan het ‘Klassikaal onderwijs als prototype van externe disciplinering’; de invloed van Foucault is hier letterlijk voelbaar.

    Depaepe verwijst daar niet naar de argumenten van de pleitbezorgers van het jaarklassensysteem en naar de mening van de leerkrachten en ouders, maar houdt het bij de Foucaultachtige interpretaties van Ariès, Leenders, Snyders … Volgens Depaepe, Ariès … beoogde de jaarklas vooral de externe disciplinering van de leerlingen, of anders uitgedrukt: “De moderne zucht naar analyse en classificatie, standaardisering en hiërarchisering. De voorheen schier ongebreidelde vrijheid van de scholier (sic), moest, volgens het inzicht van Ariès, plaatsmaken voor een meer gedisciplineerde omgang. De moderne zucht naar analyse en classificatie maakte een einde aan het ontbreken van de leeftijdindeling in het didactische proces. De school mat zich van dan af een bijna militaire discipline aan, een kazernestijl die in de loop van de 19de eeuw een steeds strakker en harder uitzicht zou krijgen

    In het algemeen besluit in ‘Orde en vooruitgang’ waagt Depaepe zich aan een extrapolatie van zijn onderzoek (1880-1970) naar het jaar 2000. Ook de voorbije dertig jaar waren er volgens hem geen fundamentele wijzigingen. Het duidelijkste bewijs dat op vandaag de disciplinering, starheid, infantilisering en verschoolsing nog niet zijn afgenomen, blijkt volgens Depaepe uit het succes van het jaarklassensysteem: ‘Het overheersende model in de praktijk van alledag lijkt anno 1999 nog altijd dat te zijn van de leeftijdsgebonden klasgroep met één vaste titularis, die voor het gros van de gemeenschappelijke en klassikale activiteiten instaat. Ook in deze lijkt een sterke grammatica van verschoolsing aan het werk te zijn.“ Hij zoekt hier ook steun bij een recente publicatie van prof. R. Vandenberghe waarin deze vaststelt dat momenteel praktisch alle leerkrachten het klassikaal systeem toepassen, ook in Nederland.

    Ferre Laevers die al lang de onderdrukkende discipline en de klassikale aanpak aan de kaak stelt (b.v. ‘De Standaard’, 19 juni 1992), lijkt hier bevestigd te worden door zijn collega Depaepe. Dit is echter niet zo, want ook bij het ervaringsgericht werken à la Rogers en co staat volgens Depaepe ‘wellicht nog een sterke grammatica van de pedagogisering kindgerichte ervaringen in de weg” (p. 253). En “ook de reformpedagogiek liet zich destijds probleemloos invoegen in de pedagogische traditie van de negentiende eeuw.” (p. 251). Er is niets dat deugt: hij is noch voorstander van de gezagsvolle aanpak, noch van een anti-autoritaire, noch van een ervaringsgerichte, noch van een vaste klasleerkracht, noch van een gestructureerde indeling van de cursorische leerstof in leerjaren, noch… Hij bestempelt veelal de reformpedagogische ideeën (terecht) als retoriek, maar zijn eigen alternatief klinkt even vaag en infantiliserend. Depaepe pleit voor ‘kindgerichte ervaringen’.

    We begrijpen nog veel minder dat Ariès en Depaepe zelfs suggereren dat er heel kindgericht gewerkt werd in het ‘hoofdelijk onderwijs’ van de 18de eeuw/ eerste helft 19de, waar de volkskinderen ‘van een ongebreidelde vrijheid’ zouden genoten hebben, opgestapeld nochtans in beperkte ruimtes met vaak 80 of meer leerlingen. Ze hadden het blijkbaar in hun ‘hoofdelijke volksschool’ veel beter dan hun gefortuneerde broeders die in het secundair en zelfs al vanaf de voorbereidende (lagere) afdeling de jaarklashel meemaakten. Laat ons dan terug het tweestromenland van weleer invoeren en het jaarklassensysteem voorbehouden voor de elite. Wil Depaepe terug naar de 18de eeuw en vindt hij de minder verschoolste maatschappij van vroeger beter? Hopelijk niet, maar dan moet hij ook consequent zijn en zo geen nonsens neerschrijven. Het hoofdelijk onderwijs was enorm strak en mechanistisch!

    5. Foucaultpaardenbril of ziende blind

    Net als M. Foucault spoort ook Depaepe graag historische constanten (of grammatica’s) op en de structuralistische methode vergemakkelijkt dit streven. Ook hij wil in de meest verschillende verschijnselen (de klasorganisatie, de relatie met de leerlingen, de curricula…) eenzelfde verklarende grondstructuur of grammatica ontdekken. Depaepe spreekt voortdurend over de ‘grammatica van de pedagogisering en van de verschoolsing’. We merken dat Depaepe vanuit zijn Foucaultbril de evolutie op het vlak van de omgang met de leerlingen, de invoering en perfectionering van het jaarklassensysteem… enkel maar kan zien als een symptoom van toenemende disciplinering en orde. Zulke vooringenomen en abstracte Spielerei (à la Foucault) werkt pedagogisch contraproductief en klinkt nogal nihilistisch.

    Wie ver genoeg zoekt, vindt overal formele of grammaticale overeenkomsten. Ook Depaepe ontdekte aldus in alle mogelijke pedagogische zinnen (uitspraken) ‘lijdende voorwerpen’, leerlingen die lijden aan de toenemende verschoolsing, disciplinering en infantilisering. Een grammaticaal structuralist en formalist is blind voor de wezenlijke verschillen en stelt a.h.w. dat mensen net kippen (zonder pluimen) zijn. Zo ontdekten de formalistische ‘New Mathematicians’ na het laten wegvallen van de essentiële verschillen tussen de begrippen ‘evenwijdig’ en ‘veelvoud van’, dat beide grammaticaal niet echt verschilden, het waren beide ‘reflexieve relaties’, ze zochten enkel maar naar de grammaticale lusovereenkomst.Om dit te doen kloppen moest men wel voortaan elke rechte als evenwijdig met zichzelf beschouwen.

    Depaepe benoemt grammaticale structuren in de meest verschillende verschijnselen met de termen (toenemende) pedagogisering en verschoolsing. Deze twee termen worden dan veelal als synoniem van disciplinering en infantilisering gehanteerd. Zo komen alle vormen van omgang met de leerlingen doorheen de voorbije eeuw(en) uiteindelijk neer op disciplinering en infantilisering, zelfs de anti-autoritaire of de ervaringsgerichte à la Rogers. Vanuit zijn Foucault-paardenbril vindt Depaepe blijkbaar de grote verschillen tussen uiteenlopende vormen van gezag en van omgang met leerlingen weinig belangrijk. Grammaticaal komen al die vormen volgens hem op hetzelfde neer, het gaat om vormen van disciplinering, om vormen (zinnen) met een lijdend voorwerp, het lijdende kind. Met een Foucaultbril op ben je ziende blind, je ziet enkel nog abstracte, formalistische kenmerken.

    De Foucaultianen interesseren zich in de oorspronkelijke argumenten pro jaarklas ook enkel voor uitspraken over meer discipline en een betere organisatie en vergeten dat de pioniers vooral de grotere interactie met de leerlingen beklemtoonden. In de hierop volgende bijdrage bespreken we deze kwestie en weerleggen we verder ook de kritiek van Depaepe en vele anderen. Het mooiste voorbeeld van een oerdegelijke en permanente vernieuwing lijkt ons de invoering en optimalisatie van het jaarklassensysteem. In een volgende paragraaf gaan we dieper in op evoluties in de omgang met de leerlingen en op de evolutie van het gezag.

    6.   Gezag en omgang met de leerlingen

    6.1.    Asymmetrie, geen onderhandelingshuishouding, gezagsvolle leider

    Depaepe ontdekte ook een grote continuïteit inzake omgang met de leerlingen. Hij beweert b.v. dat “het luisterbereide ‘oor’ van de dialogale of emancipatorische pedagogiek’ maar schijn is ‘omdat de asymmetrische blik van de leider niet werd opgeheven“ (p. 252). Hij stelt ook dat de leerkracht merkwaardig genoeg nog steeds voorgesteld wordt als gezagsvolle leider en ervaren gids (p.249). Dit alles wijst op het bevoogdend en disciplinerend karakter (Klasse, p. 6).

    Hij spreekt tevens over de ‘pedagogische paradox’, de spanning tussen de leerling die zich moet emanciperen, maar hierbij tegelijk sterk afhankelijk is van de goed uitgekiende hulp van de leerkracht en de leerinhoud (p. 249). Wij zien deze dialectische synthese van emancipatie én beïnvloeding niet als een nefaste paradox, maar als een gewone paradox, een ‘schijntegenstelling’ dus. We bekijken emancipatie en beïnvloeding niet als onverenigbare en conflicterende polen, maar als een dialectisch proces waarbij beide zaken op elkaar betrokken zijn.

    We lezen ook dat het onderwijs na de jaren zestig noch koos voor blinde gehoorzaamheid, noch voor teugelloze vrijheid, maar voor vrijheid in gebondenheid (p. 249) en voor het compromis tussen ‘führen en wachsenlassen’. Wij zien in dit compromis en in de asymmetrische relatie niet een symptoom van starheid en noch veel minder een symptoom van ‘verschoolsing’ of emotionele chantage. Dit verwijst o.i. naar de onverwoestbare essentie van opvoeden en onderwijzen. Zo zal een leerkracht altijd gezag moeten hebben, maar in de loop der tijden veranderde wel de vorm die het gezag aanneemt. De meeste onderwijsmensen gebruikten gewoon hun gezond verstand: ze gedroegen zich niet als tirannen, maar heulden evenmin mee met de anti-autoritaire visie en met het ontplooiingsmodel; ze beseften dat gezag, het stellen van grenzen en normen… uiterst belangrijk waren.

    6.2.      Geen omslag van ‘bevels- naar onderhandelingshuishouding’

    Depaepe betreurt ook dat er vanaf de jaren zestig niet een plotse omslag kwam “van ‘bevels- naar onderhandelingshuishouding’: kinderen moesten tot gemak van hun opvoeders in belangrijke mate onschuldig en dus ook ten dele onmondig gehouden worden”(p. 251).

    De ‘onderhandelingshuishouding à la Gordon’ werd/wordt op veel lerarenopleidingen aangeprezen en de film ‘Opvoeding tot ongehoorzaamheid’ van G. Bott (over anti-autoritaire opvoeding in Berlijnse kleuterscholen) werd op de Vlaamse televisie (1971) op applaus onthaald door de Leuvense professoren Leirman en Tistaert. Maar de meeste onderwijzers en ouders waren het daarmee gelukkig niet eens en in hun dagelijks handelen (met studenten) pasten de propagandisten meestal hun eigen ‘onderhandelings’- theorie niet toe. Onlangs maakten we nog mee hoe hogeschoolstudenten zelf die onderhandelingshuishouding categoriek afwezen. De algemeen directeur wou dit opnemen in het tuchtreglement. De studenten zelf protesteerden tegen het verbod om een leerling de klas uit te sturen, tegen de verplichting om eerst eens lekker Gordoniaans te onderhandelen over het eigenaarschap van het probleem e.d.

        6.3.       Democratisering en inspraak, vooral vanaf de jaren zestig

       Zelf beschouwen we de nieuwe vormen van gezag en omgang die zich de voorbije eeuw en vooral na1960 ontwikkelden, als een belangrijke evolutie. Dit werd ook op onze normaalschool als een cultuuromslag ervaren.

    Ook mei ’68 wierp dus zijn positieve vruchten af, waar ook Depaepe achteraf van profiteerde, als scholier op ons college en later als student te Leuven. Enkel mensen met een Foucaultbril op hun neus zien die democratiseringsprocessen niet en ze scheren tegelijk de verschillende omgang met de leerlingen over dezelfde disciplineringskam.

    Illustere personen als Leo Tindemans, Manu Ruys, de Leuvense professoren Kriekemans, Verhack, Peeters… verweten de leerkrachten zelfs dat het er te democratisch aan toe ging in het onderwijs. In onze reactie op het boek ‘Geen zachte hand’ stelden we dat prof. Verhack terecht de anti-autoritaire en naïef-ervarings-gerichte aanpak (à la Rogers en Laevers) bekritiseerde, maar dat hij jammer genoeg alle mogelijke democratiserende vernieuwingen op het vlak van onderwijs en maatschappij dacht te moeten bestrijden en de indruk wekte dat de meeste pedagogen het gedachtegoed van de anti-autoritairen en het marxisme/communisme propageerden (Onderwijskrant, nr. 33, april 1984). Wij kozen voor ‘opvoeden met zachte hand ‘ en moesten ons zowel verzetten tegen de restaurateurs als tegen degenen die het gezag en de professionele opstelling van de leerkracht wilden ondermijnen.

    Depaepe kan toch moeilijk ontkennen dat als gevolg van allerlei invloeden en omstandigheden (b.v. kleinere gezinnen, verbetering van de materiële leeromstandigheden in kleinere klassen…) meer democratische omgangsvormen ontstonden. De inbreng van het kind thuis en van de leerlingen en studenten nam toe; onderdrukkende disciplinering en betutteling namen af. Er kwam verder meer inspraak van leerlingen, scholieren, studenten, ouders en leerkrachten. We stelden gedurende de voorbije dertig jaar ook een opvallende verbetering vast van de sfeer in de lerarenkorpsen, van de relaties van leerkrachten met directie en met de collega’s. Wie de ogen sluit en enkel redeneert als Foucault zal ook hierin louter vormen van zoethouden en verborgen chantage projecteren.

    Depaepe heeft o.i. te weinig oog voor de vooruitgang. Hij toont tegelijk te weinig waardering voor de relatief stabiele basiskenmerken van gezagsvol schoolhouden. De relatie leerkracht-leerling bleef volgens Depaepe asymmetrisch en ook dat stond ‘kindgerichte ervaringen’ (sic) in de weg. Verwachtte Depaepe dat de leerkrachten de anti-autoritaire refreintjes van de ‘hogere pedagogiek’ hadden gevolgd waarbij gezag overbodig is en waarbij de relatie leerkracht-leerling totaal symmetrisch en zelfs vriendschappelijk is?

    Gelooft hij zichzelf waar hij stelt dat het onderwijs nog niet veranderd is omdat de leerlingen nog altijd hun leerkrachten en hun directeur niet mogen kiezen en omdat er nog altijd geen symmetrische relatie is? Mogen Depaepes studenten soms zelf hun leerstof kiezen of moeten ze zijn boeken bestuderen? Past zijn ervaringsgerichte collega Laevers zijn EGO-principes van het vrij initiatief en rijk milieu toe bij zijn eigen studenten? Nee toch, ook bij professoren is er nog gezond verstand als het gaat om hun eigen alledaags handelen. Er is jammer genoeg een grote kloof tussen het spreken van veel pedagogen over het wenselijk gedrag van de leerkrachten basisonderwijs en hun eigen leraarsgedrag. En is het niet zo dat de leerkrachten van het lager onderwijs meer rekening (kunnen) houden met het welzijn en de ervaringen van hun leerlingen, dan Depaepe en co op het niveau van het hoger onderwijs?

    De keuze voor teugelloze vrijheid, wachsenlassen, zou een keuze geweest zijn voor discontinuïteit, maar we beschouwen ze daarom nog niet als een wenselijke en progressieve keuze. Op het moment waarop momenteel zowat iedereen vindt dat het gezag en de professionaliteit van de leerkracht te sterk werden aangetast, ervaren we nog beter de legitimiteit van ‘gezag’ en proberen velen ook deze vaste waarde in ere te herstellen.

    We juichen dus de democratisering toe. We hebben er voor gestreden in ’68 en eraan meegewerkt op de eigen normaalschool. Jammer genoeg sloeg de slinger ook hier en daar door. Betreurenswaardig was/is dat door de anti-autoritaire opvoeding, het zelfontplooiingsmodel, de onderhandelingshuishouding à la Gordon, de antipedagogiek, de zelfconstructivistische leerpsychologie… het gezag en de professionaliteit van de leerkracht-opvoeder al te zeer in vraag werden/worden gesteld. Het zoeken naar optimale omgangsvormen, organisatievormen, werkvormen … is een moeizaam proces waarbij het gevaar van slingerbewegingen vrij reëel is.

    6.4.  Leraar: passief radertje in een goedgeoliede dresseringsmachine ?

     

    Foucaultianen lopen niet hoog op met de morele autoriteit en met de professionaliteit van de leerkracht. Een leerkracht is voor hen een radertje in het disciplinerend systeem, iemand van wie geen enkel werkelijk initiatief mag verwacht worden. Een leerkracht is een gezagsgetrouwe functionaris, passief radertje in een goedgeoliede dresseringsmachine.

    Depaepe kan moeilijk beweren dat de leerkracht niet onderworpen is aan de grammaticale disciplineringswetmatigheden. Hij blijft heel vaag over de verantwoordelijkheid van de leerkracht.

    De grondstructuur van het pedagogisch-didactisch handelen moet volgens Depaepe worden gezocht in het professionele aura dat de leerkrachten zich in de loop van de tijd hebben aangemeten (p. 252). Aangemeten? Het gaat toch om de essentie van onderwijzen en heeft niets te maken met de loop van de tijd. Volgens de filosoof C. Verhoeven is de oersituatie van het onderwijs: “een deskundige die lesgeeft aan een geïnteresseerde”. “Interesse is betrokkenheid bij de verworvenheden van de soort”, de cultuur (Tractaat over het spieken, p. 40). Ook de leerkrachten, de ouders en de leerlingen achten de intentionele en professionele initiatie in de cultuur(goederen) heel belangrijk. Maar ook dit lijkt verdacht. Alle kennis vertrekt volgens Depaepe van de leerkracht en de leerkracht gebruikt enkel vragen om het juiste antwoord uit te lokken (Klasse, p. 6).

    Depaepe stelt verder ook dat “de pedagogische autoriteit van de leerkracht op vanda

    24-11-2017 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:jaarklas, diciplinering, Foucault, Depaepe
    >> Reageer (0)
    23-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Profs. Wouter Duyck, Wim Van den Broeck en Raf Feys vandaag over egalitaire ideologie van sociologen e.d. v

    Prof. Wouter Duyck twitterde vandaag:  Het is  ook soms zo dat de wetenschappelijke opinie afwijkt van de wetenschappelijke consensus : Bv Expliciete ontkenning erfelijkheid  van intelligentie bij sociologen als Elchardus, Nicaise, Jacobs, ... (waardoor de indruk gewekt werd dat er een wetenschappelijke consensus was.)

    Prof. Wim van den Broeck voegde er verduidelijkend aan toe:  “ Stelling van b.v. Dirk Jacobs is dat intelligentieverschillen gelijk verdeeld zijn over de sociale klassen (quod non). Zo kwam men vanzelf tot conclusie dat geobserveerde verschillen alleen maar kunnen liggen aan onderwijssysteem.

    Raf Feys voegde er op twitter aan toe: Al in 1979  - bijna 40 jaar- bestreden we in Onderwijskrant nummer 9 de egalitaire onderwijsideologie van veel sociologen Dit leidde tot foute analyses en beleidsopties

     

    Passages in Onderwijskrant 1979 in bijdrage over egalitaire ideologie

    Er zijn voldoende aanduidingen dat naast de milieu-invloed de geringere schoolresultaten van arbeiderskinderen ook toe te schrijven zijn aan een gemiddeld genomen lagere intelligentie. … De vri grote genetische bepaaldheid van intellectuele capaciteiten binnen een maatschappelijk systeem waarin sociale mobiliteit in zekere mate mogelijk is, maakt het weinig waarschijnlijk dat de verschillentussen sociale klassen enkel aan het milieu zouden te wijten zijn: de meest intelligente leden uit de onderste lagen krijgen de kans om te stijgen in de sociale hiërarchie (o.m. via onderwijs), waardoor op het niveau van de volwassenen er een verschil ontstaat tussen de sociale lagen.

    Bovendien trouwen de meeste mensen met iemand van hun eigen sociale laag. Deze vorm van 'assortative mating' heeft voor gevolg dat IQ’s van echtgenoten ook dicht bij elkaar liggen (correlatierond .50 volgens onderzoek van C. Jencks e.a.)."

    Het aldus ontstane onderscheid in intelligentie wordt doorgegeven aan de kinderen: kinderen van intelligente ouders hebben gemiddeld genomen een beter erfelijk potentieel dan kinderen van minder intelligente ouders…."

    Als het waar is dat niet in elke sociale klasse evenveel kinderen met een hoge intelligentie zitten, dan moeten we ook het in onze maatschappij en door veel sociologen gehanteerde ideaalbeeld van een perfecte sociale mobiliteit relativeren. Dit ideaal luidt: uit elke sociale klasse moet een gelijke proportie vertegenwoordigd zijn in elk onderwijs- en beroepsniveau. …

    Gezien de kansen voor een stuk erfelijk bepaald zijn, zal dit nooit ten volle gerealiseerd worden, ook als men er de nodige inspanningen voor doet (wat nu – in 1979 – nog onvoldoende het geval is).Het lijkt dan beter vooral te streven naar het verminderen van de sociale ongelijkheid op zich: dit is de inkomens-, status- en machtsverschillen in onze maatschappij verkleinen -naast het verder optimaliseren van de onderwijskansen uiteraard. “

     

    23-11-2017 om 22:43 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    Tags:egalitaire ideologie
    >> Reageer (0)
    21-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.ZILL-visie op leerplan, schoolwerkplan, geen methodes e.d. haaks op visie directeurs

    Visie van directeurs en praktijkmensen volgens bevraging De Corte-Saveyn 2001 haaks op ZILL-visie op open leerplannen, werken met schoolwerkplannen & ZILL-kritiek op gebruik van methodes

    Op vraag van Jan Saveyn, toenmalige pedagogische coördinator katholiek onderwijs, organiseerde prof. Eric De Corte in 2000-2001 samen met zijn studenten een grondige bevraging bij 72 directeurs basisonderwijs over leerplannen, methodes …
    De directeurs pleitten unaniem voor klassieke leerplannen met duidelijke leerstofpunten per leerjaar/leeftijdsgroep, voor gebruik van methodes … en tegen het moeten opstellen van een schoolwerkplan. De conclusies bevestigen wat Saveyn, wijzelf en bijna alle praktijkmensen al steeds gedacht hebben – en ook nu nog denken. De resultaten staan haaks op ZILL-leerplanvisie die pleit voor open leerplannen, voor veel schoolwerkplanning; tegen gebruik van klassieke methodes.Visie van directeurs en praktijkmensen volgens bevraging De Corte-Saveyn 2001 haaks op ZILL-visie op open leerplannen, werken met schoolwerkplannen & ZILL-kritiek op gebruik van methodes. DE ZILL-propagandisten stellen ook dat ze met hun operatie de werk- en plan belasting in sterke mate willen reduceren. Precies het tegendeel is het geval.

    Op vraag van Jan Saveyn, toenmalige pedagogische coördinator katholiek onderwijs, organiseerde prof. Eric De Corte in 2000-2001 samen met zijn studenten een grondige bevraging bij 72 directeurs basisonderwijs over leerplannen, methodes …
    De directeurs pleitten unaniem voor klassieke leerplannen met duidelijke leerstofpunten per leerjaar/leeftijdsgroep, voor gebruik van methodes … en tegen het moeten opstellen van een schoolwerkplan. De conclusies bevestigen wat Saveyn, wijzelf en bijna alle praktijkmensen al steeds gedacht hebben – en ook nu nog denken. De resultaten staan haaks op ZILL-leerplanvisie die pleit voor open leerplannen, voor veel schoolwerkplanning; tegen gebruik van klassieke methodes.

    In deel 1 vatten we de studie van De Corte-Saveyn samen. In deel 2 confronteren we de visie van de directeurs ( en van Saveyn) met de afwijkende visie van de architecten van de nieuwe ZILL-visie i.v.m open leerplannen, schoolwerkplanning, geen gebruik maken van methodes … De ZILL-verantwoordelijke beweren dat hun visie overeenstemt met deze van de praktijkmensen en minder werk- en planlast beoogt. De bevraging van de directeurs wijst o.i. op het tegendeel.

    Deel 1: Bevraging 72 directeurs in 2000-2001

    Onderzoek Leuvense prof. Eric De Corte over leerplannen in 2000-2001: diepgaande bevraging van 72 directeurs op vraag van Jan Saveyn, toenmalig pedagogisch coördinator katholiek onderwijs. Jan Saveyn schreef een bijdrage oer der resultaten die we ook opnamen in Onderwijskrant 117 van september 2001.

    In zijn voorstelling van de bevraging stelt Saveyn als belangrijkste conclusie: “De directeurs willen leerplannen met een duidelijk aangegeven verdeling van de leerdoelen over leerjaren/ leerlingengroepen. In die zin stellen de directeurs ook dat de leerkrachten voor het lesgeven weinig steun hebben aan de (meestal globaal geformuleerde) eindtermen eind lager onderwijs. … De teneur is in elk geval NIET dat de directeurs om een opener leerplan vragen en ook NIET om aan een eigen context aanpasbare leerplannen.” opmaken van eigen schoolwerkplannen).”

    De directeurs wezen ook expliciet op het belang van methodes/leerboeken voor de leerkrachten. Saveyn: “De directeurs stellen wel dat het tempo waarmee leerplannen voor de verschillende leergebieden worden ingevoerd moeilijk haalbaar is door het ontbreken van aangepaste methodes/schoolboeken. “

    De directeurs vinden dus het kunnen gebruik maken van methodes heel belangrijk. Ideaal zou volgens hen zijn dat een leerplan pas ingevoerd wordt als er methodes voor wiskunde e.d. voorhanden zijn. (Commentaar: het is voldoende bekend dat leerkrachten veel steun hebben aan methodes, ook leerplannen bieden te weinig steun. Duidelijke leerplannen zijn vooral belangrijk voor de opstellers van methodes. We vragen ons in dit verband af in welk tempo de nieuwe ZILL-leerplannen worden ingevoerd? Leerjaar per leerjaar of alles ineens per 1 september 2018. En zonder de beschikbaarheid van methodes?

    De directeurs vinden ook NIET dat aan de schoolteams moet gevraagd worden om zelf een schoolwerkplan voor de eigen school op te stellen. Saveyn schrijft hier over: “De denkpiste van de DVO, inspectie e.d. dat het schoolteam zelf verantwoordelijk is voor het opstellen van een schoolwerkplan wordt door alle ondervraagde directies afgewezen. Zij vinden het pleidooi van sommige overheidstenoren (DVO, inspectie …) om zo de autonome van de scholen vulling te geven ten eerste irrealistisch en ten tweede is optie volgens de directeurs niet wenselijk.

    Bij het eerste verwijzen ze naar de te grote planlast die elke vorm van leerplanontwikkeling onder eigen beheer meebrengt en naar het onmiskenbare gebrek aan mankracht om nog eens op dat domein taken op te nemen. Overigens stellen de directies ook expliciet dat een (individuele) basisschool daarvoor niet deskundigheid in huis heeft.

    Waarom is de optie om een eigen schoolwerkplan op te stellen volgens de directeurs ook niet wenselijk. Saveyn schrijft:
    *De garantie op eenvormigheid van het onderwijsaanbod in verschillende scholen komt hierdoor in het gedrang.
    *Overgaan naar een andere basisschool en naar het secundair onderwijs wordt dan voor de leerlingen bemoeilijkt!
    *Er zijn overigens nogal wat directies die zich afvragen of er, in functie van de eenvormigheid ook niet wat meer overleg tussen de leerplanmakers van de verschillende netten mogelijk is. (Tussendoor: zelf hebben we daartoe bij het opstellen van het leerplan wiskunde katholiek onderwijs 1998 een poging ondernomen. Contacten met leerplanopstellers van Steden en Gemeenten was hierbij makkelijker dan met het GO!)
    *Behalve voor versnippering vrezen de directies ook voor concurrentie tussen de scholen; m.a.w. een soort wildgroei in het aanbod om klanten te winnen. Er moet volgens de directies een algemene richtlijn zijn waar iedereen zich aan houdt.
    *Via een centrale aanpak van leerplannen vermijdt men ook dubbel werk, of vermijdt men dat op verschillende plaatsen het wiel probeert uit te vinden.
    Saveyn stelt verder: “De huidige centrale leerplannen worden in hun huidig concept niet als een keurslijf ervaren.Ze worden inhoudelijk positief beoordeeld."

    Saveyn: Critici als DVO-directeur Roger Standaert e.d. die het voor de scholen menen te moeten opnemen door de lokale schoolgemeenschap nogal wat verantwoordelijkheid inzake curriculumontwikkeling toe te bedelen , schatten de zaken blijkbaar verkeerd in. Wie de praktijk in het basisonderwijs kent, zal wel niet verrast zijn wat de geïnterviewde directeurs dan wél hebben gezegd. Maar soms is het nuttig om wat we denken te weten met onderzoeksgegevens hard te maken.

    Deel 2: visie van ZILL-leerplanarchitecten: haaks op bevraging directies

    ZILL opteert voor open leerplannen en ook voor wiskunde b.v. zijn er geen leerstofpunten meer per leerjaar zoals in het leerplan 1998. ZILL opteert voor ontwikkelingsgericht leren en dat betekent tegelijk ook gepersonaliseerd leren - gericht op de allerpersoonlijkste ontwikkeling van elke leerling. Ria De Sadeleer en Ludo Guelinx stellen dat de klassieke leerplannen een te strak stramien opleggen en schrijven verder: “We willen schoolwerkplanning herwaarderen als instrument voor de schoolontwikkeling en onderwijsvernieuwing. Het decreet op het basisonderwijs (1997) stelt overigens dat elk schoolbestuur (!) voor elk van zijn scholen een schoolwerkplan moet opmaken. Dat betekent meteen dat geen 2 scholen hetzelfde schoolwerkplan kunnen voorleggen (Bijdrage in ‘school+visie’ -april-mei 2016).

    Ontwikkelingsgericht leren betekent tegelijk ook gepersonaliseerd leren - gericht op de allerpersoonlijkste ontwikkeling van elke leerling. In BASIS (COV-blad, eind oktober) lezen we volgende illustratie van het gebruik van het open leerplan wiskunde: "Je kan uiteraard geen cijferen geven als leerlingen niet tot tien kunnen tellen. Maar dat hoeft niet per se op 9 jaar, dat kan ook op 10 jaar of 8 jaar. We kijken nu meer: wat heeft dat kind nodig?" De leerkracht moet dus telkens voor elke les leerstof zoeken die past bij de ontwikkeling van elk kind: de leerkracht 2de leerjaar zou ook al een aantal leerlingen moeten leren cijferen; de leerkracht 3de mag geen klassikale les cijferen meer geven: geen cijferen meer voor zwakkere leerlingen; en voor hen die al leerden cijferen in het tweede leerjaar kan hij niet meer starten met cijferend optellen. De leerkracht van het 4de moet de zwakkere leerlingen nog apart de start van het cijferen aanleren. Er is ook veel overleg tussen de leerkrachten nodig.

    En toch stellen de ZILL-mensen dat het vooral ook de bedoeling is de plan- en werklast te verminderen. Het tegendeel is het geval. De commentaar van het COV (I. Rots) in BASIS eind oktober luidt: "Het COV is er zich van bewust dat de nieuwe aanpak tot veel meer werk-en planlast leidt en stelt: "VerZill!verd basisonderwijs vraagt van de leerkrachten tijd om te leren van en met elkaar." Het COV eist daarom: “Minder kindgebonden lesuren in de opdracht van de leerkracht, meer kindgericht overleg en samenwerking. Daar dringt het COV op aan." . Het COV-voorstel om het aantal lesuren voor de leerkracht te beperken, lijkt ons niet haalbaar en ook niet wenselijk.

    De ZILL-verantwoordelijke spreken zich ook uit tegen het gebruik van methodes/leerboeken. Het is voldoende bekend dat praktijkmensen het gebruik van methodes heel belangrijk vinden en dat landen die hoog presteren voor PISA/TIMSS het gebruik van methodes heel belangrijk vinden. Een leerkracht moet dus ook elke dag zelf gepersonaliseerde lessen geven, werkbladen maken, enz.

    Ria De Sadeleer e.a. schrijven ook expliciet dat de jaarklasprincipes in strijd zijn met de nieuwe richting in het leerplanconcept: “Zin in leren! gaat uit van een ‘ontwikkelingsgerichte benadering van leren’. Dat houdt in dat ‘we’ (wie?) zo nauw mogelijk willen aansluiten bij de individuele ontwikkelingsbehoeften van elke leerling. De verwachting van het jaarklassenprincipe dat kinderen op dezelfde leeftijd en in dezelfde tijdspanne dezelfde leerstof verwerven, toont de enge visie op onderwijs en doet onrecht aan de verschillen tussen de leerlingen”…. Het jaarklassenprincipe moet doorbroken worden: heterogene leergroepen, graadklassen, niveaugroepen ... zijn aangewezen. Onderzoek (welk?) wijst uit dat, wat leerprestaties betreft, graadklassen niet meer of minder effectief zijn. En voor het welbevinden van leerlingen zijn graadklassen beter.”

    De ZILL-leerplanverantwoordelijken geven toe dat de scholen en leerkrachten de decreetverwachtingen inzake het opstellen van een schoolwerkplan en doorbreken van de jaarklas al 20 jaar naast zich neerleggen. De idee dat elke school haar eigen schoolwerkplan moet opmaken dateert overigens al van de tijd van het VLO (Vernieuwd Lager Onderwijs) opgestart op 1 september 1973. We stelden toen al dat dit een onnodige en niet haalbare opdracht was en dat bleek ook uit de praktijk. Vanuit de praktijk van doordeweeks onderwijs en vanuit slechte ervaringen met zo’n ambitieus en onrealistisch project weten we dat dergelijke schoolwerkplanverwachtingen totaal utopisch zijn en al te veel taak- en planlast zouden opleveren.

    Noot: Met het argument van de toegenomen diversiteit stelt ZILL dat enkel nog sterk persoonsgebonden onderwijs mogelijk en verantwoord is. In tal van studies wordt echter aangetoond dat dit niet wenselijk en ook niet haalbaar is.
    Bij het uittekenen van de ZILL-leerplanvisie gingen Lieven Boeve en de onderwijskoepel er nog van uit dat het buitengewoon onderwijs afgeschaft zou worden, waardoor het leerlingenpubliek diverser zou worden. Ook nog op 15 december 2016 verkondigde Boeve dat het b.o. zou en moest afgeschaft worden. Maar het b.o. wordt gelukkig niet afgeschaft. De Unesco betreurde in een recente publicatie nog dat praktisch nergens sprake is van echt inclusief onderwijs omdat de landen en de scholen niet bereid zijn over te schakelen op totaal geïndividualiseerd onderwijs. Een utopie een nefaste ingreep.

    21-11-2017 om 13:24 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (1 Stemmen)
    Tags:ZILL, schoolwerkplan
    >> Reageer (0)
    20-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kritische reacties eind oktober op rooskleurige voorstelling van ondersteuningsnetwerken in Klasse

    Kritische reacties eind oktober op rooskleurige voorstelling van ondersteuningsnetwerken in Klasse

    (1)CLB-er

    Waar zal ik beginnen…?
    punt 2 … De ondersteuner heeft specifieke expertise die wordt ingezet als basiszorg en verhoogde zorg ontoereikend zijn en nadat CLB, school en ouders een handelingsgericht diagnostisch traject doorlopen hebben(fase 2 van het zorgcontinuüm: uitbreiding van zorg)….

    –> Onvolledige info. Doorlopen hebben van fase 2 bij een HGD-traject is onvoldoende. Hieruit moet gebleken zijn dat voldaan wordt aan de zeer specifieke criteria van de bepaalde types (komt erop neer dat er voor de meerderheid van deze leerlingen echt nog een etiket/diagnose moet zijn, vaak ook afgeleverd door specifieke disciplines van externe diensten –> lees: kostenplaatje voor ouders) + de onderwijsbehoeften moeten van die aard zijn dat een (gemotiveerd) verslag zich opdringt.

    punt 5. … De Vlaamse Regering investeert dit schooljaar 15 miljoen euro extra in de begeleiding van leerlingen die tot nu geen ondersteuning kregen in het gewoon onderwijs. Het gaat bijvoorbeeld over kleuters met een matige of ernstige verstandelijke beperking, zoals het syndroom van Down, en leerlingen met een emotionele of gedragsstoornis, bijvoorbeeld ernstige ADHD. Naar schatting gaat het in totaal om 2400 leerlingen. De begeleiding van die kinderen wordt voortaan door de ondersteuningsnetwerken georganiseerd…

    –> wat betreft de leerlingen met een emotionele of gedragsstoornis bvb ADHD waar men hier naar verwijst… men vergeet te zeggen dat de ondersteuning voor deze ‘type 3′ leerlingen niet gegarandeerd is. Men kan dus de vraag stellen, maar of de ondersteuning er komt, wordt niet sowieso beloofd…

    punt 6. …Ouders, school en CLB beslissen samen of extra ondersteuning nodig is. Zo ja, ook de beste ondersteuningsvorm: ondersteuning voor de leerling en hoeveel, begeleiding van de leraar of het team, aanmaak van lesmateriaal …
    –> CLB’s zijn hierbij gebonden aan strikte criteria. Het is dus niet zuiver een beslissing van ouders, school en CLB. Sommige kinderen hebben duidelijk ondersteuning nodig maar passen niet in de ‘vakjes’ die hun recht geven op deze ondersteuning… Een CLB kan dan geen verslag of gemotiveerd verslag opmaken, hoe erg de ondersteuning voor kind en leerkrachten dan ook nodig is…

    Nog punt 6… Ouders, school en CLB bepalen zelf wanneer de ondersteuning begint en eindigt, en ook hoeveel uren die bedraagt. Dat doen ze via regelmatig overleg en een jaarlijkse evaluatie.

    –> Klopt niet. De ondersteuningsnetwerken bepalen dit, en oja.. die lijken overal al wat andere interne afspraken te hebben. Werden ouders hierbij betrokken? vaak niet? werden CLB-ers hierbij betrokken? mogelijks soms wel, maar ook heel vaak niet. Ik kan alvast stellen dat ik als CLB-er vandaag helemaal geen zicht heb op wanneer de ondersteuning voor welk kind begint en eindigt en over hoeveel uren dit gaat. Het CLB werd hier binnen ons ondersteuningsnetwerk helemaal niet bij betrokken, noch ouders, noch scholen. Transparantie 0.

    Punt 7 … men vergeet er hier ook bij te vermelden dat de tBA, t3, t9 en t7STOS leerlingen hun ondersteuning niet gegarandeerd is. Verder gaat type 9 ruimer dan enkel autismespectrumstoornisleerlingen

    punt 11… Het CLB blijft het eerste aanspreekpunt, maar daarnaast is er binnen elk netwerk ook een aanspreekpunt voor praktische vragen. De school heeft die contactgegevens begin dit schooljaar aan de ouders gecommuniceerd.
    –> In sommige ondersteuningsnetwerken wordt het CLB tot vandaag niet betrokken. CLB maakt geen deel uit van een ondersteuningsnetwerk, maar zou een partner moeten zijn waarmee wordt samengewerkt…

    Heel wat CLB’s worden niet betrokken, en zelf niet geïnformeerd over hoe het ondersteuningsnetwerk er nu uitziet, hoe het werkt, wie aanspreekpunten zijn, … Hoe kan een CLB dan het eerste aanspreekpunt zijn… Heel wat CLB-ers zijn hier, heel terecht in mijn ogen, zeer ontgoocheld en gefrustreerd door.

    Nog punt 11… Voor schooljaar 2018-2019 zullen ouders al in het derde trimester van schooljaar 2017-2018 weten welke begeleiding hun kind zal krijgen. Ook de scholen zullen dan al hun pakket uren kennen (3 maanden eerder dan vroeger het geval was).

    –> Benieuwd hoe men deze belofte gaat waarmaken. Dit betekent dat dat CLB-ers hun (gemotiveerde) verslagen al helemaal klaar moeten hebben in het 3de trimester dit schooljaar… Ah bon, fijn dat hier te lezen… Benieuwd hoe we dit moeten klaarspelen…

    Ik kan helaas blijven doorgaan… Dit artikel roept heel wat frustratie bij me op.
    Toch ook iets positiefs: dank aan al diegenen ( leerkrachten, zoco’s, leerlingbegeleiders, ondersteuners, directies, CLB-ers, ouders, …) die zich dag in dag uit inzetten om het beste van zichzelf te geven voor deze leerlingen. De schuldige zit voor mij bovenaan in een ivoren toren en heeft geen idee hoe het er op de werkvloer aan toegaat.

    Waarborgers ondersteunden op F0 en F1 –> Ondersteuners mogen maar vanaf F2 aan de slag… wie vult het gat in fase 0 en 1? De zoco? CLB en PBD? Beste minister, als dat is wat u wil, trek daar dan maar wat middelen voor vrij want heel wat scholen schreeuwen om hulp op fase 0 en 1. De leerkrachten van vandaag werden immers niet opgeleid om aan al de vereisten te voldoen die vandaag van hun gevraagd worden in een overvolle klas met een heel divers publiek.

    (2)Johan Declerck

    Punt 5 en 7 lijken elkaar tegen te spreken. Men wenst niet langer een ‘etiket te kleven op kinderen’ maar anderzijds is wél een (inschrijvings)verslag of gemotiveerd verslag type 2, 3, 4, 6, 7 of 9 nodig. Het optimisme waarmee de minister in de media doet uitschijnen dat élk kind met een zorgnood steun zal krijgen, klopt niet met de praktijk.

    Kinderen met een lage begaafdheid – vooral zij worden tekort gedaan in het vernieuwde systeem – geef je niet de beste kansen door ze onder het voorwendsel van gelijke kansen in het gewoon onderwijs te stoppen. Scholen voor buitengewoon onderwijs hebben voldoende hun nut bewezen. Ik was een groot voorstander van het M-decreet, tot Fase 3 in het zorgcontinuüm heel onopvallend een andere naam en invulling kreeg. Overstap naar school op maat werd Individueel Aangepast Curriculum en dit lijkt meer op een besparingsmaatregel dan op ‘gelijke kansen’ …

    (3)Jan Duthoo
    Ik ben een CLB-medewerker en pleit ook sterk om die grote som Ondersteuningsgeld te besteden aan extra uren voor elke school (eventueel volgens een vooraf gemaakte inschatting van hun noden) en niet aan een log, bijkomend Ondersteuningsnetwerk (met overigens prachtige en zeer flexibele mensen!). Die extra uren kunnen dan zelf ingezet worden voor de aanstelling van een psycholoog, orthopedagoog, logopedist, kinesist … Of voor leerkrachten die mee op de werkvloer kunnen staan.

    Die aanstelling moet prioritair gebeuren uit de mensen die nu deel uitmaken van het Ondersteuningsnetwerk, zodat hun werkzekerheid en expertise niet verloren gaan.

    De Zorgcoördinator kan dan doen wat de naam zegt: de Zorg coördineren.
    Ik steek zelf veel energie in het opmaken van Gemotiveerde Verslagen, waarvan ik enkel maar kan hopen dat ze gelezen worden. Maar waarom kan de school zelf de onderwijsbehoeften van haar leerlingen niet inschatten?

    Het CLB kan dan op fase 2 blijven werken, poortwachter zijn van het Buitengewoon Onderwijs en/of samenvloeien in grotere expertisenetwerken voor diagnostiek, therapie en schoolondersteuning (zoals in Nederland bv.).

    (4) Les
    15 november 2017
    Beste, ik steun het standpunt van Jan Duthoo volledig. Geef die grote som Ondersteuningsgeld aan extra uren voor elke school (eventueel volgens een vooraf gemaakte inschatting van hun noden) en niet aan een log, bijkomend Ondersteuningsnetwerk. En helemaal niet aan een loonsverhoging, want zo lossen we, volgens mij, de praktische problemen voor kind en leerkracht echt niet op.

    (6)Hendrickx M
    Kafka in het onderwijslandschap…

    (7)Zorgcoördinator
    Mijn bezorgdheid (lees: frustratie) schreef ik vorig weekend neer en gingen gericht aan minister Crevits afgelopen maandag op de post.

    Beste mevrouw Crevits,
    Het is zaterdag 14 oktober, 3u in de nacht. Zoals al vele nachten lig ik weer te woelen, probeer ik de uit de hand lopende zorgen en frustraties die in onze school leven een plek te geven. Uren heb ik zo al liggen piekeren, en na het heuglijke bericht vanmorgen in de krant en op het nieuws is het deze nacht niet minder.

    Want ik weet het al: ook maandag wordt weer vooral een dag van vragen van bezorgde leerkrachten: hoe moeten we dat integreren? Wie gaat ons daarbij helpen? Wat met de kinderen die geen attest hebben maar ook nood hebben? Waar gaan we al die computers halen? En ja, we zijn een zeer vooruitstrevende school op vlak van ICT met twee grote computerklassen, maar we hebben helaas geen 40 laptops ter beschikking. Om nog maar te zwijgen van de plaats in de klas. Kunnen we nog eens een bijscholing krijgen? En ja, die hebben we 8 jaar geleden gehad, want ook wij waren een school die al open stond voor maatregelen voor kinderen met dyslexie.

    En maandag wordt ook weer een dag met telefoontjes van terecht tevreden ouders: Wanneer kan onze zoon hiermee starten? Hoe kan onze dochter dat ook voor haar huiswerk gebruiken? Toetsen? Want zo simpel lijkt het : je hebt dyslexie, en de oplossing ligt klaar! Klinkt mooi, in aanvulling op het M-decreet en het grote ondersteuningsnetwerk!

    Hopelijk begrijpt u me niet verkeerd. We zijn een school met een goed uitgebouwde zorg, wij willen voldoen aan de speciale onderwijsbehoeften van ALLE leerlingen. We werken handelingsgericht. We hebben allerlei plannen met sticordi-maatregelen en proberen onze leerlingen met leerstoornissen zo goed mogelijk te ondersteunen. We denken goed na over de invulling van de zorguren. We bekijken onze leerplannen kritisch en proberen volgens het 4-sporenbeleid te voldoen aan de noden van alle kinderen. Ik kan nog even doorgaan. We kregen zelfs tijdens de eerste uitdeelronde van de Vlaamse overheid een pakket Sprint-sticks. Die werden gretig ingezet bij onze leerlingen met een ernstige vorm van dyslexie, nadat de leerkrachten via individuele én teamgerichte nascholingen werden klaargestoomd om dit zo goed mogelijk te integreren in hun klas.

    Maar toch vind ik dat u een lovenswaardige geste heeft gedaan!
    Op dat ondersteuningsnetwerk wil ik nu even terugkomen, want daar zit vooral de letterlijke knoop in mijn maag. Ook mooie berichten in de krant: ‘Minister Crevits voorziet jaarlijks 15,2 miljoen euro extra voor het M-decreet.’
    URen heeft dit initiatief mij, en velen rond mij, al gekost. Helaas met zeer weinig effect op de klasvloer, en dit ligt niet aan de mensen die het moeten uitvoeren.

    Vorig schooljaar kregen we dit heuglijke nieuws. Samen met de CLB-medewerker stelden we naarstig ons lijstje met gegadigden op, want met open armen zouden we de extra hulp in onze school verwelkomen. De ouders die we hiervan op de hoogte moesten brengen waren al even enthousiast, want hun kind verdient die hulp. Hiervoor informeerden ze geregeld hoe ver de zaken stonden, maar we gingen de vakantie in zonder duidelijkheid. September bracht die duidelijkheid ook niet, maar de ouders bleven die wel zoeken. Tot plots via extra vergaderingen en overlegmomenten, die in het drukke begin van het schooljaar mijn agenda bepaalden, er enige structuur bleek te zijn.

    Het klinkt allemaal heel mooi, en ik hoop dat vele onderwijsmensen blij zijn met de nieuwe titel en jobinhoud die ze toebedeeld kregen: zorgondersteuner, ankerfiguur, coördinator van het zorgloket,… Helaas blijven er uiteindelijk maar heel weinig effectieve uren over om de kinderen én leerkrachten te ondersteunen (voor ons ongeveer 40 minuten per leerling per week). De begeleiding moet voldoen aan heel wat eisen om zo het nodige stukje papier weer in orde te hebben, waardoor aan de essentie van de ondersteuning voorbij wordt gegaan. Ouders krijgen na tal van telefoontjes eindelijk het verlossende telefoontje, waarin helaas moet worden meegedeeld dat er weinig in huis komt van hulp (‘Maar de minister zegt toch?’). En ondanks de goede wil van alle ondersteuners blijft de leerkracht er alleen voor staan.

    Ik ben onder de indruk van het hele kader dat uitgezet werd, met vele professionelen die voor ons klaarstaan. Zelf had ik het rekensommetje veel simpeler gezien: voorzie extra lesuren met dit budget en met de vrijgekomen uren uit het buitengewoon onderwijs owv het M-decreet. (o ja, een mooi initiatief, maar op de klasvloer…)

    Zo kunnen we in de school zelf kijken welke noden er zijn. En die zijn er, want we hebben het nog niet gehad over de gewone ‘zwakkere’ leerlingen. Of juist de hele sterke leerlingen waar we ook een uitgezet beleid voor hebben, maar waar we met moeite nog toe komen. Over de gewone middenmoot die ook de dupe blijkt te zijn zwijgen we maar. En wat met de anderstalige jongen die in het midden van het schooljaar plots in je klas wordt gedropt, en die enkel Pools spreekt? Ook hem wil je helpen en een fijne schooltijd bezorgen, maar dit gaat ten koste van de extra zorg voor andere leerlingen, want onze school voldoet momenteel niet aan de strenge eisen om aanspraak te maken op uren voor ondersteuning.

    Beste mevrouw de minister,
    Ik hoop dat u me niet verkeerd begrijpt. Ons team streeft naar onderwijs op maat voor alle kinderen. Momenteel is dat in de praktijk een onhaalbare kaart. Onbegrijpelijk, want het lijkt allemaal zo simpel en u overstelpt ons met giften als je de kranten leest. Begrijpelijk als ouders zich hier vragen over stellen.
    Ik ben zorgcoördinator en onze school heeft destijds gekozen om binnen deze functie vooral in te zetten op sociaal-emotioneel welbevinden. Ook broodnodig, ik hoef er waarschijnlijk geen argumenten voor te geven.

    Momenteel voel ik me meer ZORGcoördinator voor de leerkrachten, want ze zijn bezorgd. Bezorgd in de eerste plaats om de kinderen. Maar ook bezorgd om zichzelf: hoe kunnen we dit waarmaken, en vooral: hoe houden we dit vol? Vol goede moed begon ons team aan een nieuw schooljaar. We zijn momenteel half oktober, ik zie nu al ernstige signalen van oververmoeidheid en onmacht. En het vreet aan mij dat ik hen niet kan helpen. Getuige daarvan mijn slapeloze nachten en lichamelijke klachten.

    Kinderen zeggen me vaak dat het oplucht om te komen praten. Dit geeft me hoop om over enkele minuten in dromenland te liggen.
    Dank u voor uw luisterend oor.

    (8)De Ridder I
    Dit schooljaar heb ik een leerlinge met CP quadriplegie, CVI, vermoeden van dyslexie, dyscalculie en ASS in een klas met 21 lln. Doordat de ouders kozen voor BOB wordt heel wat extra ondersteuning ook betalend. Vorig schooljaar had dit meisje nog 5u ondersteuning. Dit schooljaar is het beperkt tot 2u Gon type 4. Deze begeleiders moeten flexibel ingezet worden. Ik werp deze begeleidsters zeker geen steen ( niemand heeft hierom gevraagd !) maar deze hulp is dus veel te weinig. Dit schooljaar heb ik AL 8 lestijden deze Gon begeleidster gezien ( afwezig door ziekte, daar kan niemand iets aan doen!!, met een andere leerling mee op zeeklas, deed ze vorig jaar ook met deze leerling, overlegmomenten/vergaderingen…) Wie is hier de dupe van ? Daar hoef ik zeker geen antwoord op te geven….

    In mijn klas is deze leerling niet de enige die zorg nodig heeft. Er zijn nog heel wat andere problemen. Leerlingen met sticordi, aparte leerlijn, …..
    Alles wordt zo mooi van bovenaf bepaald. Mooie woorden in de krant….Ik probeer alle leerlingen zo goed mogelijk bij te staan, maar ik heb ook maar 2 handen. De zorgjuf op school helpt ook natuurlijk, maar er zijn nog andere klassen, leerlingen, leerkrachten die beroep op haar doen.Observaties door het nieuwe Plus² team zijn er ook al geweest in andere klassen, steeds nieuwe mensen, steeds opnieuw starten van 0…. Ze kunnen het team tips geven, maar daadwerkelijke ondersteuning in de klas…Dat hebben we, “dankzij het M-decreet”, steeds meer en meer nodig. Eén vraag : wanneer?

    (9)Directeur

    Ik sluit me aan bij zij die ook van mening zijn dat, zoals het nu verloopt, dit niet de goede manier is. Ik stel vast dat de kinderen die ondersteuning nodig hebben niet echt geholpen worden of toch niet de (voldoende) ondersteuning krijgen om hen daadwerkelijk te helpen. Ook de leerkracht blijft hierdoor in de kou staan. Bijkomend heb ik bij opstartvergadering al meermaals ondervonden dat de ondersteuners, hoe goed bedoeld ook, soms met voorstellen afkomen die niet realistisch zijn. Voorbeeld: misschien wil de directeur er wel voor zorgen dat de zorgjuf meerdere uren bij jou in de klas komt of je kan je wat meer focussen op X, laat de anderen wat zelfstandiger bezig zijn (1st kleuterklasje).

    Dan merk ik dat dit komt van mensen die het goed bedoelen maar nooit in een klas gestaan hebben of toch niet als juf.Om dan niet te spreken over afwezigheden, opleidingen en vergaderingen waardoor de ondersteuner niet aanwezig kan zijn en er geen vervanging voorhanden is.

    Ik kan het niet beter verwoorden dan hetgeen een ouder me zei: “Men heeft ons gezegd dat er ondersteuning zou zijn, dagelijks door de school en meerdere uren door GON begeleiding. Directeur wanneer gaat dat gebeuren?”. Het grootste probleem blijft dat kinderen die noden hebben totaal onvoldoende ondersteuning krijgen of kunnen krijgen. Naast deze kinderen zitten er dan ook nog minstens 20 anderen in de klas. Ga er maar aanstaan als juf of meester.

    (10) Karen Dierckx
    Dit artikel doet pijn… Erg veel pijn!Op dit moment is er nog geen ondersteuning op de werkvloer.Leerkrachten staan er alleen voor. Ze doen wat ze kunnen, maar moeten, met pijn in hun hart, sommige kinderen in de kou laten staan. Hopelijk start de ondersteuning na de herfstvakantie.
    Maar! Niet alle kinderen met een ondersteuningsnood kunnen geholpen worden. In de betrokken omzendbrief staat zeer duidelijk vermeld dat enkel kinderen met een M-verslag, een gemotiveerd verslag of een HGD traject fase 2 (enkel voor emotionele en gedragsstoornissen!) ondersteuning zullen krijgen. De middelen zijn te beperkt, kinderen zonder diagnose zullen niet geholpen worden dit schooljaar. Als ik dan dit artikel van Klasse lees, dan word ik daar boos van! Stop met te beloven dat iedereen geholpen zal worden. Dit is een pertinente leugen!

    Alle begrip voor het feit dat er tijd nodig is om de ondersteuningswerken op te starten. Ook alle begrip voor de mensen die dag in dag uit enorm hun best doen om dit op de rails te krijgen. Daarentegen heb ik geen begrip voor de minister en haar medewerkers. De wetgeving staat immers haaks de beloftes die ze heeft gemaakt.

    Ik hoop van harte dat de minister de tijd neemt om deze opstartperiode goed op te volgen en bij te sturen waar nodig. Liefst gisteren nog dan vandaag.

    (11) Directeur
    Ondersteuning?
    Welke ondersteuning? Waar? Het is al eind oktober en heel wat leerkrachten wachten nog steeds op het eerste bezoek, de eerste ondersteuning. En als men dan al tot in onze scholen geraakt begint het verhaal weer van in het begin. Logisch, want het zijn weer andere mensen. Vaak het gemotiveerd verslag, waar heel wat energie in steekt, nog niet gelezen.

    De eerste vragen zijn dan wat de leerkracht al doet en wanneer alle ondersteuningstoepassingen op tafel liggen krijgt de leerkracht te horen dat zij/hij goed bezig is en weg is de ondersteuning.
    De leerkracht blijft zitten met nog heel wat vragen. Heel wat scholen hebben zo gemotiveerde verslagen en noden klaar maar wat overblijft van de ondersteuning is een druppel op een hete plaat.En wie heeft hier schuld aan?

    Wij niet, de ondersteuning niet maar de beleidsmakers die op de werkvloer niet te zien zijn. Zij die geen oren naar onze noden hebben. Het is een pijnlijk verhaal aan het worden voor het M – decreet en de leerkrachten zijn het wachten op hulp grondig beu.
    Erg, jammer en schandelijk. En het kind? Is weer het kind van de rekening…
    Zorgcoördinator

    Ik sluit me hierbij aan! Onze leerkrachten doen al héél veel, ze halen echt alles uit de kast en moeten het maar zien te rooien in klassen van 24 kinderen en meer … met echt àlle problematieken (ADHD, Gilles de la Tourette, ASS, dysfasie, posttraumatisch stresssyndroom en ga zo maar door …) en dan hebben we het nog niet over de leerlingen met leerproblemen en socio-emotionele problemen …

    Hoe kan een leerkracht vandaag de dag nog zijn hoofdambt uitvoeren? Het hele dubbelzinnige gedoe van lijst 1 en lijst 2, de ondersteuning die in werkelijkheid nog minder is dan een druppel op een hete plaat (absoluut géén kritiek op de ondersteuners, zij kunnen het ook niet helpen) en ga zo maar door …

    Kunnen we echt niet méér doen om hier verbetering/verandering in te brengen? Men zou er beter voor zorgen dat er op elke school sowieso een logopedist, orthopedagoog en psycholoog permanent aanwezig zijn (om te beginnen …), vaste mensen die de school en kinderen kennen, expertise binnen de scholen en niet wat losse flodders hier en daar …

    (12 Michelle N
    Ik ben ondersteuner met expertise uit type 7, meer bepaald STOS (waaronder dysfasie). Ik werk momenteel op 4 verschillende scholen, in één regio, maar in al deze scholen staat nog minstens 1 andere ondersteuner want niet alle leerlingen hebben dezelfde noden. Daarmee bedoel ik dat niet al die leerlingen een diagnose STOS of dysfasie hebben.

    Hoe willen ze de combinatie maken om ofwel je expertise te behouden op vlak van bv. STOS, ofwel op maar 1 school de aan te spreken ondersteuner te zijn? Want niet elke school heeft enkel leerlingen met dysfasie of ASS, maar vaak een combinatie. En ik vind dat je de expertise niet kan uitbreiden of behouden als je daarnaast nog zes andere types moet bestuderen en expertise in opbouwen.

    Spreekt dit hele nieuwe ondersteuningsmodel zichzelf niet tegen? Men kan toch niet én expert zijn in 1 onderdeel én ondersteuner zijn in 1 school? Ik ben alvast geen superwoman die dit kan.

    (13)Dirk Sluyts
    Helaas zijn er wel meer ‘begripsverwarringen’ en ‘onnauwkeurigheden’. We zitten in de beginfase van 3 jaar … blijkbaar … maar ik lees geen zekerheid over continuïteit van middelen of personen. Er dreigt ieder jaar opnieuw heel veel tijd verloren te gaan in september en oktober.

    Het nieuwe ondersteuningsmodel voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften maakt zorg op school flexibeler. Wat is er veranderd? 12 prangende vragen.
    klasse.be

    20-11-2017 om 14:56 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:M-decreet, ondersteuningsnetwerken
    >> Reageer (0)
    18-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Les invariants de Freinet: kritische analyse van Bernard Appy

    Les invariants de Freinet: kritische analyse van Bernard Appy

    En 1964, Freinet publie ses Invariants pédagogiques pour que les adeptes de sa méthode puissent « reconsidérer un certain nombre de notions et de pratiques psychologiques, pédagogiques, techniques et sociales qu’on tient communément comme admises dans les milieux scolaires », et se débarrasser ainsi des idées reçues de l’enseignement traditionnel [1]. Il s’agit en fait de les remplacer par les siennes puisque Freinet, de son propre aveu, ne s’appuie que sur son expérience et son « bon sens » [2].

    Qu’est-ce qu’un “invariant” ? « C’est tout ce qui ne varie pas et ne peut pas varier. » En d’autres termes, ce sont des vérités intangibles et incontestables qu’il faut admettre comme telles. Et pour vérifier qu’on a bien retenu la leçon, Freinet place un questionnaire à la fin de chaque invariant.

    Dans cette liste d’une trentaine d’affirmations, seul un quarteron d'entre elles surnage [3]. Le reste n’est qu’une collection d’idées préconçues, sans aucune justification scientifique. À leur lecture, on s’aperçoit néanmoins combien elles ont influencé le système éducatif français depuis les années 1970. Freinet a eu son heure de gloire, à tel point qu’enseigner signifiait “faire du Freinet” pour la plupart des formateurs. Aujourd’hui, la mode est un peu passée, mais le constructivisme demeure puissamment majoritaire. Comme il repose sur des croyances, c’est devenu une véritable religion pédagogique dont on ne peut s’écarter au risque d’être taxé d’hérésie. Ce qui, professionnellement, reste très dangereux…

    Invariant n° 1 : « L’enfant est de même nature que l’adulte. »
    C’est donc, selon Freinet, un adulte en miniature. Cela commence bien ! Cette affirmation fallacieuse est à l’origine de déficiences éducatives dont on mesure maintenant l’étendue des dégâts. Les parents n’ont plus osé dire non, ils parlementent en permanence pour obtenir la moindre chose de leurs enfants, ils implorent leur affection comme le feraient des amoureux éconduits. Et il faudrait, selon Freinet, faire la même chose à l’école ! Non, un enfant, comme un élève, doit être considéré comme tel, il doit être aimé, respecté, éduqué et instruit par des adultes responsables et conscients de leurs devoirs.

    Invariant n° 2 : « Être plus grand ne signifie pas forcément être au-dessus des autres. »
    D’où la nécessité absolue de supprimer les estrades et de détrôner le bureau du maître, symbole de la “scolastique”. Pour être un pédagogue moderne, à la Freinet, il faut se mettre au niveau des élèves. D’où la tentation permanente du recours à la démagogie pour être aimé par sa classe. Ce qui se termine souvent fort mal, avant même le mois de juin.

    Invariant n° 3 : « Le comportement scolaire d’un enfant est fonction de son état physiologique, organique et constitutionnel. »
    Cette formule alambiquée signifie que, quand on enseigne, il faut s’intéresser aux raisons personnelles qui amènent l’élève à être en difficulté ou à avoir des problèmes de comportement. Ce qui est la moindre des choses. À condition toutefois de ne pas se prendre pour un thérapeute ou une assistante sociale.

    Invariant n° 4 : « Nul – l’enfant pas plus que l’adulte – n’aime être commandé d’autorité. »
    C’est avec ce genre de poncif qu’on a obtenu quelques années après des générations d’enfants-rois, puis d’enfants-tyrans avec lesquels les parents (comme souvent les enseignants) ont les pires difficultés.

    Invariant n° 5 : « Nul n’aime s’aligner, parce que s’aligner, c’est obéir passivement à un ordre extérieur. »
    Il vaut donc mieux entrer en classe en se bousculant et en braillant. Belle préparation à la reprise du travail et des efforts que nécessitent les apprentissages ! Pour Freinet, l’obéissance est synonyme d’abêtissement et, pour bien nous faire comprendre, il nous parle de l’armée, qu’il estime sans doute composée d’abrutis. Les militaires apprécieront.

    Invariant n° 6 : « Nul n’aime se voir contraint à faire un certain travail, même si ce travail ne lui déplaît pas particulièrement. C’est la contrainte qui est paralysante. »
    Freinet s’inspire de Rabelais et de son abbaye de Thélème : « Fais ce que voudras ». Les activités “scolaires” « se recouvrent d’un voile maléfique », et provoquent « des phobies, des anorexies et des complexes graves ». Avec cet invariant, on tombe donc dans ce qu’on appelle communément la psychologie de comptoir.

    Invariant n° 7 : « Chacun aime choisir son travail, même si ce choix n’est pas avantageux. »
    Les élèves continuent donc à ne faire que ce qu’ils veulent. Parions que, une fois devenus adultes, leur arrivée dans le monde du travail ne sera pas des plus faciles compte tenu des mauvaises habitudes qu’ils auront prises dans leur jeunesse. Le retour à la vraie vie risque d'être douloureux...

    Invariant n° 8 : « Nul n’aime tourner à vide, agir en robot, c’est-à-dire faire des actes, se plier à des pensées qui sont inscrites dans les mécaniques auxquelles il ne participe pas. »
    On trouve là un des défauts majeurs que Freinet attribue à la “scolastique” : l’étude “mécanique”. Qu’est-ce que la mécanique ? Les devoirs scolaires imposés, dont l’enseignement traditionnel est effectivement coutumier. Pour autant, est-ce que la “mécanique” vise aussi l’acquisition des automatismes ? Probablement, dans l’esprit de Freinet. Autrement dit, les savoirs de base ne doivent pas être automatisés afin que la moindre tâche subalterne mobilise toutes les ressources cognitives de l’élève, quitte à saturer sa mémoire de travail. Dès lors, faire une multiplication ou écrire un texte deviennent des corvées éprouvantes puisqu’on n’a pas automatisé l’algorithme de l’opération ou l’orthographe lexicale des mots courants. Mais, selon Freinet, il suffit sans doute de « choisir son travail » et, par conséquent, de faire autre chose…

    Invariant n° 9 : « Il nous faut motiver le travail. »
    Exemple de “travail vivant” : écrire un texte libre, écrire pour le journal de l’école, écrire à ses correspondants, imprimer, dessiner, peindre… Bref, toutes les activités d’une classe Freinet. À supposer que les élèves aient vraiment envie de faire tout cela plus qu’autre chose. Ce qui reste tout de même à démontrer.

    Invariant n° 10 : « Plus de scolastique. »
    L’injonction est brève. C’est le mot d’ordre de tous les constructivistes. L’ennemi, c’est l’enseignement traditionnel. Et dire qu’aujourd’hui, les nostalgiques de l’école d’autrefois parlent de Freinet comme d’un « instituteur de génie » [4]. Les questions pédagogiques ne sont décidément pas leur point fort.

    Invariant n° 10bis : « Tout individu veut réussir. L’échec est inhibiteur, destructeur de l’allant et de l’enthousiasme. »
    Sur ce point, Freinet voit juste. Il écrit : « Toute la technique de l’École traditionnelle est basée sur l’échec ». Ce qui est vrai. Un enseignant explicite aurait pu écrire comme lui : « Nous pouvons pratiquer une pédagogie qui permette aux enfants de réussir. » Réussir dans ses apprentissages est un gage de confiance en soi qui entraîne à son tour la réussite. Mais encore faut-il que ces apprentissages soient le résultat d’un enseignement structuré et efficace, ce que n’est pas la pédagogie Freinet.

    Invariant n° 10ter : « Ce n’est pas le jeu qui est naturel à l’enfant, mais le travail. »
    Encore une fois, je me trouve en accord avec Freinet. Comme lui, j’aurais pu écrire, à propos de l’enseignement explicite : « Notre pédagogie est justement une pédagogie du travail. Notre originalité c’est d’avoir créé, expérimenté, diffusé des outils et des techniques de travail dont la pratique transforme profondément nos classes. »

    Invariant n° 11 : « La voie normale de l’acquisition n’est nullement l’observation, l’explication et la démonstration, processus essentiel de l’École, mais le Tâtonnement expérimental, démarche naturelle et universelle. »
    Les recherches les plus récentes ont prouvé de manière formelle que c’est exactement l’inverse. L’hypothèse de base des constructivistes est fausse. Et ce n’est pas en mettant une majuscule à “tâtonnement” que cela rendra la démarche plus efficace.

    Invariant n° 12 : « La mémoire, dont l’École fait tant de cas, n’est valable et précieuse que lorsqu’elle est intégrée au Tâtonnement expérimental, lorsqu’elle est vraiment au service de la vie. »
    On ne connaissait pas en 1964 ce que l’on sait aujourd’hui à propos de la mémoire de travail et de la mémoire à long terme, qui sont les mémoires les plus utilisées dans les apprentissages. Les sciences cognitives actuelles contredisent cruellement cette certitude énoncée par Freinet.

    Invariant n° 13 : « Les acquisitions ne se font pas, comme l’on croit parfois, par l’étude des règles et des lois, mais par l’expérience. Étudier d’abord ces règles et ces lois, en français, en art, en mathématiques, en sciences, c’est placer la charrue devant les bœufs. »
    Tout dépend si on veut être efficace pour des apprentissages rapides. Pour mettre la charrue et les bœufs dans le bon ordre, il faut partir du simple pour aller au complexe. Et non l’inverse, comme le préconise Freinet avec ses expérimentations.

    Invariant n° 14 : « L’intelligence n’est pas, comme l’enseigne la scolastique, une faculté spécifique fonctionnant comme en circuit fermé, indépendamment des autres éléments vitaux de l’individu. »
    Toujours le plaidoyer en faveur du tâtonnement expérimental, avec l’intelligence comme argument. Mais qu’est-ce que l’intelligence ? Le concept mériterait d’être défini avec précision [5].

    Invariant n° 15 : « L’École ne cultive qu’une forme abstraite d’intelligence, qui agit, hors de la réalité vivante, par le truchement de mots et d’idées fixées par la mémoire. »
    Freinet veut réhabiliter ce qu’il appelle l’intelligence des mains, l’intelligence artistique, l’intelligence sensible, etc. Pourquoi pas, dès lors que les compétences de base sont solidement acquises…

    Invariant n° 16 : « L’enfant n’aime pas écouter une leçon ex cathedra. »
    Encore une attaque – justifiée – contre l’enseignement traditionnel, pour promouvoir les pédagogies “actives” qui ne valaient guère mieux. Elles sont la cause de classes agitées et bruyantes d’où les élèves sortent fatigués, bien qu'ayant peu appris.

    Invariant n° 17 : « L’enfant ne se fatigue pas à faire un travail qui est dans la ligne de sa vie, qui lui est pour ainsi dire fonctionnel. »
    De fait, les élèves ne se fatiguent pas dans des tâches où ils réussissent en ayant le sentiment d’avoir surmonté une difficulté. C’est plus une question d’estime de soi que de “ligne de vie”.

    Invariant n° 18 : « Personne, ni enfant ni adulte, n’aime le contrôle et la sanction qui sont toujours considérés comme une atteinte à sa dignité, surtout lorsqu’ils s’exercent en public. »
    Freinet n’a pas tort lorsqu’il écrit : « À l’École traditionnelle, l’enfant est en principe toujours fautif. Le maître a tendance à voir dans les travaux de ses élèves non ce qui est bien mais ce qui est, selon lui, condamnable. » De même lorsqu’il ajoute : « Notre rôle d’éducateur est (…) : non corriger mais aider à réussir et à dépasser les erreurs. L’attitude aidante est la seule valable en pédagogie. » Tout à fait d’accord, même si nos conclusions diffèrent : pour Freinet, il faut implanter les méthodes “naturelles”, alors que, selon moi, c’est par la pédagogie explicite qu’on aide l’élève à réussir en vérifiant scrupuleusement, à chaque étape, la bonne compréhension et en veillant au maintien en mémoire longue.

    Invariant n° 19 : « Les notes et les classements sont toujours une erreur. »
    Voilà un invariant qui est revenu en force ces derniers temps. C’est un cheval de bataille des constructivistes. Selon eux, les notes et les classements stigmatiseraient les élèves. Pourtant, même Freinet le reconnaissait déjà, les parents d’élèves y tiennent car ils y trouvent des repères compréhensibles sur le niveau de leur enfant, par rapport aux autres et par rapport à lui-même dans son cursus. La phobie de l’évaluation chez les constructivistes s’explique par la crainte qu’ils ont de voir s’afficher à la vue de tous l’inefficacité de leurs pratiques. Casser le thermomètre ne supprime pas la fièvre, mais on pourra toujours dire qu'on ne savait pas.

    Invariant n° 20 : « Parlez le moins possible. »
    Et pour cela, Freinet donne le moyen : « N’expliquez pas à tout propos : cela ne sert à rien. » En d’autres termes, laissez les élèves se dépatouiller avec les situations problèmes que vous leur avez mis sous le nez. Probablement, quelques-uns surnageront. Quant aux autres, qui sont la majorité, ils couleront. Par opposition, je préfère la phrase célèbre de Siegfried Engelmann, père du Direct Instruction : « Si l’élève n’a pas appris, c’est que le maître n’a pas enseigné. » Et pour enseigner, il faut expliquer tant que la compréhension n’est pas acquise.

    Invariant n° 21 : « L’enfant n’aime pas le travail de troupeau auquel l’individu doit se plier. Il aime le travail individuel ou le travail d’équipe au sein d’une communauté coopérative. »
    On retrouve là aussi le dogme constructiviste qui affirme – sans preuves – la suprématie du travail en groupe ou de la pédagogie différenciée sur le travail avec la classe. Pourquoi ? On ne sait pas, on ne l’explique pas. Il faudrait pourtant prouver que ces dispositifs pédagogiques sont plus efficaces avant d’en proclamer la vertu. Et si possible grâce à des enquêtes portant sur de grands nombres d’élèves, et pas sur la seule classe d’un militant convaincu à l’avance.

    Invariant n° 22 : « L’ordre et la discipline sont nécessaire en classe. »
    Oui, vous avez bien lu ! Après avoir dit tout le bien qu’il pensait de l’ordre militaire, voilà que Freinet le revendique dans ses classes. Il faut dire que, déjà à cette époque, les écoles Freinet avaient la réputation « d’un manque anarchique d’organisation », les gens pensant que « l’expression libre est synonyme de licence et de laisser-aller » (en lisant en creux ce que Freinet écrit, probablement non sans raison). Le pédagogue parle d’un “ordre profond”, fruit « d’une véritable technique de vie motivée, et voulue par les usagers eux-mêmes ». L’autodiscipline : rêve de tous les constructivistes…

    Invariant n° 23 : « Les punitions sont toujours une erreur. Elles sont humiliantes pour tous et n’aboutissent jamais au but recherché. Elles sont tout au plus un pis-aller. »
    Les enseignants explicites réprouvent également les punitions humiliantes, mais nous sommes pour des sanctions qui apprennent comment il faut se comporter dans une collectivité comme une école ou une classe. Freinet supprime les punitions mais ne dit pas comment les remplacer avec un objectif éducatif. Il continue de rêver à des classes idéales où règne la plus parfaite harmonie.

    Invariant n° 24 : « La vie nouvelle de l’École suppose la coopération scolaire, c’est-à-dire la gestion par les usagers, l’éducateur compris, de la vie et du travail scolaire. »
    Freinet est un homme de son temps. Il a vécu l’âge d’or du mouvement des coopérateurs et s’en est étroitement inspiré. Il reprend dans cet invariant l’idée de la classe coopérative dont il fait un préalable indiscutable. Il s’agit en fait d’un simple credo auquel on souscrit… ou pas.

    Invariant n° 25 : « La surcharge des classes est toujours une erreur pédagogique. »
    Pour Freinet, « l’acquisition des connaissances reste malgré tout une fonction mineure de l’École » (!). Ce qui est important, « c’est la formation en l’enfant de l’homme de demain ». Toujours le vieux rêve totalitaire des constructivistes qui veulent changer la société en forgeant l’Homme nouveau [6]. Pour y parvenir, il faut des classes à effectif allégé. Moins il y a d’élèves, plus l’harmonie dont il était question plus haut sera facile à maintenir. Les constructivistes veulent des moyens, encore des moyens et toujours des moyens. Or il ne s’agit pas d’un manque de moyens, mais de conceptions d’enseignement erronées. Même avec dix élèves, la pédagogie de découverte reste inefficace.

    Invariant n° 26 : « La conception actuelle des grands ensembles scolaires aboutit à l’anonymat des maîtres et des élèves ; elle est, de ce fait, toujours une erreur et une entrave. »
    Freinet est partisan des petites écoles, de 5 à 6 classes. C’est son droit. De là à en faire une vérité verticale…

    Invariant n° 27 : « On prépare la démocratie de demain par la démocratie à l’École. Un régime autoritaire à l’École ne saurait être formateur de citoyens démocrates. »
    Qu’en sait-on ? Les exemples de grands démocrates qui sont passés dans leur jeunesse par des écoles très strictes sont légion. En revanche, les écoles totalitaires qui pratiquaient le bourrage de crâne révolutionnaire n’ont pas été les pépinières de citoyens d’élite qu’on espérait. Pour moi, c’est une évidence : celui qui respecte les enfants n’entend pas les endoctriner. Je renvoie à la magnifique phrase de Jean Rostand : « Former les esprits sans les conformer, les enrichir sans les endoctriner, les armer sans les enrôler, leur communiquer une force dont ils puissent faire leur force, les séduire au vrai pour les mener à leur propre vérité, leur donner le meilleur de soi sans en attendre ce salaire qu'est la ressemblance. »

    Invariant n° 28 : « On ne peut éduquer que dans la dignité. Respecter les enfants, ceux-ci devant respecter leurs maîtres est une des premières conditions de la rénovation de l’École. »
    Tout à fait d’accord. Avec un bémol toutefois sur la “rénovation de l’École” qui a servi de prétexte à toutes sortes de fadaises pédagogiques.

    Invariant n° 29 : « L’opposition de la réaction pédagogique, élément de la réaction sociale et politique est aussi un invariant avec lequel nous aurons, hélas ! à compter sans que nous puissions nous-mêmes l’éviter ou le corriger. »
    Peut-être que Freinet se souvient de Saint-Paul de Vence où la municipalité – de droite – a obtenu sa mutation en s’appuyant sur une sombre histoire de toilettes bouchées qui n’avaient pas été nettoyées. Il reconnaît que plusieurs de ses partisans sont critiqués, dénigrés, calomniés parce qu’ils « veulent aller de l’avant, parce qu’ils s’efforcent d’être de vrais éducateurs ». Pour Freinet, ce sont les martyrs de la cause…

    Invariant n° 30 : « Enfin un invariant qui justifie tous nos tâtonnements et authentifie notre action : c’est l’optimiste espoir en la vie. »
    Freinet précise : « Plus l’individu est jeune et neuf, plus il éprouve le besoin d’avancer avec témérité. Quand l’autorité brutale croit l’avoir stoppé dans son élan, le voilà qui prend clandestinement des voies de traverse pour dépasser les obstacles et reprendre ensuite sa marche en avant. » C’est précisément ce que font les enseignants explicites dans des systèmes éducatifs complètement soumis aux dictats constructivistes, depuis les formateurs jusqu’à la hiérarchie en passant par les “experts” dont les médias raffolent. Leur lobby est toujours puissant mais l’espoir a désormais changé de camp.
    Il était temps…

    [1] . Que Freinet, se prenant pour Érasme, appelle dédaigneusement “la scolastique”.
    [2] . « C’est une nouvelle gamme des valeurs scolaires que nous voudrions ici nous appliquer à établir, sans autre parti pris que nos préoccupations de recherche de la vérité, à la lumière de l’expérience et du bon sens. » (Introduction)
    [3] . Les invariants n° 10bis, 10ter, 18 et 28.
    [4] . Selon l’expression de Jean-Paul Brighelli, dans un de ses pamphlets paru en 2008.
    [5] . Ailleurs, Freinet n’hésitait pas à parler d’« individus retardés, ou tarés » (Pour l’école du peuple).
    [6] . Hitler et Staline ne disaient pas autre chose.

    Blog de Bernard Appy sur la pédagogie explicite et l'enseignement explicite.
    bernardappy.blogspot.pe

    18-11-2017 om 09:42 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:invarinats, Freinet
    >> Reageer (0)
    17-11-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Zweedse hoogleraar Jonas Linderoth biedt zijn excuses aan voor twintig jaar onderwijsideologie die hij mede propageerde.
    1. De Zweedse hoogleraar Jonas Linderoth biedt zijn excuses aan voor twintig jaar onderwijsideologie die hij mede propageerde.

      Daar kunnen we van leren. Wanneer bieden een aantal Vlaamse profs - Kris Van den Branden incluis - hun excuses aan voor de onderwijsmythes die ze de voorbije decennia gepropageerd hebben en veelal nog steeds propageren.

      Citaat: Linderoth schrijft dat de traditionele docent vooraan voor de klas tijdens zijn eigen lerarenopleiding in de jaren negentig haas...t werd gezien als een moderne versie van de sadistische tiran Caligula.

    1. -----
      Een opmerkelijke bijdrage van de hand van prof. Jonas Linderoth, hoogleraar onderwijskunde aan de Universiteit van Göteborg. De kerngedachte van zijn stuk in Dagens Nyheter luidt: mijn excuses voor wat ik het onderwijs de afgelopen twintig jaar heb aangedaan.

      Linderoth beschrijft hoe hij en collega-pedagogen in de jaren negentig het onderwijs drasticsh wilden veranderen. Leerlingen zouden meer vanuit hun eigen interesse en motivatie moeten leren, het opsplitsen van de leerinhoud in de traditionele vakdisciplines vakken moest afgeschaft moeten worden en het klaslokaal zou niet het verhaal van de leraar, maar het zelfstandig werken/leren van de leerling moeten ondersteunen.

      Ook Linderoth mocht die visie als pas gediplomeerd student op congressen verspreiden. Op een conferentie in Stockholm stelde hij bijvoorbeeld dat hij meer Engels had geleerd van muziek dan op school, een claim die hij ondersteunde met een foto waarop hij te midden van spelende kinderen Pink Floyds Another brick in the wall (‘We don’t need no education’) liet afspelen. Daarover schrijft hij nu: ‘Vandaag huiver ik van schaamte als ik nadenk over de simplistische en populistische boodschap die ik overgebracht.’

      Linderoth schrijft dat de traditionele leraar vooraan voor de klas tijdens zijn eigen lerarenopleiding in de jaren negentig haast werd gezien als een moderne versie van de sadistische tiran Caligula. De leraar mocht niet langer mees ‘een wijs persoon op een trede’ meer zijn, maar ‘een gids aan de zijlijn.’ Een wiskundeprofessor en pionier op het gebied van digitaal leren, Seymour Papert, stelde dat de leraar de honger van leerlingen om zelf de wereld te ontdekken alleen maar in de weg stond. Enzovoort.

      Geen wonder dat maar relatief weinig mensen meer leraar willen worden, concludeert Linderoth. Twintig jaar lang hebben we de status van de leraar aangetast. En Linderoth bekent dat ook hij daaraan een bijdrage leverde.Het komt allemaal ook in Vlaanderen zo bekend voor. Van de leraar die voortaan een coach moest zijn en niet meer vooraan mocht staan in klas. Er kon ook bij ons geen onderwijscongres voorbijgaan of een of andere goeroe moest opmerken dat leerlingen van nature nieuwsgierig zijn - en dat onderwijs die nieuwsgierigheid de nek omdraait, dat het onderwijs hopeloos verouderd is...

  • 17-11-2017 om 12:19 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:onderwijsideologie
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 30/04-06/05 2018
  • 23/04-29/04 2018
  • 16/04-22/04 2018
  • 09/04-15/04 2018
  • 02/04-08/04 2018
  • 26/03-01/04 2018
  • 19/03-25/03 2018
  • 12/03-18/03 2018
  • 05/03-11/03 2018
  • 26/02-04/03 2018
  • 19/02-25/02 2018
  • 12/02-18/02 2018
  • 05/02-11/02 2018
  • 29/01-04/02 2018
  • 22/01-28/01 2018
  • 15/01-21/01 2018
  • 08/01-14/01 2018
  • 01/01-07/01 2018
  • 25/12-31/12 2017
  • 18/12-24/12 2017
  • 11/12-17/12 2017
  • 04/12-10/12 2017
  • 27/11-03/12 2017
  • 20/11-26/11 2017
  • 13/11-19/11 2017
  • 06/11-12/11 2017
  • 30/10-05/11 2017
  • 23/10-29/10 2017
  • 16/10-22/10 2017
  • 09/10-15/10 2017
  • 02/10-08/10 2017
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 11/09-17/09 2017
  • 04/09-10/09 2017
  • 28/08-03/09 2017
  • 21/08-27/08 2017
  • 14/08-20/08 2017
  • 07/08-13/08 2017
  • 31/07-06/08 2017
  • 24/07-30/07 2017
  • 17/07-23/07 2017
  • 10/07-16/07 2017
  • 03/07-09/07 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 19/06-25/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 22/05-28/05 2017
  • 15/05-21/05 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 01/05-07/05 2017
  • 24/04-30/04 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 10/04-16/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 27/03-02/04 2017
  • 20/03-26/03 2017
  • 13/03-19/03 2017
  • 06/03-12/03 2017
  • 27/02-05/03 2017
  • 20/02-26/02 2017
  • 13/02-19/02 2017
  • 06/02-12/02 2017
  • 30/01-05/02 2017
  • 23/01-29/01 2017
  • 16/01-22/01 2017
  • 09/01-15/01 2017
  • 02/01-08/01 2017
  • 26/12-01/01 2017
  • 19/12-25/12 2016
  • 12/12-18/12 2016
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 24/10-30/10 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 19/09-25/09 2016
  • 12/09-18/09 2016
  • 05/09-11/09 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 22/08-28/08 2016
  • 15/08-21/08 2016
  • 25/07-31/07 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 04/07-10/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 13/06-19/06 2016
  • 06/06-12/06 2016
  • 30/05-05/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 16/05-22/05 2016
  • 09/05-15/05 2016
  • 02/05-08/05 2016
  • 25/04-01/05 2016
  • 18/04-24/04 2016
  • 11/04-17/04 2016
  • 04/04-10/04 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 21/03-27/03 2016
  • 14/03-20/03 2016
  • 07/03-13/03 2016
  • 29/02-06/03 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 08/02-14/02 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 25/01-31/01 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 09/11-15/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 19/10-25/10 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 21/09-27/09 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 07/09-13/09 2015
  • 31/08-06/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 30/03-05/04 2015
  • 23/03-29/03 2015
  • 16/03-22/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 09/02-15/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 26/01-01/02 2015
  • 19/01-25/01 2015
  • 12/01-18/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 20/10-26/10 2014
  • 13/10-19/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014
  • 01/09-07/09 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 04/08-10/08 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 21/07-27/07 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 07/07-13/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 12/05-18/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 31/03-06/04 2014
  • 24/03-30/03 2014
  • 17/03-23/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 13/01-19/01 2014
  • 06/01-12/01 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 16/12-22/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs