Inhoud blog
  • Waarom leerlingen steeds slechter presteren op Nederlandse scholen; en grotendeels ook toepasselijk op Vlaams onderwijs!?
  • Waarom leerlingen steeds slechter presteren op Nederlandse scholen; en grotendeels ook toepasselijk op Vlaams onderwijs!?
  • Inspectie in Engeland kiest ander spoor dan in VlaanderenI Klemtoon op kernopdracht i.p.v. 1001 wollige ROK-criteria!
  • Meer lln met ernstige gedragsproblemen in l.o. -Verraste en verontwaardigde beleidsmakers Crevits (CD&V) & Steve Vandenberghe (So.a) ... wassen handen in onschuld en pakken uit met ingrepen die geen oplossing bieden!
  • Schorsing probleemleerlingen in lager onderwijs: verraste en verontwaardigde beleidsmakers wassen handen in onschuld en pakken uit met niet-effective maatregelen
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Onderwijskrant Vlaanderen
    Vernieuwen: ja, maar in continuïteit!
    30-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een school moet (opnieuw) schools zijn. Reactie op 'vanbovenaf' ontscholingscampagne

    Een school moet schools zijn
    30 januari 2016 | Johan De Donder (in DS)

    Vooraf: De recente 'vanbovenaf'-standpunten i.v.m. de nieuwe eindtermen/leerplannen pleiten alle voor een verdere ontscholing van het onderwijs : 'De Nieuwe School in 2030 ' (vertegenwoordigers van Koning Boudewijnstichting; Departement en VLOR-vrijgestelden) met als fantasierijk ideaal 'leaarning park', VLOR-advies over eindtermen, teksten van katholieke onderwijskoepel 'zin in leren', door KBS-gepatroneerd 'ouderpanel' .... Leraar Johan De Donder vertolkt de mening van de overgrote meerderheid van de praktijkmensen: een pleidooi tegen (verdere) ontscholing.

    Het initiatief om ouders hun visie op het secundair onderwijs te laten geven, is lovenswaardig, vindt Johan De Donder, en leraars moeten het rapport grondig lezen. Er staan interessante ideeën in, maar het is jammer dat het meer over de vorm dan over de inhoud gaat.

    De bevindingen van een groep van 24 ouders over het middelbare onderwijs van de toekomst blinken niet uit in originaliteit. Bovendien is met de financiële en praktische haalbaarheid weinig rekening gehouden. Misschien hoeft dat niet, maar het geeft hun tekst wel een flink utopisch gehalte. Dat heeft ook te maken met de beperkte voeling en kennis van het werkveld. Merkwaardig, want de lijst geconsulteerde ‘deskundigen’ is indrukwekkend. De lijst zelf geeft de verklaring: slechts één leerkracht mocht bij de ouders langskomen.

    De ouders hebben gelijk: het secundair onderwijs kan jongeren beter voorbereiden op de samenleving. Maar daarom moeten de les van vijftig minuten en het examen niet op de schop. Zulke ideeën verraden dat ook zij in de val zijn getuimeld: namelijk dat de vorm belangrijker is dan de inhoud.

    Zo ontgaat mij het verband tussen de ‘klassieke indeling van vakken’ en het zittenblijven volledig. Zou zittenblijven niet eerder het gevolg kunnen zijn van onvoldoende beheersing van de kennis en de vaardigheden? En als de ouders geen examens willen, zullen hun kinderen in het hoger en universitair onderwijs een vogel voor de kat zijn.

    De meeste voorstellen zijn al realiteit

    Het secundair onderwijs moet niet uiterlijk vernieuwen, maar moet dringend inhoudelijk beter worden. Het moet zijn vakgerichte en pedagogische vrijheid terugkrijgen. Op dat punt volg ik de ouders. Terecht stellen ze dat scholen een authentieke visie mogen hebben en zelf kunnen bepalen hoe ze inhoud bij de leerlingen aanbrengen en evalueren. Dat eindtermen en de controle erop de gelijkwaardigheid moeten garanderen, is vanzelfsprekend.

    Wel, deze evidentie illustreert mooi het gebrek aan originaliteit bij de ouders. Het overgrote deel van hun andere aanbevelingen is vandaag in het secundair onderwijs realiteit. We doen het dus zo slecht nog niet.

    Enkele voorbeelden. Projectmatig sociale problemen aanpakken. Jongeren bagage geven om hen wegwijs te maken in de wereld. Respect voor het milieu, de andere mens en anders zijn. Kritisch leren denken. Omgaan met diversiteit. In contact komen met religies en levensbeschouwingen. Taalregisters ontdekken en toepassen. Het gebeurt allemaal. Men moet de eindtermen maar eens lezen!

    Waar de ouders de bal volledig misslaan, is in hun visie dat het onderwijs, ook het ASO, op het beroepsleven gericht moet zijn. Net zoals de Amerikaanse filosofe Martha Nussbaum huiver ik voor een dergelijk eng competentieonderwijs, gericht op economische winst.

    Integendeel, kwalitatief onderwijs voor kinderen tussen 12 en 18 jaar is gericht op een algemene basisvorming en op een kritische en democratische blik op de samenleving, vanuit de school. Een school moet ‘schools’ zijn, zo haalt ze jongeren uit hun enge leefwereld om een bredere kijk op de wereld buiten de school te krijgen. Ook het BSO, KSO en TSO hebben die opdracht, naast de specifieke invulling van hun waardevolle en noodzakelijke opleidingen.

    Dat ouders uit het oog verliezen dat leraren kennis en vaardigheden moeten aanleren, is vreemd. Dat ze vinden dat leraren in de eerste plaats moeten opvoeden – de fundamentele taak van ouders – is nog vreemder. Ook zij aanbidden het waanzinnige idee dat de leerkracht nog slechts een coach mag zijn. In Nederland heeft men na het debacle van het studiehuis die invulling verlaten. Onderwijsspecialist en hoogleraar Ton van Haperen schrijft terecht: ‘De leraar is een degelijk opgeleide intellectueel die vakkennis deelt met jonge mensen waarbij de school de deur naar de samenleving openzet.’

    Zo komen we bij het grootste raadsel in de tekst van de ouders. Ze gooien zelf de kern van het onderwijs- en loopbaandebat overboord, want ze schrijven: ‘We hebben de discussie “óf kennis óf vaardigheden” niet gevoerd.’ Wat een onbegrijpelijk gemiste kans.

    Het initiatief om ouders hun visie op het secundair onderwijs te laten geven, is lovenswaardig, vindt Johan De Donder, en leraars moeten het rapport grondi...
    standaard.be

    30-01-2016 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:ontscholing, eindtermen , leerplannen
    >> Reageer (0)
    29-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.M-decreet: 7 schrijnende alarm- en noodkreten, maar struisvogelpolitiek van Crevits en CO

    M-decreet: 7 schrijnende alarm- en noodkreten, maar struisvogelpolitiek van Crevits en CO

    Op gedichtendag 28 januari klonk het in de commissie onderwijs "Met het M-decreet -wordt voor elke leerling de kans op zorg verbreed' (applaus van commissieleden)

    1.M-decreet noodkreet van radeloze moeder

    Dag vriendelijk M-decreet.

     Waarom staat er geen luikje in jou.

     Voor kindjes van peuter naar kleuter.

     Die nog niet naar school gaan,

     en waar gewoon kleuteronderwijs een nachtmerrie zou zijn.

     Waar we al van weten van in het eerste levensjaar ,

     dat je ze als ouder nooit naar de school kan doen die 5 min van je deur is.

     Waarom word er voor hen niets duidelijk voorzien in het M-decreet?

     Want je bent toch zo lief en vriendelijk.

     Je hoort er toch ook te zijn voor deze kinderen niet ?

     Waarom moet het een hel zijn voor de ouders?

     Om hun peuter een kleuter te laten zijn ?

    Mijn boodschap aan het M-decreet wil je alsjeblief ook denken aan deze kindjes en hun ouders ?

     Dat zou super zijn .

     Want nu vechten we tegen iets dat zo toch niet moet zijn .

     Dit zou geen extra strijd mogen zijn die de ouders moeten aan gaan.

    1.M-decreet : Dag vriendelijk M-decreet.

    m-decreet.blogspot.com|Door Leen Gevers

     

    2.Bijzonder onderwijs waarschuwt voor ongelukkige kinderen door M-decreet

    Don Bosco trekt aan alarmbel: "Het bijzonder onderwijs moet blijven"

    Ingrid Depraetere  29 januari (Het Nieuwsblad)

    Bulo Don Bosco trekt aan alarmbel:

    Halle - Met het nieuwe M-decreet worden kinderen met leerproblemen niet langer opgevangen in het bijzonder onderwijs maar blijven ze in het gewone lager onderwijs. "Mooi in theorie maar de praktijk is anders", zo luidt bulo Don Bosco uit Halle de alarmbel.

    "Dag mama! Tot straks", joelen Pablo (11) en Jorre (6) voor ze enthousiast de schoolpoort van Bulo Don Bosco in Halle binnenstuiven. Pablo komt sinds september naar de bulo-afdeling van de Halse Don Bosco-school. Zijn broertje Jorre kon er terecht na de kerstvakantie. "Wat heb ik mijn kinderen in positieve zin zien veranderen sinds ze naar het bijzonder onderwijs gaan", vertelt mama Sophie Agneessens. "Het klinkt misschien vreemd dat je als mama zegt dat je blij bent dat je kinderen in het bijzonder onderwijs zitten maar wat een opluchting was dat. Ons gezin kan terug ademen, terug leven".

    "Pablo ging tot vorig jaar naar een gewone school in Halle. Maar het ging allemaal wat snel voor hem. Hij kwam elke dag zuchtend thuis want hij moest nog huiswerk maken. Hij moest op de toppen van zijn tenen staan om al de leerstof tegen tijdsdruk te verwerken. Vaak gingen we met hem naar de logo omdat hij toch zou kunnen volgen op school. Maar dan moest hij daarna ook nog huiswerk maken en bleef er weinig tijd over voor echte hobby's. Ik gaf zelf mijn werk op om meer met mijn kinderen te kunnen bezig zijn. Dat gaf echt wel spanningen in ons gezin. Pablo raakte helemaal gefrustreerd, zijn zelfbeeld zakte onder nul want hij vond van zichzelf dat hij niets kon. Op de duur raakte hij zelfs in een depressie. Dat het bijzonder onderwijs, waar wordt gewerkt in kleinere klassen met speelse methoden en waar de aandacht veel meer gaat naar het zich goed voelen, een oplossing voor Pablo was, was voor mij snel duidelijk. Toch heb ik twee jaar moeten vechten om de nodige attesten te krijgen en heb ik zelf de weg moeten zoeken om hem eindelijk in de Don Bosco-school in Halle te krijgen. Toen ik Jorre met dezelfde problemen zag worstelen, kende ik gelukkig de weg al. Voor mij is het duidelijk: mijn kinderen hebben hier hun zelfvertrouwen teruggevonden dat ze in het gewone onderwijs al lang waren kwijt gespeeld. Ze voelen zich terug gelukkig en draait het daar ten slotte niet om?"

    Directrice Agnes Luyckx van bulo Don Bosco zucht. "Het is zo pijnlijk te moeten vaststellen dat er nog tientallen kinderen zoals Pablo en Jorre in het gewone onderwijs zitten waar ze stilaan wegkwijnen omdat ze niet op de juiste manier worden begeleid. Met het M-decreet pleit de minister sinds dit schooljaar voor inclusief onderwijs waarbij kinderen met leerproblemen in het gewone onderwijs blijven. De theorie rond inclusie is mooi maar de praktijk is anders omdat er helemaal geen ondersteuning is voor deze lagere scholen. De beslissing is ondoordacht genomen. Hoe kan je kinderen met problemen de nodige zorg geven als je klas vol zit met 25 kinderen van hoog tot zwakker begaafd ? De aanpak vergt een bijzondere expertise die wij in het bijzonder onderwijs kunnen bieden. Die expertise dreigt nu helemaal versnipperd te worden. Veel respect voor leerkrachten uit het lager onderwijs maar ze zijn hiervoor niet opgeleid. Dit is vragen om problemen. Het zal uitmonden in kinderen die zich zes jaar ongelukkig en gefrustreerd zullen voelen in de lagere school, die voor hun tijd schoolmoe worden met een laag zelfbeeld. Het zal zorgen voor een vroegtijdige uitval in het secundair onderwijs met op termijn veel meer problemen op het vlak van welzijn", aldus Agnes Luyckx. "We zorgen voor ongelukkige kinderen op die manier. Hopelijk komt men snel op het M-decreet terug want iets uitproberen ten koste van kinderen, dat kan niet. Laat het bijzonder onderwijs toch doen waar ze goed in zijn. We voelen nu al dat de instroom kleiner wordt. Enkel kinderen waarvan de ouders echt willen dat ze naar het bijzonder gaan, komen nog. Maar is dat niet de omgekeerde wereld?" Agnes Luyckx vertolkt hiermee de algemene gedachtengang van de scholen voor bijzonder onderwijs in de regio.

    "We hebben er echt hartzeer van als we de toestand nu bekijken", aldus de juffen Ingrid en Ann die beiden al meer dan 20 jaar met hart en ziel in bulo Don Bosco les geven. "We vrezen dat veel kinderen zullen verdrinken zonder aangepaste opvang die er nu niet is in de lagere scholen. Kinderen kunnen pas de stap naar nieuwe dingen leren zetten als ze zich goed voelen in hun vel en komaf maken met faalangst. En dat is net de kracht van het bijzonder onderwijs. Als wij niet opkomen voor deze kinderen, wie zal het dan wel doen?"

    3. Ik kan mijn leerlingen niet geven wat ze nodig hebben (Nieuwsblad 12 januari)

    'Officieel' loopt alles goed met het M-decreet
     De werkelijkheid ziet er na enkele maanden al anders uit en dat zal de komende jaren nog veel erger worden.

    30 kinderen in de klas , negentien met een leerstoornis. Tien van de dertig leerlingen hebben een diagnose van leerstoornis of beperking, en ook voor negen andere moet ze aangepaste maatregelen nemen.

    “M-decreet is een compleet foute evolutie, vindt Juf Sarah. De moeilijke leerlingen tellen voor twee of drie. ...Ik ben vaak tot 22 uur bezig. ...Ik kan niet alle kinderen geven wat ze nodig hebben. Ik kan niet overal tegelijk zijn. Dat is heel demotiverend. ...

    Maar Sarah stelt zich in de eerste plaats de vraag of haar leerlingen wel gelukkig zijn met de situatie. “Hoe is het met een kind met ADHD om in zo’n grote klas te zitten? Hoe is het voor een zwakbegaafde om naast een hoogbegaafde te zitten? Niet goed, denk ik. Ze vergelijken zich steeds met elkaar. "

    De school betaalt met het geld van de werkingstoelagen een half-time extra-leerkracht. Maar daar hangt een prijskaartje van 12000 euro aan vast. Een compleet foute evolutie, vindt juf Sarah. ...Dat is een regelrechte wurggreep.

    P.S.1 Er zijn ook heel wat klassen waarin een leerling met grote gedragsproblemen terecht kwam en die het onmogelijk maakt om nog normaal les te geven.

    P.S.2 Bericht van gisteren: geen wachtuitkering voor M-decreet-leerlingen die geen diploma behalen. Van improvisatie gesproken!

    P.S.3. Veel scholen zwijgen ook over de gevolgen om te voorkomen dat ouders hu kind naar een andere school zouden sturenmmm

    4.M-decreet-tarra. Eindrapport operatie Tarra: M-decreet bezorgt enorm veel extra taakbelasting en planlast. Tarra is dus vorig jaar al bij al toe- i.p.v. afgenomen.

    (Vooraf: we voorspelden destijds dat tal van hervormingen tot een grotere taakbelasting en planlast zouden leiden. Uit het ‘officieel’ rapport over operatie Tarra wordt dit bevestigd. Ook andere hervormingen zullen tot een hogere taakbelasting en planlast leiden.

    De implicaties van de invoering van het M-decreet zijn – omwille van de actualiteit - in quasi elke focusgroep het voorwerp van discussie. Het M-decreet wordt volgens de deelnemers te snel geïmplementeerd. De gevoerde communicatie stroomt onvoldoende door en biedt te weinig informatie over de concrete gevolgen.

    Er zijn vragen over de concrete implicaties op het vlak van de middelen en meer bepaald over de waarborgregeling. Men vraagt dat de invoering van het decreet zou gepaard gaan met meer ondersteuning en dit vooral via extra omkadering in het basisonderwijs.

    Er heerst bij leerkrachten en schoolleiders heel wat onzekerheid over de vereisten om leerlingen naar het buitengewoon onderwijs door te verwijzen. Decretaal is bepaald dat dit via een ‘gemotiveerd verslag’ moet gebeuren. Ter ondersteuning van scholen hebben onderwijskoepels, overheid, vakorganisaties en de clb-sector samen sjablonen en schrijfwijzers gemaakt. Uit de focusgroepen bleek echter dat dit ook als planlast ervaren werd.

    Ook betreurde men de beperkte geldigheid van dit gemotiveerd verslag (twee jaar).

    Tot slot zorgt de term ‘gemotiveerd verslag’ tot heel wat verwarring bij ouders van leerlingen: et is voor hen niet duidelijk dat het gemotiveerd verslag eigenlijk het attest van doorverwijzing zelf is.

    Ook de toenemende bewijslast met betrekking tot remediëring wordt als een vorm van planlast aangegeven, net als de onhaalbaarheid van remediëringscontracten en de grenzen aan differentiatie in een (kleuter)klas.

    De beperktheid van de GON-middelen en de onzekerheid over de toekenning ervan worden aangekaart. De complexe procedure om deze GON-middelen te verwerven zowel wat de formaliteiten betreft (GON-formulieren, het gemotiveerd verslag) als het intens overleg met alle betrokken actoren dat hiermee gepaard gaat, wordt als taakverzwarend aangehaald

     

    5.M-decreet: noodkreet van leerling die niet naar bo mag

    Xander (12) wil niet meer die lastige leerling zijn: Ik wil naar speciaal onderwijs Xander zit oververmoeid thuis. Hij kan niet meekomen op school. © RTL Nieuws

    Hij kwam vaak huilend uit school, met pijn in z'n armen, handen en benen. Door zijn leerproblemen en lichamelijke ongemakken kan Xander (12) niet meekomen in de klas. Nu zit hij de hele dag thuis computerspelletjes te spelen.Het liefst zou Xander naar een speciale school gaan, maar dat mag niet. Sinds vorig schooljaar moeten kinderen namelijk zoveel mogelijk naar een gewone basisschool of middelbare school. Ook als ze lichamelijke problemen of leerproblemen hebben. Maar voor een heleboel kinderen werkt die nieuwe regel niet. Zij komen net als Xander thuis te zitten.  

    Lastig kind

     Xander heeft dyslexie, ADHD en DCD. Dat laatste is een ontwikkelingsstoornis. "Daardoor krijg ik bijvoorbeeld erge kramp als ik te veel schrijf." In de klas had hij het zwaar. "Zelfstandig werken kan ik niet goed. Schrijven is heel erg moeilijk. En alles op tijd afkrijgen, lukt me vaak niet."

    Op school zouden ze hem daarbij moeten helpen, maar dat gebeurde te weinig, zegt Xander. Hij is het zat om altijd het lastige kind te zijn. "Ze vonden het te veel. Ook de andere kinderen hebben hulp nodig. Er zitten 30 kinderen in de klas."

    'Gewoon niet leuk meer'

     Het liefst zou Xander naar een speciale school gaan. "Waar ik wél hulp krijg, de klassen minder groot zijn en twee juffen of meesters voor de klas staan."

    Maar voor het speciaal onderwijs heeft hij een verwijzing nodig. En omdat zijn huidige school vindt dat de leerkrachten hem wel goed onderwijs kunnen geven, krijgt hij die niet.

    Voor Xander is het moeilijk om over school te praten. Het maakt hem aan het huilen. "Het is gewoon niet leuk meer daar."

    Oververmoeid

     Hoeveel kinderen er zijn zoals Xander is lastig te zeggen. Ze staan niet geregistreerd, maar zitten thuis omdat het op school niet gaat.

    Xander zit sinds november thuis, met oververmoeidheidsklachten, zegt zijn moeder. "Dat is niet normaal voor een jongen van 12. Hij heeft geen sociaal leven meer, spreekt niet meer af, speelt niet meer."

    Speciaal onderwijs is de oplossing, denken zijn ouders. "Zijn huidige school is niet bekwaam om les te geven aan dit soort kinderen." Zijn moeder heeft de hulp ingeroepen van allerlei instanties, maar er gebeurt niets. "We staan met onze rug tegen de muur."

    De school van Xander heeft aan RTL Nieuws laten weten dat er inmiddels gesprekken plaatsvinden met de ouders van Xander om tot een oplossing te komen.

    Xander (12) wil niet meer die lastige leerling zijn: Ik wil naar speciaal onderwijs

    Hij kwam vaak huilend uit school, met pijn in z'n armen, handen en benen. Door zijn leerproblemen en lichamelijke ongemakken kan Xander (12) niet meekomen in de…

    6.Sofie Baert (29 januari

    nog maar eens...

     Geachte minister, Geachte kabinetsmedewerker, beste volksvertegenwoordigers,

    slecht geslapen... weg en weer geslingerd worden in emoties en gedachten...

     Moet ik opgeven of blijven een signaal geven?

     Strijden voor het kind of alles zomaar (zoals zovelen) ondergaan??

    Gisterenmorgen 8u30... Gon bespreking...

     Mijn werktafel is té klein: 3 mensen van het reva, leerkracht, zorgleerkrachten, ouders, CLB, privékine, Gon begeleidster, stagiaire en ikzelf.

     Allemaal zitten we daar met dezelfde bezorgdheid. Onze derde kleuter moet in september naar het eerste leerjaar. Ondanks een enorme evolutie gedurende de voorbije jaren zal die stap voor hem niet simpel zijn. Niet het inhoudelijke maakt ons de meeste zorgen, maar wel het emotionele... Zal hij dat allemaal wel aankunnen, zal hij kunnen functioneren in een grote groep, zal hij het aankunnen om na de schooluren nog therapie te volgen in het reva, bij de privékine en daarnaast zijn huiswerk maken? Hij is nu al heel moe van alle extra inspanningen die hij dagelijks moet leveren.

     Al weken merk ik dat hij weer meer mijn hand komt nemen op de speelplaats in plaats van te spelen. Tegen de leerkracht van het vijfde leerjaar gaat hij zeggen dat het allemaal zo moeilijk is in de klas. Hij smeekt om gehoord te worden...

     De bezorgdheid rond het welbevinden is enorm! Ook mama zit met bange ogen te luisteren naar alle signalen die op haar afkomen. We komen helaas niet tot een eensgezindheid. Het CLB heeft meer testen nodig..., het Mdecreet zegt..., Ik krijg daar koude rillingen van... de bevindingen van de juf, de GON begeleidster, de school doen er niet toe!! En het kind!?

    Toen de CLBmedewerker na de bespreking zag dat ik daar helemaal ondersteboven van was zei hij 'het siert jullie dat jullie zo begaan zijn met het kind'! Dhu!!??! Is dat niet normaal dat we begaan zijn met het kind??? Testgegevens doen er toch niet toe! Ons buikgevoel, de bezorgdheid voor het kind, dat is het enige dat telt!!

    Die bespreking zindert de hele dag na... ik moet mijn best doen om de vele Avitesten te doorlopen, om weer door te gaan voor andere kinderen. Als ik 's avonds in mijn auto stap, laat ik mijn tranen de vrije loop... Als het allemaal zo door moet gaan, dan stop ik er mee!!

     Ik wil niet op mijn geweten hebben dat ik kinderen kapot ga maken omdat ze moeten leren werken met maatregelen en middeltjes, omdat hun welbevinden volledig genegeerd wordt. Elk kind heeft het recht om gelukkig te zijn, om te mogen functioneren op zijn niveau! Het welbevinden MOET op de eerste plaats komen, alleen dan werkt de motor om te kunnen leren.

    Dat kind is meer dan welkom op onze school. Als hij naar het eerste leerjaar gaan we er alles aan doen om hun zo goed mogelijk te laten functioneren.

     Maar ik ben zooooo bezorgd om wat hij voelt... Het kan toch niet dat we weer een kind naar binnen zullen moeten sleuren omdat signalen genegeerd worden.

     ik mag er niet aan denken...

    Geachte minister, kabinetsmedewerker, volksvertegenwoordigers,...

     ik lees zoveel schrijnende verhalen van bezorgde ouders, bezorgde leerkrachten, bezorgde welzijnswerkers.

     Het kan toch niet dat jullie dit blijven negeren, dat jullie blijven slaan met theorieën rond het Mdecreet.

     Het wordt meer dan tijd dat jullie eens luisteren met een warm hart voor de kinderen en hun toekomst.

     Elk kind heeft recht op het gewoon onderwijs, maar wat als het een plicht wordt...??!! 

    Wat brengt de toekomst??

     met vriendelijke groeten,

     Sofie

     zorgcoördinator


    7.. Leraar BUSO Mike Verhaeghe.

    Waarom het M-decreet een Mattheusdecreet is

    Vooraf

    In principe moet Mattheusdecreet met kleine letter worden geschreven, maar de link met het M-decreet is zo groot, dat ik daar nu even graag van afwijk. Volgens Vrt-taalnet zijn er vier verschillende schrijfwijzen voor Mattheus. Ik hou het bij Van Dale.

    Waar het om gaat

    Ik wil de term Mattheusdecreet invoeren, naar analogie met het mattheuseffect, afgeleid van Mattheus 25:29: “Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen.”

    De term mattheuseffect is niet erg bekend, maar wordt in verschillende, vooral wetenschappelijke, gebieden gebruikt. De term werd voor het eerst gebruikt in 1968 door R.K. Merton. Hij wilde er mee aantonen dat beroemde wetenschappers veelal meer geloofwaardigheid genieten dan een relatief onbekende wetenschapper. In 1975 kreeg de term pas echte bekendheid door het onderzoek van Herman Deleeck naar de werking van de welvaartstaat. Hij stelde vast dat de voordelen van de welvaarstaat verhoudingsgewijs meer ten goede komen aan de hogere dan aan de lagere sociale geledingen. De zogenaamde herverdelingsmechanismen die het verschil tussen de armen en rijken moet doen afnemen hebben dikwijls een omgekeerde werking. Het mattheuseffect is dus een ongewenst effect. Dit effect zorgt ervoor dat men de armoede helpt in stand houden in de plaats van het te bestrijden.

    Het effect is dus een ongewenst effect. Of Deleeck in zijn vaststellingen gelijk heeft, laat ik in het midden en is hier niet belangrijk. Het gaat om het feit dat een beleidsmaatregel ongewild het omgekeerde effect heeft, dan dat wat men voor ogen had.

    Vooraleer in te gaan om de beleidsmaatregelen van het M-decreet, wil ik daar nog één concreet voorbeeld van geven.

    We kennen de verkeersborden aan een wegversmalling. De ene bestuurder heeft voorrang, de andere moet voorrang verlenen. Het doel van deze wegversmalling is het verkeer trager te doen verlopen. U, als gewaardeerde lezer, zal wellicht niet ontkennen dat heel dikwijls precies het omgekeerde gebeurt. Als een bestuurder de kans ziet om er nog net op tijd voorbij te glippen, zal met een extra duwtje op het gaspedaal geven. Het voorkomt dan vooral dat er moet gewacht worden. Laat dàt nu net niet de bedoeling zijn, de wegversmalling is er om bestuurders aan te zetten trager te rijden. Dit effect is ongewenst, dit was niet de bedoeling van het verkeersreglement, maar op vele plaatsen stelt men onomwonden vast dat de snelheid precies daar wordt opgedreven. Op deze plaatsen gaat men dan ook dikwijls controle doen op snelheidsovertredingen.

    Vergelijk het met volgende situatie. Indien een leerling zich weigert aan te passen aan de groepsdynamiek van een klasgroep, dan moet die leerling aangeleerd worden wat de voordelen zijn van samenwerken, enz… Door die leerling uit de klasgroep te halen door hem bijvoorbeeld een halve dag straf te laten schrijven in aan apart lokaal, bereik je het omgekeerde en sta je alweer een stap verder dan de oplossing, ongewild.

    Vermijd het woord “pijn” in de dagen voor je met je kind naar de tandarts gaat.

    Het M-decreet als mattheusdecreet: laat ons bidden

    Laat ons “Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen.” even toepassen op het M-decreet en een aantal effecten op een rij zetten.

    Als eerste voorbeeld wil ik de noodkreet van juf Sarah Peeters gebruiken. Deze juffrouw geeft les in het lager onderwijs en stelt vast dat 19 van haar 30 leerlingen een leerstoornis hebben. Voor alle duidelijkheid: het zijn 19 zogenaamde M-leerlingen. Door de uitwerking van het decreet zijn ze in het gewoon onderwijs terecht gekomen. Het M-credo stelt namelijk: “eerst gewoon, dan buitengewoon”.

    Effecten: de leerlingen krijgen niet waar ze recht op hebben, namelijk een goede begeleiding. Bovendien moest de school een extra leerkracht aantrekken om min of meer de grootste noden op te vangen; hetgeen helaas onmogelijk blijkt. Juf Sarah is ten einde raad en de leerlingen worden ongewild totaal onvoldoende begeleid. Bovendien stijgen de kosten voor de school, ten nadele van de aankoop van bijvoorbeeld knutselgerief. De spreiding van M-leerlingen zou geleidelijk gebeuren en de expertise uit het buitengewoon onderwijs zou aan de noden moeten voldoen, althans volgens het decreet. De juffrouw eindigt met te stellen dat veel leerlingen beter les zouden volgen in het buitengewoon onderwijs, met kleine klasgroepen, waar ze de begeleiding krijgen die nodig is (Het Nieuwsblad, 13 januari 2016).
    Het mattheusgehalte lijkt mij hier heel duidelijk.

    Tweede voorbeeld. De zogenaamde M-leerlingen volgen les in het gewoon onderwijs, maar moeten niet alle examens meedoen. Zij krijgen op het einde van de rit dus geen diploma. Zonder dit getuigschrift hebben ze later geen recht op een inschakelingsuitkering. Alle scholen hebben daarover een omzendbrief gekregen, toch schrijft De Morgen (11 januari 2016) dat vele scholen van niets weten. De toekenningsvoorwaarden voor een inschakelingsuitkering zijn federale materie, terwijl het M-decreet Vlaamse materie is.

    In deze twee voorbeelden spelen dus al belangrijke effecten: de leerlingen die extra ondersteuning nodig hebben, krijgen die niet of onvoldoende. Vermits ze onvoldoende ondersteuning krijgen, lijkt het logisch dat ze in vele gevallen niet alle examens zullen doen en dus geen getuigschrift zullen krijgen en dus minder kans op de arbeidsmarkt zullen krijgen en geen uitkering indien nodig.

    In het buitengewoon onderwijs geef ik al vele jaren GASV (geïntegreerde algemene en sociale vorming). In de hogere jaren is een groot deel van dit vak gericht op het zoeken naar werk en het ontwikkelen van sociale vaardigheden. Ik doe geen afbreuk aan het gewoon onderwijs, maar gewoon onderwijs is schitterend voor gewone leerlingen. Denken we aan Miguel, 10 jaar, die het syndroom van Down heeft en les volgt in een gewone basisschool. Het lerarenkorps is inventief, maar doet het M-decreet af als een platte besparingsmaatregel op de kap van de leerlingen (De Standaard, 16 november 2015). Weet je nog: “(…) maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen.”?

    Een derde effect dat ik wil aanhalen gaat over het personeel dat nu lesgeeft in het buitengewoon onderwijs. Ik hoef je niet uit te leggen hoe specifiek het buitengewoon onderwijs is, en hoe lang het duurt eer een leerkracht de nodige expertise heeft opgebouwd om een goed leerkracht te worden. Vergelijk het met het behalen van je rijbewijs: je hebt theorie geleerd, daarna heb je misschien iets van 5000 km geoefend alvorens je praktisch examen af te leggen en vanaf dat moment ging je definitief de baan op. Het duurt daarna nog jaren eer je een ervaren bestuurder bent. Je mag pas een begeleider zijn van een nieuwe toekomstige bestuurder als je al acht jaar je rijbewijs hebt. Misschien ben je dan inderdaad al een ervaren bestuurder, maar lesgeven in een rijschool zit er nog niet direct in.
    Helaas gaat de vergelijking niet helemaal op. Met leerlingen omgaan, is niet zoals autorijden. Als je met leerlingen wil omgaan in het buitengewoon onderwijs, moet je eigenlijk een ervaren piloot zijn. Acht jaar leservaring is onvoldoende om expert te zijn, twaalf jaar klinkt al beter, vijftien jaar is het minimum.

    Het M-decreet stelt dat de expertise uit het buitengewoon onderwijs zal verplaats worden naar het gewoon onderwijs. Schitterend idee, als het dan toch moet, maar helaas onuitvoerbaar. De minister laat mij persoonlijk weten dat ze erkent dat deze personeelsverschuiving de stress en de onzekerheid in het buitengewoon onderwijs verhoogt. Laat het nu precies dàt zijn dat we helemaal niet nodig hebben. De hervormingen in het onderwijs bedoelen ook het beroep van leerkracht aantrekkelijker te maken. Momenteel bereikt men exact het omgekeerde. De huidige student lerarenopleiding heeft totaal geen idee van wat er op hem/haar afkomt. Nog nooit zijn zoveel jonge leerkrachten ermee gestopt als in de laatste jaren. Nu al vreest men voor een ernstig tekort aan leerkrachten voor de komende jaren.

    Welke leerkrachten zullen zorgen voor de expertise in het gewoon onderwijs? De pas afgestudeerde leerkrachten? De leerkrachten die ‘verschoven’ worden? Ik denk het niet, want het zijn niet de leerkrachten met vijftien jaar of meer ervaring die in de eerste plaats zullen verschoven worden, wel de leerkrachten die het minst lang lesgeven, vooral starters.
    Alweer een vreemd effect dus: alweer krijgt de M-leerling niet waar het recht op heeft, namelijk begeleiding door een expert met alle gevolgen vandien voor deze individuele leerling.

    Het enige positieve lijkt me dat de leerkracht in het gewoon onderwijs, stukken goedkoper zal zijn dan deze in het buitengewoon. Platte besparing dus, en de leerkracht is de dupe, en voor de zoveelste keer de leerling ook.
    Mattheus moet zich in zijn graf omdraaien als hij leest dat directeur van het Vrij CLB Roeselare Patrick Lancksweerdt de opzet van het M-decreet goed vindt (Het Nieuwsblad, 2 september 2015).
    Hij zal zich nogmaals omdraaien als hij leest dat ook het COC, de Christelijke Onderwijscentrale, laat ons dit de leerkrachtenvakbond noemen, het decreet eveneens een goede zaak vindt. Wordt het plots een Judasdecreet misschien?

    Besluit

    De aandachtige lezer begrijpt maar al te goed dat er nog veel meer voorbeelden mogelijk zijn, maar ik wil deze tekst vooral leesbaar houden. De voorbeelden zijn niet uit de lucht gegrepen, daarom heb ik verwezen naar krantenartikels en directe getuigenissen.
    Het mattheuseffect is dat effect waar een beleidsmaatregel het omgekeerde bereikt dan wat de bedoeling was. We geloven in de goedheid van de mens, en we kunnen er dus enkel van uitgaan dat minister Crevits iets goed bedoeld heeft. Helaas bereiken de maatregelen het omgekeerde: de leerlingen worden er slechter van, de leerkrachten zijn minder gemotiveerd. Het is niets meer dan een mattheusdecreet. De M-leerlingen zijn mattheusleerlingen. Laat ons bidden.



    .


    29-01-2016 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (4 Stemmen)
    Tags:M-dercreet
    >> Reageer (0)
    28-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Knowledge Matters : O-ZON-campagne in de VS -Herscholing i.p.v. ontscholing

    Knowledge Matters : O-ZON-campagne in de VS  (herscholing i.p.v. ontscholing)

     1.Knowledge Matters is a campaign to make building knowledge Job One for American education.

    Nearly every major educational goal—from improving reading comprehension and critical thinking to problem solving and creativity—is knowledge based. Without a solid foundation of content knowledge built from the first days of a child’s school experience—in history, science, the arts and more—the ambitious goals of raising academic standards and improving student outcomes simply cannot be met. Our Children Need Knowledge Champions

    Fifty years of research definitively shows that knowledge is vital to language comprehension—the starting line for all other learning and analysis. Broad, shared knowledge is vital to citizenship, too, yet the curriculum of many schools has narrowed. To address this challenge, we must ensure that history, science, geography, art, and music are generously taught to all students, especially those least likely to gain such knowledge outside school.

    2. Initial Supporters

    Knowledge Matters is a new initiative; the planning phase is being spearheaded by:•Leslye Arsht, Chief Executive Officer and Co-founder of StandardsWork•Michael Casserly, Executive Director of the Council of the Great City Schools•Ron Fairchild, Chief Executive Officer of the Smarter Learning Group and Senior Consultant for the Campaign for Grade-Level Reading•Chester E. Finn, Jr., Distinguished Senior Fellow and President Emeritus of the Thomas B. Fordham Institute•Kati Haycock, President of The Education Trust•E. D. Hirsch, Jr., Founder of the Core Knowledge Foundation•Joel Klein, Chief Policy and Strategy Officer of Oscar Health Insurance and former Chancellor of the New York City Department of Education•Ralph Smith, Senior Vice President of the Annie E. Casey Foundation and Managing Director for the Campaign for Grade-Level Reading•David Steiner, Executive Director of the Johns Hopkins Institute for Education Policy and former New York State Commissioner of Education

    Staff

    •Robert Pondiscio, Executive Director, as well as Senior Fellow and Vice President for External Affairs of the Thomas B. Fordham Institute•Lisa Hansel, Director

    For more information, please email Lisa@KnowledgeMattersCampaign.org.

    3. Get the Facts

    “The mistaken idea that reading is a skill,” notes University of Virginia cognitive scientist Daniel Willingham, “may be the single biggest factor holding back reading achievement in the country. The knowledge base problem must be solved.”

    3.1) Reading comprehension depends on broad knowledge and a large vocabulary.

    From newspapers to novels, all texts for literate adults omit basic information—they use terms, draw analogies, and make references without offering definitions or explanations. In short, they assume that the reader has a base level of knowledge. In order for children to grow into literate adults that read widely with ease, all schools must make building broad knowledge—teaching all the knowledge that writers assume readers have—job one.

    •To learn more, read "Can Reading Comprehension Be Taught?" by Daniel Willingham and watch Willingham's video, "Teaching Content Is Teaching Reading."

    3.2 Critical thinking and problem solving depend on broad knowledge and deep knowledge.

    Broad knowledge is necessary for comprehension—so it’s also the starting place for critical thinking, problem solving, and creativity. Try analyzing the primary causes of the U.S. Civil War without knowing much about America in the first half of the 19th century. Try designing a study to compare water-filtration technologies without knowing much about waterborne diseases or filtration methods. There simply are no all-purpose thinking skills that can be deployed effectively without knowledge.

    •To learn more, read “21st Century Skills: The Challenges Ahead” by Andrew J. Rotherham and Daniel Willingham, and "Education in the Age of Google" by Annie Murphy Paul.

    3.3 Knowledge increases IQ.

    Although many people in Western cultures believe intelligence is genetically determined, a more accurate view is that intelligence is influenced by both genes and the environment. Learning new knowledge actually increases intelligence. Just like practice in sports leads to new skills and better performance, time spent reading and studying leads to higher achievement and greater ability.

    •To learn more, read "Schooling Makes You Smarter" by Richard Nisbett.

    3.4  Knowledge is like an interest-bearing savings account: The more you know, the faster you learn.

    Starting a subject from scratch is tough; adding a few more facts and concepts to something you already know a lot about is easy. Another way to think about your knowledge is like a sticky web. The bigger your web, the more stuff will stick to it. The smaller your web, the more information will pass on by without being added to your store of knowledge.

    •To learn more, watch Robert Pondiscio's presentation on “The 57 Most Important Words in Education Reform.”

    3.5  The early grades are critical for building knowledge and vocabulary.

    While building knowledge is always beneficial, the early grades are especially important. Some children build lots of academic knowledge at home, but others rely on their schools. In the early grades, the gaps are still relatively small and the odds of catching up are better.

    •To learn more, read "The Word Gap" by Laura Colker and "Building Knowledge" by E. D. Hirsch, Jr. Also, watch Susan Neuman explain "Why Knowledge Matters."

    4. Seize the Day

     

     

    The fact that insufficient knowledge is a major cause of the achievement gap is great news. Compared with many of the challenges that impact learning, the lack of knowledge is relatively easy to address.

    Start building knowledge today:

    •All of us can spend more time—at school and at home—teaching our children about the world. We can share nonfiction videos and texts, discuss current events, and make time for museums and libraries.

     •Individual teachers can devote more time to the facts and concepts that are central to each discipline. They can avoid jumping from one topic to the next by creating text sets to immerse students in topics for several days. And if they have a mandated literacy block that is stealing time from other subjects, they can develop text sets on science, history, and the arts to use during that block.

    •Teams of teachers can review the topics being taught in each grade to be sure that students are building knowledge in a coherent, logical, cumulative manner. They can introduce an array of topics in the early grades to build vocabulary and come back to those topics in later grades to deepen understanding.

    •Administrators in charge of curriculum purchasing can seek out knowledge-rich materials. A recent report from the Center for American Progress found that highly effective curricula do not cost more than less-effective materials.

    •Policymakers can shift their focus from teacher quality to teaching quality, realizing that the materials teachers are given (or required) to teach with strongly influence results. Research shows that higher-quality materials have just as large an impact on achievement as higher-quality teachers.

    5. Learn More About Why Knowledge Matters: Longer Takes

    These longer articles offer a wealth of information on how thinking and learning work, and why knowledge matters.

    "A Wealth of Words: The Key to Increasing Upward Mobility Is Expanding Vocabulary" by E. D. Hirsch, Jr.

    "Literacy Is Knowledge" by Robert Pondiscio

    "Why Don't Students Like School? Because the Mind Is Not Designed for Thinking" by Daniel Willingham

    Kortere Artikels:

    The Core Knowledge Blog

    Knowledge Equalityby Lisa HanselJune 11th, 2015

    I’m for knowledge equality. Most days, it seems about as popular as marriage equality was in the 1950s.What I mean by knowledge equality is all children having equal opportunities to learn the academic knowledge that opens doors. The knowledge that really is power. The knowledge that represents the history of human accomplishment. The knowledge that stands the test of time because it is beautiful.

    The knowledge that privileged children acquire at home, in libraries and museums, and in school.Under the banners of local control, diversity, and individuality, we’ve spent decades pursuing universal skills while deemphasizing shared knowledge. But it isn’t working and it can’t work. Skills depend on knowledge, so knowledge equality is the only path to skill equality.

    Fortunately, there is room for both knowledge equality and individuality: The well-educated mind is always open to learning more. There’s no reason why our schools could not all offer the same powerful foundation of knowledge and then also engage students in their passions (which would be quite broad thanks to the well-rounded foundation).

    No reason except being afraid of having the discussion, of debating what constitutes the powerful foundation of knowledge. Thirty years ago E. D. Hirsch and colleagues took on that challenge as a research project. While that effort has been updated and is thriving through Core Knowledge, perhaps it is time for another effort. One that involves millions of teachers, parents, and concerned citizens—a crowdsourced outline of a well-rounded education.

    It would be hard—but not as hard as allowing the achievement gap to persist. The achievement gap is a knowledge gap. Knowledge equality is the only way to close it. Aren’t both of these children equally deserving of a rich, well-rounded education? Don’t both need to be immersed in the sciences and arts, US and world history, music, civics, and more? (Image courtesy of Shutterstock.)

    Kids Love Knowing Stuff  09/10/2015 11:58

    Karin Chenoweth

    A commonplace idea floating around schools is that learning facts is the wave of the past. The basic argument goes like this: Now that we can Google any facts we want, why would anyone need to learn them? They're so boring! Instead, kids need to learn the skills of "critical thinking" and "problem solving."Or, as my kids' elementary school principal used to say, it doesn't matter if kids know where Nebraska is as long as they can find out where it is.

    A lot of cognitive science argues against this point of view, and some of it can be found here.

    But the point I want to make today is that kids love knowing facts. You can almost see them puff up with pride when they can tell a fact to a grownup who doesn't know it. It puts them on the same plane as adults when they can talk confidently about what they know -- like the habitats of iguanas or the differences between igneous and sedimentary rock, or that the ratio between a circle's circumference and its diameter is pi and its decimal representation is infinite -- that means it goes on forever!

     

    Certainly facts in isolation can be boring, but when kids see how they're connected and understand their import -- they love knowing them.I was reminded of the thrill kids have in learning facts a while back when I visited Edward Brooke Charter School in Roslindale, Massachusetts. Brooke's students are mostly African American (73 percent) and Latino (25 percent), with 82 percent qualifying for free and reduced-price meals. Students at Brooke Charter outperform students in the state by a lot -- for example, 91 percent of third-graders met or exceeded state English language arts standards in 2014, and 100 percent met or exceeded math standards -- compared with 57 and 68, respectively, in the state.

    I had asked to speak to students in different grades. The principal set up a little focus group with two third-graders, two fourth-graders, and two fifth-graders and then left us alone. A little chatterbox third-grader who had gone to a different school for kindergarten said, when I asked her to compare the two schools, "I never had the experience of learning in kindergarten." The whole day, she said, had been devoted to blocks, play, and recess. When she arrived at Brooke, she said, she was startled by how much she was expected to learn.

    I'm sure she was exaggerating somewhat, but another third-grader with a similar experience chimed in to say that he, too, had played most of the time in a previous school. That's when one of the wise sages in the fifth grade explained that "here at Brooke, we learn most of the time, and that's how we get a vast knowledge."

    Her fifth-grade colleague added that he was learning about pi and he was able to help his seventh- and eighth-grade cousins who were in different schools with their math homework.Both fifth-graders were quiet and dignified about their learning, but anyone could tell that they were proud that they knew stuff -- stuff that helped them understand their world better and gave them the power that only knowledge confers.

    I'm going to bet that those kids are going to be pretty amazing critical thinkers and problem solvers -- not in spite of having had a rich, comprehensive curriculum that includes a lot of facts that help them gain a "vast knowledge" - but because of it.


    28-01-2016 om 12:07 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:ontscholing, kennis, leerplan, eindtermen
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verdere ont-scholing versus terugdringen van ont-scholing: daar gaat het om!

    Verdere ont-scholing versus terugdringen van ont-scholing: daar gaat het om!

     

    Voorstelling O-ZON-manifest (Onderwijs Zonder Ontscholing) op O-ZON-symposium op 5 mei 2007 in Blandijnberg-Gent

     

    Vooraf: Onze O-ZON-analyse van 2007 verschilt in sterke mate van de visie in recente standpunten i.v.m. de nieuwe eindtermen/leerplannen als: ‘De nieuwe school in 2030’,Oriënterend VLOR-advies over nieuwe eindtermen, ouderforum van de KBS, teksten van katholieke onderwijskoepel .. ... Recente standpunten 'vanbovenaf' kiezen voor verdere ontscholing, wij -en de meeste praktijkmensen-  kiezen voor het terugdringen van de ontscholing, voor her-scholing.


     

     

    Symposium : voorstelling manifest (Raf Feys)

     

    Het kennisdebat dreigde te verzanden in een oppervlakkige discussie kennis-versus vaardigheden-discussie, mede daarom hebben  met Onderwijskrant begin 2007 de O-ZON-actiegroep opgericht en zijn we gestart met onze O-ZON-campagne: zie OZON-Witboek (Onderwijskrant nr. 140, 142, 144 op www.onderwijskrant.be).  We verruimden de thematiek tot de thematiek van de ont-scholing en her-scholing.

     

    De O-ZON-campagne lokte de voorbije maanden opvallend veel instemming uit. We bundelden een aantal  reacties in het boek’ Ik moet/mag naar school’ (Academia-Press, Gent).  (Achteraf bleek ook uit enquêtes van kranten en van Knack dat de overgrote meerderheid van de leerkrachten, docenten en professoren de belangrijkste stellingen van O-ZON over niveaudaling e.d onderschreven.)

     

    Even terug naar de geschiedenis van de toename van de ontscholing. Vanaf 1989 kon Vlaanderen een  zelfstandig beleid voeren. De topambtenaren-nieuwe stijl kwamen in actie – onder leiding van Georges Monard.  Vanaf 1991 lazen we  in hun rapporten dat niets deugde aan ons onderwijs: duur, matige kwaliteit, saai,  wereldkampioen zittenblijven, de lagere cyclus secundair was plots een probleemcyclus – mede de schuld van de opleiding van de regenten. Schaalvergroting en enveloppenfinanciering werden voorgesteld als wondermiddelen …

     

    We reageerden  tegen die stemmingmakerij en organiseerden colloquia. Wij stelden:  Vlaanderen heeft een sterke traditie, en nog steeds een koppositie, -onder meer dankzij het feit dat we meer belang hechten aan instructie, basiskennis, basisvaardigheden, inspanning en discipline, jaarklassensysteem, leerplannen en methodes ...  In het eerste jaar secundair zitten niet 9 à 10 % zittenblijvers, maar slechts 3,3 ; de lagere cyclus secundair presteert vrij sterk.

     

    We hebben geen omwenteling nodig, maar vernieuwing met behoud van de sterke kanten, geen totaal nieuw leren, geen afschaffing van het jaarklassensysteem, geen gemeenschappelijke lagere cyclus secundair,

    geen matodontscholen, geen enveloppenfinanciering, geen academisering  van de lerarenopleiding.

     

    Ook de DVO wou een omwenteling en gebruikte daarvoor vanaf het begin van de jaren negentig de eindtermen: basiskennis was niet zo belangrijk meer, leerlingen. moeten zelf hun kennis construeren.  De eindtermen Nederlands en Frans kozen voor een breuk met het verleden.  De inspectie volgde de visie van de DVO. Ze krijgen momenteel veel kritiek. Bij het opstellen van de eindtermen en leerplannen wiskunde trotseerden we  de DVO die zoveel mogelijk leerstof wou schrappen. We  herwaarderen  oude waarden, voegden er nieuwe elementen aan toe.  We namen afstand van  de moderne wiskunde, maar evenzeer van de tegenpool: de constructivistische wiskunde.

     

    Door de grotere weerstand tegen ontscholing,  is er in Vlaanderen een grotere afstand tussen de ontscholingsdruk en de feitelijke ontscholing.

     

    O-ZON wil weerstand bieden, wil de sterke kanten behouden en vernieuwen in continuïteit..   In een enquête een paar jaar geleden stelde ook De Standaard vast dat 90 % van de leerkrachten s.o. niet tevreden was over het beleid. Idem voor docenten hoger onderwijs- in een andere studie.

     

     

    Actiepunt 1: respect voor de meester, voor zijn meesterschap

     

    Een professional heeft  ruimte nodig. Ons motto  luidt: Meester, het mag weer.  Je mag weer lesgeven zonder  gedirigeerd te worden

    -door  de vele experts aan de zijlijn,

    -door leerlingen die gepamperd moeten worden,

    -door besturen die zich bureaucratisch opstellen 

    -door  te grote en overbodige werk- en planlast    

     

    In deze context ijveren we ook voor een herwaardering van het gezag van de leerkrachten, van de school, van het curriculum ...

     

                                                                                                                 

    Punt 2: herwaardering basiskennis, basisvaardigheden, vakdisciplines

     

    Die zaken zijn niet meer zo belangrijk,  volgens de DVO-uitgangspunten bij de eindtermen, volgens de  reacties op O-ZON  vanwege inspecteurs en taaldidactici: 

    *rekenen is niet meer zo belangrijk, de kassa berekent de prijs

    * kennis van gisteren is morgen verouderd, en  verdampt vlug

    *Een slechte spelling maakt een tekst niet slechter,als de boodschap maar overkomt;  grammatica is toch overbodig, leerlingen gebruiken normaal  het woord  ‘soupape’ , woorden zoals ventiel zijn dus niet normaal-functioneel,

     

    O-ZON opteert voor een herwaardering van basiskennis en -basisvaardigheden, en hiermee verbonden – ook voor een herwaardering van de vakdisciplines.

     

    Prof. Taeldeman noemde de eindtermen Nederlands misdadig. Ook O-ZON verzet zich  tegen de cultus van de stupiditeit . Leren lezen en rekenen, de wet van Newton, dat is geen kennis die veroudert, dat is geen kennis die vlug verdampt. 

     

    Punt 3: herwaardering instructie,  contacturen,  inspanning en discipline

     

    “Er wordt te veel lesgegeven; de leerlingen onthouden  maar 10 %”, aldus inspecteurs. “In de nieuwe lerarenopleiding zal  geen les meer  gegeven worden”, aldus tal van adviseurs’, de leraar moet voortaan geen meester meer zijn, maar een coach...

     

    Wij stellen: leerprocessen die sterk geleid worden, die renderen het meest. Dit was ook de conclusie  op het  leerpsychologisch congres van de AERA.  Landen die hoog scoren op PISA en TIMSS –Vlaanderen, Finland, Japan b.v.-  besteden veel aandacht aan directe instructie – en aan  het leren oplossen van problemen vanuit uitgewerkte voorbeelden.  Ook prof.  De Fraine stelde in  haar onderzoek vast  dat leerlingen beter presteren  in prestatiegerichte scholen, en zich  ook beter voelen. Volgens haar is het klimaat jammer genoeg prestatievijandig. De knuffelpedagogie van haar collega Laevers is ook nefast  voor het doorzettingsvermogen  en voor de ondernemingszin.

     

     

    Punt 4: Praktisch alle leerkrachten zijn voorstander van het       jaarklassensysteem: de indeling van de leerstof per leerjaar,  die klassikale instructie mogelijk maakt en het samen leren en optrekken van de leerlingen. Comenius  bestempelde dit in 1657 als de meest revolutionaire hervorming.

     

    Voor de nieuwlichters is het de meest verderfelijke, de oorzaak van alle kwalen. Zij willen onderwijs op maat van elk kind,  vrij initiatief, de leerling als een soort zelfstandige ondernemer, radicale individualisatie - een utopische en nefaste onderneming. Dit leidde ook tot de afschaffing van het jaarklassen- principe in het decreet basisonderwijs van 97, dit leidde  tot de keuze voor inclusief onderwijs: leerlingen  die jaren achterop zijn doorlopen een individueel parcours;  LAT-onderwijs – learning apart together - exclusie binnen de klas.  Meer dan 90 % van de onderwijsmensen zijn daar tegen. Dit stelden we ook vast in de O-ZON-petitie tegen radicale inclusie.

     

     

    Vijfde en zesde hefboom : verhoging van het  niveau; meer niveaubewaking

     

    Vragen omtrent het niveau zijn taboe; minister Vandenbroucke bestempelt ze als een hype, tegelijk pakt hij uit met een noodplan voor Brussel. Geert Deloof , CLB-adviseur, deelde mee dat het niveau voor spelling en rekenen gedaald is ; hij leidde dit af uit  CLB-proeven. De klokkenluider werd het zwijgen opgelegd.  Hij kreeg wel gelijk van de leerplanvoorzitter: het leerplan 1ste graad secundair wordt vereenvoudigd omdat de leerlingen minder goed zijn voor rekenen en vraagstukken. 

     

    Er is veel kritiek op het niveau van de taalkennis en  taalvaardigheid, de kennis van geschiedenis, enz. ,  ook op het niveau van de lerarenopleiding en van de universiteit.

     

    Als directies, als leerkrachten moeten we het niveau beter bewaken, we mogen  geen nepdiploma’s uitreiken. De inspectie moet haar kernopdracht uitvoeren: de productcontrole. Doorlichters doen geen uitspraken over het niveau; maar ze zeggen me wel dat er te weinig hoekenwerk of dat de leerkrachten meer dan 40 % van de punten aan taalkennis besteden. Volgens het decreet  moeten  inspecteurs zich inlaten met de resultaten, en niet met de werkvormen.

     

    De belangrijke instrumenten voor de niveaubewaking in de lerarenopleiding werden stelselmatig afgeschaft door de opeenvolgende ministers .  Bij de nieuwe  visitatie kijkt men niet naar het niveau van de opleiding, maar veel meer naar modieuze zaken als IKZ,  competentiegericht leren, zelfstudie

     

    7. Actiepunt 1 tot en met 6, zijn dè hefbomen voor het maximaal benutten van de talenten, het waren ook de hefbomen van de democratisering in de jaren 50,60,70.

     

    Deze hefbomen  worden jammer genoeg in vraag gesteld door beleidsadviseurs en beleidsondersteuners. Het beleid inzake gelijke kansen en zorgverbreding is dan ook vaak contra-productief.

     

    In de jaren vijftig en zestig stroomden veel arbeiderskinderen  door naar het aso. Als handarbeiderskind  hadden we geen extra zorgverbreding nodig, enkel degelijk onderwijs.  We lieten  het niveau zakken, en merken  dat veel leerlingen onderpresteren. Zwakke leerlingen hebben meer instructie en structuur nodig , de Steunpunten en nieuwlichters pleiten voor minder instructie.  NT2-kleuters hebben   nood aan taalstimulering  van ’s morgens tot ’s avonds; het Steunpunt CEGO propageert vooral het vrij spel.  NT2-Leuven stelt ten onrechte dat de aanpak voor NT2- net dezelfde is als voor NT1.

     

    Beter benutten van de talenten betekent ook rekening houden met het feit dat niet alle leerlingen dezelfde talenten hebben en met het feit dat  de intellectuele aanleg niet evenredig verdeeld is over de verschillende bevolkingslagen. Pleitbezorgers van gelijke kansen negeren dit en  pleiten voor een middenschool tot 14 -15 jaar; dit leidt tot nivellering en demotivatie. Bij inclusief ond. houdt men nog minder rekening met die verschillen; dit zou ook voor ons beroepsonderwijs een echte ramp zijn.

     

    Het per se willen nivelleren van de kloof tussen de beste en de zwakste lln. is eveneens nefast. Het Vlaams onderwijs is beter dan elders, ook de zwakste leerlingen presteren  beter, maar beter onderwijs betekent ook dat de beste leerlingen nog meer vooruitgang boeken en dat de kloof groot wordt. Die kloof  betekent niet dat de zwakkere leerlingen hier meer gediscrimineerd worden- zoals minister Vandenbroucke en PISA-kopman Schleicher beweren.  Een verkeerde diagnose, leidt tot een verkeerde aanpak. 

     

    Ook inzake de thematiek van de migranten is dit het geval.  Turkse en Marokkaanse migrantenleerlingen presteren in het buitenland niet beter dan in Vlaanderen.  Minister Vandenbroucke vergelijkt Vlaamse appels met Canadese peren, het Canadees migratiebeleid selecteert andere migranten.

     

    Punt 8: Vernieuwing in continuïteit

          

    Een groot aantal beleidsambtenaren werd vrijgesteld  voor de permanente revolutie van het onderwijs. De beleidsadvisering werd het monopolie van de vrijgestelden .Dit bevordert de experimenteerdrift en de vervreemding van de praktijk.

     

    In 92 in Nieuwpoort  hoorden we  de topambtenaren verkondigen dat er niets deugde aan ons onderwijs, dat zijzelf het beleid in eigen handen zouden nemen. Ik heb in Nieuwpoort mijn vrees uitgedrukt voor die revolutionaire bevlogenheid en voor het willen imiteren van het doorhollingsbeleid in Nederland.   

     

    9. De vernieuwingsdruk  is ook het gevolg van de sterke toename van het aantal experts en vrijgestelden

                

    Er kwamen veel vrijgestelden bij in de ondersteuning en begeleiding; ze zoeken werk voor de eigen winkel, ze oefenen een vernieuwingsdruk uit. Een paar boorbeelden.

    *De DVO greep de eindtermen aan om een revolutie op gang te brengen.

    *Het Centrum voor ErvaringsGericht Onderwijs beweert al dertig jaar dat we enkel trucjes aanleren  en de leerlingen  onder de knoet houden. Vorig jaar  stelde Laevers nog dat ons s.o. voor de bijl moet.

    * Binnen de VLOR zijn er te weinig vertegenwoordigers van het onderwijsveld, en ze kunnen niet optornen tegen het gewicht van de  VLOR-ambtenaren en  de vertegenwoordigers van  Gezinsbond, ACW, KOOGO, ROGO, VSK, VVS, VOKA, UNIZO, Minderhedencentrum.  In het VLOR-advies van 15 februari over leerzorg kwam dit weer pijnlijk tot uiting.

    *De Koning-Boudewijnstichting heeft nog nooit iets positiefs ontdekt in ons onderwijs: Accent op Talent, talrijke rapporten over (vermeende) discriminatie...

    *Beleidsondersteunend onderzoek : hier praten de ‘experts’ de overheid veelal naar de mond , anders verliezen ze hun centen. 

    *Er is ook nog KLASSE die jaarlijks met zijn 20 miljoen boekjes het doorhollingsbeleid mag uitdragen

     

    10. Laatste punt: afremmen  grootschaligheid en bureaucratisering

     

    Prof. Pinxten sprak onlangs over  de bureaucratische wurgmoord van het hoger onderwijs, ook in lager en secundair is de bureaucratisering in optocht. Onze  beleidsmensen sturen verder aan op schaalvergroting en enveloppenfinanciering. Schaalvergroting betekent:  grote regionale koepels, veel bestuurslagen, managers, staffuncties, centrale diensten,  overhead. Eindeloos onderhandelen en vergaderen, stroomlijning, planlast en dit  ten koste van het lesgeven en de inbreng van de leerkrachten.

    Een goede organisatie van een school is eenvoudig en transparant.


    28-01-2016 om 10:02 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:ontqxholing, eindtermen, leerplannen
    >> Reageer (0)
    26-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.KBS volhardt in de stemmingmakerij tegen het onderwijs!

    KBS volhardt in de stemmingmakerij tegen het onderwijs!

    1.De voorbije jaren heeft de Koning Boudewijn Stichting nog nooit iets positiefs ontdekt in ons Vlaams onderwijs. De meeste de rapporten gaan over (vermeende) discriminatie in het onderwijs (van sociaal-benadeelde leerlingen, allochtone leerlingen ...), en worden steeds opgesteld door dezelfde personen: socioloog Dirk Jacobs en Co.   Denk ook maar aan de rapporten van 'Accent op talent'.

    2.De KBS werkte onlangs ook mee aan het rapport 'De Nieuwe school in 2030', een fantasierijk en uiterst naïef rapport waarbij de scholen worden vervangen door 'Learning Parks'. Het rapport doet me denken aan de toekomstvoorspellingen van Ellen Key in 'De eeuw van het kind' (1900). Uiteraard bleef het bij fantasierijke voorspellingen. De belangrijkste onderwijsexperts - de leerkrachten - mochten uiteraard niet meewerken aan dit rapport. 

    Tot onze grote verwondering troffen we de fantasierijke en naïeve voorstellen  uit 'De Nieuwe school in 2030' ook aan in het recente rapport 'Vlaanderen 2050'. Minister Crevits is het dus blijkbaar eens met dat rapport en Learning-Park-fantasietje.

    3.Inspraakklucht van ouders.

    KBS selecteerde niet enkel 18 onschuldige ouders, maar ook 32 'onschuldige' adviseurs + hield zelf de pen vast: Bij die 32 adviseurs zat geen enkele echte onderwijsexpert, geen enkele leerkracht.  (zie bijlage), maar wel bijvoorbeeld de propagandiste van de Gentse Sudbury School (8 leerlingen), een 5-tal mensen van het departement ...

    4.De menig van de overgrote meerderheid van de praktijkmensen is voldoende bekend (cf. grootscheepse enquêtes e.d. van de voorbije jaren.), maar die mening en die ervaringskennis  zijn blijkbaar  quantité négligeable.

    5.We vragen met aandrang dat minister Crevits zou ophouden met haar  geïmproviseerd,  tendentieus en duur inspraakgedoe, haar learning-park-fantasietjes ....   Haar losse flodders - zoals  daarnet op het VRT-journaal over praktijkstage voor alle leerlingen - zou ze ook beter voor zich houden. De leerkrachten worden bijna elke dag geconfronteerd  met een  nieuw en fantasierijk hervormingsvoorstel : gisteren: met 2 leerkrachten voor de klas, vandaag met de KBS-voorstellen.


    Nog een aantal reacties op het internet


    1.John Aspeslagh Hoe is dat ouderforum samengesteld? Zeker door de koepels en hun ouderverenigingen. Wie vertegenwoordigen die ouders eigenlijk? Bepaalde ouders doen niets liever dan zich moeien in schoolzaken waarvan ze geen verstand hebben. Het feit dat ze de bestaande structuren en organisatie willen afschaffen, wijst duidelijk in een bepaalde richting: Pascal Smet en Mieke Van Hecke.


    2.Peter Valkenaers De kern van de zaak blijft toch kennis, vaardigheden en attitudes doorgeven. Al die nieuwe hypes die gecreëerd worden zijn vaak gebakken lucht, ver van de werkelijkheid. Pas op, alles evolueert, en het onderwijs evolueert (deels) mee, en gelukkig maar. Over onderwijs wordt aan iedereen de mening gevraagd, behalve aan de leerkrachten.


    2bis Wim Decock VRT - Nieuws van 19h. Naar aanleiding van het congres van ouders (Koning Boudewijnstichting) over de vernieuwing van het secundair onderwijs zei een deelnemend specimen: "Ze zouden zich wat meer moeten bezig houden met de belangrijke dingen. Bijvoorbeeld wat een jongere moet doen als hij een zichtrekening wil openen!" Echt? Beste ouder, als iemand een zichtrekening wil openen dan gaat die naar een bank en vraagt raad aan de bankier. Die mens wordt daar goed voor betaald en zal dat met veel plezier doen. En als dat te moeilijk is, ga dan mee en neem je verantwoordelijkheid als ouder. En minister Crevits; die stond er bij en huilde stemmig mee met de wolven in het bos. Voorwaar een zielige vertoning..


    3.Bart Haers. Onderwijsvernieuwing? Ik kende leraren die jaarlijks hun zelfde verhaaltje deden, maar er waren er veel meer die zelf ook verder studeerden en hun horizon uitbreidden en dat kwam ons ten goede. Onderwijsvernieuwing via Koning Boudewijn Stichting ruikt ergerlijk naar een afschaffen van enkele belangrijke kenmerken van het succesvolle onderwijs dat we kenden, want het gaat om de kwaliteit van de onderwijservaringen voor zowel leerlingen als leraren, het gaat ook over de bereidheid van leraren meer te zijn dan coaches of afstandelijke begeleiders. De onderwijsvernieuwing? Emile ou l'éducation blijft inspireren. Het duale leren bestond in de tijd van mijn grootvader, zo rond 1920. Men ziet dat Duitsland succesvol is omdat men er het leren op de werkvloer wist te koppelen aan avondschool en andere contactmomenten. Kortom, wie nog enige herinnering heeft aan de invoering van het VSO en al de schitterende luchtkastelen die toen gebouwd werden, moet beseffen dat een leraar Geschiedenis of een leraar Nederlands vooral moet zorgen dat het eigen vak goed overkomt en leerlingen het meer beleven dan als verplichte leerstof alleen. Ik stel vast dat men in bijna alle vakken de inbreng van de leerlingen beperkt. Du musst dein leben änderen. Dus, ook vernieuwers kunnen bijzonder traditioneel blijken.


    4.Hugo Verhaegen :"Gooi het kind niet met het badwater weg ".en dat lijkt mij erg juist , alleen is trend we moeten vernieuwen en wie durft er tegen de verandering zijn?


    5.Katrien De Keyser. Ik was zo gelukkig in het gewone systeem... Les, pauze, les. Dingen leren die je in het begin niet interesseren, maar die naderhand een passie worden. Ik gruwde (en gruw nog steeds) van groepswerk en modules. Uitgaan van de jongere is echt niet het beste voorstel ooit. Inspireren, ja. Uitdagen, ja. Maar weeral gaan experimenteren? Nee. Ik vraag mij af wie die ouders waren. Het kennisniveau is al genoeg gedaald. Hoog tijd dat de slinger weer de andere kant op gaat.


    6.Vicky Jacobs ik denk dat het tijd wordt dat de kinderen terug wat meer zelfstandig leren zijn en zich aan stramienen leren houden. als ze later voor een baas werken zullen ze daar ook moeten doen wat er gevraagd wordt.


    7.Stijn De Boeck ons onderwijssysteem is bijna perfect. Die regelmaat van abstract leren denken en analyseren is juist zo verrijkend. Ok In de laatste graad zouden ze allemaal al een stage kunnen doen een beetje vrijwilligerswerk. Alles te veel op de arbeidsmarkt afstellen haalt het niveau naar beneden. We hebben out of the box denkers nodig. Wel leven in een kenniseconomie


    8.Saskia Verrijcken Leerstof aanbieden aan jongeren via modulair systeem is zeker niet slecht voor bepaalde richtingen of bepaalde leerlingen. Voor sommigen veel aangenamer om te leren. Heeft heel veel voordelen, maar ook best wel wat nadelen. Voor sommige cognitieve richtingen is het onderwijs


    9.Martin Catteeuw Schoenmaker...blijf bij je leest.. of hoe een ander het altijd beter weet hoe je je beroep moet uitoefenen.. Dit is de zoveelste stap in de totale teloorgang van ons onderwijs .. Vroeger waren we wereldtop en nu...ergens achteraan de 20ste plaats..


    10.Bilal Vanderwijst Onderwijs is de enige plek waarin jongeren de kans krijgen om zo breed mogelijk, zo veel mogelijk kennis te vergaren zonder economische druk. Ik vind dat een groot goed.


    11.Joris Berger Neen. Het was een goed systeem. Ik vond dit ook nooit een probleem. Wat goed is moet niet veranderd worden.


    12.Thomas van der Sypt Want het er wordt er met elke hervorming echt beter op? Wat ik geleerd heb van pakweg Frans is al een stuk minder dan m'n ouders leerden, en wat ik zie wat kinderen nu moeten leren slaat helemaal nergens op. Het niveau dendert - met alle respect – enorm naar omlaag.


    13.Chantal Depaemelaere NEEN !!! Genoeg experimenten zien passeren. Altijd dezelfde vreselijke boodschap: vertrek vanuit de leefwereld van de jongeren en laat het vooral "leuk" zijn. Gevolg: heel veel tijd gaat verloren!! Ik ben bezorgd voor mijn kleinkinderen!


    14.Zoherus Keiwuijck Het lijkt eerder om nieuwlichterijen te gaan dan een heroriëntering op wetenschappelijke basis. De ouderforums zijn trouwens helemaal niet representatief voor het geheel van de ouders. Het zijn meestal mensen die wat meer tijd hebben, en niet zelden met een grote mond en weinig diepgang.


    15.Annelies Van Hoof Alles kan beter.. Zowat elk bedrijf, officiële instantie en vooral het bestuur van dit land kan beter. Wat anders is bij het onderdeel onderwijs, is dat iedereen meent dat hij/zij dat ongelooflijk veel beter zou doen, maar dat ze het niet effectief wíllen doen. De beste stuurlui staan altijd aan wal.


    16.Chantal Depaemelaere Het onderwijs moet volgens mij op de eerste plaats heel veel objectieve informatie meegeven, het verstandelijk denken ontwikkelen zodanig dat men met kennis van zaken (!!) kritisch kan opgroeien. Verstand ontwikkelen doe je niet met softe aanpak maar ...


    17.Jozef Bouwen Steeds veranderen. Is dat verbeteren? Door de" moderne" methodes die steeds willen vertrekken van de leerlingen, vervlakt het onderwijs. Alles aangenaam maken voor de studenten is echt niet de oplossing. In het leven moeten ook veel hindernissen genomen worden en frustraties overwonnen...


    18.Ilse Bonné Ik ben thuis voorbereid op het leven ... door mijn ouders, gezin, familie, buurt, ... School moet voorbereiden op het arbeidsleven en een aanvulling zijn op de opvoeding thuis, maar moet ze niet vervangen. En uitgaan van de leerlingen ??


    19.Freddy Vercauteren Het kan beter? Zorg dan EERST hoe het beter kan, VOOR je iets verandert of weggooit. Want in het onderwijs (en ver daarbuiten) geldt: een vernieuwing is zelden een verbetering!


    20. Leo Demeester Ik denk dat het stilaan tijd is dat dit soort van compleet niet onderbouwde hervormingsvoorstellen verdwijnen en dat men ééns iets radicaal nieuws probeert: 2 jaar lang geen hervormingen, nieuwe decreten, nieuwe regeltjes, enz.


    21.Frederik Tack Het valt me op dat als externen en de media over het onderwijs een mening hebben, het werkwoord 'moeten' veelvuldig gebruikt wordt. Het onderwijs moet dit, het onderwijs moet dat, het onderwijs zal moeten ...


    22. Danielle De Muyt We hadden toch altijd een goed onderwijssysteem. Waarom wijzigen ?


     


    ..


     

    mmm

    Bijlage 4: 32 Referentiepersonen en gasten : geen enkele leerkracht!

    1.Hilde Crevits, Vlaams minister van Onderwijs
    2.Ann Verreth, Adjunct-kabinetschef Leerplichtonderwijs (tot 12/2015)
    3.Ruben Plees, Raadgever secundair onderwijs 4.Jeroen Backs, Afdelingshoofd Strategische Beleidsondersteuning, Departement Onderwijs en Vorming
    4.Liselotte Van de Perre,  Coördinator curriculum bij het Agentschap voor Kwaliteitszorg  in Onderwijs en Vorming
    5.Serge Algoet, Directeur Koninklijk Atheneum Koekelberg (praktijkmarkt)
    6.. Maaike Eggermont,   Directeur Sudburyschool Gent (praktijkmarkt)
    7.. Céline Ibe, Bestuurder Vlaamse ScholierenKoepel (praktijkmarkt)
    8.Ingrid De Jonghe, Oprichtster en jeugdtherapeute TEJO (praktijkmarkt)
    9.Ellen Claes, Verantwoordelijke Specifieke Lerarenopleiding Sociale Wetenschappen, KULeuven.
    10.Pedro De Bruyckere, Pedagoog, onderzoeker en docent lerarenopleiding aan de Arteveldehogeschool Gent
    11.Ann Demeulemeester, Algemeen Directeur Familiehulp
    12.Inès Formesyn, Leerkracht Reynaertschool en mede-oprichtster FOXBOX (praktijkmarkt)
    13.Karin Heremans, Directeur Atheneum Antwerpen, Werkgroepleider Radicalisation Awareness Network - Education
    14.Franky Hungenaert, Directeur communicatie, kwaliteit en internaat Katholieke Scholengemeenschap Harlindis-Relindis Maaseik-Kinrooi (praktijkmarkt)
    15.Wouter  Janssens, Beleidsmedewerker departement Onderwijs en Vorming
    16.Filip Lemaitre, Partner Trendwolves, onderzoeksbureau met focus op jeugdcultuur ennieuwe trends
    17.Fons Leroy, Gedelegeerd bestuurder VDAB
    18.Astrid Luypaerd , Bestuurder Vlaamse ScholierenKoepel (praktijkmarkt)
    19.Ann Martin, Directeur studiegebied Lerarenopleiding Odisee (praktijkmarkt)
    20.Jan Masschelein, Diensthoofd onderzoeksgroep 'Educatie, Cultuur en Samenleving',  KU Leuven
    21.Frieda Meire, Directeur Stedelijk Lyceum Meir Antwerpen (praktijkmarkt)
    22. Koen Pellegrims, Mede-oprichter en coach CoderDojo Belgium (praktijkmarkt)
    23.Roel Spaenhoven, Voormalig lid van raad van bestuur van Regionaal Technologisch Centrum Antwerpen (praktijkmarkt)
    24.Monique Sevrin, Graadscoördinator Koninklijk Atheneum Koekelberg (praktijkmarkt)
    25.Bruno Tindemans, Gedelegeerd bestuurder Syntra Vlaanderen
    26.Tom Van Acker, Senior Consultant Innovatieve Arbeidsorganisatie en projectleider bij Flanders Synergy (praktijkmarkt)
    27.Gerd Van Den Eede, Coördinerend Inspecteur bij de Vlaamse Onderwijsinspectie
    28.Danny Van Royen, Pedagogisch directeur secundair onderwijs Sint Jozef Klein Seminarie (praktijkmarkt)
    29.Johan Vanderhoeven, Onderwijskundige. Voormalig directeur lerarenopleiding Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende
    30.Christa Vanpoucke, Directeur Visitatie in Mariakerke (praktijkmarkt)
    31.Kathleen Vercauteren, Departementshoofd Universiteit & Samenleving, UAntwerpen en voorzitter VLIR Werkgroep Gelijke Kansen
    32.Mieke Vermeiren, Senior manager Talent en Arbeidsmarkt bij Agoriam


    26-01-2016 om 21:51 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:KBS
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Laait (overbodig) debat over wiskundeonderwijs op lagere school weer op?

    1+1=2, of toch niet?   Laait (onnodig)  debat over wiskundeonderwijs op lagere school  weer op?

    1    Strijd tegen extreme opvattingen

    1+1=2 zou je denken, maar merkwaardig genoeg stond de aanpak van het reken- en wiskundeonderwijs  de voorbije 50 jaar geregeld ter discussie – ook voor het lager onderwijs. Tot ongeveer 1970 was er weinig discussie over het reken- en wiskundeonderwijs in het lager onderwijs. Er was een brede consensus, zowel bij de praktijkmensen als bij de vakdidactici. De visie van de praktijkmensen is overigens steeds ongeveer dezelfde gebleven.

    Sinds ongeveer 1970 worden er echter wereldwijd wiskunde-oorlogen uitgevochten – zelfs in het lager onderwijs.  Ook in buurland Nederland lokte de constructivistische en contextuele wiskunde van het Freudenthal Instituut een wiskunde-oorlog uit – die nog steeds blijft duren.

    Zelf besteedden we sinds 1970 enorm veel tijd  aan de bestrijding van twee extreme visies die een bedreiging vormden voor de klassieke rekenkennis – en vaardigheden: de ‘Moderne en hemelse wiskunde’ en de ‘Constructivistische , contextuele en aardse wiskunde’ . De hemelse wiskunde zweeft te veel (zie punt 2) en het andere extreem, de constructivistische, komt niet van de grond (zie punt 3).  

    We deden begin de jaren zeventig ons uiterste best om de verantwoordelijken van de onderwijskoepels ervan te overtuigen dat we  de ‘moderne wiskunde’  niet mochten invoeren in het lager onderwijs. Jammer genoeg tevergeefs. We konden niet optornen tegen de New Math-hype – ook al toonden we aan dat de New Math weer al uit de mode was in Japan, de VS... en overal veel kritiek uitlokte. Dit was het begin van een lange kruistocht tegen de ‘Moderne wiskunde’ (1970-1982).   

    Als mede-opsteller van het leerplan wiskunde (katholiek) lager onderwijs  van1998  zorgden we ervoor dat beide extreme opvattingen, de hemelse en de aardse wiskunde,  geen ingang vonden in het leerplan.  En zo kwam het  Vlaams wiskundeonderwijs in rustig vaarwater terecht. Maar in december j.l. pleitten nieuwe verantwoordelijken binnen  de katholieke onderwijskoepel in ‘Zin in wiskunde’  plots voor een evolutie in de richting van de ‘constructivistische en contextuele wiskunde’.(school+visie, december 2015).  Enkele jaren geleden prezen nog koepelverantwoordelijken  het wiskundeleerplan en het Vlaams wiskundeonderwijs (zie punt 4), en plots  stellen nieuwe koepelverantwoordelijken het volledig in vraag. Een nieuwe wiskundeoorlog kunnen we missen als kiespijn.

     2    Kruistocht tegen  Moderne Wiskunde (1970-1982)

    We namen vanaf 1970 afstand  van de formalistische,  abstracte, ‘hemelse’ Moderne Wiskunde. We stelden voor om dat soort wiskunde niet in te voeren in het lager onderwijs.  We hielden nog een vurig pleidooi op het VLO-startcolloquium van 1973. Jammer genoeg werd  de New Ma(d)th toch  opgelegd door de onderwijskoepels – tegen de visie van de praktijkmensen in. In Nederland was dit niet het geval. Met de publicatie van ‘Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit’ – samen met  de Onderwijskrant-campagne, konden we in 1982 het wiskunde-tij keren. Sindsdien verschenen geen bijdragen meer over de vele zegeningen van de ‘Moderne Wiskunde’. Dat soort wiskunde verdween ook uit het leerplan van 1998.

    Enkele van onze kritieken op de ‘Moderne wiskunde’

    *Vroegtijdige abstractie en formalisatie, te formalistisch, ‘hemelse’  (zwevende) wiskunde                                                         *Veel verbale dikdoenerij en verbale ballast                                                                                                       *Achteruitgang van de klassieke componenten van rekenvaardigheid (memoriseren, automatiseren…)                 *Ten koste van het toepassingsaspect van de wiskunde (vraagstukken e.d. )                                                *Onhaalbaar voor veel leerlingen (en leerkrachten!).                                                                                                                    *In het hoger onderwijs stelden we vast dat al te weinig van dit soort wiskundeonderwijs was bijgebleven.                                                                                                                                                               *Meetkunde in keurslijf van formele logica (Driehoek= verzameling van punten op omtreklijn;  Evenwijdige als transitieve, symmetrische ... relatie, enz. hoe meer pijlen, hoe meer lust).                                            *Veel ouders kunnen kinderen niet meer begeleiden.

     

    3  Kritiek op constructivistische en contextuele wiskunde  van Freudenthal Instituut en Co (vanaf 1985)

     Vanaf ongeveer 1985 kregen we te maken met de constructivistische, aardse en situationele (contextuele)  en zogezegd ‘realistische’ wiskunde van het Nederlandse Freudenthal Instituut en vanuit de VS (Standards)

    Enkele van onze kritieken op de constructivistische wiskunde 

    *Te veel ‘voor-wiskunde, rekenen met instap-contexten, en te weinig decontextualiseren (loskomen van specifieke context als ‘Ik moet met de auto 82 km ver, ik heb al 27 km afgelegd, hoeveel moet ik nog afleggen?)                                                                                                                                                            *Te veel respect voor eigen(zinnige) constructies an elke leerling,  bemoeilijkt begeleiding en automatisatie; geen aandacht voor belang van  ‘standaardrekenprocedures’                                                                             *Te veel constructie van individuele leerlingen, te weinig wiskunde als cultuurproduct                                                                * ‘Watertoren-wiskunde’ van Freudenthal en Co houdt geen rekening met ‘beperkte’leertijd                                                   *Te weinig sturing vanwege de leerkracht; te weinig  structurering en stapsgewijze aanbreng                                            *Te weinig aandacht  voor gevarieerde leerarrangementen: b.v. verwaarlozing van mechanistische aspecten: automatisering en memorisering                                                                                                           *Fixatie aan aanschouwelijke ondersteuning (modellen) zoals getallenlijn                                                             *Zwakke, maar ook betere leerlingen de dupe;                                                                                                       *Kloof tussen realistische theorie en wat realiseerbaar/werkbaar is in de praktijk

    4   Verantwoordelijken onderwijskoepel spraken zich heel  lovend uit  over leerplan (1998).  Ook heel veel lof vanuit Nederland.

    4.1 Lof in 2007/2010  vanuit Guimardstraat

    De overgrote meerderheid van de praktijkmensen is best tevreden met het leerplan wiskunde voor het (katholiek) lager onderwijs. Sinds het verschijnen van het leerplan in 1998 vingen we enkel positieve geluiden op – ook vanwege begeleiders Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke) onderwijs-koepel. 

    Jan Saveyn,  hoofdbegeleider van het (katholiek) lager onderwijs, prees in 2007 nog enthousiast ons  leerplan wiskunde. Hij prees het feit dat  er in dit leerplan  gekozen werd voor “een evenwicht in het  inhoudelijk aanbod en voor eclectisme inzake werkvormen”  en dus niet voor het eenzijdige  wiskunde-onderwijs van het Freudenthal Instituut. Saveyn schreef verder: ”In de realiteit van onderwijs-leerprocessen en volgens het leerplan is er vooral veel complementariteit van verschillende soorten  doelen en verschillende soorten leren. Het praktijkverhaal is er een van ‘en…en’ en niet van ‘of…of’. Dat is ook zo voor de aanpak. Die is én sturend én zelfsturend, met meer of minder leerlingen-initiatief, … altijd afhankelijk van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de orde is, en van de wijze waarop de leerlingen leren.” 

    Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:wiskunde, wiskundeonderwijs
    >> Reageer (0)
    25-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Studie prof. Annie Bosman bevestigt effectiviteit van onze visie op leren rekenen

    Zo leren alle kinderen rekenen : studie van Nederlandse prof. Anna Annie
    Bosmans. Deze studie bevestigt ook onze visie op effectief rekenonderwijs

    (De effectief gebleken aanpak in 'Zo leer je kinderen rekenen' komt overeen met de visie op rekenen die ik al decennia in Vlaanderen propageer - zie mijn boek: Rekenen tot honderd' (Plantyn). Deze visie staat haaks op de nieuwe constructivistische en contextuele richting die de katholieke onderwijskoepel nu plots in Vlaanderen uit wil : zie : 'Zin in wiskunde' (school+visie, dec. 2015).

    Via Prof. van de Craats kregen wij een voor publicatie bedoeld verslag van het onderzoek 'Zo leren alle kinderen rekenen'van Prof. Anna Bosman van de Radboud Universiteit Nijmegen. Het artikel is eerder verschenen in "Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 54 (10), 413-424".

    Het onderzoek toont aan dat kinderen met en zonder rekenachterstand met 6 weken oefenen met behulp van de methode 'Zo leer je kinderen rekenen' een vooruitgang kunnen realiseren van één tot anderhalf jaar. De methode gaat uit van systematisch oefenen en herhalen. Ze werkt ook bij kinderen waar eerder dyscalculie is vastgesteld.

    Hieronder de samenvatting van het onderzoek door Prof. Bosman. Het voor verspreiding bedoelde artikel vindt u hier.

    Verdere verspreiding is belangrijk. We verzoeken dan wel te vermelden dat het eerder verschenen is in "Orthopedagogiek: Onderzoek en Praktijk, 54 (10), 413-424".

    Samenvatting

    In 2011 publiceerden van der Leeuw en Bosman een eerste verslag van een rekentraining op basis van de didactische principes van ‘Zo leer je kinderen rekenen’. Die studie betrof de vooruitgang in de basisrekenvaardigheden die bewerkstelligd werd bij acht leerlingen van één school in Gelderland. Om de substantiële effecten die bij deze kleine groep werden gevonden te onderbouwen, worden in dit onderzoek de prestaties gepresenteerd van 50 leerlingen die deelnamen aan deze training van zes weken gebaseerd op de methodiek ‘zo leer je kinderen rekenen’. Vier van de vijf deelnemende groepen betroffen leerlingen uit het regulier onderwijs, de vijfde was afkomstig uit het speciaal basisonderwijs.
    Bij alle 50 leerlingen verbeterden de rekenprestaties; de gemiddelde vooruitgang bleek 1.5 jaar. Voor aanvang van de training had 34% een (meer dan) voldoende rekenniveau en na afloop ervan bedroeg dit 78%. Deze cijfers zijn indrukwekkend gegeven het feit dat de training slechts een periode van zes weken betrof. Dit onderzoek laat andermaal zien dat systematisch en dagelijks oefenen noodzakelijk is om leerlingen de basisvaardigheden van het rekenen aan te leren. Maar belangrijker nog, vrijwel alle leerlingen zijn in staat om deze basisrekenvaardigheden te verwerven.

    Bijlage: Korte beschrijving van 'Zo leer je kinderen rekenen'

    Gedurende zijn 30-jarige carrière ontdekte Douwe Sikkes, leerkracht in het speciaal onderwijs, een aantal veel voorkomende rekenproblemen. Dit betrof met name het niet goed of niet vlot kunnen terugtellen (ook wel aangeduid met onvoldoende oriëntatie tot 100), problemen met de sprong over het 10- of 100-tal en een onvoldoende beheersing van de tafels. Als deze vaardigheden niet geautomatiseerd zijn, dan wordt het werkgeheugen overbelast wa top haar beurt weer leidt tot het niet soepel oplossen van rekenopgaven die meer vereisen dan louter basisvaardigheden.
    ‘Zo leer je kinderen rekenen’ (www.zoleerjekinderenrekenen.nl). Deze didactiek is erop gericht om alle leerlingen de basisvaardigheden van het rekenen op een systematische wijze aan te leren. Onder de basisvaardigheden van het
    rekenen worden verstaan: optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen. Vlot en goed kunnen optellen is belangrijk voor het uitrekenen van iets als de omtrek en een goede beheersing van de tafels is vereist voor het berekenen van onder andere de oppervlakte.

    De uitgangspunten van de methodiek zijn uitgebreid beschreven in een eerder artikel (van der Leeuw & Bosman, 2011). Ik vat ze hier kort samen. Het eerste belangrijke kenmerk is de systematische opbouw die uitgaat van de volledige oriënteringsbasis. Dit betekent dat alvorens een nieuwe vaardigheid wordt aangeleerd, datgene dat voorwaardelijk is aan die nieuwe stap volledig beheerst dient te worden.

    Het tweede daaraan gerelateerde kenmerk is dat de leerlingen één strategie krijgen aangeboden, een gestandaardiseerde strategie die bij alle sommen en bewerkingen tot de juiste uitkomst leidt.
    Het derde kenmerk is de herhaling. Tijdens het oefenen worden voorgaande stappen korten snel herhaald. Herhaling zorgt namelijk voor automatisering. Een vierde uitgangspunt is groepsgewijze en directe instructie. Alle leerlingen doen met de instructie mee.

    De leerkracht geeft de instructie en oefent samen met de leerlingen. Zo fungeert de leerkracht als model. Dat betekent dat de leerkracht de vaardigheid voordoet en dat de leerlingen haar of hem nadoen.

    Via Prof. van de Craats kregen wij een voor publicatie bedoeld verslag van het onderzoek 'Zo leren alle kinderen rekenen'van Prof. Anna Bosman van de…
    beteronderwijsnederland.nl

    25-01-2016 om 15:36 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:Rekenen, wiskundeonderwijs, wiskunde-onderwijs
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Preschool Educational Environment Rating System voor evenwichtig kleuteronderwijs

    PEERS                                          Preschool Educational Environment Rating System  (staat volledig op Internet)

    Susan B. Neuman, New York University

    Keuze voor uitgebalanceerd kleuteronderwijs : combinatie van leerling-geïnitieerde activiteiten en leerkracht-gedirigeerde. Leerkracht-gestuurde: b.v. dosis expliciete taalstimulering naast impliciete.   Wat dit laatste betreft lezen we o.a.: In particular, sociocultural theory highlights the importance of adult guidance as children work to master skills they cannot yet understand on their own, but can learn with support and guidance (Vygotsky, 1978). 

    The Preschool Educational Environment Rating System (PEERS) is a measure designed to examine the quality of instruction in preschool settings.  Unlike other rating scales, it not only measures the environment, it also examines both how teachers construct their classroom for instruction and the quality of the enactment of instruction.  Designed on behalf of the Albert Shanker Institute for a collaboration with the Saint Louis Public School System (SLPSS), the PEERS is an evidence-based measure that can be used as an observational tool by administrators to more fully understand and assess the environments and instruction they provide to their students, with the ultimate goal of improving children’s academic outcomes. 

    DESCRIPTION OF THE MEASURE

    The PEERS is a high quality, evidence-based measure of preschool quality. It is informed by several theoretical perspectives, primarily that of ecological psychology (Day, 1983; Gump, 1989). This perspective suggests that the organization and complexity of the environment plays a central role in a child’s learning and development. The PEERS is also grounded in the assumptions of attachment theory and sociocultural theory. The former emphasizes the importance of inter-personal relationships to the development of children’s social, emotional,  and cognitive abilities (Bowlby, 2008). The latter stresses the importance of interactions between developing children and their cultural surroundings. In particular, sociocultural theory highlights the importance of adult guidance as children work to master skills they cannot yet understand on their own, but can learn with support and guidance (Vygotsky, 1978).

    In line with these theoretical perspectives, the PEERS is designed to gather information about two essential aspects of the preschool classroom: the environment in which children are learning, and the instruction they receive. Within these broad categories, nine sub-categories are housed. The items included in the PEERS are based firmly in recent rigorous research, and measure factors that have been strongly linked to the development of core skills (especially literacy) and/or later academic performance, as detailed below.

    PEERS Categories

    The PEERS begins with an observation record, which allows for the collection of basic information required for data review and analysis. This includes classroom information (teacher, school, district, number of adults and children in the room, etc.) and information about the observation (observer name, date, time, etc.) It also includes space for the observer to add comments or notes. Following the observation record, the PEERS contains items organized into two large sections: the environment and instruction.

     

    Environment

    In line with the assumptions of ecological psychology, a large body of research indicates the powerful impact of the environment on a child’s learning and development. In particular, it has been found that both patterns of activity and engagement are influenced by access to materials, as well as the organization and complexity of the setting.

    Within the environment section of the measure, items are grouped into the following five sub-sections: classroom organization and environment; planning and documentation; lesson plans; materials and displays; and books and computers. Each of these sub-sections contains measures that highlight recent research in that area. For example, a body of studies suggests the importance of classroom organization, the first aspect of classroom quality measured in the environment portion of the PEERS. Research has long indicated that the arrangement and organization of physical spaces influence human behavior (Greenman, 1988; Mcgrew, 1970; Phyfe-Perkins, 1980). Studies on the design of early childhood classrooms also indicate the importance of a safe and child-centered environment to the development of competency (Trancik & Evans, 1995), as well as the importance of offering both large and small-group instruction (e.g., Foorman & Torgesen, 2001; Montie, Claxton, & Lockhart, 2007; Morrow & Smith, 1990).

    The next sub-section of the PEERS asks assessors to observe aspects of classroom planning and documentation. Items in this sub-section highlight the importance of offering a wide variety of learning activities in preschools. For instance, child-directed and child-initiated activities arehave been found to be crucial to learning (Marcon, 1999), particularly when it comes to language development (Montie et al., 2007). Additionally, the benefits of deep, ongoing, teacher-led investigations are also captured in this section of the PEERS. Finally, when considering classroom planning and documentation, it is important to assess the extent to which portfolios and similar assessments are used to monitor children’s progress; research suggests that such methods are beneficial to tracking and fostering children’s learning (Gronlund & Engel, 2001; Lynch & A., 2001; Mills, 1994).

    The third sub-section of the PEERS gathers information about lesson plans, examining in more detail the types of instructional activities presented to preschoolers. Items align with research about activities that promote young children’s learning, including shared book reading (Crain- Thoreson & Dale, 1999; Mol, Bus, & de Jong, 2009) and opportunities to engage with emergent writing, which has been shown to predict later reading and writing ability (Moody, Justice, & Cabell, 2010; Whitehurst & Lonigan, 2003). Additional items in this sub-section are designed to capture the extent to which other subject areas that are important for future success are integrated into the daily plan and aligned with both the curriculum and broader learning goals.

    These include math (Cross, Woods, & Schweingruber, 2009; National Mathematics Advisory Panel, 2008; Sarama & Clements, 2009; Sarama, Lange, Clements, & Wolfe, 2012), science (Chaille & Britain, 1997; Gallas, 1995; Zimmerman, 2000), music (Campbell & Scott-Kassner, 2013; Črnčec, Wilson, & Prior, 2006; Strait, Parbery-Clark, O’Connell, & Kraus, 2013), art (E. P. Cohen & Gainer, 1995; Thompson, 1995), and movement (Campbell & Scott-Kassner, 2013; Lorenzo-Lasa, Ideishi, & Ideishi, 2007).

     

    The sub-section of the PEERS designed to capture the materials and displays also includes items that highlight recent research. For example, research indicates that children in preschools with a greater number and variety of accessible materials have been found to have higher cognitive scores (Montie et al., 2007). This may be in part explained by studies indicating that children in classrooms that include a wide variety of accessible tools, books, and materials both read more (Neuman & Roskos, 1992) and increase their literacy abilities (Neuman & Roskos, 1990). It is generally understood that children are more likely to constructively use materials that are readily accessible to them and organized into conceptually related groups, promoting development across learning domains. A body of research indicates that well-organized settings foster development and learning, supporting this understanding (D. K. Cohen, Raudenbush, & Ball, 2003; Tharp & Gallimore, 1989; Wachs, 1987). Another key item in this sub-section measures the extent to which environmental print exists throughout the classroom (e.g., objects labeled at eye level, print included for both functional and play purposes). A body of research supports this item. Indeed, environmental print has repeatedly been found to promote literacy activities (Morrow & Smith, 1990; Neuman, Celano, Greco, & Shue, 2001; Prior & Gerard, 2004; Wolfersberger, Reutzel, Sudweeks, & Fawson, 2004), particularly when adults actively engage children with print in the classroom (Neuman & Roskos, 1993).

    Instruction

    Along with elements of the classroom environment, the instruction provided to children has repeatedly been demonstrated to affect their development and learning across content areas. Within the second half of the PEERS, items are grouped into the following four sub-sections: supervision and management; climate; responsive instruction; and facilitating home support for learning. In line with the assumptions of attachment theory and sociocultural theory, the evidence for most items in this portion of the measure is derived from the interactions and relationships between teachers and their students.

    The first sub-section in the instruction portion of the PEERS evaluates the supervision and management of the classroom. Several key items that are known to influence learning are measured through observation of the behaviors and interactions of children and teachers in the classroom, as well as classroom rules and routines. For example, children’s internalization of rules and routines, and their peaceful movement through the day are evaluated. Although little research has been done on the topic in preschool classrooms, studies focused on classroom management in the upper elementary grades indicate the importance of a peaceful and well-run classroom (see Carter & Doyle, 2006). Along the same lines, the quality of teacher intervention has been shown to affect children’s ability to independently, peacefully, and effectively resolve conflicts with their peers (see Slaby, 1995). When preschoolers can employ social problem- solving skills, more time is left for play and learning.

    Next, the PEERS builds on research showing the importance of the classroom climate . For example, the observer is directed to gauge the active listening and empathy of the teacher. Teacher-child interactions rich in these elements foster children’s socio-emotional competence. This, in turn, provides a foundation that supports development. More specifically, high-quality interactions with teachers and other caregivers foster children’s capacity for intimacy and empathy, self-esteem, impulse control and self-regulation, creativity, language acquisition, and ability to problem-solve (Ostrosky, Gaffney, & Thomas, 2006, p. 183). Research indicates that these developmental gains then translate into academic success. The work of Robert Pianta (e.g., Hamre & Pianta, 2001; R. Pianta, Belsky, Houts, Morrison, & the National Institute of Child Health and Human Development’s Early Child Care Research Network, 2007; R. Pianta et al., 2005; R. C. Pianta & Stuhlman, 2004) has been particularly influential, spearheading a body of work in this area. The PEERS also measures the engagement, happiness, trust and respect that children demonstrate as a result of these interactions.

    Warm and responsive instruction, also measured by the PEERS, has been found to promote learning as well. For example, Connor and colleagues found that first grade children with more responsive teachers demonstrated stronger vocabulary and decoding skills at the end of the year (Connor, Son, Hindman, & Morrison, 2005; see also Graue, Clements, Reynolds, & Niles, 2004). Intentional efforts to expand children’s vocabulary also play an important role in facilitating learning. A body of work indicates that such efforts can increase children’s vocabulary  knowledge (Hargrave & Sénéchal, 2000; Marulis & Neuman, 2010; Neuman, Newman, & Dwyer, 2011; Robbins & Ehri, 1994). This increased vocabulary ability then aids in early reading ability, which, in turn, bootstraps achievement across school subjects. Key research by Keith Stanovich suggesting a reciprocal relationship between reading and cognitive efficiency may well explain this phenomenon (Stanovich, 1986; West, Stanovich, & Mitchell, 1993).

    Bijlage: Neuman wijst ook op belang van voldoende expliciete taalinstructie

    Ook dosis expliciete taalstimulering (woordenschat e.d.) is belangrijk Marulis & Neuman : Vocabulary Intervention : uit review-studie blijkt dat ook voldoende expliciete stimulering heel belangrijk is

     Review of Educational Research September 2010, Vol. 80, No. 3, pp. 300–335

     The Effects of Vocabulary Intervention on Young Children’s Word Learning: A Meta-Analysis Loren M. Marulis and Susan B. Neuman University of Michigan

     This meta-analysis examines the effects of vocabulary interventions on pre-K and kindergarten children’s oral language development. The authors quantitatively reviewed 67 studies and 216 effect sizes to better understand the impact of training on word learning. Results indicated an overall effect size of .88, demonstrating, on average, a gain of nearly one standard deviation on vocabulary measures. Moderator analyses reported greater effects for trained adults in providing the treatment, combined pedagogical strategies that included explicit and implicit instruction, and author-created measures compared to standardized measures.

    Turning to the instructional features of these vocabulary interventions, our analysis revealed that pedagogical approach appeared to make a difference. Programs that used explicit instruction deliberately either through explanation of words or key examples were associated with larger effect sizes than those that taught words implicitly. In addition, programs that combined explicit and implicit instruction, enabling students to be introduced to words followed by meaningful practice and review, demonstrated even larger effects. These studies stand in contrast to those that used implicit instruction alone, which was found to be less effective. They confirm the recommendations of the National Reading Panel (2000), which called for providing direct instruction in vocabulary with multiple exposures in rich contexts. Given that this meta-analysis focused on many different training programs, these results should generalize across specific types of programs. Furthermore, there is evidence to suggest the benefits of explicit instruction may not be limited to word learning (Klahr & Nigam, 2004; Rittle-Johnson, 2006; Star & Rittle-Johnson, 2008).

     

     


    25-01-2016 om 13:05 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:kleuteronderwijs
    >> Reageer (0)
    23-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.M-decreet noodkreet van radeloze moeder

    M-decreet noodkreet van radeloze moeder

    Dag vriendelijk M-decreet.
    Waarom staat er geen luikje in jou.
    Voor kindjes van peuter naar kleuter....

    Die nog niet naar school gaan,
    en waar gewoon kleuteronderwijs een nachtmerrie zou zijn.
    Waar we al van weten van in het eerste levensjaar ,
    dat je ze als ouder nooit naar de school kan doen die 5 min van je deur is.
    Waarom word er voor hen niets duidelijk voorzien in het M-decreet?
    Want je bent toch zo lief en vriendelijk.
    Je hoort er toch ook te zijn voor deze kinderen niet ?
    Waarom moet het een hel zijn voor de ouders?
    Om hun peuter een kleuter te laten zijn ?

    Mijn boodschap aan het M-decreet wil je alsjeblief ook denken aan deze kindjes en hun ouders ?
    Dat zou super zijn .
    Want nu vechten we tegen iets dat zo toch niet moet zijn .
    Dit zou geen extra strijd mogen zijn die de ouders moeten aan gaan.

    Meer weergeven
    m-decreet.blogspot.com|Door Leen Gevers
    mmm

    23-01-2016 om 10:16 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:M-decreet
    >> Reageer (0)
    22-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.M-decreet=enorm veel Crevits-tarra: extra taakbelasting en planlast

    Crevits’ tarra. Eindrapport operatie Tarra: M-decreet bezorgt enorm veel extra taakbelasting en planlast. Hoeveel Crevits’ tarra zal er de komende jaren nog bijkomen?

    Door invoering M-decreet is taakbelasting en planlast gevoelig toegenomen

    (Vooraf: we voorspelden destijds dat tal van hervormingen tot een grotere taakbelasting en planlast zouden leiden. In het ‘officieel’ rapport over operatie Tarra wordt dit bevestigd. Ook andere hervormingen zullen tot een hogere taakbelasting en planlast leiden. )

    De implicaties van de invoering van het M-decreet zijn – omwille van de actualiteit - in  quasi   elke   focusgroep   het   voorwerp   van   discussie.   Het   M-decreet   wordt   volgens   de deelnemers te snel geïmplementeerd.  De gevoerde communicatie stroomt onvoldoende door en  biedt te weinig informatie over de concrete gevolgen. Er zijn vragen over de concrete      implicaties   op    het   vlak   van   de    middelen    en    meer    bepaald     over   de waarborgregeling. Men vraagt dat de invoering van het decreet zou gepaard gaan met meer   ondersteuning  en   dit   vooral   via   extra  omkadering   in   het  basisonderwijs.  

     

     Er heerst bij leerkrachten en schoolleiders heel wat onzekerheid over de vereisten om leerlingen naar het buitengewoon onderwijs door te verwijzen. Decretaal is bepaald dat dit via een ‘gemotiveerd verslag’ moet gebeuren. Ter ondersteuning van scholen hebben  onderwijskoepels,       overheid,    vakorganisaties      en   de  clb-sector    samen     sjablonen     en    schrijfwijzers gemaakt. Uit de focusgroepen bleek echter dat dit ook als planlast ervaren werd.   Ook   betreurde   men   de   beperkte   geldigheid   van   dit   gemotiveerd   verslag   (twee jaar). Tot slot zorgt de term ‘gemotiveerd verslag’ tot heel wat verwarring bij ouders van   leerlingen: et is voor hen niet duidelijk dat het gemotiveerd verslag eigenlijk het attest van doorverwijzing zelf is.

    Ook de toenemende bewijslast met betrekking tot remediëring wordt als een vorm van  planlast    aangegeven,    net   als  de   onhaalbaarheid      van   remediëringscontracten   en  de grenzen aan differentiatie in een (kleuter)klas.

    De   beperktheid   van   de  GON-middelen  en  de   onzekerheid  over   de   toekenning   ervan worden aangekaart. De complexe procedure om deze GON-middelen te verwerven zowel wat de formaliteiten betreft (GON-formulieren, het gemotiveerd verslag) als het intens overleg met alle betrokken actoren dat hiermee gepaard gaat, wordt als taakverzwarend aangehaald.


    22-01-2016 om 15:05 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:M-decreet, lanlzst
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vaste benoeming onderwijs: onafhankelijk kunnen uitoefenen van ambt en waarborgen van vrije meningsuiting

    Vaste benoeming: onafhankelijk kunnen uitoefenen van ambt en waarborgen van vrije meningsuiting : belangrijke en vaak vergeten argumenten Commentaar bij standpunt prof. Klaas De Brucker in 'De Morgen: Vaste benoeming afschaffen, wie gaat dat betalen?

    Het komt er steeds op aan de voordelen en de nadelen van een bepaalde maatregel af te wegen. Maar dit gebeurt veelal niet. Ik ergerde me in dit verband ook aan de wijze waarop dit onderwerp in 'De Afspraak' aan bod kwam.

    Zelf ben ik er van overtuigd dat een vaste benoeming meer voordelen heeft dan nadelen, maar dat men ook maatregelen moet treffen om bepaalde nadelen te verminderen of op te doeken. Waarom worden we b.v. als schoolbestuur al te vaak door de overheid zelf verplicht om een personeelslid in dienst te houden waarvan duidelijk is dat hij zijn job fysisch/psychisch niet langer meer aankan? Enzovoort. (Ik zal in de toekomst een bijdrage met een aantal voorstellen uitwerken.)

    Prof. Klaas Der Brucker (KU Leuven) stelt vandaag in De Morgen dat de vaste benoeming ook belangrijk is omwille van tal van redenen. Naast economische redenen, heeft hij het vooral ook over het feit dat de vaste benoeming belangrijk is voor de onafhankelijke opstelling en voor de bescherming van de vrije-mening van een leerkracht of directeur van een school.

    Hij schrijft:” De eigenlijke argumenten voor het behoud van de benoeming hebben we nog maar weinig gehoord. …. Een sterker organisatorisch argument pro benoeming is dat een benoeming nodig is voor het onafhankelijk kunnen uitoefenen van een ambt. In de private sector is zoiets minder nodig … Bij de overheid is dit anders. Stel dat onze rechters en andere ambtenaren niet benoemd zijn en ontslagen kunnen worden als ze een politiek ongunstig vonnis vellen. In wat voor een bananenrepubliek zouden wij dan terecht komen? Zoiets is niet onwaarschijnlijk, kijk maar nar de evolutie in Polen. Ook professoren ontlenen hun academische vrijheid aan hun benoeming. Zij kunnen onderzoeksresultaten publiceren die ingaan tegen het regeringsbeleid. Benoemde leraren vormen een tegengewicht voor directie die b.v. teveel leerlingen willen laten slagen omwille van marktaandelen.”

    Ik vind dit een heel belangrijk argument. Leraren en zelfs directies zijn vrij kwetsbaar. Het argument van de onafhankelijke opstelling op deliberaties, is maar een van de vele – en dat argument speelt niet enkel een rol op het niveau van het hoger onderwijs. Als leraar/docent ben je al bij al heel kwetsbaar. Je wordt door veel partijen bekeken en beoordeeld, partijen met vaak tegenstrijdige belangen. Een leerkracht heeft ook te maken met vele ‘oversten’: eigen directie en bestuur, onderwijskoepel, inspectie , departement.

    Ik stel vast dat er zelfs met de vaste benoeming veel leerkrachten en directeurs zijn die in hoge mate aan zelfcensuur doen. Een paar voorbeelden.
    * In een bijdrage in ‘De Tijd’ over het grootschaligheidsplan van de katholieke onderwijskoepel wilden enkele directies wel hun kritiek formuleren – maar enkel anoniem.

    *Als redactie van het tijdschrift ‘Onderwijskrant’ maakten we de voorbije 40 jaar ook voortdurend mee dat leerkrachten en directies niet willen dat hun naam wordt vermeld. Voor bepaalde bijdragen willen ook bepaalde redactieleden niet dat hun naam wordt vermeld.

    Zonder de vaste benoeming zou een pluralistisch Onderwijstijdschrift dat het onderwijsbeleid kritisch-constructief volgt, niet mogelijk zijn. Toen ik zelf in 1982 een onschuldige campagne rond ‘moderne wiskunde’ opstartte, reageerden een aantal top-mensen al met de reactie dat ik als lerarenopleider niet loyaal was met het leerplan, enz.; en dus het best ontslagen zou worden. En ‘wiskunde’ is nog een vrij onschuldige zaak. Ik stel ook voortdurend vast dat van zodra je een kritisch geluid laat horen, ministers, topambtenaren, bepaalde politici, kopstukken van onderwijskoepels ... niet eens meer met je willen praten.

    Redactieleden die een functie kregen als kabinetsmedewerker, professor … vonden het veelal te delicaat om verder deel uit te maken van de redactie.

    Besluit: zonder vaste benoeming zou de onafhankelijke opstelling en de vrije mening nog veel meer in het gedrang komen. De zelfcensuur zou nog veel groter zijn. 

    22-01-2016 om 11:42 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (1 Stemmen)
    Tags:vaste benoeming
    >> Reageer (0)
    20-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Tevredenheid over (leerplan) wiskunde in lager onderwijs, maar katholieke koepel kiest voor nefast alternatief

    Tevredenheid  over (leerplan)  wiskunde in lager onderwijs, maar katholieke koepel opteerde onlangs voor eenzijdige en extreme constructivistische en contextuele aanpak

     Raf Feys & Pieter Van Biervliet (Bijdrage voor Onderwijskrant nr. 176).

    1   Grote tevredenheid over leerplan & methodes bij leerkrachten,  lof vanuit vroegere koepel & uit Nederland

    De overgrote meerderheid van de praktijkmensen is best tevreden met het leerplan wiskunde voor het (katholiek) lager onderwijs. Sinds het verschijnen van het leerplan in 1998 vingen we enkel positieve geluiden op – ook vanwege begeleiders Jan Saveyn en Marleen Duerloo van de (katholieke)       onderwijskoepel. Het verraste ons dan ook ten zeerste dat in december 2015 de koepel plots een vernietigende bijdrage publiceerde over ons ‘zielig’ wiskundeonderwijs - samen met een pleidooi voor eenzijdig constructivistisch, onderzoeksgericht en contextueel’ wiskundeonderwijs - dat in Nederland tot een wiskundeoorlog leidde (Zin in wiskunde, ‘school+visie’)  De koepel wil totaal ander wiskundeonderwijs en wil ook dat de klassieke leerplannen en wiskundemethodes verdwijnen (zie punt 2). 

    Lof van koepelverantwoordelijken  Saveyn en Duerloo

    Jan Saveyn,  hoofdbegeleider van het (katholiek) lager onderwijs, prees in 2007 nog enthousiast ons  leerplan wiskunde. Hij prees het feit dat  er in dit leerplan  gekozen werd voor “een evenwicht in het  inhoudelijk aanbod en voor eclectisme inzake werkvormen”  en dus niet voor het eenzijdige  wiskunde-onderwijs van het Freudenthal Instituut. Saveyn schreef verder: ”In de realiteit van onderwijs-leerprocessen en volgens het leerplan is er vooral veel complementariteit van verschillende soorten  doelen en verschillende soorten leren. Het praktijkverhaal is er een van ‘en…en’ en niet van ‘of…of’. Dat is ook zo voor de aanpak. Die is én sturend én zelfsturend, met meer of minder leerlingen-initiatief, … altijd afhankelijk van het doelenpakket dat op een bepaald moment aan de orde is, en van de wijze waarop de leerlingen leren.” 

    Op 29 september 2010 was er een tussentijdse evaluatiedag op de Guimardstraat-koepel met een grote groep  en begeleiders en lerarenopleiders. Hier werd eveneens opvallend positief geoordeeld over het leerplan en over ons wiskundeonderwijs. We lazen in het verslag van Marleen Duerloo, toenmalig  pedagogisch begeleider  wiskunde,  dat we er als leerplanopstellers destijds van uitgingen dat “Vlaanderen al beschikte over een eigen stevige traditie op het vlak van het wiskundeonderwijs. Waar het nu op aankwam was – zoals Raf Feys al in 1987 bepleitte – de goede elementen uit deze sterke traditie, die door de moderne wiskunde onder het stof waren geraakt – te herwaarderen en aan te vullen met waardevolle nieuwe elementen... De Vlaamse methodes hebben een beter evenwicht dan de Nederlandse, er is meer aandacht voor kennis van rekenfeiten, automatiseren en oefenen. Ook meetkunde komt in Vlaanderen meer aan bod. En verder werken we vaker met vaste                          oplossingsmethodes bij rekenen en vraagstukken. Zo kiest het leerplan VVKBaO bijvoorbeeld ook eerst voor het aanleren van een standaardprocedure bij rekenen en pas daarna voor het leren kiezen van flexibele oplossingsmethodes”  (Dag van de wiskunde,  in Forum, februari 2011).  We voegen er aan toe dat er bij ons ook meer aandacht is voor het traditionele metend rekenen dan in Nederland en in dan in onze eindtermen. De eindtermen schrapten   de formules voor oppervlakteberekening e.d., wij behielden ze in het leerplan.

    Zelf hebben we de voorbije 45 jaar heel veel energie besteed aan het optimaliseren van klassieke waarden en aanpakken die allang hun deugdelijkheid bewezen hebben. We publiceerden ook veel bijdragen over wiskunde en drie boeken:  onze  Rekenen tot honderd’, Meten en Metend rekenen, en Meetkunde,  uitg. Plantyn.   Vanwege het Verbond van het hoger onderwijs werden we destijds  ook uitgenodigd om onze wiskundevisie toe te lichten voor lerarenopleiders. We mochten dit verhaal ook brengen op een studiedag van de CLB-centra.  We lichtten ook op tal van plaatsen, het leerplan toe voor leerkrachten en directies basisonderwijs.

    Veel lof vanuit Nederland

    Ook vanuit Nederland kwam er de voorbije 10 jaar  opvallend veel lof voor ons leerplan, onze methodes en onze vakdidactisch publicaties. De Nederlandse prof. Jan van de Craats stelde een paar jaar geleden nog in de media dat men zich bij het herstel van de schade die de Freudenthal-wiskunde in Nederland aanrichtte, het best kon inspireren op het Vlaamse leerplan en de Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs. In een brief schreef van de Craats ons in februari 2008: “Ik ben blij dat Vlaanderen nog niet ten prooi is gevallen aan de Nederlandse wiskunde-ellende, ongetwijfeld mede dankzij uw inspanningen!” Op de BON-website schreef hij: “Er is een makkelijke oplossing uit het reken-drama. Maak gebruik van de (bewezen) traditionele didactiek. Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De klassieke didactiek is voor leerkrachten ook eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch rekenen.” In De Telegraaf van 12.02. 2008 lazen we zelfs dat Nederland het best het Vlaamse leerplan en de Vlaamse methodes gewoon kon overnemen.  We werkten ook samen met de Noorderburen in hun strijd tegen de constructivistische wiskunde van het Freudenthal Instituut (=FI) dat in Nederland een ware wiskunde-oorlog uitlokte.

    Zelf zorgden we er destijds voor dat de FI-wiskunde niet doordrong in het leerplan van 1998 – ook al waren er leerplanopstellers die hier bij de start op aanstuurden. Merkwaardig genoeg stuurt de koepel nu in een recente bijdrage aan op constructivistisch en contextueel rekenen zoals in het zgn. ‘realis-tische’ wiskundeonderwijs van FI (zie punt 2).

    Vanuit bovenstaand verhaal kan men dus het best het bestaande leerplan overnemen,  het liefst beperkt tot de leerstofpunten. Dan moeten de scholen ook geen nieuwe methodes kopen. Praktijkmensen willen ook absoluut niet dat die opgedoekt worden.  

    2   Vernietigende bijdrage van koepel & keuze  voor contextuele ‘every-day’-wiskunde

    Het verbaasde ons ten zeerste dat er in het koepeltijdschrift  ‘school+visie’ van eind 2015 plots een vernietigende bijdrage over ons wiskundeonderwijs verscheen - samen met een pleidooi  voor een totaal ander soort wiskunde. In de bijdrage ‘Zin in wiskunde’ beweert  Sabine Jacobs dat ons huidig wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de leerlingen.

    Jacobs poneert met grote stelligheid:  “Wiskunde is niet uit onze wereld van vandaag en morgen weg te denken... Toch vragen veel leerlingen zich af waarom wiskunde nodig is. Ze vinden wiskunde moeilijk en zien het verband niet tussen het dagelijks leven en de saaie stof. De weerzin tegen wiskunde zou kunnen liggen aan de huidige  focus op reproductie van feitenkennis en procedures, het ‘niet doen’ dus.... Uit een rondvraag in enkele willekeurige basisscholen blijkt dat amper vier procent van onze leerlingen graag wiskunde doet. Dat  wordt niet alleen bevestigd door ons buikgevoel, maar ook door wetenschappelijk onderzoek (?) 

    Merkwaardig genoeg vermeldt Jacobs die wetenschappelijke  studies niet. In Nederland  en in tal van studies in de VS, Canada, Nederland. .. is overigens vastgesteld dat zo’n constructivistische aanpak tot een niveaudaling leidde. Op de blog  ’Onderwijskrant Vlaanderen’ verwezen we regelmatig naar dergelijke studies. Jacobs kletst hier uit haar  ‘buikgevoel’. Ze weet blijkbaar ook weinig af over wiskundeonderwijs in Vlaanderen en elders. 

    Jacobs beweert dat ons wiskundeonderwijs  mechanistisch is, enkel gericht  “op de reproductie van feitenkennis en rekenprocedures.”  In punt 3 zullen we dit weerleggen. Rekenen is en was in Vlaanderen steeds ook ‘Denkend rekenen, rekenend denken’ (= naam van vroegere methode).

    Jacobs  propageert vervolgens  als verlossend alternatief een constructivistische,  onderzoeksgerichte, contextuele aanpak. Hierbij mag de leerling binnen een zgn. krachtige leeromgeving zoveel mogelijk zelf zijn eigen kennis construeren, zijn eigen berekeningswijze voor b.v. 82-27 uitdokteren - en dit steeds vanuit een alledaagse probleemcontext. Binnen de FI-wiskunde wordt dat vanuit de door de leerkracht opgelegde probleem-context van een auto die 82 km moet afleggen en er al 27 heeft afgelegd een lange berekening:  27 op de getallenlijn situeren en dan aanvullend met sprongen optellen: +3 ‘= 30;  + 10  =40  ...  en dan achteraf de 7 deeloplossingen nog eens optellen. ... Zo’n onhandige berekeningswijzen met al te veel stappen en tussenoplossingen en via verder tellen, blijven ook te sterk gebonden aan de specifieke context en de getallenlijn.

    Jacobs serveert volgende voorbeelden van zogezegd “conceptuele probleemopgaven binnen contex-tueel leren’, in een krachtige leeromgeving waarin leerlingen zich onderzoeksgericht opstellen.”

    (1) Leerlingen moeten het verschil zoeken tussen 15 en 8.  -   Een groepje leerlingen begint met een tekening te maken. -   Andere leerlingen gebruiken tastbaar materiaal om de bewerking voor te stellen. -   Een andere mogelijkheid is dat ze de volledige vergelijking 15 - 8 = ? als een verhaal concreet proberen voor te stellen. -   Een vierde groepje maakt gebruik van een getallenlijn,  waarop ze de getallen en de uitkomst voorstellen.

     (2) Een onderzoeksgerichte aanpak veronderstelt een grondige oriëntatie op het probleem.  In plaats van zich te focussen op de gegevens leren ze zelf actief vragen te formuleren. Het  vertrekken van foto’s helpt bij het formuleren van wiskundige onderzoeksvragen. Leerlingen beschrijven eerst wat ze zien, formuleren daarna vragen en zoeken ten slotte naar een oplossing. Een experiment van juf Katrien in het derde leerjaar: onderzoeksvragen die kinderen formuleren omtrent plaatje met vliegende zwanen* Hoe snel kan een zwaan vliegen?* Hoeveel zwanen zie je?*Hoeveel zwanen zijn er ?*Kan dit?”

    (3) Leerlingen moeten op een plaatje uitzoeken hoeveel kippen er op een plaatje van de schoolweide rondscharrelen.Er blijken vijf bruine kippen te zijn en zes zwarte.  -   Een groepje leerlingen begint met een tekening te maken.  -   Andere leerlingen gebruiken tastbaar materiaal om de som van die twee hoeveelheden voor te stellen.-   Een andere   mogelijkheid is dat ze de volledige  vergelijking 5 + 6 = ? als een verhaal vertellen.   -   Een vierde groepje maakt gebruik van een getallenlijn, waarop ze de getallen en de som voorstellen.”

    Juf Lieve probeert in het vijfde leerjaar de addertjesmethode  van Kaat Timmerman uit. Ze gebruikt daarvoor een werkblad dat ze downloadde van het internet:  met daarop 8 grote schapen en 10 kleine schapen. Kleur de helft van het aantal grote schapen. Zet een rode pijl boven elk schaap dat naar links kijkt in dezelfde richting. Trek een kring rond het schaap dat het vogeltje aankijkt en er het dichtst bij staat. Teken een rood hartje rond de twee schaapjes die naar elkaar kijken. Trek een groene, rechte lijn van het hek naar twee grote en twee kleine schapen. “

    Jacobs' verlossend' alternatief is vaag omschreven  en de illustraties die ze eraan toevoegt komen over als tijdverspilling, gekunsteld en weinig uitdagend. De leerlingen steken er weinig bij op. En wat heeft b.v. de vraag ‘hoe snel kan een zwaan vliegen’ te maken met een plaatje met vliegende zwanen. We kunnen ons niet voorstellen dat Jacobs veel ervaring heeft met de praktijk van het wiskunde-onderwijs.

     

    Uit een studie van Ann Versteijlen en Marc Spoelders (RU Gent) bleek eveneens  dat onze  leerkrachten de principes van het 'realistisch wiskundeonderwijs' à la FI niet haalbaar vinden. (Ann Versteijlen, 2004. Hoe realistisch is realistisch? Over rekenen en wiskunde in het lager onderwijs (scriptie Universiteit Gent).

     De koepel wil ook de klassieke leerplannen en methodes/handboeken afschaffen. Jacobs schrijft: “Te vaak fungeren handboeken wiskunde als houvast, zonder dat de professionele autonomie van de leerkracht wordt benut om zelf zinvolle en haalbare keuzes te maken. Leerlingen die oeverloos werk-blaadjes invullen, het neemt veel tijd in beslag.”  De wiskunde-opgaven in de methodes zijn in elk geval van een hoger niveau dan de gekunstelde illustraties van Jacobs. We begrijpen ook niet dat het alles zelf laten uitzoeken door de leerkracht  tot een tijdsbesparing kan leiden. Integendeel! De leerkrachten en directies willen de methodes behouden.

    Jacobs’ visie vertoont opvallend veel gelijkenis met de constructivistische  en contextgerichte   every-day-wiskunde,  van  het Nederlandse FI.  De Freudenthalers illustreren veelal hun ‘alledaagse’ wiskunde met de (weinig realistische) parkeeropdracht-opgave voor het vijfde leerjaar: gegeven een parkeerterrein van zoveel op zoveel meter, reken uit hoeveel auto’s daar zouden kunnen parkeren.”  Formules voor de oppervlakteberekening vinden ze tegelijk overbodig. In de volgende bijdrage formuleren we nog meer kritiek op de FI-wiskunde.

    Jacobs suggereert ook ten onrechte  dan onze leer-lingen niet al te best presteren voor wiskunde. Op de twee recentste landenvergelijkende TIMSS-studies behaalden onze 10-jarigen voor wiskunde een Europese topscore. Rianne Janssen, onderzoeker KULeuven resumeerde de uitslag voor de evaluatie van de  (Vlaamse) eindtermen als volgt:  “Voor de helft van de leerstof wiskunde bereiken negen leerlingen op tien de eindtermen. Dat is uitstekend. Ook de nieuwe leerstof rond strategieën en probleemoplossende vaardigheden boert goed. Voor twee aspecten van meten en meetkunde is de score minder, iets boven de 50 procent. Het enige ‘tekort’ is procentberekening in praktische situaties. Slechts vier leerlingen op tien halen hier de eindtermen. Maar voor een onderscheiding mag je één licht tekort hebben. De eindtermen zijn haalbaar.” De prestaties van de leerlingen zijn uiteraard ook mede afhankelijk van tal van omstandigheden: van de toename van het aantal anderstalige leerlingen; toename van aantal probleemleerlingen, afname van de leertijd; de opleiding die de leerkrachten gekregen hebben, enz.

    3   Kritische bedenkingen bij Jacobs’  beschuldigingen en wiskunde-alternatief

    Jacobs beweert dat ons wiskundeonderwijs enkel maar feitenkennis viseert.  In onze eigen wiskunde-publicaties en in de sterke Vlaamse wiskunde-traditie werd/wordt steeds een evenwichtige visie gepropageerd die b.v.  conceptuele kennis van bewerkingen e.d. combineert met voldoende            geautomatiseerde en gememoriseerde parate kennis. Kinderen die in het tweede leerjaar de tafels van vermenigvuldiging memoriseren weten maar al te goed wat een vermenigvuldiging is. Parate kennis en het vlot & geautomatiseerd berekenen (=mechanistisch aspect), het inzichtelijk werken en het leren    oplossen van vraagstukken zijn drie invalshoeken die elkaar onderling ondersteunen en versterken. En hoe jonger de leerlingen zijn, hoe belangrijker het leren vlot (geautomatiseerd) berekenen is. Het gaat om een drie-eenheid en om tweerichtingsverkeer, van kennen naar kunnen en omgekeerd. Het gaat om inspiratie én transpiratie.

    Jan Saveyn, pedagogisch coördinator Guimardstraat, prees in 2007 nog  de eclectische aanpak van ons leerplan, zowel inzake leerinhouden als werkvormen (zie punt 1).  In het hoofdstuk 7 over de methodiek schreven we: “In het wiskundeonderwijs moeten kinderen veel soorten wiskundige kennis, inzichten, vaardigheden, strategieën en attitudes verwerven. … Zo’n brede waaier aan inhouden vereist tevens een groot scala van didactische scenario’s. De leerinhoud en de concrete doelstelling die aan de orde is, speelt hierbij een belangrijke rol. Denk maar aan het verschil in aanpak bij het verwerven van inzicht in de tafels en anderzijds bij het automatiseren ervan. De wijze waarop de leerkracht een onderwijsleersituatie aanpakt is verder afhankelijk van de leeftijd en de ontwikkeling van de kinderen.” We besteedden ook een aparte paragraaf aan het klassieke principe van het stapsgewijs opbouwen van kennis en vaardig-heden (= progressief compliceren) - dit mede om cognitieve overbelasting te voorkomen.  De steun vanwege de leerkracht wordt er omschreven in termen van uitleggen en demonstreren, helpen en leer-gesprekken opzetten. We herleiden de rol van de leerkracht niet tot deze van een coach.

    In 1987 – al bijna 30 jaar geleden  - formuleerden we al onze basiskritiek op het constructivistische en contextuele wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut - een eenzijdige aanpak leerinhoudelijk en op het vlak van de werkvormen, met al te weinig aandacht ook voor de systematische en stapsge-wijze opbouw.   We stelden dat Freudenthal en Co het wiskunde-leren al te eenzijdig zagen  als een constructie van individuele leerlingen en al te weinig als verwerving van een cultuurproduct, gericht op efficiënter handelen. Dit was ook de kritiek van prof. Leo Apostel. Prof. Hans Freudenthal  poneerde destijds zelfs dat het vak wiskunde op termijn kon  verdwijnen, dat zijn ‘watertoren’- wiskunde dan gewoon  deel zou uitmaken van wereldoriëntatie.

    De Freudenthalers onderschatten het socio-cultureel karakter van de wiskunde als vakdiscipline, het aspect ‘cultuuroverdracht’ en de maatschappelijke en economische waarde (Raf Feys, ‘Nationaal plan voor het wiskunde onderwijs’, Onderwijskrant nr. 48, juli 1987). Een andere kritiek luidde dat omwille van de beperkte leertijd het ook niet haalbaar is dat  iedere leerling zijn wiskundekennis (her)uitvindt. We namen ook expliciet  afstand van de stelling dat een leerling zijn eigen wiskundekennis,  eigenzinnige berekeningswijzen e.d., moest construeren.

    Jacobs beweert b.v. ook nog: “De vriendenboekjes, waar wiskunde staat te blinken als lievelingsvak, zijn zeldzaam. Kinderen vragen zich af waarom wiskunde nodig is.” Dat kinderen wiskundetaken lastiger vinden dan b.v. de spelletjes in de les lichamelijke opvoeding e.d. is nogal logisch. Dit belet niet dat dezelfde kinderen toch wel wiskunde belangrijk vinden, omdat de leerkrachten, ouders en medeleerlingen dit belangrijk vinden en omdat ze zelf het nut ervan al van jongsaf ervaarden.  Precies ook de ervaring dat men ook lastige taken aankan, leidt tot ‘verdiend’ welbevinden, dat het gevolg is van inspanningen waarbij obstakels overwonnen worden.  Het is vooral via de ervaring  dat men b.v. al kan rekenen tot 10 dat een leerling werkelijk zelf-vertrouwen en zelf-respect verwerft.

    4       Bijna 50 jaar inzet en strijd voor degelijk wiskundeonderwijs

    1+1=2 zou je denken, maar de voorbije decennia bleek dat ook wiskunde een vrij controversieel vak is,  dat onderhevig is aan modes.  De invoering van de ‘moderne wiskunde’ in 1975 (lager onderwijs) leidde er toe dat tal van beproefde waarden in de verdrukking kwamen. Daarom pleitten we al sinds 1973 tegen de invoering van de moderne wiskunde in het lager onderwijs en voor de herwaardering en verlevendiging van oerdegelijke aanpakken. Met de campagne ’Moderne wiskunde: een vlag op een modderschuit’ (Onderwijskrant nr. 32) slaagden we er in 1982 in het wiskundetij te keren.

    Toen begin de jaren negentig  het extreem van de ‘moderne wiskunde’  dreigde vervangen te worden door het extreem van de constructivistische/realistische wiskunde, deden we ons best om dit te voorkomen - en dit keer met succes. In 1992 werden we lid van de commissie ‘Eindtermen wiskunde’ en in 1994 van de leerplancommissie. Binnen de eindtermencommissie zwaaiden prof. Gilberte Schuyten (RUGent) e.a. met de constructivistische VS-Standards (1989), en met de slogan dat het bij wiskunde niet gaat om knowing mathematics (wiskundekennis) maar om doing mathematics (wiskunde-doen!).

    Een belangrijke passage in de begeleidende tekst bij de eindtermen wiskunde verwijst expliciet naar deze controverse: “Sommige  didactici nemen het standpunt in van constructivistisch/zelfontdekkend  leren (Dit was vooral het geval bij twee professoren).  Anderen pleiten meer voor een geleid-ontdekkende en uitgebalanceerde benadering. Dit betekent dat volgens de laatsten kennis deels wordt aangereikt, de kinderen moeten niet alles zelf ontdekken, maar toch wordt er ook denk(activiteit) van hen verondersteld. De leerlingen moeten actief meedenken en vanuit aangereikte perspectieven leren ‘verder denken’. Ook vanuit de vrees dat het ‘zelf ontdekken’ slechts weggelegd is voor de verstandigste kinderen, pleiten deze didactici voor meer structurering en voor het voldoende inoefenen en automatiseren van actief verworven kennis en vaardigheden.” 

    We zorgden er verder ook voor dat in de lijst van concrete eindtermen de invloed van de constructivisten relatief beperkt bleef, dat er toch een ‘vaststaand en vrij omvangrijk kennispakket’ werd opgelegd – ook al was dit in strijd met de constructivistische uitgangspunten van ‘doing mathematics’. Op een aantal vlakken verloor onze strekking wel het pleit, maar bij de latere opstelling van het leerplan konden we veel zaken weer rechtzetten. Volgens de eindtermen moeten de leerlingen b.v. geen enkele formule voor de oppervlakteberekening e.d. kennen.  De eindtermen maken ook geen onderscheid tussen het vlot en gestandaar-diseerd berekenen en het flexibel/gevarieerd hoofdrekenen, hechten te weinig waarde aan de klassieke meetkunde en aan het klassieke metend rekenen. 

    Bij de opstelling van het nieuwe leerplan (VVKBaO -1995-1997) werden we bij de start geconfronteerd met een (ontwerp)tekst vol constructivistische refreintjes: “Het leren oplossen van problemen vanuit contexten moet voortaan centraal staan. De leraar kan geen kennis, inzichten en vaardigheden aanleren, maar stimuleert enkel constructieve leerprocessen. Gestandaardiseerde en dwingende methodieken en procedures moeten vermeden worden. Informele en intuïtieve berekeningswijzen moeten centraal staan.”  In het leerplan komen die modieuze refreintjes en de term ‘constructivisme’ geen enkele keer voor. We slaagden erin om afstand te doen nemen van zo’n eenzijdige inhoudelijke en methodische aanpak. 

    Het leerplan omschrijft duidelijk een stevig pakket leerinhouden voor de verschillende leeftijdsgroepen.  Het werkt met de klassieke tweedeling (vlot en) gestandaardiseerd versus flexibel rekenen, i.p.v. de verwarrende Freudenthal-termen als ‘handig’ en  ‘gevarieerd’ rekenen’. In tegenstelling met de              constructivistische visie van het FI vraagt het leerplan veel aandacht  voor het automatiseren en vast-zetten van de kennis, voor een aantal formules voor de berekening van oppervlakte en inhoud. De eindtermen hebben het enkel over het leerdomein meten.  Het leerplan voert  bewust  de dubbele term ‘meten én metend rekenen’ in om duidelijk te maken dat we in tegenstelling met de Freudenthalers en de eindtermen, ook veel belang hechten aan het klassieke metend rekenen. In het hoofdstuk over de methodiek kozen we voor gevarieerde werkvormen naargelang van het onderwerp en de fase in de verwerving. Ons leerplan neemt afstand van de constructivistische aanpak en nergens komt de term constructivisme, of de uitdrukking ‘de leerling construeert zelf zijn wiskundekennis’ voor.

    Binnen de leerplancommissie hadden we wel af te rekenen met twee commissieleden die de construc-tivistische FI-wiskunde nogal genegen waren, een Leuvense professor en de voorzitter van de leer-plancommissie voor het secundair onderwijs. In de volgende bijdrage over het leerplan secundair eerste graad, zal duidelijk worden dat zij daar wel hun visie konden doordrukken, dat precies dit leerplan  veel kritiek kreeg van de leraren,  en dat uit de eindtermenevaluatie wiskunde ook bleek dat de leerlingresultaten te wensen overlieten.  

    5   Besluiten

    De recente uithaal van de koepel naar het wiskundeonderwijs in de lagere school verraste ons  ten zeerste. De uithaal staat haaks op de vele lof vanwege de (vroegere)  koepelverantwoordelijken. De invoering van constructivistische en contextuele wiskunde zoals de koepel nu voorstelt, zou net als in Nederland, Québec ... tot een grote niveaudaling en tot een wiskunde-oorlog leiden.  De leerkrachten en directies willen ook kost wat kost de wiskundemethodes behouden.

    Men kan o.i. het leerplan van 1998 gewoon behouden, maar dan het liefst beperkt tot de leerstofpunten – zoals in de klassieke leerplannen. Men voegt er best wel de in de discussie gesneuvelde, maar belangrijke regel van 3 aan toe. De scholen moeten dan ook geen nieuwe methodes kopen. En de uitgevers kunnen hun methodes verder perfectioneren - en het liefst ook wat soberder maken. 

    Noot: In themanummers  van Onderwijskrant  (nr. 146  & nr. 113) beschrijven we uitvoeriger onze wiskunde-visie en onze kritiek op een constructivistische aanpak (zie www.onderwijskrant.be)


    20-01-2016 om 18:53 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:wiskunde
    >> Reageer (0)
    15-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Taaltenoren willen uitholling taalonderwijs doordrijven via nieuwe leerplannen

    Taaltenoren willen uitholling taalonderwijs  doordrijven via nieuwe eindtermen/ leerplannen voor post-standaardtaal-tijdperk  - Nieuwe taalcampagne van Onderwijskrant

    1   Uitholling vak en leerplan Nederlands: de slogans nabij

    Een lid van de commissie onderwijs maakte zich tijdens de vergadering van 2 juli 2015 terecht grote zorgen over het taalonderwijs en over de nieuwe eindtermen en leerplannen die opgesteld zullen worden. De centrale bekommernis luidde: “Minister  zult u bij de herziening van de eindtermen voldoende inzetten op het versterken van de kennis en beheersing van het Nederlands?”

    De praktijkmensen maken zich al lange tijd grote zorgen over de uitholling van het taalonderwijs. Vanaf het einde van de jaren tachtig kwam ook Vlaanderen in de ban van een aantal taalslogans. Ze sloegen niet aan bij de praktijkmensen, maar de ontwikkeling van de eindtermen en van de nieuwe leerplannen werd in de jaren negentig door een aantal universitaire taalkundigen en andere taaltenoren aangegrepen om die taalmythes toch ingang  te doen vinden in de praktijk.

    We vrezen dat de nieuwe eindtermen/leerplannen die uitholling zullen bestendigen en vergroten.  De twee taaltenoren van het (katholieke) leerplan van 1998, Ides Callebaut en Bart Masquillier, proclameerden de voorbije jaren dat er in het post-standaardtaal-tijdperk absoluut geen toekomst meer is voor het klassieke, systematische taalonderwijs. Dit is ook de visie van prof. Kris Van den Branden en zijn Leuvens ‘Centrum voor Taalonderwijs’. Als de visie van deze taaltenoren wordt gevolgd.  zal het vak Nederlands  nog verder uitgehold worden. Het is geen toeval dat op  de VLOR-startdag van 17 september j.l. prof. Van den Branden eens te meer mocht komen verkondigen dat ons Vlaams onderwijs totaal verouderd is.  Deze taaltenoren geven wel grif toe dat de praktijkmensen  de taalvisie van hun eindtermen/leerplannen niet genegen zijn en heel vaak lippendienst bewijzen. Dit is volgens hen echter te wijten aan de conservatieve ingesteldheid van leerkrachten.  

    De eindtermen en leerplannen Nederlands kregen de voorbije 20 jaar enorm veel kritiek te verduren. Het vak Nederlands werd door de eindtermen- en leerplan-operatie van de jaren negentig inhoudelijk uitgehold. Onze taaltenoren werk(t)en met simplistische en polariserende slogans als ‘whole-language versus deelvaardigheden,  ‘normaal-functioneel versus schools-functioneel’, ‘analytisch en globaal i.p.v. synthetisch en systematisch’,  ‘taalvaardigheid i.p.v. taalkennis‘, ‘communicatieve competentie’; ‘task-based of taakgericht: confronteer de leerlingen met authentieke taaltaken als een brief schrijven, telefoneren, de krant lezen ... en al de rest komt dan wel vanzelf;  ‘geïntegreerd taalonderwijs’,  ’inductief’ en ‘al doende’, ‘constructivistisch: laat de leerlingen zelf hun kennis construeren’, ‘leervraag- of leerlinggestuurd’, ‘poststandaardtaalonderwijs’ ... Onder het mom van 'taalvaardigheidsonderwijs' werd Nederlands steeds meer als een 'inhoudsloos vak' voorgesteld. Merkwaardig genoeg besteedde het zgn. vaardigheidonderwijs zelf weinig aandacht aan de vaardigheidsmethodiek: stapsgewijze opbouw, inoefenen, automatiseren en memoriseren. Intensief NT2-onderwijs voor anderstalige leerlingen vonden de taalnieuwlichters, het Steunpunt NT2-Leuven, de vele universitaire  taalachterstandsnegationisten zelfs overbodig.

     

    2  Callebaut en Masquillier: geen plaats meer voor systematisch taalonderwijs in post-standaardtaal-tijdperk

    De taaltenoren van de katholieke onderwijskoepel, van het Leuvens taalcentrum ... willen het vak Nederlands nog verder uithollen. Ex-begeleider en -leerplanvoorzitter  Ides Callebaut en Bart Masquillier, zijn mede-verantwoordelijk  voor de uitholling van het leerplan Nederlands (1998). Enkele jaren geleden lieten ze weten dat ze die trend in de toekomst  nog verder willen doordrijven.

    Ides Callebaut ijverde in een bijdrage van 2009 voor het in sterke mate relativeren van de standaardtaal en schreef dat dit tevens vérstrekkende gevolgen had voor het taalonderwijs: ‘Wat doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is?’ in: School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009. Callebaut hing in die bijdrage vooreerst een karikatuur op van het klassieke taalonderwijs.  Hij schreef  vernietigend en zonder schroom: “We dragen nog de last van eeuwen schools taalonderwijs. Hoe is het toch mogelijk dat het onderwijs er toch maar niet in slaagt de nieuwe visie ( zijn visie in het leerplan van 1998) toe te passen? “  Callebaut beseft dus wel dat de praktijkmensen zijn visie niet genegen zijn.

    Callebaut pleit voor een sterke relativering van het belang van Standaardnederlands en schetst vervolgens zijn idyllisch en fantasierijk post-AN-paradijs :  “Als er geen standaardtaal meer is, krijgen we onze taal terug zoals die al die jaren van de mensheid geweest is, uitgezonderd de enkele eeuwen van de artificiële standaardtalen. We zullen taal dan ook gebruiken om banden met andere mensen nauwer aan te halen in plaats van om ons in de eerste plaats van hen te willen onderscheiden. Taal zal weer het middel zijn om in woorden onze eigen wereld op te bouwen en om met anderen te communiceren.”

    Callebaut bepleit voor de toekomt een nog sterkere breuk met het systematisch taalonderwijs.  Dit komt  tot uiting in krasse beweringen. Enkele illustraties:                                                                                                 *Als er geen standaardtaal meer is, kunnen we ook geen taalfouten tegen die standaardtaal maken        *Als gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht verlegd worden aar de gesproken taal. Dan moeten lezen, grammatica, spelling ... plaats inruimen voor luisteren en spreken.                                                                                  *Geen afzonderlijke werkwoordspelling meer, maar  werkwoorden als vaste woordbeelden. ”De speciale regels voor de werkwoordspelling zijn overbodig: in de gesproken taal hoor je het verschil niet tussen 'antwoord' en 'antwoordt', tussen 'antwoorden' en 'antwoordden' en tussen 'heten' en 'heetten'. Dat brengt nooit verwarring mee als de spreker zich duidelijk uitdrukt .”                                                                                                                *Geen klassiek en stapsgewijs schrijfonderwijs meer, maar vrij schrijven over eigen ervaringen                                                                                            *Systematisch onderwijs in woordenschat en AN komen ook niet meer aan bod.                                               *Callebaut is ook tegenstander van de invoering van intensief NT2-onderwijs.                                                                   

    Aangezien Callebaut ex-leerplanvoorzitter en -begeleider Nederlands (katholieke koepel) was, beschouwen we zijn uitspraken als een belangrijke getuigenis van een insider en mede-verantwoordelijke voor de evolutie binnen ons taalonderwijs. In de paragraaf ‘De leerplanmakers (= Callebaut, Masquillier...) hebben ons eigenlijk al de weg getoond’ stelt Callebaut dat zijn visie al eigenlijk grotendeels in het leerplan aanwezig is. Ook Bart Masquillier, begeleider-opvolger van Callebaut;  schrijft: “De krachtlijnen van onze leerplannen komen in het boek van Van der Horst over het einde van de standaardtaal duidelijk tot uiting. ... Maar dan zal het onderwijs zich ook aan de nieuwe situaties en ‘nieuwe taal’ moeten aanpassen” (Boekbespreking in ‘school+visie, december 2009).” Beide taaltenoren betreuren wel dat de leerkrachten hun taalvisie en taalleerplan maar weinig genegen waren/zijn en sturen aan op het verder doorknippen van de banden met het systematisch taalonderwijs.

    3  Ook Leuvens Taalcentrum stuurt aan op verdere uitholling

    De relativistische en simplistische taalvisie vinden we ook terug in het VLOR-rapport ‘Taalvaardigheidsonderwijs. Wat ze zelf doen, doen ze beter!’  van 2005 - grotendeels opgesteld door Leuvens Taalcentrum van prof. Kris Van den Branden.  Met dit rapport wilden de VLOR-vrijgestelden de stand van zaken binnen de taaldidactiek opmaken en het taalonderwijs bijsturen.

    De kerngedachte uit het VLOR-rapport luidt: “De effectieve manier om de schooltaalvaardigheid van de leerlingen te bevorderen is de ‘taakgerichte aanpak. Die neemt de spontane taalverwerving in een natuurlijke (niet-schoolse) omgeving als model. Terwijl je de taken van het dagelijkse leven uitvoert, leer je taal al doende, met het nodige vallen en opstaan, missen en treffen. En niet dankzij uiteenzettingen over hoe het systeem van de taal in kwestie in elkaar zit. Bij de meeste leerders, kinderen zowel als volwassenen, verloopt dat niet-gestuurde proces van zelfontdekking heel succesvol. Parallel met de situatie in het natuurlijke leven wordt bij de taakgerichte aanpak in klas uitgegaan van het principe dat je taal leert via zelfontdekking, door taal te gebruiken in functie van een bepaald (niet-talig) doel dat moet worden bereikt: een voorwerp moet worden gemaakt, een handeling uitgevoerd, een probleem opgelost..... Ze leren taal door taken uit te voeren, en niet door onderwezen te worden over taal.” 

    In dit rapport lezen beweren Van den Branden en co eens te meer dat systematisch onderwijs in woordenschat, NT2, spelling, grammatica uit den boze is: “Expliciete aandacht voor de betekenis van een woord of voor een grammatica- of spellingregel heeft binnen taakgericht taalvaardigheidsonderwijs enkel een plaats binnen de 'taakcontext' en (bij voorkeur) als de leerlingen vastlopen op het taalelement in kwestie terwijl dat binnen de taak een essentiële rol heeft, bijvoorbeeld de woorden oorzaak en gevolg als de leerlingen een tekst te lezen krijgen over bedreigde diersoorten, of de vorming van de superlatief als ze een informatiefolder moeten schrijven over 'buitengewone' gebouwen in een (fictieve) stad.” Ktis van den branden en  zijn Leuvens Taalsteunpunt hebben destijds zelf een alternatieve  taalmethode opgesteld, hun ‘Toren van Ba(b)bel werd een flop.

     

    De vroegere pedagogisch coördinator van de Guimardstraat, Jan Saveyn, gaf in 2007 grif toe - als reactie op onze O-ZON-campagne - dat veel praktijkmensen terecht met veel vragen zitten omtrent het vak Nederlands. De misnoegdheid  was volgens hem onder meer het gevolg van de invloed van de eenzijdige taalvisie van het Leuvens Taalsteunpunt van Van den Branden e.a.  Het  Leuvens Taalsteunpunt  opteerde volgens Saveyn “voor radicaal vaardigheidsonderwijs. Woordenschatrijtjes, zinsontleding, aanleren van grammaticale – en spellingregels … waren uit den boze. De leerling moest volgens de analytische taalverwervingsmethode al doende leren vanuit globale taaltaken (brief schrijven, telefoongesprek. ..) en zelfontdekkend hun eigen taal analyseren. Vanuit de constructivistische leertheorie moesten de leerlingen enkel geconfronteerd worden met realistische en uitdagende taaltaken. De leraar was vooral coach van het leerproces. “ (Jammer genoeg vermeldde Saveyn niet dat zijn taaltenoren van het (katholieke) leerplan, Ides Callebaut en Bart Masquillier, in het zelfde taalbedje ziek waren.)

     

    Saveyn concludeerde: “Veel praktijkmensen  nemen aanstoot aan de exclusieve keuze voor inhouden vanuit een louter functioneel oogpunt, evenals aan de stelling dat men onderwijsleerprocessen altijd aan realistische, authentieke contexten moet zien te koppelen, aan het ontbreken van banden met de traditie van het systematisch moedertaalonderwijs, aan het geen aandacht schenken aan de verwachtingen van het secundair onderwijs ten aanzien van de basisschool…”   Uitgerekend een ex-medewerkster van het Leuvens Taalsteunpunt, Machteld Verhelst, werd de opvolgster van Jan Saveyn binnen de katholieke koepel. Mogen we van haar verwachten dat zij voor het nieuwe leerplan Nederlands afstand zal nemen van wat ze vroeger gepropageerd heeft? Zal zij haar verzet tegen de invoering van intensief NT2 vanaf de eerste dag van het kleuteronderwijs opgeven?

     

    Ook prof. Wim Van den Broeck betreurde  het overbeklemtonen van het normaal-functioneel taalgebruik,  van de uiteindelijke functionaliteit in het normale leven (b.v. een tekst begrijpend kunnen lezen in een zinvolle context)  en niet van de lange weg erheen. Die taalaanpak sloot volgens hem  “goed aan bij de huidige tendens van het ervaringsgerichte, zelfontdekkend leren (constructivisme)" dat ook in de uitgangspunten bij de eindtermen e.d. centraal staat. Hij voegde er aan toe: "De onderwijsvisie die weerklinkt in het discours van enkele belangrijke onderwijsactoren (bijvoorbeeld: de minister, Departement, VLOR …) kiest daarbij voor 'leerlinggerichte' of 'zelfontdekkende', sterk geïndividualiseerde leermethoden waarbij men ervan uitgaat dat kinderen zelfstandig hun eigen doelen in handen kunnen en moeten nemen" (Taal verwerven op school, Acco 2004, p. 131-153)

    4   Enorm veel kritiek, verzet en lippendienst

    4.1 Weerstand vanwege praktijkmensen beperkt de schade

    De  grote misnoegdheid bij de praktijkmensen over de nieuwe taalvisie leidde er toe dat deze in de mate van het mogelijke lippendienst bewezen aan de taalvisie achter de eindtermen en  leerplannen. De taal- en leerplantenoren geven overigens grif toe dat hun visie op veel tegenstand botst. De gepropageerde constructivistische aanpak was overigens in de praktijk vaak niet realiseerbaar – ook wegens  de beperkte leertijd e.d.

    Tegen de geest van de eindtermen en leerplannen in, stimuleerden en steunden we de uitgevers van taalmethodes om toch systematische en aparte leerpakketten voor spelling uit te werken. Met succes en tot grote tevredenheid van de praktijkmensen.  Zo konden we in het basisonderwijs nog een behoorlijk peil voor spelling bereiken.

    In het verlengde van hun whole-language-visie propageerden medewerkers van  het Leuvens Taalcentrum  tot in 1996 nog globale methodes voor aanvankelijk lezen. Wij ontwierpen  onze ‘directe systeemmethodiek’  (DSM) die momenteel in praktisch alle leesmethodes in Vlaanderen en Nederland met succes wordt toegepast.   Als gevolg van de kritiek van Onderwijskrant/O-ZON op de taalfilosofie van de katholieke koepel slaagden we er ook in om de 60/40 regel te doen schrappen: minstens 60% van de punten voor vaardigheden en hoogstens 40% voor kennis, en kennis enkel evalueren in de context van vaardigheidscontext.

    Onderwijskrant  besteedde de voorbije jaren honderden pagina’s aan de analyse van de uitholling van de taalvakken (zie www.onderwijskrant.be).  Vanaf 1993 besteedden we er veel bijdragen en een paar themanummers aan (zie www.onderwijskrant.be). De kritiek op de uitholling  en de identiteit van het  klassiek en systematisch taalonderwijs stond ook centraal binnen onze O-ZON-campagne van begin 2007. Het leverde heel veel instemmende reacties van leraren en docenten op. Er verschenen ook tal van bijdragen over in de kranten. Binnen het bestek van deze bijdrage kunnen we maar enkele kritieken en problemen vermelden.

    In een interview bestempelde prof. em. Johan Taeldeman  de taalfilosofie van de eindtermen/leerplannen  als 'misdadig' (in: Over Taal, december 2005)  Volgens hem luidt de kernboodschap in de eindtermen e.d.: "Als we ons maar vlotjes kunnen uitdrukken!  De vorm doet er niet toe.”  Taeldeman stelt “dat het volgens de geest van de eindtermen en volgens de visie van een aantal taalkundigen plus minus volstaat dat de betekenis van een geschreven of gesproken 'boodschap' ondubbelzinnig gedecodeerd (begrepen) kan worden.”  Vanuit een 'normaal-functioneel' vertrekpunt maakt men zich inderdaad weinig zorgen over het gebruik van de algemeen-Nederlandse termen, de correcte uitspraak, de juiste spelling en grammatica …

    Taeldeman tilde ook zwaar aan eindtermen-formuleringen als "de leerkrachten moeten ernaar streven dat de leerlingen 'het gepaste' taalregister gebruiken". Volgens hem "verwart men hier een hoge tolerantie ten aanzien van taalvariatie met een doe-maar-aan-mentaliteit die het belang van de vorm van de taal en de invloed van de vorm op de communicatie minimaliseert. Het steekt allemaal niet zo nauw.   Communicatieve competentie, assertiviteit en zo, allemaal goed – maar dat mag de talige inaccuraatheid niet verdoezelen  Zo schreven de neerlandici Kris Van den Branden (CTO-Leuven) en Frans Daems (UA)  die de eindtermen en leerplanen sterk beïnvloedden,  in 2004 nog dat systematisch onderwijs van woordenschat, spelling, regels voor woordvorming, grammatica … niet effectief is (Taalverwerven op school, Acco, 2004, p. 17).

    5  Taalpeilonderzoek Taalunie onderschrijft kritiek

     

    Onze O-ZON-campagne van januari 2007 inspireerde de Nederlandse Taalunie  om in

    het Taalpeilonderzoek 2007 honderden leraren, leerlingen en volwassenen te bevragen naar hun

    mening over het vak Nederlands. De resultaten van de peiling bevestigen de stellingen in ons taaldossier. Leerkrachten, leerlingen en burgers vroegen veel meer aandacht voor spelling en grammatica en in iets mindere mate ook voor het schrijven van teksten en begrijpend lezen van (moeilijke) teksten. Ook de leerlingen eisen meer spelling en grammatica en vinden die onderdelen heel nuttig. Er werd tevens meer aandacht gevraagd voor literatuur – die door de instrumentele competentie-benadering van het taalonderwijs buiten de prijzen viel.  ...

     

    Een taalleerkracht s.o.  formuleerde in een reactie op het Taalpeilonderzoek scherpe kritiek aan het adres van de eindtermen leerplannen Nederlands, op de ‘officiële’ taalvisie.  Hij schreef: “In mijn vak hoef ik volgens de officiële taalvisie echt geen basiskennis te geven, als de leerlingen maar een briefje, een formulier, of een verslagje kunnen schrijven. Ze moeten 'alleen maar' een instructie goed kunnen lezen of de garantievoorwaarden kunnen interpreteren. Daarnaast moeten ze alleen maar begrijpelijk kunnen spreken en luisteren. Doorsneeleerkrachten gaan er echter vooreerst vanuit dat de klassieke doelstellingen voor lezen en schrijven veel verder reiken dan een instructie kunnen lezen of een simpel verslagje kunnen schrijven, dan wat normaalfunctioneel is. Daarnaast menen we dat een leerling de gevraagde taalcompetenties ook niet kan bereiken als hij: - veel te weinig woordenschat en algemene ontwikkeling heeft - niet weet aan welke eisen een fatsoenlijke zin moet voldoen - de basisregels van de spellingen grammatica niet kent - in zijn hele leven nog geen één boek uit heeft gelezen – geen oefening kreeg in het onderscheiden van hoofd- en bijzaken - geen ervaring heeft in het logisch formuleren, argumentatie - zelden in een 'beschaafd' milieu verkeert, zodat helemaal niet duidelijk wordt wat sociaal acceptabel is. Begrijpend lezen, schrijven, spreken, luisteren in een toepassingscontext kun je pas als je de basiskennis én de basisvaardigheden in de vingers hebt. En aangezien we verondersteld worden te werken met geïntegreerde doe-taken krijgen we ook nog kritiek als we woordenschat, zinsontleding, spelling… systematisch aanbieden.”

     


    15-01-2016 om 15:37 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:taalonderwijs, Nederlands, lererplan
    >> Reageer (0)
    12-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Taaltenoren katholiek l;o. willen leerplan Nederlands nog meer inhoudsloos maken

    Als nieuw leerplan Nederlands (katholiek l.o.) de visie volgt van ex-leerplanvoorzitter Ides Callebaut en taalbegeleider Bart Masquillier, dan wordt het nog meer een inhoudsloos vak

     

    Ex-leerplanvoorzitter Callebaut banaliseert Standaardnederlands & klassiek taalonderwijs én pakt uit met post-AN taalparadijs


    (Bijdrage uit Onderwijskrant nr. 153, 2010)   

    Raf Feys

    1          Inhoud en doel bijdrage

    De taalproblematiek en de taalcontroverses zijn actueler dan ooit. In de bijdragen in dit nummer van Onderwijskrant (nr. 153) komt dit overduidelijk tot uiting. In deze bijdrage beluisteren we de standpunten van Ides Callebaut in zijn artikel ‘Wat doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is?’ (School- en klaspraktijk, nr. 199, 2009; ingekorte versie in VONK, dec. 2009). Callebaut was gedurende vele jaren dé begeleider Nederlands binnen de katholieke koepel en heeft zo zijn opvattingen via de leerplannen en andere begeleidingskanalen kunnen verspreiden. Dit alles zet ons aan om uitvoerig stil te staan bij de recente stellingen van Callebaut over het vak Nederlands in het poststandaardtaaltijdperk. Callebaut gaat er prat op dat zijn visie aansluit bij deze van prof. Van der Horst in ‘Het einde van de standaardtaal’ en van ‘de leerplanmakers en de taaldidactici’ die volgens hem al lang het poststandaardtaal-Nederlands propageren. In de tweede bijdrage in dit themanummer werd duidelijk dat veel bekende taalkundigen afstand nemen van Van der Horst en poneren dat het Standaardnederlands belangrijker is dan ooit; ze formuleren ook scherpe kritiek  aan het adres van de eindtermen en leerplannen van taalgoeroes als Callebaut en co. Callebaut verzwijgt de vele kritiek en poneert zelfs dat de meeste taalkundigen zijn visie onderschrijven.

    De bijdrage van Callebaut kenmerkt zich niet enkel door de banalisering van het Standaardnederlands maar ook van belangrijke deeldomeinen en klassieke aanpakken. De ex-leerplanvoorzitter schetst een vaag en idyllisch alternatief. Via de bijdrage van Callebaut krijgen we tegelijk meer zicht op de visie achter de eindtermen en leerplannen. Hij is overigens één van de weinigen is die openlijk het taaldebat durft aangaan en dat siert hem. Het wederzijds respect belet ons niet om elkaars visie kritisch te becommentariëren. We nodigden onze opponenten steeds uit om in debat te gaan en te reageren op onze taaldossiers. Enkel Callebaut deed dit en we namen zijn bijdrage integraal op in Onderwijskrant 142. De meeste taalrelativisten pleiten wel voor communicatief onderwijs, maar vermijden alle debat en verzwijgen liever onze taaldossiers. We zijn het geenszins eens met de radicale visie van Callebaut. Voor de kritiek op zijn standpunten verwijzen we vooral naar de voorafgaande bijdragen.   

    2          Banalisering AN en post-AN taalparadijs

     

    Volgens Callebaut “is er ook zonder standaardtaal goed taalonderwijs mogelijk.” Hij beschrijft het poststandaardtaaltijdperk als volgt: “Leerlingen hoeven geen taal meer te leren als een voorwerp (AN) dat ze moeten leren beheersen. Er is ook niet zoiets als een superieure taalcompetentie in absolute zin. In het echte leven moeten leerlingen allerlei situaties met alle daarbij meespelende factoren leren aanpakken en beheersen. Binnen de taalgroep zullen veel variaties en accenten mogelijk zijn. Wat nu nog de standaardvariant is, zal men waarschijnlijk nog onderwijzen, maar als een vaak heel nuttige taalvariant, niet meer als ‘de’ taal. Er is dus niet één geprivilegieerde norm meer voor alle soorten van schrijven. En dat is waar het einde van de standaardtaal op neerkomt (Van der Horst ). We zullen dus minder ‘taalunie’ hebben tussen Nederland en Nederlandstalig België en tussen Vlamingen, Brabanders en Limburgers binnen Nederlandstalig België. ... Er zullen waarschijnlijk nog mensen zijn die het zuivere Standaardnederlands willen blijven gebruiken, maar de meeste mensen zullen doen wat ze nu al doen: een tussentaal gebruiken. Het zal niet gaan om één tussentaal, maar om één van de vele tussentalen, naargelang van de spreker, het onderwerp, de luisteraar, de situatie… Je zult er gemakkelijker uit kunnen afleiden vanwaar de spreker komt, wat zijn opleiding is geweest enzovoort.”

    Callebaut schrijft verder: “Als er geen standaardtaal meer is, kunnen we ook geen taalfouten tegen die standaardtaal maken. Taalleraren en taalpuristen zullen niet meer van zuiver Nederlands kunnen spreken. ... Het ideaal van een Standaardtaal leeft nog altijd bij zeer veel mensen. Maar daarnaast hebben steeds meer hedendaagse denkers een hekel aan de uniformiteit die heel de wereld aan het veroveren is en dus ook aan taaluniformiteit. Ze zien daarin juist een vreselijke armoede. De vorige eeuw hebben we niet-standaardtalen wel willen uitroeien, omdat de mensen die het voor het zeggen hadden, een uniforme, vaste standaardtaal wilden .... Wanneer de standaard verdwenen is, zullen we weer onze eigen taal gebruiken.” Callebaut schreef ook al relativerend in Onderwijskrant 142:“ Ben je een bevlogen spreker omdat je foutloos AN spreekt?” Ben je echt een goede schrijver omdat je op school altijd foutloze dictees maakte?”

    Verderop zal blijken dat kennis van AN, AN-uitspraak, schrijven in AN, kunnen lezen en begrijpen van moeilijke AN-teksten, AN-spelling, AN-grammatica, AN-taalzuivering ...  blijkbaar in het post-AN-tijdvak niet meer zo  belangrijk zijn. Volgens Callebaut en Van der Horst staan in poststandaard-taallessen niet langer de geschreven maar de gesproken taal centraal, de babbel-les. We vragen ons hierbij ook af welke taalvarianten in klas gestimuleerd moeten worden en hoe, of we de leerlingen ook in hun eigen dialect moeten leren schrijven en lezen ...  Hierover schrijft Callebaut heel vaag en utopisch: “De leerlingen leren die varianten en registers die ze nodig zullen hebben. ... Ze zullen zich vooral moeten leren aanpassen aan verschillende situaties en daarbij de gepaste strategieën moeten leren gebruiken. ... En vaardigheden en kennisaspecten die nu nog altijd in hoog aanzien staan, zullen niet nuttig meer gevonden worden. ... “  

    Callebaut schetst vervolgens een idyllisch en fantasierijk post-AN-paradijs: “We zullen onze (taal)wortels niet meer willen ontkennen en tegelijk zullen we meer wereldburgers willen zijn .... Taal zal weer het middel zijn om in woorden onze eigen wereld op te bouwen en om met anderen te communiceren. Als er geen standaardtaal meer is, krijgen we onze taal dus terug zoals die al die jaren van de mensheid geweest is, uitgezonderd de enkele eeuwen van de artificiële standaardtalen. We zullen taal dan ook gebruiken om banden met andere mensen nauwer aan te halen in plaats van om ons in de eerste plaats van hen te willen onderscheiden .... Van de kunstmatige standaardtaal heeft men geleidelijk de ‘goede’ taal en later zelfs de ‘echte’ taal gemaakt, ook al werd die bijna nooit ‘in het echt’ gesproken. Dat was een fatele omkering. Zo ontstond‘ de taalfout. Degenen die de standaardtalen gepromoot hebben, waren bang van variaties. Maar waarom zouden we niet blij zijn om de rijkdom aan variaties.”

     

    Als we de logica van Callebaut volgen, dan moeten we de leerlingen wellicht in de taallessen vooral dialect laten en leren spreken en eventueel ook in het dialect leren schrijven. Opvallend is ook dat Callebaut – net als Van der Horst – geen onderscheid maakt tusssen de gevolgen voor het gesproken Nederlands en deze voor de geschreven taal. Callebaut hangt hier ook een karikatuur op van het klassieke (taal)onderwijs en van het universele streven naar een standaardtaal. Hij veronderstelt dat leerkrachten en taalkundigen destijds de “niet-standaardtalen wilden uitroeien’. De Gentse professor Fr. Baur getuigde in 1934 dat de rijke taal die de meeste leerlingen van huis uit al bezaten op school geapprecieerd werd en tegelijk als belangrijke voedingsbodem diende voor de taalopleiding op school, voor het spreken, voor de woordenschat, enz. Zo werd bij het aanbrengen van de AN-woordenschat vaak teruggegrepen op het dialect (Fr. Baur, Moedertaal, in: V. D’Espaller -ed., Nieuwe banen in het onderwijs, Brussel, Standaard, 1934). Het zijn vaak ook taalkundigen die zich toeleggen op de studie en het behoud van de taalvarianten die tegelijk het centraal stellen van de standaardtaal binnen het vak Nederlands willen behouden.

     

    3          AN: (anti)democratisch en discriminerend?

    Een uniforme standaardtaal is volgens de relativisten geen noodzakelijke hefboom voor emancipatie en sociale promotie, maar een middel tot discriminatie en onderdrukking. Ook Callebaut beweert: “De standaardtaal was enkel een middel ter verdrukking: Wie die ene standaardtaal niet beheerst, wordt immers om die reden als minderwaardig beschouwd. Of zoals Blommaert en Van Avermaet het zeggen in hun ook heel interessant boek: Wanneer ‘gelijkheid’ vertaald wordt als ‘uniformiteit’, dan zijn degenen die al te verschillend zijn de klos.’  ... Nu ‘worden leerlingen vaak naar lagere onderwijstypen georiënteerd op grond van hun vermeende taalarmoede’, zeggen Blommaert en Van Avermaet ... Als er geen standaardtaal meer bestaat, zullen we toch al niet meer kunnen zeggen: ‘Je bent slecht in taal’ omdat iemand geen perfect AN spreekt” of “Je taal is slecht” omdat het geen zuiver AN is. In de huidige samenleving is het niet meer zo dat je het AN perfect moet beheersen. Luister maar naar het taalgebruik van de BV’s. En het is nog minder zo dat je de grammatica van de standaardtaal moet kennen en de canon van de literatuur. Meer en meer zijn andere factoren doorslaggevend voor succes. Hoe kun je nu beweren dat je iets voor de sociale ontvoogding van mensen doet als je hen een kunstmatig obstakel als de standaardtaal oplegt en hen zegt dat hun taal niet goed is en dat ze jouw taal moeten leren? ... In het poststandaardtijdperk zal de ‘goede taalbeheersing geen paspoort meer zijn voor sociale vooruitgang’.” Als arbeiderskinderen hebben de confrontatie met de standaardtaal op school nooit als een vorm van verdrukking ervaren. Integendeel: we waren meer dan wie ook gemotiveerd om AN te leren en beseften dat dit ook belangrijk was voor onze toekomst. Voor kritiek op deze stelling van Callebaut vanwege bekende taalkundigen verwijzen we naar pagina 9.

    4          Somber beeld van (klassiek) taalonderwijs

    Taal(onderwijs)relativisten als Van Avermaet, Blommaert, Jaspaert, Van den Branden, Van Gorp, Rymenans,T’Sas, Daems, Rymenans, Jaspaert, Callebaut,   ...  hangen al te graag een karikatuur op van het klassieke taalonderwijs dat ze totaal achterhaald vinden. Callebaut schrijft vernietigend en zonder schroom: “We dragen nog de last van eeuwen schools (taal)onderwijs.  ... Hoe is het toch mogelijk dat het onderwijs er toch maar niet in slaagt de nieuwe visie toe te passen? ...  Wil je een gemakkelijke les geven? Geef dan maar taalzuivering, woordenschat, spelling en grammatica van het AN. Je kunt een oneindig aantal oefeningen uit je mouw schudden en je leerlingen daarmee aan het werk zetten. En de kennis van die taalaspecten evalueren is ook een fluitje van een cent. ... Het is eigenlijk heel treurig om te zien hoe weinig taalleraren vroeger (en soms nu nog) belang hechtten aan helder, boeiend, interessant, overtuigend, samenhangend schrijven. De leerlingen moesten over om het even wat kunnen schrijven als ze maar correct schreven ...” 

     

    Callebaut stelt in zijn recentste bijdrage nog duidelijker dan voorheen dat de klassieke vakdidactiek Nederlands grotendeels de helling op moe(s)t. Dit komt ook tot uiting in stellingen als:                             *gesproken taal is belangrijker binnen taallessen dan geschreven taal                                                                                *als er geen standaardtaal meer is, kunnen we ook geen taalfouten tegen die standaardtaal maken’,                                                     *grammatica is overbodig                                                                                                                                                   *geen afzonderlijke werkwoordspelling meer, maar werkwoorden als vaste woordbeelden                                                                                                                  *geen klassiek en stapgsgewijs schrijfonderwijs meer                                                                                            *systematisch onderwijs in AN-woordenschat, AN-uitspraak ... komt niet meer ter sprake.

    De ex-leerplanvoorzitter ijvert al 40 jaar voor het afleggen van de oude taalgewaden; wij ijverden al die tijd voor 'vernieuwing in continuïteit, met behoud van de beproefde waarden’. In de volgende bijdrage beschrijven we de eigen inzet voor het taalonderwijs. In tegenstellling met Callebaut zijn we er steeds van uitgegaan dat Vlaanderen kan bogen op een rijke traditie inzake (taal)onderwijs.

     

    5          Aanleren geschreven taal in onderwijs is al bij al minder belangrijk  

    Callebaut citeert instemmend Van der Horst: “Als gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar evenwaardig of zelfs belangrijker, dan moet ook in het onderwijs de aandacht verlegd worden. Dan moeten grammatica en vertalen en lezen en spelling plaats inruimen voor luisteroefeningen, voor mondelinge presentatie, voor discussietechnieken enzovoort ... De didactiek van het talenonderwijs is in de laatste decennia meer veranderd dan in de 500 jaar ervoor”.  We zijn het absoluut niet eens met de stelling dat er tijdens de lessen Nederlands meer tijd besteed moet worden aan de gesproken dan aan de geschreven taal.  Bij doorlichtingen krijgen leerkrachten sinds de nieuwe eindtermen voortdurend de kritiek dat ze tijdens de taalles te weinig aandacht besteden aan luisteren, spreken, discussiëren ...

    Callebaut maakt ook geen onderscheid tussen de gevolgen van zijn standaardtaalrelativering voor het gesproken en geschreven woord en beseft onvoldoende dat lezen en schrijven in sterke mate gebaseerd zijn op de kennis van het AN en niet van dialect of tussentaal. In het klassieke taalonderwijs werd/wordt veruit de meeste tijd geïnvesteerd in lezen en schrijven in het AN en aan zaken als technisch lezen, spelling, grammatica, schrijfstijl, zuiver uitspraak ... die hier verband mee houden.

    6          Relativering AN: bedreiging technisch & begrijpend lezen, luisteren & schrijven  ... 

    Wie het AN relativeert, relativeert ook het belang van het geschreven taalgebruik dat gebaseerd is op de kennis van de standaardtaal en haar conventies. Het onderwijzen van de standaardtaal heeft niet enkel te maken met het bevorderen van de orale communicatie, maar nog meer met het mogelijk maken van de schriftelijke communicatie, met het fenomeen van de geschreven taal, die ook taal is van de wetenschap, de vakdisciplines, de cultuur ...   Lezen, schrijven ... en leren van AN  zijn twee kanten van dezelfde taalmedaille. Wie over te weinig AN-woordenschat beschikt heeft ook problemen met begrijpend lezen, schrijven e.d. Vroeger ging men er steeds van uit dat men binnen het beperkt aantal uren Nederlands vooral aandacht moest schenken aan alles wat te maken heeft met de geschreven (standaard)taal. Buiten de school en in de meeste lessen is er immers  al veel aandacht voor het leren spreken, luisteren, discussiëren, debatteren ... en voor taalvarianten – en dit vanaf de geboorte.  

    De aandacht voor  AN-woordenschat en -uitspraak, spelling en grammatica ...  stond ook altijd in functie van het leren van vaardigheden die steunen op het kennen van de Standaardtaal: technisch lezen, begrijpend lezen en luisteren en schrijven in het AN. Kinderen die minder AN-woorden kennen, hebben bijvoorbeeld meer problemen bij het leren lezen, schrijven, spellen ... Callebaut is zich blijkbaar niet bewust van het feit dat door de banalisering van het AN ook de meeste taalvaardigheden in het gedrang komen. Hij schrijft simplistisch: “Er is dus niet één geprivilegieerde norm meer voor alle soorten van schrijven”, maar vergeet de nefaste gevolgen van het relativeren van AN voor het lezen en schrijven. Minder aandacht besteden aan AN-woordenschat leidt ook tot zwakkere resultaten voor begrijpend luisteren.  Kinderen gaan o.i. vooral naar de les Nederlands om zich de scribale vorming en codes te laten opleggen.

     

    7          Grammatica en spelling werkwoorden: overbodig

    Callebaut vindt grammatica overbodig en schrijft: “We kunnen toch moeilijk stellen dat al die miljarden mensen die nooit iets van spraakkunst geleerd hebben, daarom slechter spraken of schreven. Heb je trouwens iemand al een interessanter, boeiender, leuker spreker of schrijver gevonden omdat hij het verschil kende tussen bijvoorbeeld een voegwoord en een voorzetsel?” Hij schreef in Onderwijskrant 142: “Ik las dat sommigen weer het lijdend en het meewerkend voorwerp in de lagere school zouden willen invoeren. Ik heb er ook nog nooit een zinnige motivering gehoord voor het weer invoeren van het lijdend en meerwerkend voorwerp.” Als we de logica van Callebaut volgen dan moet een leerling nooit (kunnen) uitmaken of hij respectieve of respectievelijke moet schrijven, of het al dan niet “ik geef hun/hen een boek is’ of  “je lui donne un livre”,  enzovoort.

     

    In het leerplan Nederlands VVKBaO van Callebaut en co lezen we uitspraken als: “Spellingafspraken raken de essentie van een taal niet. Een slechte spelling maakt een taal niet slechter, en een goede spelling maakt een taal niet beter.” De recente uitspraken van Callebaut tonen nog duidelijker aan vanuit welke ingesteldheid dergelijke uitspraken destijds in het leerplan terecht kwamen. Op 22 oktober 2009 schreef Ides Callebaut op de DS-website: “Zoals prof. Van der Horst voorspelt, zal de huidige werkwoordspelling heel waarschijnlijk verdwijnen. De speciale regels voor de werkwoordspelling zijn overbodig: in de gesproken taal hoor je het verschil niet tussen 'antwoord' en 'antwoordt', tussen 'antwoorden' en 'antwoordden' en tussen 'heten' en 'heetten'. Dat brengt nooit verwarring mee als de spreker zich duidelijk uitdrukt. Daarenboven kan de spellingcontrole van je pc dt-fouten niet detecteren. De werkwoordspelling vereenvoudigen is helemaal niet moeilijk: pas ook bij werkwoorden de normale spellingregels toe. Schrijf dus altijd 'antwoord' zoals we altijd 'brood' schrijven.” In zijn recente bijdrage schrijft Callebaut: “De kans bestaat ook dat de taalgebruikers sommige regels van de overheid niet meer zo strikt zullen volgen. ... Nu zijn de regels opgesteld door ‘geletterden’, die vaak gekozen hebben op basis van een persoonlijke, elitaire voorkeur. In tegenstelling tot normale mensen die liever schrijven zoals ze het horen, vonden ze grammaticale logica soms belangrijker. Vandaar onze werkwoordspelling. Of vonden ze dat je de oorsprong van woorden in hun schrijfwijze moest kunnen herkennen. Vandaar de etymologie zoals in het woord etymologie.”

     

    Gerd Daniels reageerde op de recente internetuitspraken van Callebaut als volgt: “Callebaut wil terug naar de middeleeuwen. Toen bestond er ook geen vaste spelling, en kon men binnen dezelfde tekst gerust drie verschillende spellingen aantreffen voor een en hetzelfde woord. En ieder schreef zoals hij sprak, d.w.z., in het eigen dialect. Sommige West-Vlamingen zullen dus in de toekomst weer 'visch' schrijven, de Mechelaars 'vies' en de Hasselaren 'ves'. Van der Horsts 'Einde van de standaardtaal' wordt het voorspel voor 'Het einde van het Nederlands'.”  Paul Hermans, getuigt op de website van 'Taalschrift' als reactie op een 'spelling-relativerende' visie van Frans Daems, Callebaut ...: "Ik ben onderwijzer en sta al 32 jaar in het basisonderwijs. Als ik al die jaren in ogenschouw neem, dan wordt duidelijk dat de huidige generatie veel meer spellingsfouten schrijft dan vroeger. Vroeger werden meer regels ingeoefend. Spraakkunstlessen zijn verder een afgietsel van vroeger geworden; er schiet niet veel meer van over in de 'eindtermen basisonderwijs'. Ook de leerplanmakers hebben te veel met het badwater weggegooid...”

    8          Vrij schrijven, geen taalzuiverheid

    De belangrijkste klachten met betrekking tot de achteruitgang van het taalonderwijs betreffen het kunnen schrijven van allerhande soorten teksten en van rapporten. Het schrijven verloopt gebrekkig en de studenten hoger onderwijs kennen te weinig woorden. Veel docenten en leerkrachten wijten dit aan de verwaarlozing van de standaardtaal en AN-woordenschat en van een aantal oerdegelijke aanpakken voor het schrijfonderwijs. Het schrijven (stellen) in het poststandaardtijdvak wordt nog moeilijker aangezien de leerlingen nog minder AN-woorden & -uitdrukkingen en hun uitspraak zullen kennen.

    Callebaut fantaseert dat het schrijven veel makkelijker wordt eens de leerlingen bevrijd zijn van de standaardtaal en de klassieke taalzuiverheidsnormen. De algemene klacht luidt precies dat de ‘nieuwe aanpak’ ertoe geleid heeft dat zelfs universiteitsstudenten veel moeite hebben met het schrijven van een tekst of een rapport. Callebaut drukt zijn misprijzen voor de klassieke stapsgewijze en geleide aanpak van het leren schrijven zo uit: “Het is  heel treurig om te zien hoe weinig taalleraren vroeger (en soms nu nog) belang hechtten aan helder, boeiend, interessant, overtuigend, samenhangend schrijven. Van de visuele aspecten zoals lettertypes, lay-out en illustratiemateriaal hadden ze al helemaal geen verstand. Hun leerlingen moesten over om het even wat kunnen schrijven als ze maar correct schreven, voldoende beeldende bijvoeglijke naamwoorden en uitdrukkingen gebruikten en de conventies van de tekstsoort volgden. De producten die leerlingen afleverden, waren dan ook meestal buitengewoon saai om te lezen en te corrigeren. Hoe kan iemand nu boeiend schrijven over een onderwerp dat hem niet interesseert voor een lezer die daar eigenlijk ook niet in geïnteresseerd is? ... Taalzuiverheid zullen de leerkrachten niet meer kunnen vragen, maar eindelijk zullen ze misschien eisen stellen die er in het echte leven wel toe doen: rekening leren houden met al de factoren die bij communicatie meespelen, weten welk register ze in welke situatie beter gebruiken, je helder en precies uitdrukken enzovoort.”

    Ook inzake ‘alternatief schrijven’ klinkt Callebauts alternatief simpel en utopisch: leve het ‘vrij’ of ‘creatief schrijven’. Callebaut gaat er vanuit dat alle kinderen - of toch de meeste - supercreatief zijn en dus ook op eigen kracht leren schrijven e.d. als ze maar voldoende vrijheid krijgen. Zo poneerde hij bijvoorbeeld: “Een hele gemeenschap zeer goed geschoolde taalkundigen is na jaren van bewust onderzoek en onderlinge informatie-uitwisseling niet in staat gebleken de prestaties te evenaren die een kind rond zijn tiende onbewust en zonder hulp leert leveren” (Taal verwerven op school, Acco 2004, p. 248). Volgens Callebaut worden taalvaardigheden en taalkennis vooral op eigen kracht geleerd. De methodiek is heel eenvoudig; eersteklassertjes tonen bijvoorbeeld interesse voor de eerste sneeuw en we laten ze hierover vrij een opstelletje schrijven. Leraar Anton Claessen schreef op de website van Taalschrift over ‘creatief schrijven’ in het s.o.: “In lessen creatief schrijven geloof ik niet meer. Vroeger wel, in de jaren zeventig en tachtig. Bij een veel te groot aantal leerlingen heb ik overigens gemerkt dat ze creatieve schrijfopdrachten heel vervelend vonden. Enthousiaste inspanningen in die richting hadden te vaak een averechts effect. Het vak Nederlands op school ben ik na een langdurige 'creatieve' periode weer meer 'ouderwets' gaan geven. Ik leerde jongelui van twaalf tot achttien spelling, grammatica en poëtica; ik liet ze veel schrijven: samenvattingen, brieven, beschouwingen, betogen, boekbesprekingen. Schrijven leer je door het te doen, maar het is een heel complexe vaardigheid die je pas geleidelijk aan in al z'n aspecten kunt leren beheersen: je moet iets te zeggen hebben, maar verder ook letten op woordkeus, zinsbouw, spelling, interpunctie en compositie. Ik las als leraar ook veel voor...  ook columns uit de krant. Iedereen die de school met een diploma verliet, beheerste het vak redelijk tot goed.”  

    9          Besluit

    We betreuren dat Callebaut als dé taalexpert en ex-leerplanvoorzitter van het katholiek onderwijs steeds meer extremere standpunten formuleert en niet in het minst rekening houdt met de afwijzing van zijn visie door de praktijkmensen en door de meeste burgers en taalkundigen. Zijn sterke relativering van het belang van de standaardtaal binnen de lessen Nederlands is voor ons de spreekwoordelijke klap op de vuurpijl.  

    Bijlage: leerplantenoren Callebaut & Masquillier: relativisme = visie leerplan

     

    Ook uit  bijdragen van leerplanverantwoordelijken uit 2009  blijkt dat het relativisme  al sterk doorgedrongen is in de leerplannen. Ex-leerplanvoorzitter Callebaut relativeerde en banaliseerde meer dan ooit alles wat met het leren van de standaardtaal te maken heeft – en dit in het verlengde van het betoog van Van der Horst over ‘het einde van de standaardtaal’. Hij deed dit in een aantal gespierde uitspraken op de website van ‘De Standaard’ van november j.l. en in een lijvige bijdrage in ‘School en Klaspraktijk’ nr. 199 (2009).  De titel alleen al spreekt voor zich: “Wat doen we met ons taalonderwijs als er geen standaardtaal meer is?”

     

    Callebaut beaamt dat het ‘Algemeen Nederlands’ zijn status en belang al een tijdje verloren heeft. Dit betekent volgens Callebaut, Van der Horst ... ook het einde van het klassieke taalonderwijs en het begin van een poststandaardtaaltijdperk dat al decennia geleden een aanvang nam. Net als Van der Horst vindt Callebaut dat we ons helemaal geen zorgen hoeven te maken over de achteruitgang van  AN, taalzuiverheid, spelling, grammatica ... De evolutie van de taal kan je toch niet tegenhouden. Er zijn immers verschillende soorten ‘Nederlandsen’ en die zijn alle bijna even belangrijk. Callebaut verwijst hierbij ook instemmend naar Blommaert en Van Avermaet die beweren dat de “taalvisies die ons onderwijs domineren volkomen en onherroepelijk versleten zijn”. Callebauts alternatieve aanpak klinkt al even utopisch als vaag: “Taalleraren zullen niet meer alleen onderwijs in taal geven, maar lessen in het begrijpen en het aanpakken van de wereld. Toch veel boeiender dan wat ze nu doen, niet?”

     

    Met deze bijdrage wou Callebaut bijkbaar vooral zijn eigen visie en de gecontesteerde eindtermen en leerplannen legitimeren. Hij gaat hiermee lijnrecht in tegen de taalalarmsignalen en de taaloproepen waarin precies meer aandacht voor het leren van de standaardtaal centraal staat. Leerkrachten en opstellers van taalmethodes wordt verweten dat ze de progressieve visie van de linguïstische spraakmakers/relativisten niet willen volgen. Callebauts recente stellingname illustreert duidelijker dan ooit de identiteitscrisis van het vak Nederlands als gevolg van het taal(onderwijs)relativisme en -utopisme dat al sterk aanwezig was binnen de eindtermen en leerplannen.

     

    Aangezien Callebaut ex-leerplanvoorzitter en -begeleider Nederlands (katholieke koepel) is, beschouwen we zijn uitspraken als een belangrijke getuigenis van een insider en mede-verantwoordelijke voor de evolutie binnen ons taalonderwijs. In de paragraaf ‘De leerplanmakers hebben ons eigenlijk al de weg getoond’ stelt Callebaut dat zijn visie en deze van Van der Horst eigenlijk al grotendeels in de eindtermen en leerplannen aanwezig zijn. Zo stelt Callebaut dat “de gesproken taal niet langer secundair is ten opzichte van geschreven taal, maar zelfs belangrijker” en dat daarom ook de aandacht in de eindtermen en leerplannen verlegd werd van de geschreven naar de gesproken taal. Ook Bart Masquillier, de opvolger van Callebaut schrijft: “De krachtlijnen van onze leerplannen komen in het boek van Van der Horst duidelijk tot uiting. ... Maar dan zal het onderwijs zich ook aan de nieuwe situaties en ‘nieuwe taal’ moeten aanpassen” (Boekbespreking in ‘School+visie, december 2009).” (School+visie, december 2009).

     

    Tegelijk geven Callebaut en Masquillier toe dat de leerkrachten niet zomaar hun eindtermen en leerplannen volgen.  Callebaut schrijft: “Als het aan de leerplanmakers en de taaldidactici ligt, zijn we dus nu al goed op weg. En er zijn zeker ook leerkrachten die al hun best doen om hun leerlingen op het echte leven voor te bereiden. Maar dat geldt zeker nog niet voor het gehele taalonderwijs en voor minister Vandenbroucke die zich op de VLOR-startdag van 28 september 2006 aansloot bij de mening van veel onderwijsmensen die bijvoorbeeld vinden dat leerkrachten meer grammatica zouden moeten geven.” 

    Zowel Callebaut als Masquillier betreuren blijkbaar dat de leerkrachten zich na 15 jaar nog niet voldoende hebben aangepast aan de nieuwe eindtermen en aan hun ‘nieuwe taaldidactiek’. Uit een bijdrage in hetzelfde nummer van ‘school+visie’ blijkt verder dat Masquillier heel tevreden is dat de nieuwe eindtermen voor grammatica beperkt blijven tot onderwerp en persoonsvorm (zinsontleding lager onderwijs) en dat er ook minder grammaticale begrippen voorkomen in zijn nieuw leerplan (2010). Voor zinsontleding zijn dit vanaf 1 september enkel nog onderwerp en persoonsvorm. Opvallend is ook dat de verantwoordelijken en taalbegeleiders binnen de koepel van Mieke Van Hecke niet reageerden op haar taalalarm van eind augustus – ook al gewaagde ze van een taaltijdbom. Ook de taalbegeleiders Ides Callebaut en Bart Masquillier lieten die noodoproep links liggen, en pleitten de voorbije maanden voor een taalvisie die regelrecht ingaat tegen het streven “om de standaardtaal, echt toegankelijk te maken voor alle kinderen”. De oproep van Van Hecke past blijkbaar niet in hun modieuze taalvisie; haar taalalarm houdt ook impliciet een kritiek in op de verantwoordelijken voor de taalleerplannen.  


    12-01-2016 om 14:39 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:Nederlands, leerplan, Callebaut
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Noodkreet omtrent M-decreet, Crevits zal alles 'monitoren' (toedekken)

    'Officieel' loopt alles goed met het M-decreet
    De werkelijkheid ziet er anders uit. En dat zal de komende jaren nog veel erger worden.

    30 kinderen in de klas , negentien met een leerstoornis. Tien van de dertig leerlingen hebben een diagnose van leerstoornis of beperking, en ook voor negen andere moet ze aangepaste maatregelen nemen.

    ...

    “M-decreet is een compleet foute evolutie, vindt Juf Sarah. De moeilijke leerlingen tellen voor twee of drie. ...Ik ben vaak tot 22 uur bezig. ...Ik kan niet alle kinderen geven wat ze nodig hebben. Ik kan niet overal tegelijk zijn. Dat is heel demotiverend. ...

    Maar Sarah stelt zich in de eerste plaats de vraag of haar leerlingen wel gelukkig zijn met de situatie. “Hoe is het met een kind met ADHD om in zo’n grote klas te zitten? Hoe is het voor een zwakbegaafde om naast een hoogbegaafde te zitten? Niet goed, denk ik. Ze vergelijken zich steeds met elkaar. "

    De school betaalt met het geld van de werkingstoelagen een half-time extra-leerkracht. Maar daar hangt een prijskaartje van 12000 euro aan vast. Een compleet foute evolutie, vindt juf Sarah. ...Dat is een regelrechte wurggreep.

    P.S.1 Er zijn ook heel wat klassen waarin een leerling met grote gedragsproblemen terecht kwam en die het onmogelijk maakt om nog normaal les te geven.

    P.S.2 Bericht van gisteren: geen wachtuitkering voor M-decreet-leerlingen die geen diploma behalen. Van improvisatie gesproken.

    Meer weergeven

    12-01-2016 om 11:38 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (1 Stemmen)
    Tags:M-decreet, inclusief onderwijs
    >> Reageer (0)
    11-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3 vande 9 leerplannen voor ontwikkelig van sociaal-affectieve doelen: niet haalbaar en wenselijk!

    3 van de 9  leerplannen voor de ontwikkeling van attitudes als intern kompas, concentratie- en doorzettingsvermogen, gemeenschapszin, empathie, welbevinden ...!   Overdreven, niet haalbaar en vaak ook niet wenselijk

    1   Niet minder dan 3 van de 9 leerplannen voor persoonsvorming

    Veelal werd de voorbije maanden in publicaties van beleidsverantwoordelijken aangestuurd op een een ontstoffing van het curriculum en sterke beperking van de leerdoelen. We merken echter dat velen tegelijk aandringen op het opnemen van nieuwe vakken/leerdomeinen/ontwikkelingsvelden.  Zo merken we  dat de katholieke koepel naast de klassieke leergebieden, niet minder dan 3 van de 9 ontwikkelingsvelden aan ‘persoonsgebonden ontwikkeling besteedt: ‘socio-emotionele ontwikkeling’, ‘ontwikkeling van een intern kompas’ en ‘ontwikkeling van autonomie’.

    Binnen de voorliggende publicaties beklemtoont de koepel ook heel sterk het belang van het bevorderen van het welbevinden van de leerling. Minister Marleen Vanderpoorten poneerde destijds ook al  in haar eerste 'beleidsnota' dat het welbevinden en de sociaal-affectieve leerdoelen centraal moesten staan en niet het leren: "Het verwerven van kennis is niet langer de hoofdopdracht van ons onderwijs. Leren moest volgens haar vooral als 'leuk' en zeker niet als 'lastig' ervaren worden" (p. 68).  Ook in de bijdrage ‘Zin in wiskunde’ wekt de  katholieke onderwijskoepel de indruk dat een wiskunde-taak vooral als leuk en geenszins als lastig mag ervaren worden.

    In de eindtermen en in het curriculum van 1998 was er al voor het eerst een sociaal-affectief leerdomein opgenomen; maar nu is men blijkbaar van plan om dit domein nog sterk en vrij ambitieus uit te breiden. Bij het ontwikkelingsveld ‘Ontwikkeling van een intern kompas’ lezen we: “Ik leer mezelf kennen en kan richting geven aan mijn eigen leven. Ik reageer veerkrachtig zodat ik me ten volle kan ontwikkelen.” * Bij ‘socio-emotionele ontwikkeling’: “Ik treed op een warme en communicatieve wijze in relatie met mezelf en met anderen”. *Bij ‘ontwikkeling van autonomie’: “Ik kan vrijwillig en zelfstandig keuzes maken en mezelf daarbij aansturen.”  We kunnen ons dus aan enorm veel 'persoonsontwikkelende' leerdoelen verwachten, die alle verbonden worden met de (nieuwe) curriculum- opdracht van de leraar.

    Die leerdoelen zijn minder evident dan de koepelmensen het voorstellen. Wat moeten we ons concreet voorstellen bij doelen als ‘Ik reageer veerkrachtig.’, ik beschik over een intern kompas’ ...?  En is het willen bevorderen van de zelfsturing & autonomie vanwege de leerling, niet in strijd met het stimuleren van de leerkrachten om zich voortdurend  te bemoeien met het eigen oordeelsvermogen en met de eigen gevoelens van de leerling?  Staat het bevorderen van  momentaan welbevinden -een activiteit steeds als leuk ervaren - niet haaks op het bevorderen van het frustratietolerantie-  en doorzettingsvermogen?   Moeten we niet een goede balans zoeken tussen presteren dat inspanning vergt en momentaan welbevinden?  .

    En kan en moet de leerkracht precies weten wat er zich afspeelt binnen elke leerling en wat zijn positieve en negatieve gevoelens zijn? En heeft een 'gewone' onderwijzer voldoende tijd voor het geregeld bespreken van - en inspelen op - de allerindividueelste wensen/gevoelens van elke leerling?

    Zaken als zelfcontrole en ontwikkelen van intern kompas, concentratie- en doorzettingsvermogen, gemeenschapszin, empathie, verdiend welbevinden, zelfvertrouwen... zijn allemaal zaken die wel belangrijk zijn. Maar het zijn zaken die ook vroeger door het onderwijs gestimuleerd werden - vooral  dan impliciet, via de gewone leeractiviteiten en het ‘verborgen leerplan’. Het is b.v. vooral via de ervaring van het kunnen gebruiken van geleerde kennis en vaardigheden dat een leerling werkelijk zelfvertrouwen verwerft en geen leeg 'self-esteem'. Self-esteem en veel andere attitudes zitten op de rug van de leerprestaties. Kinderen moeten in die context ook ervaren dat leerkrachten eisen stellen en voldoende sterk begaan zijn met hetgeen ze presteren. Volgens prof. Wim Van den Broeck werden vroeger in het kleuteronderwijs dergelijke attitudes  zelfs meer gestimuleerd dan sinds de propaganda voor de ervaringsgerichte omgang, de knuffelpedagogiek, het ‘feel-good-‘curriculum, de therapeutisering,  de zgn. bevrijdingsprocessen van het Leuvens CEGO  (zie punt 2).

     

    De Nederlandse leraar-filosoof Alderik Visser schreef hier over op zijn blog:” idealiter zou men dergelijke doelen anders moeten invullen dan via een aparte en geüniformeerde leerlijn, namelijk geïntegreerd en daarmee verbonden aan ‘zaken en taken’. Alleen op die manier kan persoonsvorming ‘op maat’ zijn, het resultaat van een ‘ontmoeting’ meer dan het effect van een apart ‘plan’ en van aparte attitude-programma’s” (zie punt 3).

     

    Velen vragen zich ook af of we binnen het onderwijs niet te vaak bezig zijn met de therapeutisering van de leerlingen, vooral nu het domein van het 'sociaal-affectieve' leren en de bezorgdheid om het momentaan welbevinden (feel-good curriculum) vaak zo overbeklemtoond worden. Overal verschijnen dikke handleidingen en 'koffers' voor de leerkrachten om de sociaal-affectieve problemen van de leerlingen aan te pakken. Voor elk kind moeten er uitgebreide kindvolgdossiers worden aangelegd, met gegevens over hun gedrag, hun welbevinden op school en thuis, enz. Leerkrachten worden gestimuleerd om te werken met met 'de beertjes van Meichenbaum, de Axenroos van psychotherapeut Nand Cuvelier, de rouwkoffer, de anti-pestkoffer, de 'zeg neen'- handleiding', mindfulness, transcendente meditatie, sensitivity-programma’s, gelukstrainingen, assertiviteitstraining, eigen-kompastraining, agressie-ontladingsprogramma’s … enzovoort. Is een mind-fulness- wel belangrijker dan mind-lessness-ingesteldheid, vroeg iemand zich onlangs nog af.  Zoveel sociaal-affectieve doelen en evenveel vragen over die doelen.

     

    2   Via aparte leerplannen en programma’s of via

    2.1  Via aparte leerplannen, en programma’s en sociaal-affectieve attitude-rapporten?

     

    We stelden hiervoor al dat de Nederlandse leraar-filosoof  Alderik Visser onlangs op zijn blog schreef:” idealiter zou men dergelijke doelen anders moeten invullen dan via een aparte en geüniformeerde leerlijn, namelijk geïntegreerd en daarmee verbonden aan ‘zaken en taken’. Attitudes als zelfcontrole en ontwikkelen van intern kompas, doorzettingsvermogen, gemeenschapszin, empathie, verdiend welbevinden (dat het gevolg is van inspanningen waarbij obstakels overwonnen worden na het met succes uitgevoerd hebben van een taak)  ... zijn allemaal zaken die wel belangrijk zijn, maar die vooral impliciet via de gewone leeractiviteiten en het ‘verborgen leerplan’ gestimuleerd (kunnen) worden. 

     

    Prof. Wim Van den Broeck poneerde op de Klasse-website dat de veelal gepropageerde kindvolgende en ontwikkelingsgerichte aanpak in het kleuteronderwijs de ontwikkeling van belangrijke attitudes verwaarloost, attitudes die ook belangrijk zijn voor de schoolrijpheid en die meer gestimuleerd worden  in een aanpak die minder kindvolgend is. Hij stelde: “Eén van de belangrijkste en vergeten aspecten bij het schoolrijp maken is ‘het belang van het leren richten van de aandacht’ (o.m. op wat de juf klassikaal zegt). Ook het leren volhouden en doorzetten tot een taak tot een goed einde is gebracht is een belangrijk pedagogisch doel. De huidige ervaringsgerichte aanpak heeft deze essentiële, schoolrijpheid bevorderende, aspecten verwaarloosd. Door voortdurend de nadruk te leggen op het zelf kiezen van activiteiten, creëert men juist keuzedruk en installeert men (ongewild) een voor- en afkeur van bepaalde activiteiten, die de juf toch voor ieder kind belangrijk acht. Als de verwachting is dat alle kinderen bepaalde taken of opdrachten aankunnen en ook echt uitvoeren, dan creëert dat geen overdreven druk, maar precies een sterke gemeenschapszin die alle kinderen motiveert om te leren. Conclusie: het zou goed zijn om het doel van het kleuteronderwijs eens goed te herbekijken, maar dan liefst vanuit een gedegen kennis van de historisch- maatschappelijke ontwikkelingen, de wetenschappelijke kennis van de ontwikkeling van het kind, en niet op grond van oppervlakkige ideologische stellingnamen.”

     

    Het geeft  o.i. meer zin om via een bijsturing van de visie op degelijk kleuteronderwijs dergelijke  attitudes te ontwikkelen, dan via apart sociaal-affectieve programma’s. Of je veel van die attitudes in het kleuteronderwijs stimuleert, hangt vooral samen met de keuze voor een bepaald soort kleuteronderwijs.  Het soort welbevinden dat de school kan stimuleren heeft weinig te maken met het feit of een leerling een activiteit minder of meer leuk vindt, maar  vooral met  het ‘verdiend welbevinden’ -dat het gevolg is van inspanningen waarbij obstakels overwonnen worden na het met succes uitgevoerd hebben van een taak. Het is best mogelijk dat een kind een wiskunde-taak niet echt super leuk vindt, maar er toch veel (verdiend) welbevinden uit puurt. 

     

    Als lerarenopleider hadden we geen specifieke programma’s  voor de persoonsvorming van onze studenten. Toch stimuleerden we via de gewone gang van zaken, via ontmoetingen met studenten, buitenschoolse activiteiten ... de attitudevorming. Al vlug werden ook de attituderapporten die in het begin van de jaren zeventig gepropageerd werden, weer opgedoekt. Een collega die met de allerbeste bedoeling op een attituderapport noteerde dat de student zich nogal kinderachtig gedroeg, lokte zelfs een klasstaking uit. De alledaagse omgang met de studenten heb ik ook zelf als het belangrijkste ervaren. Een collega organiseerde met zijn klas een sensitivity-programma en stelde vast dit vooral tot ruzies leidde.

     

    3    ‘Feel-good & welbevinden curriculum’ ten koste van eisen stellen;  leraar als ‘counselor for kids’ ten koste van leertaak

    In 2000 verscheen het boek The Feel-Good Curriculum: The Dumbing down of America's Kids in the Name of Self-Esteem. Prof. Maureen Stouts stelt in deze publicatie dat veel oude vanzelfsprekendheden het moesten afleggen door het centraal stellen van het self-esteem (de zelfwaardering) en het welbevinden van het kind. Self-esteem en welbevinden zijn volgens Stouts de nieuwe mantra geworden van veel opvoeders en leerkrachten en van een aantal ouders. Ze willen vooral voorkomen dat de leerlingen zich minder goed zouden voelen als ze minder presteren of zich te veel moeten inspannen. Een 'dumbed-down' curriculum is volgens haar het gevolg van het vooropstellen van het welbevinden en het self-esteem als belangrijkste doel en het willen vermijden van alle frustratie. In de 'knuffelschool' worden minder eisen gesteld om frustratie en minder momentaan welbevinden te voorkomen en de kinderen worden verwend.

    Vanaf de jaren zestig deed de psychotherapeutiserende beweging volgens haar  ook haar intrede in het onderwijs,  waarbij de interacties met de leerlingen steeds meer in psychotherapeutische termen gesteld werden en het rechtstreeks stimuleren van het zelfvertrouwen centraal staat. Dit alles samen betekende een radicale breuk met de meest typische kenmerken van de onderwijsgrammatica. Stouts concludeerde: "The teacher is no longer respected for the unique skills and talents she brings to the classroom, and becomes nothing more than a caretaker, baby sitter, or counselor for kids who spend their time learning about their feelings and experiencing encounter groups".

    In de voorliggende publicaties van de koepel wordt ook sterk beklemtoond dat leerkrachten het welbevinden en zelfvertrouwen moeten stimuleren.  Volgens ons gaat het in het onderwijs vooral om ‘verdiend welbevinden’ dat het gevolg is van inspanningen waarbij obstakels overwonnen worden na het met succes uitgevoerd hebben van een taak. 'Welbevinden' is  echter een toverwoord waarmee je vele richtingen uit kan. Binnen het ‘ervaringsgericht onderwijs’ van Laevers en CO betekent het ook  minder eisen stellen aan de leerling, soms ook ingaan op zijn allerindividueelste wensen – dus soms het omgekeerde van ‘verdiend welbevinden’. Volgens CEGO-medewerker Luk Bosman moet men de leerlingen secundair onderwijs voortdurend vragen wat ze zinvol, leuk en wenselijk vinden; zo maakt men een karikatuur van degelijk onderwijs en ondermijnt men het gezag van het curriculum en van de leerkrachten.

    Van Herpen – directeur CEGO-Nederland – illustreerde het bevorderen van het 'welbevinden' & ‘zelfvertrouwen’  met twee klassituaties. In een eerste casus kreeg een leerling die meer zin had om verder in een Harry Potter- boek te lezen dan de wiskundeles te volgen, de toestemming om de les wiskunde niet te volgen. Zo’n onmiddellijke beloning verhoogt volgens Van Herpen zijn actueel welbevinden. De tweede illustratie luidde: "In de evaluatiekring vertelt Henk (10 jaar) dat hij voor de zoveelste keer niet goed heeft gewerkt in de rekenhoek. Hij weet dat het ook aan hemzelf ligt. Hij neemt niet het initiatief om een andere plaats te zoeken als hij gestoord wordt. Hij merkt op dat hij in de taalhoek meestal veel beter werkt. Volgens Henk ligt dit aan de opstelling van de werktafeltjes in die hoek. Hij komt met het voorstel om de opstelling van de tafeltjes in de rekenhoek te veranderen. De leerkracht neemt dit voorstel op en vraagt Henk of hij morgen een plattegrondje wil maken van de rekenhoek met de opstelling die hij daar graag ziet. Henk gaat hiermee akkoord. Enige dagen later is de nieuwe opstelling in de rekenhoek naar Henks wens gerealiseerd" (Van Herpen, EGO, JSW, april 2006). Bevordert men aldus een goede leerinhouding, een goede leerattitude, het frustratietolerantie-vermogen?

    3  Visie en vrees van leraar-filosoof Alderik Visser

     

    Alderik Visser schreef onlangs op zijn blog: "Persoonlijke ontwikkeling is een belangrijke waarde waaraan een middelbare school kan bijdragen in het leven van een adolescent in omslag naar volwassenheid. Tegelijk ben ik er niet van overtuigd dat deze life skills dit of dat zouden moeten inhouden, en daarmee ook een aparte plek zouden moeten hebben in het curriculum. Dat wil niet zeggen dat ik tegen het programma ben dat collega x aan het ontwikkelen is, of tegen de app van dat hyperactieve Canadese meisje. Laat duizend bloemen bloeien... Dat wil wel zeggen dat ik de pedagogische opdracht van de school idealiter anders zou invullen dan via een aparte en geüniformeerde leerlijn, namelijk geïntegreerd en daarmee verbonden aan ‘zaken en taken’. Alleen op die manier kan persoonsvorming ‘op maat’ zijn, het resultaat van een ‘ontmoeting’ meer dan het effect van een ‘plan’.

    ..."Onder de vlag van de ‘life skills’ varen daarnaast ook praktijken die niet per se met leren of ontwikkeling te maken hebben, maar die primair gericht zijn op gedragsregulatie of ‘normalisering’. Dat is zéker niets nieuws: van de parochieschool onder Karel de Grote tot ver in de 20e eeuw was het een taak, zo niet de taak van de school om kinderen vroomheid en deugdzaamheid bij te brengen. Met het afnemen van die vroomheid is de pedagogische opdracht van de school niet kleiner geworden, integendeel: al een flinke eeuw hebben we de illusie dat we sociale en economische problemen op kunnen lossen door gedragsinterventies c.q. door anderssoortig gepreek in de schoolbankjes.

    Wat wel nieuw lijkt, of in ieder geval veel meer intens, is de greep van medici en psychologen op de taal en op praktijken van onderwijs. Meer dan ooit tevoren wordt a-normaal gedrag (c.q. domweg falen) tot ziekte gestempeld en medisch-psychologisch bestreden. Daarmee (en daartégen) sluipen (quasi-) psychologische, (quasi-) neurologische, ja, ook therapeutische en spirituele aanpakken en verklaringswijzen de school binnen. Ook dat is goed nog slecht, een feit dat samenhangt met de ‘psychologisering’ van ons denken. Maar op ‘normale’ scholen, ten aanzien van ‘normale’ kinderen is onze opdracht wel een pedagogische (‘volwassenheid’), allicht ook een ethische ((reflectie op) waarden en/of deugden), maar níet een psychologische (‘geestelijke gezondheid’), laat staan een therapeutische (‘heelheid’, or whatever).

    Het is daarom dat ik meen dat bepaalde aspecten van persoonsvorming of ‘life skills’ wél op school thuis horen, als onderdeel van haar pedagogische opdracht, maar dat deze nadrukkelijk begrensd zijn. En mede daarom meen ik dat we er goed aan doen mogelijke activiteiten daarrond niet los, als ‘vak’ of leerlijn aan te bieden, maar te integreren in c.q. te koppelen aan ‘zaken en taken', d.w.z. aan vakinhouden en vakvaardigheden."

    4  Te omvangrijke en ambitieuze leerdoelen & moeilijk te beoordelen

    De geformuleerde ambities van de drie persoonsvormende leerplannen zijn vooreerst veel te omvangrijk. Die leerplannen veronderstellen ook dat de school op die domeinen bijna almachtig is en aan die doelen ook veel tijd en energie kan besteden. Zo werden er ook al op de onderwijsmarkt veel lespakketten voor dit soort doelen ontwikkeld – die vaak ook tijdrovend zijn. Men gaat er blijkbaar  van uit dat de persoonsontwikkeling niet enkel een taak is van het gezin en de sociale omgeving, maar dat ook de school die ontwikkeling in heel sterke mate kan en moet stimuleren. Inzake persoonsvorming wordt al te veel verwacht van de school en van de leerkrachten als een soort ‘counselors for the kids who spend their time learning about their feelings’.

    Er stellen zich ook veel problemen op het vlak van de evaluatie. Men bestempelt  de sociaal-affectieve doelen ook vaak als non-cognitieve of sociale vaardigheden. Men kan echter aan dergelijke zaken moeilijk het statuut van vaardigheden toekennen. Het beoordelen of leerlingen dergelijke doelen bereikt hebben  en het nagaan of de school zulke doelen voldoende heeft nagestreefd, lijkt ons ook een delicate en bijna onmogelijke zaak.

    Het kindvolgsysteem (KVS) van Ferre Laevers  dat enkel slaat op welbevinden en betrokkenheid,  werd al als veel te omvangrijk en delicaat ervaren.  Een belangrijkere kritiek luidt dat het observeren en beoordelen van betrokkenheid en welbevinden hachelijke zaken zijn. De leerkracht moet deze kwaliteiten op een vijfpuntenschaal beoordelen en dit op basis van uitwendig gedrag en voor elk van de 20/25 leerlingen. Dit 'observeren' en 'scoren' is  niet enkel een tijdrovende, maar ook een  behavioristische aangelegenheid aangezien de leerkracht zich moet baseren op de observatie van uiterlijk gedrag,  in een specifieke context en met 20/25 leerlingen voor zich.  

    Ook een Brugs team van kleuterleidsters kwam tot deze conclusie. We citeren even uit een rapport van dit team: "Betrokkenheid en welbevinden zijn moeilijk te observeren. Dit zijn dingen die zich binnenin het kind afspelen, maar uiterlijk geobserveerd moeten worden. Een kind dat tijdens een verhaal zit rond te kijken of te prutsen, kan eigenlijk wel betrokken luisteren, maar dit is niet merkbaar en bijgevolg zal het kind laag scoren op het gebied van betrokkenheid. Een ander kind dat men zijn mond open zit te 'luisteren', kan met zijn gedachten ergens helemaal anders zitten. Dit kind zal wellicht 'ten onrechte' hoog scoren inzake betrokkenheid.(NvdR: het is ook bekend dat kinderen om zich te concentreren vaak naar het plafond of naar buiten kijken.) Verder is het cijfer dat we moeten geven van 1 tot 5 uiterst subjectief. Voor de ene leidster is een bepaald gedrag een 3 waard, voor de andere is dit zelfde gedrag een 4 of zelfs een 5 waard! Het is heel moeilijk om hier tot sluitende afspraken te komen. Het Kindvolgsysteem omschrijft wel de verschillende niveaus, maar uit ervaring weten wij dat de verschillende mensen die beschrijvingen verschillend interpreteren."

    Het wordt  uiteraard nog veel moeilijker en hachelijker als we een lange lijst van gevoelens en attitudes moeten beoordelen.

    5  Inbreken in de gevoelswereld van de leerling? Pedagogische incest?

    De overtrokken ambities inzake persoonsvorming en attitude-ontwikkeling  impliceren ook dat de leerkrachten niet enkel de plicht, maar ook het recht zouden hebben om de persoon van een leerling in een welbepaalde richting te kneden.  Dit is ook zo in het ervaringsgericht onderwijs van Laevers en CO. Hun zgn. ervaringsgericht onderwijs wil zich overmatig bemoeien met het gevoelsleven van de leerling, die op dit vlak als uiterst kwetsbaar en gekwetst wordt bekeken. De leerkrachten moeten de onzekere, onderdrukte, angstige, gestresseerde, … leerling uit zijn affectieve ellende bevrijden. Laevers spreekt over ‘bevrijdingsprocessen’ en een leraar moet zich therapeutisch opstellen (zie verder punt 5). De therapeutische autoriteit van de leerkracht berust op de vooronderstelling dat hij/zij precies weet welke emoties positief of negatief zijn, hoe elke leerling zich precies voelt en hoe men rechtstreeks kan inwerken op de ‘nare’ gevoelens. Ze berust verder op de veronderstelling dat de leerkracht over de expertise beschikt om de gevoelens rechtstreeks te trainen en te dicteren hoe leerlingen zich moeten voelen. Furedi spreekt in deze context van ‘emotionele conformiteit’: leerlingen worden in een emotioneel keurslijf geperst.

    Dirk Lorré, klinisch psycholoog UGent, wees op de grote gevaren en op de rolverwarring die ontstaan als de leerkracht naast de leraarsrol ook nog in sterke mate die van ouder en van psychiater mag en moet opnemen,  en voortdurend moet inbreken in de gevoelswereld en persoonlijke ontwikkeling van de leerlingen. Zo’n opstelling leidt volgens Lorré ook tot wantrouwen bij de leerlingen en tot een aantasting van de kwaliteit van het onderwijs (Lorré D., De school als betovering, Caleidoscoop, mei 1991). De leerlingen appreciëren volgens hem ook niet dat er voortdurend ingegrepen wordt op hun intieme gevoelens, dat de leerkracht zich voortdurend uitspreekt over hun affectieve identiteit en welbevinden, dat de afstand tussen wat er zich afspeelt op school en thuis te klein wordt, dat leerlingen gevraagd wordt zich uit te spreken over zichzelf of hun medeleerlingen. De meeste ouders appreciëren dit ook niet en ervaren dit vaak ook als een inbreuk op de ‘privacy’.

    Ook prof. Hans Van Crombrugge stelde dat hij het niet eens is met het voortdurend inbreken in de leefwereld en de gevoelens die het eigendom van de kinderen zijn; hij noemde dit zelfs ‘pedagogische incest’. De leerling heeft recht op een eigen leefwereld en op eigen gevoelens die voor de leerkrachten tot op voldoende hoogte een geheim blijven. Ook het voortdurend laten opbiechten van gevoelens is o.i. een vorm van 'pedagogische incest’. We zouden het ook een soort aantasting van de privacy kunnen noemen. Die aantasting komt o.i. ook tot uiting waar Laevers verwacht dat de leerkracht ook het welbevinden van het kind in relatie met zijn ouders beoordeelt en quoteert. Die neiging om in te breken in de gevoelswereld komt ook tot uiting in de eindtermen – vooral in het leerdomein 'sociale vaardigheden' waar geëist wordt dat we bij de leerlingen een groot aantal affectieve en sociale houdingen nastreven, maar ook tegelijk afdwingen, controleren en rapporteren. Bij een aantal toepassingen van de 'Axenroos' van Cuvelier is ook sprake van verregaand inbreken in de gevoelswereld van de leerlingen.

    In het tijdschrift 'Signaal' (oktober-november-december 2003) lazen we een boeiend interview van de redactie met prof. Herman De Dijn, een bekend filosoof van de K.U.-Leuven. Hierin wees ook De Dijn op het gevaar van de therapeutisering van opvoeding en onderwijs. We citeren een paar passages uit dit interview.

     "Wij evolueren naar een situatie waarin de pedagogie zonder meer een onderdeel wordt van een veralgemeende therapeutisering van het leven. Alle problemen roepen met andere woorden automatisch vragen op voor professionele hulp. Er wordt bijvoorbeeld geen fundamenteel onderscheid meer gemaakt tussen een kind met autisme en een kind dat bijvoorbeeld 'overdreven' schuchter is. Autisme zou ik een reëel probleem noemen, een probleem waarvoor ik als ouder hulp en begeleiding moet zoeken en krijgen. Schuchterheid daarentegen is zonder twijfel onaangenaam voor de betrokkene, maar normaal gesproken heb je hiervoor als ouder of kind toch geen externe hulp nodig. We hoeven dit 'probleem' toch niet direct te problematiseren of te therapeutiseren. Het lost zich vanzelf op in het dagelijks leven, als het opgelost moet worden. Ik was bijvoorbeeld zelf zo'n kind. Heb ik daar nu nog last van? Nee! Ben ik daarvoor ooit in therapie geweest? Nee! We hebben hier te maken met een therapeutiseringsideologie waar de 'markt' gretig op inspeelt. … Bovendien vraag ik me af of je als hulpverlener wel zo zeker kunt zijn van het effect. Hulp bieden waar het niet nodig is of een kind dat eigenlijk op een normale wijze zou kunnen ontwikkelen aan bepaalde therapieën onderwerpen, is misschien niet alleen onproductief, maar ook contraproductief. Zo'n kind wordt niet meer pedagogisch 'verleid', maar therapeutisch in een keurslijf gedrongen. We laten zo'n kind geen kind meer zijn."

    6   Bevrijdingsprocessen en therapeutische omgang volgens CEGO?          

    Volgens de ervaringsgerichte  CEGO-visie van Laevers en CO moet de leerkracht veel aandacht besteden aan de omgang van de leerling met zijn gevoelens; ze moet hierbij ook frustraties proberen te voorkomen. De leerkracht weet volgens die CEGO-theorie ook precies wat er zich afspeelt binnen elke leerling en wat positieve en negatieve gevoelens zijn. We illustreren dit even aan de hand van een ervaringsgerichte dialoog à la CEGO-Leuven. In de bijdrage 'Pieter, je bent wéér ongehoorzaam geweest!" illustreert Annie Van Steen de theorie van de ervaringsgerichte dialoog waarbij de reflectie op de ‘nare’ gevoelens van de leerling en op de eigen gevoelens – in functie van het welbevinden en niet frustreren van het kind – centraal staat (Kleuters en Ik, juni 1997).

    Van Steen illustreert hoe men een moraliserende en frustrerende aanpak kan vervangen door een ervaringsgerichte. Een kleuterjuf analyseert achteraf haar tussenkomst waarbij ze een kind als 'ongehoorzaam' en 'koppig' terecht wees. We citeren even: "Gezien ik Pieter zag als een koppig kind dat zich verzette tegen mijn richtlijn, werd ik kwaad. Mijn boosheid deed me meteen reageren. Ik heb er eigenlijk niet over nagedacht wat in deze situatie de beste interventie zou zijn. Met boosheid in mijn stem heb ik toen gezegd: Pieter, je bent weer ongehoorzaam, nu ga je eerst opruimen in plaats van frisdrank drinken. Als Pieter enkele dagen later volop aan het bouwen is in de bouwhoek, reageert hij weer niet meteen op het signaal tot opruimen. Maar nu reageert juf Inge meer empathisch en ervaringsgericht: "Juf Inge gaat deze keer naar hem toe en zegt: 'Pieter je bent nog niet aan het opruimen." Pieter zegt dat zijn kasteel nog niet af is. Dit gedrag geeft juf Inge dit keer geen boos maar eerder een blij gevoel omwille van zijn hoge betrokkenheid. Ze denkt heel even na en zegt dat zij begrijpt dat het niet prettig voor hem is om iets te moeten afbreken als het nog niet eens afgewerkt is. Nu moet hij wel stoppen maar ze stelt voor om straks, bij een volgend keuzemoment het kasteel verder af te werken. Pieter knikt tevreden."

    De zgn. 'bevrijdingsprocessen' werden een van de belangrijkste pijlers van het ervaringsgericht kleuteronderwijs. Laevers schreef hieromtrent: "Via een ervaringsgerichte dialoog proberen we kinderen te bevrijden uit de emotionele moeilijkheden waarmee ze te kampen hebben. We spreken dan in termen van 'bevrijdingsprocessen' bij kleuters. Het gaat hier op de eerste plaats om de drie à vier probleemkleuters die je wel in elke klas kan aantreffen. Daarnaast zal men ook bij de andere kleuters de noodzaak ontdekken om hulp te bieden bij het verkennen van diepere gevoelens. We spreken hier over 'genezingsprocessen'. Het kind wordt geholpen om over een emotionele hindernis heen te komen. Naarmate je als kleuterleidster meer en meer tot de eigen leefwereld van kleuters probeert door te dringen, merk je dat tal van kinderen signalen uitzenden van moeilijk te verwerken emoties. We denken aan de kleuter die zich achtergesteld voelt bij de komst van een broertje of zusje; de kleuter die geen zelfvertrouwen heeft; de kleuter met zijn onuitputtelijke honger naar aandacht en affectie; de agressieve kleuter" (Werkboek voor een ervaringsgerichte kleuterklaspraktijk, 1981, p. 10-11). Kinderen en jongeren lijken niet langer meer in staat zelfstandig met moeilijke momenten in hun leven om te gaan. Het (jonge) leven wordt afgeschilderd als een aaneenschakeling van ernstige risico’s en van emotionele stress die vragen om counseling en therapie en om andere vormen van tussenkomst. Bij de therapeutische interactie worden de leerlingen gepercipieerd en behandeld alsof ze op het spreekuur van een psychiater zijn.

    Ook in het verslagboek van het 'Forum Basisonderwijs' over zorgverbreding (1994, p. 137) onderstreepte Laevers nog eens het belang van bevrijdingsprocessen. Voor de aanpak van agressieve kinderen raadde Laevers aan om te werken met de methodiek van de 'motorische ontlading': opgekropte spanningen moeten een ontlading vinden. Dit afreageren kon volgens hem o.a. via het laten kloppen op de timmerbank, het laten slaan op dozen, …  Deze kindvolgende 'ontladingstechniek' is wetenschappelijk al lang achterhaald en bevordert enkel de toename van agressie – ook bij de observerende medeleerlingen. Op andere plaatsen lezen we dat het bij bevrijdingsprocessen de bedoeling is dat kinderen weer voeling krijgen met hun ervaringsstroom, oorspronkelijk aanvoelen. In de traditie van de anti-autoritaire schoolbeweging en van Carl Rogers zouden jonge kinderen door hun opvoeding en vele frustraties al vaak vervreemd zijn van hun ervaringsstroom. De leerkracht moet via zijn therapeutisch optreden de band met de ervaringsstroom herstellen.


    11-01-2016 om 22:26 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    Tags:sociaal-affectieve doelen, leerplan, atitudes,
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kritiek op 'realistisch wiskundeonderwiijs' van Freudenthal Instituut (2002-2004)

    'Ir-realistische principes' van 'realistische wiskunde':  kritisch oordeel van  Vlaamse  leerkrachten en Nederlandse onderwijsdeskundigen (2002-2004)  

     

    (Bijdrage uit Onderwijskrant nr. 131, 2004).                                                                                              

     

    Woord vooraf: actualiteit van de problematiek in 2016

     

    In een bijdrage van de katholieke onderwijskoepel in ‘school+visie’ (december 2015) houdt  Sabine Jacobs een vurig en verrassend pleidooi  voor een totaal ander soort wiskundeonderwijs - in de richting van de zgn. ‘realistische wiskunde’ van het Nederlandse Freudenthal Instituut. Dit soort wiskunde lokte in Nederland een echte wiskundeoorlog uit. Het staat haaks op de visie van het leerplan wiskunde van 1998 waarvan we 1 van de 4 opstellers waren. Het staat ook haaks op de visie van de Vlaamse leerkrachten en op de vele kritiek vanwege tal van onderwijsexperts.  

     

    In die context drukken we nog eens een bijdrage af over deze thematiek uit 2004. We willen enkel aantonen dat  al in 2004 de kritiek op dit soort wiskunde vrij groot was. Sindsdien verschenen er in Nederland nog veel meer van die kritische rapporten. We komen hier later nog op terug.

     

    1. 'Ir-realistische' wiskunde: constructivistische aanpak niet haalbaar

       

    In de vorige bijdrage 'Hoe realistisch is realistisch wiskundeonderwijs?' schreven Ann Versteijlen en Marc Spoelders (RU Gent) dat Vlaamse leerkrachten lager onderwijs volgens hun onderzoek de principes van het 'realistisch wiskunde-onderwijs'  van het Nederlandse Freudenthal Instituut moeilijk haalbaar vinden. ( VERSTEIJLEN, A., 2004. Hoe realistisch is realistisch? Over rekenen en wiskunde in het lager onderwijs (scriptie Universiteit Gent). 

     

    Leerkrachten  kiezen ook voor gevarieerde werkvormen, zowel leerkrachtgeleide als meer leerlinggeoriënteerde  - zoals we overigens propageren in het leerplan van het (katholiek) lager onderwijs (1998). Als mede-opsteller van het leerplan wiskunde opteerden we destijds voor een optimalisering van de vele waardevolle klassieke inhouden, aangevuld met enkele nieuwe elementen (inzake driedimensionele oriëntatie b.v.).  We opteerden ook het behoud van  een veelzijdige methodische aanpak. Dit alles in de lijn van onze sterke wiskunde-traditie:  optimalisering in continuïteit.

     

    De toenmalige pedagogisch coördinator van de koepel Jan Saveyn prees achteraf  het leerplan wiskunde omwille van de keuze voor “het evenwichtig  inhoudelijk aanbod en voor de  eclectische, veelzijdige methodiek’. We namen inderdaad bewust afstand van extreme en eenzijdige inhoudelijke en methodische visies. We wilden begin de jaren negentig  voorkomen dat het extreem van de formalistische & ‘hemelse’ moderne wiskunde vervangen werd door het andere extreem van de context-en probleemgerichte, ‘aardse’  en constructivistische wiskunde van het Nederlandse Freudenthal Instituut. die in Nederland werd ingevoerd.  De constructivistische  & ‘alledaagse’  wiskunde  toont  weinig respect  voor de (klassieke) basiskennis en -vaardigheden en al verwacht  al te veel van de leerling die zijn wiskundekennis zelf construeert/herontdekt.

     

    In het hoofdstuk 7 over de methodiek schreven we in het leerplan wiskunde: “De brede waaier van doelstellingen vereist een groot scala van didactische scenario’s. De leerinhoud en de concrete doelstelling die aan de orde is, speelt daarbij ook een rol. Denk maar aan het verschil in aanpak bij het verwerven van inzicht in de tafels van vermenigvuldiging en bij het automatiseren ervan. ... Bij sommige leerprocessen treden leerkrachten sturend op, bij andere ondersteunend. ... Een leerkracht kan op verschillende manieren het leerproces sturen/ondersteunen: uitleggen en demonstreren, helpen, leergesprekken en reflectie ...”  We zorgden ervoor dat uitdrukkingen als “de leerling construeert zelf zijn kennis’, de optie voor een eenzijdige constructivistische aanpak nergens voor kwam. In dit leerplan namen we afstand van de constructivistische wiskunde van het Freudenthal instituut. Dit bleek o.a. uit het feit dat we het gestandaardiseerd en geautomatiseerd berekenen, het klassieke cijferrekenen, het klassieke metend rekenen, formules voor de berekening van oppervlakte en inhoud ... ook nog steeds belangrijk vinden.

     

    Veel Vlaamse leerkrachten menen verder dat de 'realistische principes' nadelig zijn voor de zwakke leerlingen. In een onderzoek van Milo en Ruijssenaars (Universiteit Leiden) bleek dat deze principes ook niet haalbaar zijn in het BLO (zie punt 5). Dit laatste is een bevestiging van de conclusies in veel Angelsaksische studies.

     

    De in dit nummer beschreven onderzoeken (Gent & Leiden) bevestigen wat we destijds schreven in bijdragen als 'Hoe realistisch is het realistisch wiskunde-onderwijs?' (O.Kr. 98, 1997) en in het boek Rekenen tot honderd, Basisvaardigheden en zorgverbreding, Wolters-Plantyn, 1998.

     

    Geregeld lezen we kritiek vanwege onderwijsdeskundigen op het zgn. realistisch reken-wiskundeonderwijs van het Freudenthal Instituut en op de constructivistische uitgangspunten van bepaalde Freudenthalers. In deze bijdrage vermelden we een aantal van die kritieken. 

     

    2 Kritiek van Bastiaan Braams 

    "Beste collega's, het Freudenthal Instituut (FI) in Utrecht is vaak vermeld in samenhang met de constructivistische plannen voor de onderwijshervorming in ons (Manhattan) School-District 2. Ik bezocht het instituut onlangs. Dit is een informeel verslag. Ik hield er gesprekken met Koeno Gravemijer e.a. en bestudeerde enkele publicaties en rapporten. …

    1.  De onderwijsfilosofie van het FI heet Realistisch Reken- en Wiskunde-Onderwijs (in het Engels: Realistic Mathematics Education, RME). Een onderdeel van deze filosofie is het benadrukken van wiskundige problemen in de vorm van kleine realistische verhaaltjes. Een ander onderdeel is een nadruk op een gestuurd zelf-ontdekkend leerproces: de leerlingen dienen de wiskunde zelf te ontdekken met behulp van weloverwogen begeleiding van de kant van de docent. Ik heb wel de indruk dat de Freudenthalers in de jaren tachtig heel wat radicaler waren dan nu.

       

      Uit een PPON– peilingsrapport (1997) blijkt dat op bijna alle scholen nu gebruik gemaakt wordt van lesmateriaal op realistische grondslag. Op het niveau van het middelbaar onderwijs heeft het FI ook invloed, maar minder dan op de lagere school.  (NvdR in 2015: de voorbije jaren is de invloed op het basisonderwijs al sterk afgenomen.)

       

      Tijdens mijn bezoek werd ik getroffen door een aantal zaken die minder gunstig uitvallen voor hun realistische aanpak. Het treft me b.v. dat de effectiviteit van de principes van het realistische reken-wiskundeonderwijs niet echt wordt onderbouwd. Integendeel, er lijkt geen ernstige belangstelling te bestaan voor het doen van zorgvuldig onderzoek waarin de uitkomsten van verschillende onderwijskundige benaderingen met elkaar vergeleken worden. …

       

      Ik was nogal getroffen door deze aanvaarding van RME als geopenbaarde filosofie. De enige beoordeling die ik gevonden heb staat in het al eerder vermelde PPON-1997. De conclusie is dubbelzinnig: de studie meldt aan de ene kant dat het algemeen niveau omlaag is gegaan naarmate de realistische methodes meer gebruikt werden, maar anderzijds dat scholen die de realistische methodiek gebruiken beter presteren dan andere scholen. In een reactie van prof. Treffers (FI) bij deze tegenstrijdige conclusies haalde hij gewoon de schouders op. …

       

      Wat dit PPON-onderzoek betreft, verschafte projectleider dr. Frank van der Schoot me achteraf waardevolle nadere informatie en correcties i.v.m. de vergelijking tussen de realistische en de oudere traditionele methoden. Van der Schoot schrijft o.a.: "In de peiling van 1997 bleek dat de verschillen of effecten tussen individuele methoden binnen de categorie methoden groter zijn dan de effecten tussen categorieën van methoden realistisch/traditioneel. Wel is gebleken dat twee (toen)relatief recent uitgegeven methoden (Wereld in Getallen –herziene versie) en Pluspunt relatief vaak tot de betere methoden behoorden." (NvdR: dit laatste is o.i. een gevolg van het feit dat de recente versies van methodes minder wiskundig 'realistisch' à la Freudenthal Instituut zijn opgesteld; dus meer gestructureerd en evenwichtig, meer didactisch 'realistisch'.)

       

      Wat betreft de projecten in New York district 2 en constructivistische lesmethoden beweegt het Freudenthal Instituut zich op de rand. Ze nemen deel aan Catherine Frosnot's 'Mathematics in the City' project, maar niet aan het wat meer intens constructivistische 'Reconceptualizing Mathematics Teaching', dat een radicaal constructivisme propageert waarin in de limiet de sturing verdwijnt. Het Freudenthal Instituut blijft op een goede afstand van die limiet. Anderzijds treft men bij de mensen van het FI geen kritiek aan wat betreft de constructivistische inslag van de projecten van Catherine Frosnot."

       

      3          Kritiek van A. Langendijk

       

    De kritiek van Bastiaan Braams stemt in grote mate overeen met deze die A. Langendijk een paar jaar geleden in de 'Volkskrant' (21 juni 2002) formuleerde over de filosofie achter het realistisch en constructivistisch wiskundeonderwijs. Langendijk betoogde vooral dat het maar eens afgelopen moet zijn met de mooie sprookjes omtrent het 'ontdekkend leren' en de constructie van eigen kennis. In navolging van enkele vooraanstaande Amerikaanse wiskundigen en onderwijskundigen pleitte hij ook voor een hernieuwde aandacht voor het automatiseren en inslijpen van berekeningswijzen.

     

    Langendijk schreef verder dat de nieuwste reken-wiskundemethoden overdreven concreet zijn en dat het lijkt of elke som moet worden teruggebracht tot een praktische ervaring van de leerling (cf. visie omtrent 'gesitueerd' en contextverbonden leren). In de ogen van Langendijk wordt daarbij voorbijgegaan aan het feit dat de kracht van de exacte vakken ook gelegen is in het denken in algemene concepten en abstracties. Er bestaat volgens Langendijk een afstand tussen het laten aangrijpen van leerprocessen in betekenisvolle situaties en het ontwikkelen van formele en abstracte concepten.

     

    4 Kritiek vanwege lerarenopleider  Marjolien Kool

     

     Marjolein Kool, hoofdredacteur wiskundetijdschrift 'Willem Bartjens', hield onlangs een scherp pleidooi voor meer 'aanbodgestuurd wiskundeonderwijs' en tegen allerhande modieuze aanpakken (Willem Bartjens, maart 2004). Ze maakt zich als PABO-docente (lerarenopleider Normaalschool) ook veel zorgen over de nieuwe trends in de lerarenopleiding: zelfsturing, competenties, assesments, portfolio …

     

    Marjolein Kool schrijft: "De mode schrijft nog steeds korte truitjes voor, maar ik heb geen zin om mijn vetrolletjes in de etalage te leggen. Ik ben bovendien te laf voor een piercing of een tattoo. Dus ik doe niet mee met deze modetrend. In onderwijsland is ook een modetrend gesignaleerd. Onderwijs mag niet meer aanbodgestuurd zijn, onderwijs moet leervraaggestuurd worden. De lerende kiest zelf wat hij of zij wil leren. Dan wordt onderwijs betekenisvol en ontstaat er betrokkenheid. Prachtig! Alle leraren -of ze nu voor de kleutergroep staan of op de lerarenopleiding lesgeven–, worden geacht aan deze vernieuwing van het onderwijs mee te doen. Maar kunnen al die leraren dat wel, leervraaggestuurd onderwijs geven, competenties opstellen, portfolio's beoordelen, assessments afnemen? Nee, dat kunnen ze nog niet, maar dat zouden ze moeten leren."

     

    "Leerlingen mogen hun eigen leervragen opstellen, leraren krijgen een leervraag opgedragen, want koning Mode schrijft voor dat onderwijs moet kantelen, dus zal het onderwijs kantelen. Maar iets wat kantelt kan omvallen. Ik hou mijn hart vast. Natuurlijk zie ik de voordelen: Leerlingen werken aan echte, aan eigen leervragen, zijn gemotiveerd en enthousiast. Natuurlijk hangt ook bij mij de spreuk aan de wand: 'Onderwijs is niet het vullen van een emmer, maar het ontsteken van een vuur." Maar ik hoorde laatst ook een collega zeggen: 'Als ik vroeger mijn eigen keuzes had mogen maken, dan had ik twintig werkstukken over voetbal gemaakt en nooit de tafels van vermenigvuldiging geleerd.' Er zijn nou eenmaal dingen, ook in ons mooie rekenvak, die nou eenmaal moeten terwijl geen leerling of student er spontaan voor zou kiezen. Leren kan niet altijd leuk zijn.

     

    "Binnen onze PABO (=lerarenopleiding) doen we erg ons best om met de laatste mode mee te kantelen. Studenten krijgen in het derde jaar de kans om met zelfgekozen leervragen aan de slag te gaan. Die leervragen zitten niet zo vaak op het terrein van rekenen-wiskunde. En als dat wel het geval is, is het meestal een leervraag over dyscalculie, want dat is een andere modetrend, maar laat ik het daar nu niet over hebben. Vrijwel nooit kiest een student voor didactische verdieping, zelden wil een student de leerlijn 'breuken' uitpuzzelen. Terwijl dat zo goed voor ze zou zijn. Maar wie ben ik om dat te vinden? 'Zelf leervragen bedenken', is het parool! Maar het paradoxale aan dat parool is: Je moet eerst veel weten over rekenonderwijs voordat je goede leervragen over rekenen kunt stellen. Zelf sturen is prachtig, maar je moet weten waarheen."

     

    "Hans Bögemann schrijft in dit nummer van Willem Bartjens over zelfgestuurd leren in de reken-wiskundeles op de basisschool. Hij heeft een soort compromis bedacht. De doelen staan vast, maar de leerlingen mogen meebepalen hoe de route naar die doelen eruit zal zien. En dat kan per kind verschillen. Het klinkt als de reclameleus van de soepfabrikant: 'Een beetje van mezelf en een beetje van de meester;' Misschien is deze soep voldoende afgekoeld om hem wél te kunnen eten? Mode is altijd extreem. Nu zijn de truitjes kort, volgend jaar struikel je er weer over. Mijn advies luidt: Laat het reken-wiskundeonderwijs asjeblieft niet te veel met alle modetrends in onderwijsland meewaaien. De waarheid ligt zoals altijd ergens in het midden."

     

     5.Rekeninstructie in BLO: wat is realistisch?

    Conclusies uit onderzoek van B.F. Milo & Ruijssenaars


     5.1 Inleiding 

      1. Is het verstandig dat scholen voor buitengewoon onderwijs voor het rekenen tot 100 een diversiteit aan berekeningsstrategieën stimuleren en de leerlingen laten aansluiten bij hun informele en specifieke voorkeur zoals de aanpak van het 'realistisch wiskundeonderwijs' propageert? Of is het gestructureerd aanleren van een gestandaardiseerde berekeningswijze effectiever? Deze vragen stonden centraal in het doctoraatsonderzoek van B.F. Milo: Math instruction for special-needs students. Effects of instructional variants in addition and substraction up to 100  (universiteit Leiden); promotor: prof. A. Ruijssenaars).

         

        De 'realistische' filosofie beklemtoont o.a. dat moet worden uitgegaan van de informele rekenkennis en berekeningswijzen van de leerlingen en dat leerlingen hun eigen rekenwijzen mogen ontwikkelen.

        Zelf kiezen wij voor een meer  functionele en traditionele benadering die vooreerst een duidelijk onderscheid maakt tussen gestandaardiseerd en flexibel berekenen. Wij beklemtonen heel sterk het gestructureerd aanleren van één gestandaardiseerde korte berekeningswijze: b.v. bij 65–27: het doorrekenen (rijgen) vanuit het eerste getal (65) en het aftrekken met grote sprongen (-20, -7). Flexibel berekenen dat sterk afhankelijk is van de opgegeven getallen komt later aan bod en op dit vlak mag men van de zwakkere leerlingen en BLO-kinderen geen wonderen verwachten.    

         

        Voor de bespreking van het onderzoek van Milo baseerden we ons vooral op volgende bijdrage:  B. Milo & A. Ruijssenaars, Rekeninstructie op scholen voor speciaal basisonderwijs, wat is realistisch?, in: Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 42 (2003), 423-435.

         

        De belangrijkste bevinding van Milo luidt dat leerlingen uit het buitengewoon onderwijs veel meer profiteren van het gestructureerd aanleren van een gestandaardiseerde berekeningswijze dan van het aansluiten bij en stimuleren van een diversiteit van oplossingsstrategieën (berekeningswijzen).

         

        Deze conclusie sluit aan bij de bevindingen van veel didactici en bij de mening van de meeste praktijkmensen. Zij menen dat de flexibele aanpak van het Freudenthal Instituut niet interessant is voor de zwakkere leerlingen. In het boek 'Rekenen tot 100' ( Kluwer, 1998, Wolters-Plantyn 2002) omschreven we uitvoerig onze kritische bedenkingen bij de flexibele benadering van het Freudenthal Instituut en bij hun onderschatting van het belang van het gestandaardiseerd en geautomatiseerd berekenen. Dit belet niet dat ook wij daarnaast aandacht besteden aan het flexibel rekenen; we stellen wel duidelijk dat dit voor risicoleerlingen vaak te hoog gegrepen zal zijn.  

         

        Vooraleer we op het onderzoek van Milo ingaan stellen we samen met prof. Ruijssenaars (Dyslexie en dyscalculie, Acco, 2002, p. 169) dat de bevindingen van Milo ook aansluiten bij de onderzoeksconclusies van Swanson, Hoskyn en Lee, Interventions for students with learning disabilities. London, The Guilford Press, 2000 en van Butler, Miller, Lee en Pierce, Teaching mathematics to students with mild-to–moderate mental retardation, in: Mental retardation, 2001, 39, 20-31. Deze auteurs stellen dat zeker voor kinderen met leerproblemen een voldoende mate van didactische sturing wenselijk is. Hun analyses van tal van studies lieten zien dat bij deze leerlingen de beste resultaten worden behaald met een didactiek waarin elementen van directe instructie duidelijk herkenbaar zijn. Expliciet instructie, uitgebreide inoefening, sturende opmerkingen over strategiegebruik en het opdelen van de vaardigheid blijken de instructiecomponenten te zijn die een sterke bijdrage leveren aan de positieve effecten.

         

        Ook prof. Van Lieshout stelt in het boek 'Dyslexie en dyscalculie'  (o.c.) op basis van recente onderzoekingen: "Geheel overstappen naar het toelaten of aanmoedigen van eigen inbreng van de leerlingen, zoals bij het constructivisme en het Realistisch Rekenen wordt bepleit, lijkt (...) geen optie voor zwak presterende leerlingen."  

         

      2.   Onderzoek van Milo

         

        De kernvraag luidde: "Welke van de twee instructional designs levert de beste resultaten op?" Milo onderscheidt in dit verband een structurerende (directe) instructie en een meer begeleidende (banende) didactiek met veel ruimte voor eigen inbreng van de leerlingen en keuze van eigen berekeningswijzen.  Het getallengebied waar het onderzoek op is gericht, loopt van 20 tot 100. Er staan een tweetal rekenstrategieën centraal, namelijk de uit eerdere studies bekende (Rijgstrategie (68-20 = 48, 48 – 3 = 45) en de Splitsstrategie (68–23; 60 –20 = 40; 8 – 3 = 5, 40 + 5 = 45).

         

        Milo heeft voor de volgende onderzoeksopzet gekozen. De leerlingen die in de groep zaten waarin structurerende (directe) instructie werd gegeven, kregen één van beide strategieën voorgeschreven. Met de andere leerlingen (banende instructie) werden beide strategieën besproken en vergeleken en elke leerling mocht uiteindelijk zelf, naar eigen voorkeur, voor een bepaalde strategie kiezen en deze gebruiken. In een pilotstudie (16 leerlingen) is eerst nagegaan of de beide instructievormen werden uitgevoerd zoals bedoeld en dit bleek in redelijke mate het geval.

        In een vervolgonderzoek kregen een 70-tal leerlingen gedurende een half jaar  instructie in groepjes van drie tot vijf leerlingen volgens de boven beschreven condities.

         

        We zetten de algemene conclusies van Milo en Ruijssenaars op een rijtje:

        *De directieve rijginstructie leidt tot de beste resultaten: leerlingen die direct geïnstrueerd werden op de rijgstrategie, volgens een prestatietest en een transfertest, presteerden beter dan de leerlingen die zelf een strategie mochten kiezen.

         

        *Ook andere vaststellingen wijzen er op dat het aan de leerling overlaten van de strategiekeuze niet de gewenste effecten sorteert. Milo en Ruijssenaars schrijven "In de eerste plaats kozen de meeste leerlingen voor het gebruik van één specifieke oplossingsstrategie. In veel gevallen was dit de splitsstrategie, die bij aftrekopgaven met tientalpassering problemen oplevert. Daarnaast bleek de interactie beperkt te blijven tot presentatie en bespreking van verschillende oplossingsstrategieën. De bedoelde reflectie op strategieën, waardoor inzicht in de efficiëntie van de verschillende strategieën en hierop volgend flexibel strategiegebruik zou ontstaan, lijkt (te) veel gevraagd. … Mogelijk levert vrijheid van strategiekeuze en bespreking van verschillende oplossingsstrategieën voor een aantal kinderen vooral verwarring op."

         

        Met betrekking tot het strategiegebruik is de conclusie dus dat de meeste leerlingen een voorkeur ontwikkelen voor één bepaalde strategie, ook bij een open (banende) aanpak. Weinig leerlingen in beide condities (sturend en banend) gebruiken meer dan één strategie. Sommige leerlingen gebruiken wel strategieën die niet tijdens de lessen waren toegestaan en dit leidde in de meeste gevallen niet tot de juiste oplossing. Milo besluit dan dat flexibele rekenaars niet zonder meer ook goede rekenaars zijn.

         

        *De splitsstrategie is weinig effectief. Bij de directieve aanpak presteerden de leerlingen die een splitsstrategie werden aangeleerd minder dan deze die een rijginstructie kregen, en minder dan de leerlingen die zelf een strategie mochten kiezen. In de groep die zélf een van beide strategieën mocht kiezen (de banende conditie dus) bleken ook de leerlingen met een rijgende strategie het meest succesvol. De leerlingen die moesten rijgen en de leerlingen die zelf een aanpak mochten kiezen, presteerden op de transfertoets beter dan de 'gedwongen splitsers'. Als een splitsstrategie wordt gehanteerd die denkfouten uitlokt, dan is dit niet interessant en nog minder voor zwakke rekenaars.

         

        *Uit het onderzoek bleek verder dat de leerlingen die in de sturende conditie volgens de rijgstrategie te werk moesten gaan binnen die strategie meer variaties bedachten dan de leerlingen die volgens de splitsstrategie moesten rekenen. (NvdR: Dat is begrijpelijk omdat de rijgstrategie meer variaties toelaat – b.v. inzake grootte van de stappen – dan de splitsstrategie.)

         

        De eindconclusie luidt dat kinderen in het buitengewoon onderwijs meer baat hebben bij een gestuurde didactiek waarbij één effectieve strategie aangeleerd wordt. Dit betekent dat volgens Milo de aanpak van de realistische didactiek en van het constructivisme niet geschikt is voor leerlingen in het buitengewoon onderwijs. De vaardigheden die verwacht worden bij zo'n didactiek (de banende conditie) zijn voor deze leerlingen te hoog gegrepen. De conclusies van het onderzoek sluiten perfect aan bij de visie die we in 'Rekenen tot honderd' propageerden en bij de visie van de meeste praktijkmensen.

         

        De onderzoekers besluiten verder nog dat er een opvallend verschil is tussen lom-leerlingen (type 8) en mlk-leerlingen (type 1). Ten aanzien van het al dan niet kunnen bereiken van inzicht is er een groot verschil. Hoewel de typering in Nederland formeel niet meer bestaat, wijst het onderzoek volgens Milo en Ruijssenaars op het belang van de erkenning van de verschillen tussen type 8 en type 1. In 1998 zijn in Nederland de lom- en de mlk-scholen samengevoegd tot scholen voor speciaal basisonderwijs.

        (SBO). Daardoor is o.i. de instructie aan die heterogene groep veel moeilijker geworden.    

         

         

         

         


    11-01-2016 om 11:30 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:wiksunde, wiskundeonderwijs, Freudenthal Instituut, Jacobs
    >> Reageer (0)
    08-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kleuteronderwijs: pleidooi voor minder eenzijdige aanpak, hogere eisen, meer ontwikkelingskansen & betere voorbereiding op lager onderwijs

    Kleuteronderwijs: pleidooi voor meer gebalanceerde aanpak met dosis aanbodgerichte programma’s & NT2 ...

    Hogere eisen en meer voorbereiding op lager onderwijs in buitenland & meer ontwikkelingskansen voor sociaal-benadeelde kinderen

    1 Minimale (officiële) verwachtingen in Vlaanderen & minder voorbereiding op lager onderwijs

    De ontwikkelingsdoelen voor het kleuteronderwijs en de ontwikkelingsplannen van 20 jaar geleden zijn duidelijk opgesteld vanuit een overwegend kindvolgend ontwikkelingsmodel (Child-development-aanpak, developmental-constructivist approach). Er was ook veel minder aandacht voor de voorbereiding op het lager onderwijs dan in het buitenland. Hierbij was de invloed van het ervaringsgericht kleuteronderwijs van Ferre Laevers en het CEGO duidelijk merkbaar. De CEGO-mensen waren overigens goed vertegenwoordigd in de commissies voor de eindtermen en ontwikkelingsplannen.

    In punt 3 zullen we aantonen dat uit tal van studies blijkt dat zo’n aanpak minder effectief is in vergelijking met meer gebalanceerde aanpakken, een mengeling van kindgerichte en aanbodgerichte activiteiten. Die gebalanceerde aanpak bevordert beter de taal-en woordenschatontwikkeling, het beginnend lezen en rekenen ..., maar tegelijk ook attitudes die belangrijk zijn voor de schoolrijpheid: het concentratievermogen, het aandachtig leren luisteren, de gerichtheid op de leerkracht, de gemeenschapszin... In punt 2 illustreren we dat men in het buitenland meer verwacht van het kleuteronderwijs, ook inzake schoolrijpheid en voorbereiding op het lager onderwijs.

    Volgens de ontwikkelingsdoelen moet een kind op het eind van de kleuterschool b.v. slechts tot vijf kunnen tellen. De ontwikkelingsdoelen en de vigerende ontwikkelingsplannen bevatten ook geen concrete doelen en leerlijnen i.v.m. taal-en woordenschatonderwijs, voorbereidend lezen en rekenen ... Ze sturen ook niet aan op een meer gericht aanbod en op klassikale activiteiten. Het ontwikkelingsplan van het katholiek onderwijs stelt b.v. ook expliciet dat “kinderen tot 7 jaar zich eerder op een incidentele en speelse, minder gerichte wijze ontwikkelen ” en dat men moet inspelen op de individuele noden en rijpheid van elk kind. 5 jaar geleden schreef een Vlaamse inspecteur nog op een doorlichtingsverslag dat een Brugse kleuterjuf ten onrechte de kinderen klassikaal leerde tellen tot 10 en dat dit niet strookte met het ontwikkelingsplan. (Wij wezen er de inspecteur op dat we in het ‘leerplan’ wiskunde de kleuterleidsters wel aanspoorden om ook intentioneel tewerk te gaan, om de kleuters ook ‘gericht’ te leren tellen en niet louter incidenteel. De meer leerkrachtgestuurde filosofie achter het leerplan wiskunde wijkt overigens in sterke mate af van de ‘ervaringsgerichte’ filosofie in het ontwikkelingsplan.)

    Ook in verband met andere aspecten van schoolrijpheid wordt volgens de kindvolgende en ervaringsgerichte visie veel minder verwacht dan in andere landen, en dan in ons kleuteronderwijs van weleer. Professor-psycholoog Wim Van den Broeck vestigde daar onlangs nog de aandacht op. Hij pleitte op de website van Klasse voor een dringende bijsturing van ons kleuteronderwijs. Hij stelde dat de kindvolgende & ontwikkelingsgerichte aanpak belangrijke attitudes i.v.m. schoolrijpheid verwaarloosde.
    We citeren: “Eén van de belangrijkste en vergeten aspecten bij het schoolrijp maken is ‘het belang van het leren richten van de aandacht’ (o.m. op wat de juf klassikaal zegt). Ook het leren volhouden en doorzetten tot een taak tot een goed einde is gebracht is een belangrijk pedagogisch doel. De huidige ervaringsgerichte aanpak heeft deze essentiële, schoolrijpheid bevorderende, aspecten verwaarloosd. Door voortdurend de nadruk te leggen op het zelf kiezen van activiteiten, creëert men juist keuzedruk en installeert men (ongewild) een voor- en afkeur van bepaalde activiteiten, die de juf toch voor ieder kind belangrijk acht. Als de verwachting is dat alle kinderen bepaalde taken of opdrachten aankunnen en ook echt uitvoeren, dan creëert dat geen overdreven druk, maar precies een sterke gemeenschapszin die alle kinderen motiveert om te leren. Conclusie: het zou goed zijn om het doel van het kleuteronderwijs eens goed te herbekijken, maar dan liefst vanuit een gedegen kennis van de historisch- maatschappelijke ontwikkelingen, de wetenschappelijke kennis van de ontwikkeling van het kind, en niet op grond van oppervlakkige ideologische stellingnamen.”

    Het geeft o.i. ook meer zin om via een bijsturing van de visie op degelijk kleuteronderwijs attitudes als zelfcontrole, doorzettingsvermogen, gemeenschapszin ... te propageren, dan daarvoor aparte zgn. persoonsgebonden ontwikkelingsvelden op te zetten- met aparte leeractiviteiten/programma’s. Men kan dergelijke doelen het best aan taken en zaken verbinden.

    2 Hogere eisen en meer voorbereiding op lager onderwijs in buitenland

    De visie van het ontwikkelingsplan sluit vooral aan bij het child-development-model, kindvolgende ontwikkelingsgerichte aanpak, developmental-constructivist aanpak, child-development-model ... De Vlaamse ontwikkelingsplannen verwachten veel minder van de kinderen op het einde van de kleuterschool dan in de meeste landen, dan in Engeland en Frankrijk, ... maar ook minder dan bij de Noorderburen. Wellicht vormen Vlaanderen en Frankrijk de twee extremen binnen Europa. (In de Aziatische PISA-toplanden liggen de eisen nog wel een stuk hoger dan in Frankrijk.) In de klaspraktijk merken we wel dat de meeste kleuterleidsters i.v.m. b.v. voorbereidend/beginnend lezen en rekenen meer aanbrengen dan officieel van hen wordt verwacht.

    Op het gebied van de de schoolse vaardigheden verwacht men van de Franse kinderen eind kleuteronderwijs i.v.m. beginnend rekenen: “Dire la suite des nombres jusqu'à trente (i.p.v. tot 5 zoals in onze ontwikkelingsdoelen. Lire les nombres écrits en chiffres jusqu'à dix. -Quantifier des collections jusqu'à dix au moins ; les composer et les décomposer par manipulations effectives puis mentales. Dire combien il faut ajouter ou enlever pour obtenir des quantités ne dépassant pas dix.- Parler des nombres à l'aide de leur decomposition.”

    In verband met voorbereidend/beginnen lezen vermeldt het Franse leerplan o.a.: Discriminer des sons - Reconnaître les lettres de l'alphabet et connaître les correspondances entre les trois manières de les écrire : cursive, script, capitales d'imprimerie. Copier à l'aide d'un clavier.- Écrire son prénom en écriture cursive, sans modèle.- Écrire seul un mot en utilisant des lettres ou groupes de lettres empruntés aux mots connus.” Ook inzake taal- en woordenschatontwikkeling liggen de verwachtingen veel hoger. Ook Engelse kleuters moeten nu volgens het nieuwe leerplan veel meer kennen en kunnen dan vroeger het geval was en veel meer dan Vlaamse kleuters. Voor Engeland is het verschil met de vroegere ontwikkelingsgerichte kleuterschool enorm.

    De ontwerpers van de ontwikkelingsdoelen en ontwikkelingsplannen hielden 20 jaar geleden geen rekening met de vele pleidooien voor een meer gebalanceerde aanpak, waarbij ook ruimte was voor een dosis aanbodgerichte programma’s voor taal- en woordenschatontwikkeling, voorbereidend lezen, beginnend rekenen ... De klok werd eerder teruggedraaid. De invloed van het EGKO (ervaringsgericht kleuteronderwijs van Ferre Laevers en CEGO) op het departement, de DVO, de VLOR, de onderwijskoepels ... was zo groot, dat men niet open stond voor de evolutie in het buitenland en voor de kritiek van Onderwijskrant.

    De DVO en andere beleidsverantwoordelijken waren blijkbaar ook niet op de hoogte van de evoluties in het buitenland. Volgens de Nederlandse onderzoeker Jaap Roeleveld bleek dat de kleuterjuffen in groep 2 (=derde kleuterklas) al 20 jaar geleden kozen voor een mengeling van kindgerichte en aanbodgerichte aanpak. We citeren even: "Het betekent dat het aspect van het programmatisch werken aan ontwikkelingsaspecten steeds algemener wordt, en zowel wordt toegepast door leraren die naar eigen zeggen meer aanbodgericht werken, als door collega's die naar eigen zeggen meer kindgericht (kindvolgend) werken. …. Er zijn verder maar weinig leidsters die niet gericht werken aan het voorbereidend lezen en rekenen. Op een aantal scholen worden hiervoor voorlopers van lees- en rekenmethoden gebruikt. Op scholen met meer achterstandskinderen zijn de kleuterleraren sterker aanbodsgericht en leerkrachtgestuurd dan op andere scholen"

    Dit betekent dat er dus al 20 jaar geleden een evolutie viel waar te nemen waarbij de zelfgestuurde object-en activiteitsgerichte aanpak (zelfstandig werken in hoeken) minder centraal stond en de verbale en leerkrachtgestuurde interactie weer meer aan belang won. Prof. Lieven Verschaffel e.a. stelden tien jaar geleden dan ook vast dat de Vlaamse kinderen op het einde van de kleuterschool opvallend slechter presteerden voor beginnend rekenen dan de Nederlandse.

    3 Gebalanceerde aanpakken met aanbodgerichte ingrediënten: meest effectief

    In wetenschappelijke publicaties maakt men veelal een onderscheid tussen twee aanpakken: de zgn. child-development-aanpak (ook wel: developmental-constructivist genoemd of kindvolgend ontwikkelings-model) en de meer gebalanceerde aanpak. De voorstanders van een ontwikkelingsgerichte-constructivistische aanpak vinden dat het in het kleuteronderwijs vooral moet gaan over spel, simulatiespel, muzisch bezig zijn, exploreren, voorlezen ... In dergelijke programma’s krijgen gericht woordenschatonderwijs en technische vaardigheden als letterkennis en klankbewustzijn, voorbereidend rekenen nauwelijks een plaatsje. Vrij spel in speelhoeken staat centraal, “with open-ended activities such as finger-painting, sand and water tables, a dress-up corner, a puppet theatre, blocks, cars and trucks, and so on. Teachers’ roles are primarily supportive rather than directive” (Slavin).

    Slavin en CO omschrijven de gebalanceerde (gematigde én- én-) aanpak zo: “Balanced programs are intended to use the best aspects of both developmental-constructivist and skills-focused approaches. Like developmental-constructivist approaches, they are likely to emphasize child-initiated activities, activity stations, art, and music. Activities are likely to be organized in themes, and are likely to provide many opportunities for make-believe, experimentation, and unstructured group play. However, some of the day is devoted to whole-class or small-group activities specifically focused on building language and early reading skills. Further, balanced programs are likely to regularly assess children’s progress and to carefully plan both teacher-directed and child-initiated activities that contribute to progress toward specific language and literacy goals” (Chambers, Chamberlain, Hurley, & Slavin, 2001),

    In een EURYDICE-studie van 2009 wordt gewezen op de eenzijdigheid van het child-development-model. Het rapport pleit voor een gebalanceerde aanpak met een dosis aanbodgerichte aanpak (directed curriculum voor woordenschatontwikkeling, voorbereidend rekenen en lezen, ...) die toeneemt naarmate de kleuters ouder worden (Early Childhood Education and Care in Europe: Tackling Social and Cultural Inequalities, 2009 ). De algemene conclusie in dit rapport luidt date en gebalanceerde aanpak met een toename van de aanbodgerichte aanpak/directed curriculum naarmate de kleuters ouder zijn, tot betere resultaten leidt en de leerlingen ook beter voorbereid op het lager onderwijs.

    Er wordt ook verwezen naar onderzoek van Spiked e.a. (1998) waarin geconcludeerd werd: “There is no reason on why an orientation on emerging school skills using authentic activities in which teachers participate, cannot go together with a positive socio-emotional climate.”

    Ook in een recente reviewstudie van 32 programma’s komen Slavin en CO tot een analoge conclusie met betrekking tot geletterdheid (voorbereidend lezen) en algemene taalontwikkeling: Chambers, B., Cheung, A., & Slavin, R. (2015). Literacy and language outcomes of balanced and developmental approaches to early childhood education: A systematic review “ (zie Internet).
    De onderzoekers stelden vast dat bij een meer gerichte/gebalanceerde gerichte aanpak kleuters beter scoren op metingen van beginnende geletterdheid (klankbewust & letterkennis) en voor mondelinge taalontwikkeling dan bij een ‘ontwikkelingsgerichte’. Eén jaar later zijn deze effecten nog zichtbaar: zowel voor wat betreft de geletterdheid als de mondelinge taalontwikkeling. De kleuters die een gebalanceerd model gevolgd hadden, waren dus ook beter voorbereid op leren lezen en hun mondelinge taalvaardigheid was ook beter: “Early childhood programs that have a balance of skill-focused and child-initiated activities programs had significant evidence of positive literacy and language outcomes at the end of preschool and on kindergarten follow-up measures. Effects were smaller and not statistically significant for developmental-constructivist programs.”

    Een andere onderzoeksconclusie in verband met de taalontwikkeling luidt: “Child-centred education turns children away from the teacher both physically and metaphorically. If they are spending most of their time in groups speaking to each other, they are being denied the opportunity to learn new vocabulary and correct pronunciation from the one person in the class who may have a better command of the English language."

    De leerkracht als taalmodel is uiteraard ook uiterst belangrijk binnen NT2-onderwijs. Het volstaat niet dat de leerlingen veel optrekken met elkaar. We pleiten al 25 jaar tevergeefs voor de invoering van intensief NT2-onderwijs vanaf de eerst dag van het kleuteronderwijs.

    In Onderwijskrant verwezen in 2004 naar een Nederlandse studie waaruit bleek dat de kindvolgende aanpak in sterke mate aan het verminderen was (Studiekatern 'Het jonge kind', 'Didaktief', mei 2004). Ledoux en Mulder schreven dat er uiteraard in groep 1 en 2 (=2de en 3de kleuterklas) nog gespeeld, geknutseld, geknipt en geplakt wordt, maar dat het accent steeds meer is komen te liggen op het meer gestructureerd aanleren van vaardigheden. De ontwikkeling van beginnende taal-, lees- en rekenvaardigheden nemen een meer prominente plaats in op het lesrooster.
    Belangrijk lijkt ons ook dat de gebalanceerde aanpak ook veel meer attitudes stimuleert als zelfcontrole, doorzettingsvermogen, gemeenschapszin ... Dit zijn belangrijke schoolrijpheids-attitudes die ook ten zeerste gewaardeerd worden door leerkrachten van het eerste leerjaar. In punt 1 wees prof. Wim Van den Broeck hier ook al op.

    Een bijkomend argument voor de gebalanceerde aanpak is dat sociaal benadeelde kinderen van huis uit minder gerichte stimuli krijgen inzake taal-en woordenschatontwikkeling, voorbereidend lezen, beginnend rekenen ... In functie van de zorgverbreding en ontwikkelingskansen is zo’n gebalanceerde aanpak voor die kinderen nog veel belangrijker dan voor kleuter die van huis uit meer gericht gestimuleerd worden. Merkwaardig genoeg mochten de tegenstanders van een meer gerichte aanpak - CEGO-Leuven - als steunpunt voor zorgverbreding/GOK fungeren.

    4 Onze (officieel genegeerde) kritiek op ‘child-development-model’en EGKO vanaf 1977

    In punt 3 vermeldde we een aantal recente studies die alle tot de conclusie komen dat een meer gebalanceerde aanpak veruit de meest effectieve is. We stellen ook vast dat de praktijk van het kleuteronderwijs de voorbije jaren aan het evolueren is in die richting.

    We betreuren wel dat zoveel beleidsverantwoordelijken het ervaringsgericht kleuteronderwijs vanaf de start in 1976 omarmden en ook sponsorden. Ook in inspectieverslagen van een aantal jaren geleden werd steevast de ontwikkelingsgerichte aanpak van het kleuteronderwijs geprezen en kregen de leerkrachten lager onderwijs de kritiek dat ze te directief waren, te weinig werkten als in het kleuteronderwijs met leerhoeken e.d. Onderwijskundigen die binnenskamers wel afstand namen van de visie van Laevers, hadden jammer genoeg niet de moed om dit openlijk te uiten. Onderwijskrant reageerde wel en dit vanaf de start van het EGKO.

    Het ervaringsgericht kleuteronderwijs (EGKO) van Ferre Laevers is een extreme variant van de kindvolgende, ontwikkelingsgerichte aanpak. In 1993 poneerde (fantaseerde) Laevers na 17 jaar EGKO: "Het EGKO heeft aangetoond dat in een kleuterklas van 25 en meer kinderen het praktisch haalbaar is de individuele kleuter grotendeels zelfstandig te laten beslissen over de aard, de duur en de frequentie van zijn leeractiviteiten. … (Pedagogische Periodiek, oktober 1993).

    Volgens Laevers mocht ook het lager onderwijs niet werken met leerplannen en programma’s. Hij schreef in 1992 over het lager onderwijs: "Er is geen leerplan meer dat bepaalt welke inhouden, wanneer en voor welke leeftijdsgroep aan de orde moet komen, wat je allemaal bij kinderen van een bepaalde leeftijdsgroep moet bijbrengen. … Het leerplan ontstaat door interactie tussen het behoeftepatroon en het geboden milieu. Zo schrijft elk kind zijn eigen leerplan. Kinderen laten door hun eigen keuzen zien of ze er aan toe zijn. Voor de enen is dat op vier, voor de anderen pas op zes, of nog later. Het initiatief van de leerlingen leidt onvermijdelijk naar een verscheidenheid van activiteiten. Tegelijk zijn heel uiteenlopende activiteiten aan de gang op een lagere school. Kunstmatige scheidingen tussen het leerse en het speelse verdwijnen" (Laevers, 1992, p. 177).

    In onze kritiek op het ervaringsgericht kleuteronderwijs (EGKO) hebben we steeds gewezen op de eenzijdigheid van het child-development-model, dat de klemtoon legt op de spontane exploratiedrang, de kind-materiaal interactie, de ‘activity- & discovery-learning. Dit kindvolgend model besteedt weinig of geen aandacht aan aanbodgerichte en leerkrachtgeleide activiteiten, en aan de bevordering van de schoolrijpheid. We schreven dat het child-development-model zich veelal beroept op Jean Piaget. In onze licentiaatsscriptie van 1969 over Piaget schreven we al: “Het ontwikkelingsgericht leermodel van Jean Piaget slaat vooral aan bij mensen die voorstander zijn van 'discovery- and activity-learning en heel weinig bij voorstanders van een (kleuter)school waarin de verbale en intentionele interactie tussen leerkracht en kleuter een meer centrale rol vervult.” Het EGKO-model was een extreme vorm van het kindvolgend ontwikkelingsmodel, maar in de klaspraktijk werd het veelal minder extreem toegepast.

    In de visie van Laevers en CO fungeert de kleuterleidster al te weinig als medium tot leren. Ze bevordert te weinig het gericht luisteren en het concentratievermogen, de betrokkenheid op de groep (groepszin) en op de leerkracht. Ook de ontwikkeling van de taal, de gerichte verkenning van de wereld, beginnend lezen en rekenen … worden al te weinig gericht gestimuleerd. Niettegenstaande het CEGO een visie verkondigt die haaks staat op effectief (achterstands)onderwijs, kreeg het als Steunpunt zorgverbreding/ GOK het monopolie inzake pedagogische ondersteuning. In een themanummer over het ervaringsgericht onderwijs van CEGO, beschrijven we meer uitvoering onze kritiek, ook op de centrale begrippen welbevinden en betrokkenheid (Onderwijskrant nr. 139 op www.onderwijskrant.be).

    Mede met een beroep op de onderzoekers B. Tizard en M. Hughes betreurden we al dertig jaar geleden dat het eenzijdig ervaringsgericht kleuteronderwijs veel minder intentioneel was dan de opvoeding thuis in de ‘middle-class-gezinnen waar de verbale interactie met de volwassen veel centraler staat, waar ouders hun kleuters al vroeg leren tellen, hun naam leren schrijven ... In tal van Onderwijskrant-bijdragen over het kleuteronderwijs pleitten wij geregeld voor een meer gerichte aanpak – van het woordenschatonderwijs en van NT2, van voorbereidend lezen en rekenen, ... Bij de opstelling van het (katholiek) leerplan wiskunde lieten we in de rubriek over het kleuteronderwijs ook duidelijk blijken dat onze visie op kleuteronderwijs afweek van deze van het CEGO en van de opstellers van het ontwikkelingsplan.

    5 Waar willen departement, VLOR, onderwijskoepels heen met ons kleuteronderwijs?

    In recente publicaties van de overheid, VLOR, onderwijskoepels ... over de nieuwe eindtermen/leerplannen krijgen we nergens de indruk dat nu een andere aanpak, de meer gebalanceerde, gepromoot zal worden en dat men nu ook meer zal verwachten van de kleuters. Dit is nochtans ook heel belangrijk in het streven naar meer ontwikkelingskansen voor sociaal-benadeelde kinderen -veel belangrijker dan structuurhervormingen in het s.o.

    In ‘school+visie ‘ van maart 2015 prijst de katholieke onderwijskoepel de ‘ontwikkelingsgerichte aanpak’ van het ontwikkelingsplan de hemel in. We lezen dat de koepel via de nieuwe leerplannen een zgn. ‘ontwikkelingsgerichte aanpak’ wil opleggen naar het model van het kleuteronderwijs en van het zgn. ‘Ontwikkelingsplan’: “We laten de principes van het Ontwikkelingsplan voor de katholieke kleuterschool (OWP) niet los en we zullen blijven stimuleren tot ‘ontwikkelingsgericht werken’. Dat ene concept, moet de “efficiëntie verhogen, leiden tot méér samenhang tussen de kleuterteams en de teams lagere school en ten volle ons opvoedingsproject ondersteunen. Voor onze leerlingen wordt de overgang van de kleuter- naar de lagere school dan meteen ook vloeiender.”

    Dit wijst er op dat de koepel blijkbaar van plan is om de ‘child-development’-visie van het ontwikkelingsplan te behouden. De koepel wekt de indruk dat men die wil doortrekken naar de hogere leerjaren. Dit kan betekenen dat men de meer leerkrachtgestuurde filosofie achter het leerplan wiskunde wil afzwakken en dat men minder van de leerlingen zal verwachten. Die indruk wordt in elk geval ook gewekt in een bijdrage over het nieuwe leerplan wiskunde in ‘school+visie’ (december 2015). In de praktijk van het huidige kleuteronderwijs werkt men momenteel nochtans minder ontwikkelingsgericht dan in de filosofie van het ontwikkelingsplan, al meer gebalanceerd. In het buitenland is dit nog meer het geval.


    08-01-2016 om 13:43 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:kleuteronderwijs, ontwikkelingsdoelen
    >> Reageer (0)
    06-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kritische evaluatie van eindtermen/leerplannen Nederlands en wiskunde

    Kritische evaluatie van eindtermen/leerplannen Nederlands en wiskunde

    (Ontwerp-bijdrage voor themanummer Onderwijskrant over eindtermen/leerplannen)

    Vooraf

    We vinden dat het debat over nieuwe eindtermen/leerplannen moet vertrekken van een evaluatie van de bestaande eindtermen/leerplannen. In functie daarvan publiceren we zelf een aantal bijdragen hier over. We starten met de vakken Nederlands en wiskunde. We beschikken ook al over ontwerpteksten voor wereldoriëntatie en over STEM. We zijn ook nog op zoek naar bijdragen van derden over andere leerdomeinen. Verderop in dit themanummer nemen we ook nog een bijdrage op over sociaal-affectieve vaardigheden  - gekoppeld aan de 3 persoonsgebonden leerplannen die het leerplanconcept van de katholieke onderwijskoepel wil uitwerken.

    1   Uitholling van vak Nederlands  

    Een aantal leden van de commissie onderwijs maakten zich tijdens de vergadering van 2 juli 2015  terecht grote zorgen over het taalonderwijs en over de nieuwe eindtermen en leerplannen die opgesteld zullen worden. De centrale bekommernis luidde: “Minister  zult u bij de herziening van de eindtermen voldoende inzetten op het versterken van de kennis en beheersing van het Nederlands? Op welke manier ziet u dat?”  Minster Crevits beloofde dat er aandacht aan besteed zou worden. Het lijkt ook merkwaardig dat in de vele (officiële) teksten over de nieuwe eindtermen/leerplannen van de voorbije maanden steevast gepleit werd voor een ontstoffing van de eindtermen/leerplannen. Zo wordt er met  geen woord gerept over de uitholling van de taalleerplannen.

    1.1  Enorm veel kritiek

    De eindtermen en leerplannen Nederlands kregen de voorbije 20 jaar terecht enorm veel kritiek te verduren. Het vak Nederlands werd door de eindtermen- en leerplan-operatie van de jaren negentig inhoudelijk uitgehold. .. Onderwijskrant  besteedde  honderden pagina’s aan de analyse van de uitholling van de taalvakken (zie www.onderwijskrant.be).  In september 1993 formuleerden we al een lange reeks kritieken.  Nadien besteedden we er nog veel bijdragen en een paar themanummers aan (zie www.onderwijskrant.be). De kritiek op de uitholling  en de identiteit van het  (klassiek) taalonderwijs stond ook centraal binnen onze O-ZON-campagne van begin 2007. Het leverde heel veel instemmende reacties van leraren en docenten op. Er verschenen ook tal van bijdragen over in de kranten. Binnen het bestek van deze bijdrage kunnen we maar enkele kritieken en problemen vermelden.

    Vanaf het einde van de jaren tachtig kwam ook Vlaanderen in de ban van een aantal taal-slogans. Ze sloegen niet aan bij de praktijkmensen, maar de ontwikkeling van de eindtermen en van de nieuwe leerplannen werd door een aantal universitaire taalkundigen aangegrepen om die taalmythes ook ingang te doen vinden in de praktijk. In onze kritische reactie op de (ontwerp)eindtermen Nederlands in 1993 bekritiseerden we daarom een aantal ingeslopen taal-slogans: communicatieve competentie, taalvaardigheidsonderwijs, normaal-functioneel taalonderwijs, 'weg met de grammatica, NT2-aanpak=NT1-aanpak, … We kozen voor een veelzijdige benadering van het veelzijdig taalonderwijs en voor 'vernieuwing in continuïteit’.  De  relativistische en simplistische taalvisie vinden we in sterke mate terug in het rapport ‘Taalvaardigheidsonderwijs. Wat ze zelf doen, doen ze beter!’ van de VLOR in samenwerking met het Leuvens  Steunpunt GOK (2005). Met dit rapport wou de VLOR de stand van zaken binnen de taaldidactiek opmaken. De kerngedachte uit het rapport luidt als volgt: “De effectieve manier om de schooltaalvaardigheid van de leerlingen te bevorderen is de  ‘taakgerichte aanpak. Die neemt de spontane taalverwerving in een natuurlijke (nietschoolse) omgeving als model. Terwijl je de taken van het dagelijkse leven uitvoert, leer je taal al doende, met het nodige vallen en opstaan, missen en treffen. En niet dankzij uiteenzettingen over hoe het systeem van de taal in kwestie in elkaar zit. Bij de meeste leerders, kinderen zowel als volwassenen, verloopt dat niet-gestuurde proces van zelfontdekking heel succesvol. Parallel met de situatie in het natuurlijke leven wordt bij de taakgerichte aanpak in klas uitgegaan van het principe dat je taal leert via zelfontdekking, door taal te gebruiken in functie van een bepaald (niet-talig) doel dat moet worden bereikt: een voorwerp moet worden gemaakt, een handeling uitgevoerd, een probleem opgelost. ... Terwijl hun aandacht toegespitst is op het uitvoeren van de taak, komt bij de leerlingen een proces op gang waarbij ze betekenis toekennen aan tot dan toe onbekende woorden en woordvormen en waarbij ze allerlei deelvaardigheden en strategieën aanspreken. Ze leren taal door taken uit te voeren, en niet door onderwezen te worden over taal.”  In dit rapport lezen we eens te meer dat systematisch onderwijs in woordenschat, NT2, spelling, grammatica uit den boze is: “Expliciete aandacht voor de betekenis van een woord of voor een grammatica- of spellingregel heeft binnen taakgericht taalvaardigheidsonderwijs enkel een plaats binnen de 'taakcontext' en (bij voorkeur) als de leerlingen vastlopen op het taalelement in kwestie terwijl dat binnen de taak een essentiële rol heeft, bijvoorbeeld de woorden oorzaak en gevolg als de leerlingen een tekst te lezen krijgen over bedreigde diersoorten, of de vorming van de superlatief als ze een informatiefolder moeten schrijven over 'buitengewone' gebouwen in een (fictieve) stad. Op dat ogenblik zijn leerlingen immers het meest ontvankelijk voor 'beschouwing' omdat ze gekoppeld is aan een hogergelegen en niet altijd talig doel.”

    De misnoegdheid bij de praktijkmensen leidde er ook toe dat deze in de mate van het mogelijke lippendienst bewezen aan de taalvisie achter het leerplan. De gepropageerde aanpak was overigens in de praktijk vaak niet realiseerbaar – ook wegens  de beperkte leertijd.

    In het leerplan van het katholiek onderwijs lezen we in verband met spelling: "Spellingafspraken raken de essentie van de taal niet. Een slechte spelling maakt een taal niet slechter. en een goede spelling maakt een taal niet beter." Ook in het leerplan van het Gemeenschapsonderwijs wordt het belang van spelling geminimaliseerd. Tegen de geest van de eindtermen en leerplannen in stimuleerden we de uitgevers om toch systematische en aparte methodes voor spelling uit te werken. Met succes en tot grote tevredenheid van de praktijkmensen.  Zo konden we in het basisonderwijs nog een behoorlijk peil voor spelling bereiken. Als gevolg van de kritiek van Onderwijskrant/O-ZON op de taalfilosofie van de katholieke koepel slaagden we er ook in om de 60/40 regel  te doen schrappen: minstens 60 % van de punten voor vaardigheden en hoogstens 40% voor kennis en kennis enkel evalueren in de context van vaardigheden.

    In een interview bestempelde  prof. em. Jan Taeldeman  de eindtermenfilosofie  als 'misdadig' (in: Over Taal, december 2005)  Volgens hem luidt de kernboodschap in de eindtermen e.d.: "Als we ons maar vlotjes kunnen uitdrukken!  De vorm doet er niet toe.”  Taeldeman stelt “dat het volgens de geest van de eindtermen en volgens de visie van een aantal taalkundigen plus minus volstaat dat de betekenis van een geschreven of gesproken 'boodschap' ondubbelzinnig gedecodeerd (begrepen) kan worden.”  Vanuit een 'normaal-functioneel' vertrekpunt maakt men zich inderdaad weinig zorgen over het gebruik van de algemeen-Nederlandse termen, de correcte uitspraak, de juiste spelling en grammatica …

    Taeldeman tilde ook zwaar aan eindtermen-formuleringen als "de leerkrachten moeten ernaar streven dat de leerlingen 'het gepaste' taalregister gebruiken". Volgens hem "verwart men hier een hoge tolerantie ten aanzien van taalvariatie met een doe-maar-aan-mentaliteit die het belang van de vorm van de taal en de invloed van de vorm op de communicatie minimaliseert. Het steekt allemaal niet zo nauw.   Communicatieve competentie, assertiviteit en zo, allemaal goed – maar dat mag de talige inaccuraatheid niet verdoezelen  Zo schreven de neerlandici Kris Van den Branden (CTO-Leuven) en Frans Daems (UA)  die de eindtermen en leerplanen sterk beïnvloedden,  in 2004 nog dat systematisch onderwijs van woordenschat, spelling, regels voor woordvorming, grammatica … niet effectief is (Taalverwerven op school, Acco, 2004, p. 17).

    Prof. Wim Van den Broeck poneerde eveneens dat de eindtermen Nederlands al te weinig houvast bieden omdat ze enkel aandacht besteden aan het normaal-functioneel karakter van de taal, aan het uiteindelijk doel (begrijpend lezen van krant, brieven en teksten schrijven, debatteren …) en niet aan de lange weg erheen (Taal verwerven op school, Acco 2004, p. 131-153). Van den Broeck schreef dat het overbeklemtonen van de uiteindelijke functionaliteit in het normale leven (b.v. een tekst begrijpend kunnen lezen in een zinvolle context)  “goed aansluit bij de huidige tendens van het ervaringsgerichte, zelfontdekkend leren (constructivisme)" dat ook in de uitgangspunten bij de eindtermen e.d. centraal staat (p. 133). Hij voegde er aan toe: "De onderwijsvisie die weerklinkt in het discours van enkele belangrijke onderwijsactoren (bijvoorbeeld: de minister, Departement, VLOR …) kiest daarbij voor 'leerlinggerichte' of 'zelfontdekkende', sterk geïndividualiseerde leermethoden waarbij men ervan uitgaat dat kinderen zelfstandig hun eigen doelen in handen kunnen en moeten nemen" (p. 149). Het zelfstandig leren 'al doende' staat centraal en dat staat volgens Van den Broeck haaks op een effectieve (achterstands)didactiek.

    1.2  O-ZON-(taal)campagne van 2007 en Taalpeilonderzoek Nederlandse Taalunie

     

    Onze O-ZON-campagne van januari 2007 inspireerde de Nederlandse Taalunie  om in

    het Taalpeilonderzoek 2007 honderden leraren, leerlingen en volwassenen te bevragen naar hun

    mening over het vak Nederlands. De resultaten van de peiling bevestigen de stellingen in ons taaldossier Leerkrachten en burgers voegen veel meer aandacht voor spelling en grammatica en in iets mindere mate ook voor het schrijven van teksten en begrijpend lezen van (moeilijke) teksten. Ook de leerlingen eisen meer spelling en grammatica en vinden die onderdelen heel nuttig. Er werd tevens meer aandacht gevraagd voor literatuur – die door de instrumentele competentie-benadering van het taalonderwijs buiten de prijzen viel.

     

    1.3   Rake kritiek vanuit secundair onderwijs

     

    Een taalleerkracht secundair onderwijs  formuleerde in een reactie op het Taalpeilonderzoek scherpe kritiek aan het adres van de eindtermen leerplannen Nederlands, op de ‘officiële’ taalvisie.  Hij schreef: “In mijn vak hoef ik volgens de officiële taalvisie echt geen basiskennis te geven, als de leerlingen maar een briefje, een formulier, of een verslagje kunnen schrijven. Ze moeten 'alleen maar' een instructie goedkunnen lezen of de garantievoorwaarden kunnen interpreteren. Daarnaast moeten ze alleen maar begrijpelijk kunnen spreken en luisteren. Doorsneeleerkrachten gaan er echter vooreerst vanuit dat de klassieke doelstellingen voor lezen en schrijven veel verder reiken dan een instructie kunnen lezen of een simpel verslagje kunnen schrijven, dan wat normaal-functioneel is. Daarnaast menen we dat een leerling de gevraagde taalcompetenties ook niet kan bereiken als hij: - veel te weinig woordenschat en algemene ontwikkeling heeft - niet weet aan welke eisen een fatsoenlijke zin moet voldoen - de basisregels van de spellingen grammatica niet kent - in zijn hele leven nog geen één boek uit heeft gelezen – geen oefening kreeg in het onderscheiden van hoofd- en bijzaken - geen ervaring heeft in het logisch formuleren, argumentatie - zelden in een 'beschaafd' milieu verkeert, zodat helemaal niet duidelijk wordt wat sociaal acceptabel is. Begrijpend lezen, schrijven, spreken, luisteren in een toepassingscontext kun je pas als je de basiskennis én de basisvaardigheden in de vingers hebt. En aangezien we verondersteld worden te werken met geïntegreerde doe-taken krijgen we ook nog kritiek als we woordenschat, zinsontleding, spelling… systematisch aanbieden.”

     

    1.4 Rake kritiek van Jan Saveyn op taalvisie van Leuvens taalsteunpunt

     

    De vroegere pedagogisch coördinator van de Guimardstraat, Jan Saveyn, poneerde in 2007 dat veel praktijkmensen – ook uit het lager onderwijs - terecht met veel vragen zitten omtrent de hervormingen binnen het vak Nederlands.  De misnoegdheid  was volgens hem onder meer het gevolg van de invloed van de eenzijdige taalvisie van het Steunpunt NT2-Leuven (momenteel: ‘Centrum voor Taal en Onderwijs’ van prof. Kris Van den Branden en CO.  Het  Leuvens taalsteunpunt  opteerde volgens Saveyn “voor radicaal vaardigheidsonderwijs. Woordenschatrijtjes, zinsontleding, aanleren van grammaticale – en spellingregels … waren uit den boze. De leerling moest volgens de analytische taalverwervingsmethode al doende leren vanuit globale taaltaken (brief schrijven, telefoongesprek. ..) en zelfontdekkend hun eigen taal analyseren. Vanuit de constructivistische leertheorie moesten de leerlingen enkel geconfronteerd worden met realistische en uitdagende taaltaken. De leraar was vooral coach van het leerproces. “

     

    Saveyn concludeerde: “Veel praktijkmensen  nemen aanstoot aan de exclusieve keuze van NT2-Leuven voor inhouden vanuit een louter functioneel oogpunt, evenals aan de stelling dat men onderwijsleerprocessen altijd aan realistische, authentieke contexten moet zien te koppelen, aan het ontbreken van banden met de traditie van het systematisch moedertaalonderwijs, aan het geen aandacht schenken aan de verwachtingen van het secundair onderwijs ten aanzien van de basisschool…”   En uitgerekend een medewerkster van het  simplistisch Leuvens taalsteunpunt, Machteld Verhelst, werd de opvolgster van Jan Saveyn binnen de koepel. Mogen we van haar verwachten dat zij voor het nieuwe leerplan Nederlands afstand zal nemen van wat ze vroeger gepropageerd heeft. Nog niet zo lang geleden sprak zij zich nog uit tegen de invoering van intensief NT2.   

     

    2   Wat met ons wiskundeonderwijs?  Tevredenheid omtrent leerplan lager onderwijs, kritiek op leerplan secundair onderwijs

    Inzake de situatie van ons wiskundeonderwijs merken we enerzijds een vrij grote tevredenheid over het leerplan lager onderwijs en anderzijds veel kritiek op constructivistisch leerplan 1ste graad s.o.  

    2.1   Wiskunde in lager onderwijs

    Ik  ben ervan overtuigd dat de overgrote meerderheid van de praktijkmensen best tevreden is over het leerplan wiskunde voor het lager onderwijs. Ook de uitgevers  konden op basis van het leerplan vrij vlot wiskundemethodes  opstellen. Op de twee recentste landenvergelijkende TIMSS-studies behaalden onze 10-jarigen voor wiskunde een Europese topscore. Rianne Janssen, onderzoeker KULeuven resumeerde de uitslag voor de evaluatie van de  (Vlaamse) eindtermen als volgt:  “Voor de helft van de leerstof wiskunde bereiken  negen leerlingen op tien de eindtermen. Dat is uitstekend. Ook de nieuwe leerstof rond strategieën en probleemoplossende vaardigheden boert goed. Voor twee aspecten van meten en meetkunde is de score minder, iets boven de 50 procent. Het enige ‘tekort’ is procentberekening in praktische situaties. Slechts vier leerlingen op tien halen hier de eindtermen. Maar voor een onderscheiding mag je één licht tekort hebben. De eindtermen zijn haalbaar.” De Europese topscore voor PISA-wiskunde is mede gebaseerd op het fundament dat gelegd werd in het basisonderwijs. De prestaties van de leerlingen zijn uiteraard ook mede afhankelijk van de opleiding die de leerkrachten gekregen hebben. In dit verband betreuren we ten zeerste dat praktisch geen pedagogen zich nog inlaten met de wiskundedidactiek. Als pedagoog-lerarenopleider ben ik daar steeds intens mee bezig geweest en kon ik ook het leerplan en de praktijk van ons wiskundeonderwijs in sterke mate inspireren.    

    Over de  minimalistische eindtermen wiskunde ben ik minder tevreden. Als mede-opsteller  heb ik me destijds mateloos geërgerd aan b.v. het feit dat - vooral door het verzet van twee professoren - de leerlingen geen enkele formule voor de oppervlakteberekening moeten kennen, de regel van 3 niet meer moeten kunnen toepassen, enz. …  De leerplannen wiskunde eisen gelukkig heel wat meer dan de eindtermen.  Ik zie dus ook niet in dat het leerplan wiskunde (kath.ond.) voor het  lager onderwijs – waarvan ikzelf een van de 4 opstellers was -  geactualiseerd en ontstoft moet worden. Die leerinhouden zijn absoluut niet verouderd en zullen binnen 20 jaar ook nog steeds belangrijk zijn.  Aan het leerplan moeten  wel nog een paar zaken toevoegen zoals de regel van 3. Ik slaagde er destijds jammer genoeg niet in om dit in het leerplan opgenomen te krijgen, maar merk dat toch heel wat leerkrachten en ouders die praktische regel nog aanleren.

    Het verbaast me dat de katholieke onderwijskoepel het degelijke Vlaams wiskundeonderwijs wil vervangen door een soort constructivistisch en realiteitsgebonden wiskunde zoals het Nederlandse Freudenthal Instituut dit al 30 jaar propageert. Dat aangestuurd wordt op een ware kanteling, komt   duidelijk tot uiting  in een recente bijdrage over de contouren voor een alternatief wiskundeonderwijs.  In ‘Zin in wiskunde’ beweert pedagoge Sabine Jacobs dat ons huidig wiskundeonderwijs niet echt zinvol is en enkel weerzin opwekt bij de leerlingen (in: ‘school + visie’, december 2015).  We lezen o.a.: “De leerlingen zien het verband niet tussen het dagelijks leven en de saaie stof. De weerzin tegen wiskunde zou kunnen liggen aan de huidige focus op reproductie van feitenkennis en procedures, het ‘niet doen’ dus.’ Ook het courante gebruik van wiskundemethodes is volgens Jacobs  vrij nefast. Haar verlossend alternatief sluit aan bij de zgn. ontwikkelingsgerichte, constructivistische en situatiegerichte  aanpak  die in Nederland tot een wiskunde-oorlog en niveaudaling leidde. Het verondert ons ook dat de koepel ook de klassieke methodes wil afschaffen. Dit methodes zijn voor de leerkrachten hel belangrijk. We vinden wel dat de methodes in vergelijking met de methodes van weleer teveel didactische franjes vertonen – veelal zaken die de leerkrachten toch vaak overslaan.

    De Nederlandse prof. Jan van de Craats stelde een paar jaar gelden nog in de media dat men zich bij het herstel van de schade die de Freudenthal-wiskunde in Nederland aanrichtte, het best kon inspireren op het Vlaamse leerplan en de Vlaamse leerboeken voor het basisonderwijs. Op de BON-website schreef van de Craats : “Er is een makkelijke oplossing uit het rekendrama. Maak gebruik van de (bewezen) traditionele didactiek. Gebruik boekjes uit Vlaanderen. De klassieke didactiek is voor leerkrachten ook eenvoudiger dan de didactiek van het realistisch rekenen.”  In De Telegraaf van 12.02.2008 lazen we zelfs dat  Nederland het best nog het Vlaamse leerplan en de Vlaamse methodes gewoon kon overnemen.

    Directeur H. Van Diest  (Tessenderlo) hekelde destijds het ‘gezwets van de bureaupedagogen over de ‘uitgangspunten” achter de eindtermen, het nieuwe leren e.d. (De Morgen, 29 juli 1993). Hij besloot: “Indien de hoogwaardigheidsbekleders de moeite zouden doen om diegenen te raadplegen die dagelijks met onze kinderen bezig zijn, dan zouden veel nutteloze staatsuitgaven en hervormingen vermeden worden‘. Hij verwees in dit verband  naar de invoering van de  ‘moderne wiskunde’ die destijds door de kopstukken van het departement en van de onderwijskoepel werd opgelegd, tegen de zin van bija alle leraars in. De  formalistische en hemelse’ ‘moderne wiskunde’ werd afgevoerd, maar nu wil de katholieke koepel blijkbaar het andere extreem, de aardse,  contextgebonden en constructivistische wiskunde invoeren – en dit opnieuw tegen de zin van de praktijkmensen in. 

    2.2   Wiskunde in secundair onderwijs

    *Klachten over wiskunde-niveau & tegenvallende eindtermen-evaluaties

    We beluisterden de voorbije 15 jaar  wel opvallend veel klachten over de achteruitgang van het wiskunde-onderwijs. Van meet af aan was er b.v. al kritiek op de invoering van de nivellerende eindtermen en leerplannen van 1997 – vooral deze van de eerste graad. De leerlingen van het tweede jaar secundair onderwijs behaalden voor de eindtermenevaluatie eerste graad  in 2010 lage scores en dit voor tal van domeinen. “Kennis wiskunde dramatisch’ lazen we in maart 2010 in de kranten. Maar ook al in de periode 1998-2010 noteerden we veel klachten.

     

    Leraars van het derde jaar lieten weten dat  de leerlingen na de eerste graad veel minder wiskunde kenden dan voorheen.  Na de tegenvallende evaluatie van de leerkrachten van de derde graad s.o. wezen deze erop dat dit vooral een gevolg was van het feit dat de leerlingen  in de lagere leerjaren – en vooral in de eerste graad – te weinig wiskundekennis verwierven. Zo’n achterstanden kan men niet meer inhalen in de derde graad.

     

    De Brusselse wiskundeprofessor Stefaan Caenepeel was allerminst enthousiast over de vernieuwing en betreurde in 2001. In een brief die hij naar Onderwijskrant stuurde, schreef hij:  “Ik vrees voor het niveau van het onderwijs. De eindtermen voor wiskunde zijn bijzonder mager. Het is een minimum minimorum.” Ook de docenten wiskunde van ons regentaat vonden dat zowel de eindtermen als nieuwe leerplannen een niveaudaling inhielden. Dat was de mening  die we meermaals in Onderwijskrant neerschreven.  Op de VRT-radio betreurde de Leuvense prof. em. Alfred Warrinnier begin mei 2008 dat de ‘moderne wiskunde’ in ons secundair onderwijs steeds meer vervangen werd door een andere extreme visie, deze van de constructivistische ‘fuzzy mathematics’.

     

    Marie-Claire Deleersnijder, voorzitster van de Vlaamse Vereniging voor Wiskundeleerkrachten,

    getuigde: "In wiskunde draait vandaag alles momenteel om inzicht. De didactische methode is ook

    gewijzigd, men spreekt van 'contextonderwijs'. Als leerkrachten worden we gestimuleerd om wiskundeoefeningen te betrekken op actuele, concrete situaties. Minder abstracte theorie dus. Dat maakt dat 'bewijzen' minder goed gekend zijn. En mede doordat de leerlingen tegenwoordig bij zowat elke toets een rekenmachine of hun formularia mogen gebruiken, zijn ze minder goed in hoofdrekenen en rekenvaardigheid. Zelfs voor de kennis van de maaltafels, jawel. Ook analytische meetkunde komt niet meer in elk wiskundeprogramma voor” (In: Marjan Justaert, Vlaamse scholieren struikelen over maaltafels en sukkelen met dt-regels, DM, 6.12.06). Net zoals zovelen had de voorzitster blijkbaar problemen met te veel ‘contextwiskunde’.

     

     Andere termen hiervoor zijn ‘fuzzy maths’, ‘everyday-maths’ en/of ‘gesitueerde wiskunde’ in het constructivistisch jargon; ‘situations-problèmes’ in het Frans. In Nederland krijgt het Freudenthal Instituut  veel kritiek met zijn ‘contextwiskunde’. ‘Fuzzy’ en/of ‘Everyday’ Mathematics die veel werken met contexten en ‘situations-problèmes’ zijn soms wel leuk, maar het conceptuele, de abstractie en de wiskundetaal worden daardoor naar de achtergrond gedrongen, zodat niemand meer echte wiskunde kan leren en inzetten in de meest uiteenlopende toepassingsgebieden. Ook in Frankrijk is er veel kritiek op dat soort wiskunde.

     

    Er zijn volgens ons voldoende redenen om ons toch zorgen te maken over de leerresultaten wiskunde - los nog  van de daling in PISA-2012 in vergelijking met 2000. We vinden dat het wiskundig fundament dat de Vlaamse leerlingen in de eerste graad verwerven al te zwak is voor de verdere opbouw van de wiskunde in de 2de en 3de graad. Dit is het gevolg van de nivellerende eindtermen en leerplannen van 1997 en de invloed van de constructivistische/realistische aanpak van het Freudenthal-Instituut . De invoering van een ‘lichter’ ‘gemeenschappelijk leerplan’ wiskunde in de eerste graad in 2009 (ter vervanging van het gedifferentieerd A- en B-leerplan)  leidde de voorbije jaren eveneens tot een verdere niveaudaling en nivellering.

     

    *Leerplan eerste graad :  nefaste invloed constructivistische/realistische wiskunde

    De professoren Lieven Verschaffel, Dirk De Bock en Dirk Janssens loofden in 2003 de nieuwe eindtermen en leerplannen 1ste graad van 1997/98 (‘Het succes van de nieuwe wiskunde’. Tijdschrift ‘Karakter’, Leuven, 2003). Ze wezen vooral op de positieve invloed  van de constructivistische wiskunde van het Nederlandse Freudenthal-Instituut. De Leuvense professoren schreven: “In de eindtermen die vanaf 1997 werden geïmplementeerd in de eerste graad secundair onderwijs opteerde Vlaanderen resoluut voor de nieuwe basisfilosofie van het wiskundeonderwijs: het realistisch wiskundeonderwijs à la Freudenthal Instituut.”

    Leerplanvoorzitter André Van der Spiegel deelde op 14 april 2008 in de krant ‘De Morgen’ mee dat er

    een nieuwe versie van het leerplan zou worden ingevoerd en dat dit leerplan nog lichter en minder abstract zou uitvallen dan de eerste versie. In de 2009-versie van het leerplan worden de zegeningen van de nieuwe wiskunde beschreven als volgt:  “Ondertussen is het denken over het leren van wiskunde geëvolueerd. De ‘constructivistische’ leeropvatting stelt dat kennis beter actief geconstrueerd wordt door de lerende. Kennis kan niet zomaar passief overgedragen worden. Het gaat om een proces van structureren en generaliseren van de eigen ervaringen. Wiskundevorming biedt meer dan een voltooid bouwwerk van objectieve, abstracte, formele kennis. Steeds meer mensen kunnen wiskunde toepassen, ook als ze niet beschikken over de nodige vaardigheid in de rekenalgoritmen. Een actuele denkwijze over wiskundevorming gaat uit van competenties. Het gaat om een breed geheel van vorming, aansluitend bij een aantal algemene competenties en de constructivistische gedachte dat leerlingen best zelf die competenties ontwikkelen. In de vorming worden de verschillende aspecten van kennis, vaardigheden, attitudes en opvattingen geïntegreerd. Kennis wordt beter verworven doorheen een actief leerproces en dus is het geïsoleerd werken aan kennisverwerving niet verantwoord. .… In de basisschool hebben leerlingen veelal kennis gemaakt met ‘hoeken- en contractwerk’ en andere vormen van activerend of begeleid zelfstandig leren. Ook in het secundair onderwijs moet het leren vertaald worden in aangepaste en activerende werkvormen.”  (NvdR: in de meeste lagere scholen wordt wiskundekennis gelukkig nog verworven via directe/expliciete instructie, het onder begeleiding leren oplossen van wiskundevraagstukken, e.d.).  

     

    De gedifferentieerde A- en een B-leerplannen werden in de versie van 2009 vervangen door een gemeenschappelijk leerplan dat nog lichter uitvalt en nog minder aandacht besteedt aan (abstracte) kennis dan de versie van 1997. Als verklaring hiervoor stelde de leerplanvoorzitter: “We stelden vast dat 12- jarigen veel moeite hebben met rekenen en met wiskundetaal.”

     

    Het verwonderde ons dat de leerplanopstellers er in 1997 en 2009 op aanstuurden om nieuwe richtingen uit te gaan die in Nederland en elders al sterk gecontesteerd werden: constructivistische methodiek, minder rekenvaardigheid, minder abstracte en vakdisciplinaire benadering, meer geïntegreerde aanpak, meer werken vanuit concrete contexten en met algemene competenties. De uitspraak ‘Steeds meer mensen kunnen wiskunde toepassen, ook als ze niet beschikken over de nodige vaardigheid in de rekenalgoritmen”, wekte ook de indruk dat rekenvaardigheid minder belangrijk is.  De nieuwe richtingen zoals ze in de leerplannen van 1997 en 2009 beschreven worden zijn meestal zaken die al vele jaren onder vuur liggen en verantwoordelijk geacht worden voor de niveaudaling en malaise. In de VS werd de niveaudaling grotendeels toegeschreven aan de invoering van de constructivistische ‘Standards’ van 1989.

     

    Bij de bespreking van de tegenvallende eindtermen-evaluatie eerste graad in 2010 waren veel  leerkrachten ervan overtuigd dat de nieuwe eindtermen en leerplannen een belangrijke oorzaak waren van de tegenvallende resultaten. Ze vreesden ook dat het gemeenschappelijk eenheidsleerplan van september 2009 tot een verdere niveaudaling zou leiden. In het verslag van de studiedag over de eindtermentoets lazen we: “Veel deelnemers aan de studiedag pleiten voor een grotere opsplitsing van de eerste graad voor wiskunde. De gemeenschappelijke eerste graad en het eenheidsleerplan houden te weinig rekening met de verschillende noden en talenten van de leerlingen en wordt daardoor utopisch bevonden. Zowel de zwakste als de sterkste leerlingen vallen nu teveel uit de boot.”

     

    *Nog enkele kritische standpunten

    In de context van ons O-ZON-pleidooi voor herwaardering van basiskennis en basisvaardigheden en tegen de niveaudaling kregen we in 2007 opvallend veel respons van leraars en professoren wiskunde. We vermelden een paar reacties. Prof. Stefaan Caenepeel (VUB) schreef ons: “Aan de universiteit ondervinden wij dat in enkele jaren zowel kennis als vaardigheden wiskunde van beginnende studenten sterk zijn achteruitgegaan. Ik heb het dan wel over echte vaardigheden, zoals bijvoorbeeld het optellen van breuken, opgaven over rechthoekige driehoeken. Het zogenaamde vaardigheidsgerichte onderwijs leidt niet alleen tot minder kennis, het leidt ook tot minder vaardigheden. De leerlingen kennen niets, maar kunnen ook niets. In Nederland heeft men dat al lang ondervonden

    ‘Onze eerstejaars wiskunde krijgen een vak 'bewijzen en redeneren’, vertelde Carolien Van Saam, monitor aan de Leuvense wetenschapsfaculteit. ‘Vroeger kon iedereen b.v. een bewijs opstellen. Nu missen ze de precisie om iets op een wiskundige manier uit te schrijven.’ Net zoals andere universiteiten organiseert de KU-Leuven al jaren cursussen wiskunde om het niveau van startende studenten bij te spijkeren. Zelfs aan praktijkgerichte hogescholen kunnen ze over het probleem meespreken.” Jacques Peeters van de Hogeschool Antwerpen stelde: ‘In onze kennisgerichte richtingen, zoals industriële wetenschappen, is bijspijkeren aan de orde’. Annick Eelbode poneerde: “De UGent organiseerde in december een rondvraag bij de professoren uit de eerste bachelor. Opvallend: ‘de proffen klagen er vooral over dat de studenten vooral minder kunnen’, zegt (Bijdrage in ‘De Morgen’ van 14.03.07: Leerlingen zijn niet dommer geworden. Het onderwijs haalt er gewoon minder uit).

     

    Eind 2007 stuurde ook de Gentse prof. Henri Verschelde een brief naar Onderwijskrant waarin hij niet enkel zijn beklag deed over de wiskundige voorkennis van de studenten, maar ook wees op het dubieuze karakter van de constructivistische leertheorie die o.a. pleit voor zelfconstruerend en contextgebonden leren. Prof. Verschelde, een van onze eminentste wetenschappers, schreef: “Geachte Onderwijskrant-mensen, uw visie op degelijk onderwijs en uw kritiek op het constructivisme worden volledig gesteund door mensen met gezond verstand en met enig inzicht in hoe de realiteit werkelijk in elkaar zit. Als wetenschapper verbaast het me iedere dag opnieuw welke larie sommige onderwijskundigen als ‘wetenschappelijke theorie’ de wereld durven insturen. Ook op het congres van de VVWL (Blankenberge, 30.06.08) beluisterden we in de wandelgangen analoge kritiek.

     

    In 2010 participeerden we op een studiedag van de faculteit wiskunde UGent aan een sessie over de wiskundekennis van instromende studenten. Als vertegenwoordiger van Onderwijskrant waren we door prof. Declerck uitgenodigd om deel te nemen aan dit debat. We beluisterden vooreerst een bijdrage van de Nederlandse prof. Jan van  de Craats over de grote tekorten inzake wiskundige vaardigheden en kennis bij de overgang naar het hoger onderwijs. Het gaat niet enkel om kennis van merkwaardige producten e.d., maar ook om elementaire wiskunde-kennis. In het hoger onderwijs zijn er overal bijspijkercursussen. Ook in Gent worden in de faculteit wiskunde 20 van de 60 studiepunten van het eerste jaar geïnvesteerd in het bijwerken van elementaire wiskundekennis.

     

    Vanuit het hoger en universitair onderwijs kwam er de voorbije 20 jaar veel kritiek op het feit dat leerlingen die starten in het hoger/onderwijs vaak elementaire zaken niet meer kennen. De eindtermen en leerplannen wiskunde  eerste graad zijn uitgehold en tonen te weinig respect voor de wiskunde als cultuurvak. Ze zijn ook te sterk geïnspireerd door de constructivistische en contextgebonden visie van het Nederlandse Freudenthal-Instituut. In plaats van een eenheidsleerplan zou men het best opnieuw een A- en een B-versie invoeren.


    06-01-2016 om 22:34 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:eindtermen, leerplannen, Nederlands, wiskunde
    >> Reageer (0)
    05-01-2016
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pleidooi voor herwaardering (i.p.v. miskenning) van klassieke vakdisciplines en leerplannen

    Pleidooi voor herwaardering (i.p.v. miskenning)  van  klassieke vakdisciplines en leerplannen met hun specifieke structuur,  basiskennis en -vaardigheden

    1  Inleiding

    Uit de vorige bijdragen bleek dat  in de aanloop van de nieuwe eindtermen en leerplannen in tal van publicaties van de overheid, VLOR, onderwijskoepels,  ... aangedrongen wordt op ontstoffing van de leerplannen, op een relativering van de klassieke basiskennis- en vaardigheden , op het los komen van de band met de vakdisciplines, op het vooral aanleren van vaardigheden die typisch zouden zijn voor de      21ste eeuw.  Het onderwijs en de klassieke vakdisciplines zijn volgens  hopeloos verouderd (cf. ook VLOR-startdag van 17 september).

    Wij zijn het absoluut niet eens met  dit soort pleidooien. Dit zou volgens ons een enorme stap achteruit  betekenen. Wij pleiten precies voor een herwaardering van het klassieke leerplanconcept en van de vakdisciplines, met  duidelijke inhoudelijke leerlingen per leeftijdsgroep en een cumulatieve  stap-voor stap opbouw. Enkel dergelijke leerplannen  maken het opstellen van methodes/handleidingen mogelijk  en deze bepalen in sterke mate ook de kwaliteit van het onderwijs:  zeker voor leerlingen tussen 6 en 15 jaar. De hoge PISA-scores in  Zuid-Aziatische landen zijn volgens tal van onderzoekers mede een gevolg van het werken met degelijke methodes.  Het lagere niveau in Franstalig België wordt door velen  in verband gebracht met het feit dat de competentiegerichte  leerplannen inhoudelijk te vaag zijn.  En met feit dat de scholen  er financieel veel minder in staat zijn om zich methodes/leerboeken aan te schaffen.  We begrijpen dan ook niet dat de katholieke koepel nu wil overschakelen op vage raamleerplannen en de klassieke leerboeken/methodes wil zien verdwijnen.

     

    De herwaardering van de vakdisciplines en van klassieke basiskennis – en vaardigheden is ook een  tendens in een aantal Westerse landen. Volgens de  Engelse beleidsmakers is/was het relatief lage niveau van het Engels onderwijs mede het gevolg van het te weinig werken met duidelijke leerplannen en leermethodes. De uitgeverijen werden dus ook gestimuleerd om hier veel energie in te investeren. 

    Zo betreurde Engels onderwijsminister Nick Gibb onlangs nog dat het vorige Engels curriculum van 2007 “was actively hostile to teaching prescribed knowledge, and sought to minimise the importance of subject content wherever it could. In the conception of the 2007 national curriculum, knowledge was simply a means of acquiring the far more valuable skills.” Daar is nu verandering in gekomen: “The new National Curriculum published in 2013 (DFE, 2013) is a programme of study in the spirit of E.D. Hirsch”, naar het model van de Vlaamse klassieke leerplannen – met een herwaardering van de klassieke basiskennis- en vaardigheden en van de directe instructie.  Engeland geraakt weer op het juste spoor, na decennia van open onderwijs naar het model van het Plowden Report van 1957. 

     

    Op een voorstelling van het nieuwe leerplanconcept van de katholieke onderwijskoepel  stelde Ria De Sadeleer dat  ze zich voor het opdoeken van de klassieke leerplannen en  methodes  geïnspireerd hadden op evoluties in landen als Engeland. Dit begrijpen we niet. Het nieuw Engels curriculum verwijst  in sterke mate  naar de herwaardering van de  vakdisciplines en de klassieke basiskennis:  “It is to the disciplines that the teacher should turn for the content of instruction”.  De Engelse schooldirecteur Michael Fordham  poneerde: ”It is by immersing ourselves in prior traditions – of which the academic disciplines represent the best means available to use for studying the natural and social world we share – that we are able to enter into meaningful conversations about those traditions and how they might be extended in the future. Education in the academic disciplines is liberating in that it sets us free”. (‘Curriculum Theory, Educational Traditionalism and the Academic Disciplines’). 

    Uit de OZON-campagne van 2007 en uit tal van enquêtes bleek overigens  dat  ook de praktijkmensen massaal opteren voor een herwaardering van de basiskennis- en basisvaardigheden uit de klassieke vakdisciplines (O-ZON= onderwijs zonder ontscholing). Onze O-ZON-campagne  inspireerde de Nederlandse Taalunie  om in het Taalpeilonderzoek 2007 honderden leraren, leerlingen en volwassenen te bevragen naar hun mening over het vak Nederlands. De resultaten van de peiling bevestigen de stellingen in ons taaldossier . Leerkrachten en burgers vroegen veel meer aandacht voor spelling en grammatica en in iets mindere mate ook voor het schrijven van teksten en voor het  begrijpend lezen van moeilijkere teksten. Ook de leerlingen eisen meer spelling en grammatica en vinden die onderdelen heel nuttig. Er werd tevens meer aandacht gevraagd voor literatuur – die door de instrumentele competentie-benadering van het taalonderwijs  buiten de prijzen viel. Verantwoordelijken voor de uitholling van de leerplannen Nederlands reageerden  met de stelling dat leerkrachten conservatief zijn.                                      

     

    2   Elk vak heeft zijn eigen geletterdheid. Vakdisciplines als cultuurproducten

    Velen pleitten de voorbije jaren precies voor een herwaardering van de vakdisciplines en leerplannen. De Duitse  socioloog Niklas Luhmann drukte  hun belang  zo uit:  "In onderwijscontexten worden schakelingen van opeenvolgend te induceren vormen van weten of kunnen gecondenseerd in curricula, in (vak)disciplines. Vakdisciplines als condensaties en ordeningen van weten en kunnen, vormen een essentieel kenmerk van degelijk onderwijs.”  (Das Erziehungssystem der Gesellschaft, Frankfurt am Mein, Suhrkamp, 2002). 

    Typisch voor vakdisciplines is  ook hun stapsgewijze, cumulatieve opbouw:  “Or c’est l’organisation systémique, c’est-à-dire sous forme hiérarchisée, des outils de pensé ,qui sous-tend les possibilités les facultés réflexives de la pensée co nsciente” (prof. Nathalie Bulle). Dit betekent ook dat b.v. eindtermen eind lager onderwijs weinig houvast bieden omdat ze enkel de eind-term uitdrukken (b.v. bepaald soort tekst kunnen lezen) uitdrukken en niet zeggen over  de lange weg erheen. Daarom hebben de leerkrachten nood aan leerplannen die de leerinhoud per leeftijdsgroep vastleggen en die ook binnen de leerinhouden voor elke leeftijdsgroep de opeenvolgende stappen uitstippelen.  

    Prof.  Hans Van Crombrugge  wees op het grote belang van vakdisciplines  op het O-ZON-symposium (2007::  “Het onderwijs heeft  als eerste en laatste bestaansreden het richten van de aandacht naar de werkelijkheid. De vakdisciplines - ‘grepen uit de beproefde cultuur’ - spelen hierbij een belangrijke rol.. ... De canon verschaft de inhouden, vaardigheden en houdingen eigen aan een bepaalde cultuur, wetenschap,  e.d. Deze canon wordt opgesteld door de gemeenschap van mensen die deskundig zijn in het betreffende domein.  ...De leerkracht is de vertegenwoordiger van de gemeenschap van deskundigen. De canon levert de inhouden waaruit de leerkracht kan en moet putten. Hier ligt de betekenis van de inhoud van onderwijs, wat we traditioneel cultuur (objectieve geest) noemen. In wetenschappen, kunsten, wijsbegeerten, levensbeschouwingen liggen houdingen, vaardigheden en inzichten vervat die door generaties mensen als waardevol ervaren zijn en als zodanig bewaard worden... Leerlingen moeten ingeleid worden in die beproefde cultuur. Elke wetenschap, elke kunst, elke filosofie en elke levensbeschouwing staat elk op zich voor een bepaalde vorm van aandacht voor de werkelijkheid. Elk cultiveert een aspect van de redelijkheid ...“Elk vak heeft zijn eigen ‘geletterdheid’ die neergelegd moet worden in de eigen ‘canon’ van het vak en het erbij aansluitend leerplan. Het is niet aan de individuele leerkracht of leerling uit te maken wat belangrijk is.”  (O-ZON-symposium van  5  mei 2007 in de Blandijnberg).

    De Engelse kennissocioloog Michael Young  nam een aantal jaren geleden afstand van zijn vroegere relativering  van de klassieke leerinhouden en vakdisciplines. Sindsdien stelt hij: “We need to put subjects at the heart of the curriculum. Neither subjects (vakdisciplines) nor the boundaries between them are arbitrary. They are a form of specialisation of knowledge with powerful educational possibilities. .There is ‘powerful knowledge’ that all pupils were entitled to. Powerful knowledge is systematic. Its concepts are systematically related to one another and shared in groups, such as subject or disciplinary associations. It is not, like common sense, rooted in the specific contexts of our experience (Bringing Knowledge Back in, 2007). … This means that powerful knowledge can be the basis for generalisations and thinking beyond particular contexts or cases .Powerful knowledge is specialised. … The important curriculum point about subjects is that they are based on the shared rules and knowledge of communities within which their questions, methods, concepts and criteria are debated, discussed and improved. In other words, it has been developed by clearly distinguishable groups with a well-defined focus and relatively fixed boundaries, separating different forms of expertise.”

    Een van de belangrijkste kritieken op het constructivistisch wiskundeonderwijs van het Nederlandse Freudenthal Instituut was precies dat  de ‘watertoren’-wiskunde van het Freudenthal Instituut  te weinig respect toont voor de wiskunde als vakdiscipline en cultuurproduct.  Bij de opstelling van het leerplan wiskunde voor het basisonderwijs (1998) hebben we de klassieke vakdiscipline wiskunde (en de klassieke rubrieken) gerespecteerd en veel aandacht besteed aan het uitstippelen van de opeenvolgende stappen.  Nu merken we dat de katholieke onderwijskoepel ook  een soort constructivistisch wiskundeonderwijs propageert dat veel minder waardering toont voor de klassieke basiskennis en -vaardigheden. 

    De belangrijkste kritiek op de eindtermen/leerplannen voor het vak Nederlands slaat  eveneens op het feit dat men te veel afstand nam van de klassieke vakdiscipline en plots veel zaken en rubrieken niet meer belangrijk vond. Dezelfde kritiek geldt  voor de verwaarlozing van het  cursorisch en vakspecifiek onderwijs voor natuurkennis, geschiedenis, aardrijkskunde in de derde graad lager onderwijs.

    Leerplannen moeten opgesteld worden door mensen die deskundig zijn in het betreffende domein, die voldoende bekend zijn met de traditie van die vakdiscipline en met de klaspraktijk voor dat vak. Zo werden in het verleden de leerplannen voor de lagere school opgesteld door ervaren leerkrachten en inspecteurs die al bewezen hadden dat ze voldoende bekend waren met b.v. wiskunde als vakdiscipline.  Bij de leerplanoperatie van 20 jaar geleden was dit al minder het geval;  voor het vak Nederlands waren het vaak b.v. universitaire neerlandici die al te weinig vertrouwd waren met het vak Nederlands als vak in het lager onderwijs en met de onderwijspraktijk. Het is ook belangrijk dat het ontwerp-leerplan en de ontwerp-eindtermen achteraf ter beoordeling voorgelegd worden aan een groep ervaren praktijkmensen.  Als mùede-ontwerper van het leerplan wiskunde (katholiek lager onderwijs) heb ik daar destijds sterk op aangedrongen.   

    3     Leerplannen/methodes: heel belangrijk  voor leerkrachten en voor hun  ‘gezag’   

    3.1   Pragmatische voordelen van leerplannen en methodes

    Het  traditioneel werken met  leerplannen en leerboeken die aansluiten bij de vakdisciplines is vooreerst  al vanuit didactisch en pragmatisch standpunt heel belangrijk. Leerkrachten en lerarenteams beschikken vooreerst niet over de tijd en de deskundigheid om uit te zoeken welke leerinhouden voor al die vakken belangrijk zijn, in welke volgorde  en voor welk leerjaar.  Leerkrachten moeten hun  tijd en aandacht vooral investeren in het voorbereiden van de lessen en tijdens de les aan de interactie met - en reacties van - de leerling. Hierbij moeten ze zich kunnen oriënteren aan duidelijke leerplannen en hierbij aansluitend aan methodes/handleidingen.  Leerplannen volstaan niet.

    Het is voor een leraar  niet mogelijk om als leraar alles zelf uit te zoeken. Elke leerkracht moet ook precies weten welke zijn aandeel is in de ontwikkeling, welke leerstof al in de vorige jaren werd verworven en wat de leraar van het volgende leerjaar van hem verwacht. Leerplannen zorgen ook voor continuïteit als een leerling midden of op het einde van een schooljaar van school verandert.

    3.2   Belang voor gezag van school en leerkrachten

    Er is een nog een belangrijkere reden voor het behoud van de klassieke leerplannen en voor  het niet doorknippen van de verband met de vakdisciplines. Leerkrachten en scholen moeten zich kunnen beroepen op het gezag van de vakdisciplines en de erbij aansluitende leerplannen. Leerkrachten  kunnen moeilijk onderwijzen en gezag verwerven  zonder de verantwoording vanuit  de referentieleerplannen en de erbij horende vakdisciplines. De Franse prof.  Alain Beitone  drukt e het onlangs zo uit: : “Il ne peut pas s’autoriser de lui-même.  il peut (et doit souvent) dire à ses élèves ‘vous pouvez me croire, ce n’est pas moi qui le dit’. Il  doit pouvoir se fonder sur l’autorité d’une communauté savante ou d’une communauté professionnelle qui légitiment les savoirs qu’il enseigne. ...” Disciplines scolaires et disciplines savantes “(skhole.fr, november 2015). 

    3.3    Geen zin om leerlingen te laten oordelen over zinvolheid

    Van Crombrugge stelde dus terecht:  “Het is niet aan de individuele leerkracht of leerling uit te maken wat belangrijk is....  In die context is het ook absurd leerlingen te laten evalueren of wat aangeboden wordt in de les zinvol of nuttig is. Vorming bestaat juist uit het meenemen van de leerling naar een wereld die hij niet kent en waar hij niet zal geraken als niemand hem meeneemt naar die wereld. Of de leerling zich gelukkig voelt of niet, kan niet criterium zijn om al dan niet die reis te ondernemen. Dergelijke frustratie is onvermijdelijk. Dit wil niet zeggen dat de les per se saai moet zijn, dat ze per se nutteloos moet lijken, dat de leerlingen gefrustreerd moeten worden.”

    Docent Frank van de Veire stelde in dit verband: “Serieus onderwijs is ondenkbaar zonder een vertrouwensvolle overgave van de leerling  aan de interne logica van de kennis of de vaardigheid die men aanleert. Een student kan maar gevormd worden in zoverre hij de vraag naar wat hij persoonlijk aan het geleerde zou kunnen hebben, radicaal opschort. Bildung kan dus niet zonder vertrouwen in de meester, zonder het ‘irrationele’ vertrouwen dat datgene wat de meester aanbrengt van belang zal zijn. Het vertrouwen in de meester bevrijdt de student ook van de plicht zijn studie te zien als gericht op een doel dat hij moet realiseren, van de dwang van de voortdurende zelfevaluatie, de zelfcontrole,  het dwangmatige afwegen van middelen en doelen, van deelcompetenties en hoofdcompetenties. Er is geen onderwijs mogelijk zonder een onverantwoordelijk en speels opgaan in de stof, zonder grondige desinteresse in waar het allemaal toe dient. Dit staat haaks op de naïef-humanistische idee van het leven als een project dat de mens/student zelf zou moeten kunnen sturen. De ‘vrijheid’ of ‘zelfstandigheid’ zou er in gelegen zijn dat hij op flexibele wijze allerlei situaties en informatie kan aanwenden om door hemzelf vooropgestelde doelen te verwezenlijken. Iedereen die denkt weet dat alles wat het leven enigszins de moeite waard maakt, breekt met de middel-doel-logica, met de logica van de zelfrealisatie.” (Fragmenten uit toespraak tijdens de ‘Dies natalis’ van de Hogeschool Gent op 18 juni 2006. Frank Vande Veire is docent filosofie Hogeschool Gent.)

    Bijlage: Visie van Nathalie Bulle, directrice de recherche au Centre National de la Recherche Scientifique over visie  van  Vygotsky

    Prof. Nathalie Bulle,  hield onlangs nog een pleidooi voor de herwaardering van de vakdisiplines en van  zgn. ‘adademisch onderwijs’,  en tegen de ophemeling van thematisch, situatie- en contextgericht ... onderwijs. Ze verwees  hierbij ook naar de visie van Vygotsky.   Zij stelde: in Skhole (december 2015):  “Les erreurs pédagogiques qui conduisent à la déstructuration de l’enseignement des disciplines sont éclairées par le psychologue russe Lev Vygotski. Vygotski montre en particulier comment l’abstraction opérée par les savoirs organisés sous-tend la prise de conscience et la pensée volontaire. Selon Vygotski, l’intériorisation par l’individu d’outils cognitifs médiateurs de la pensée (concepts, idées, savoirs, qui sont des construits sociaux développés en premier lieu d’une manière externe à l’individu) implique la reconstruction de son activité psychologique sur la base de ces construits. Grâce à eux, la pensée humaine s’élabore en agissant non pas sur le monde, mais sur elle-même.Or c’est l’organisation systémique, c’est-à-dire sous forme hiérarchisée, des outils de pensée, ou encore c’est la séparation des savoirs des disciplines,qui sous-tend les possibilités les facultés réflexives de la pensée consciente.

    L’explication est, très brièvement, la suivante. La pensée de quelque chose suppose une généralisation. Cette généralisation suppose elle-même l’existence d’un niveau supérieur qui permet d’appréhender cette généralisation même dans la pensée. C’est pourquoi il revient au même de dire qu’un concept est conscient et de dire qu’il fait partie intégrante d’un système organisé de concepts dans l’esprit de l’individu: « Si la prise de conscience équivaut à une généralisation, il est parfaitement évident que la généralisation, à son tour, ne signifie rien d’autre que la formation d’un concept supérieur qui inclut dans son système de généralisation le concept donné en tant que cas particulier »

    L’intériorisation d’outils cognitifs organisés est à l’origine du développement de la pensée à un niveau supérieur de maîtrise, sous-tendant ainsi l’action consciente et volontaire, ou encore, l’action rationnelle et libre. Vygotski[8] fait référence à cet égard à l’erreur commise en URSS par le système d'enseignement par « complexes » fondé sur les réalisations de projets thématiques et non sur une organisation des enseignement par disciplines. Les arguments pédagogiques partaient de l’hypothèse fausse suivant laquelle l’enseignement devait s’appuyer sur les niveaux de développements déjà atteints par les élèves, c’est-à-dire sur ce qu’ils étaient capables de réaliser seuls. Les pédagogues, explique Vygotski, préconisaient en définitive de renforcer dans l’esprit de l’élève ce qu’il devait justement laisser derrière lui. Ils se référaient à ses capacités actuelles en négligeant sa possibilité de passer de ce qu’il savait faire à ce qu’il ne savait pas encore faire. Ils ne prenaient en définitive pas en compte la possibilité pour l’enseignement de faire progresser le développement.

    Au lieu de se fonder sur des activités « concrètes », et aller à cet égard du complexe (concret) vers le simple, l’apprentissage intellectuel doit aller du simple, élémentaire, vers le complexe. Il doit permettre une intériorisation, ou encore une reconstruction individuelle, du savoir, au cours de laquelle ce dernier n’est ni un simple contenu à apprendre, ni un outil pour agir, mais un support de signification, un outil intellectuel dynamique. Parce qu’ils se développent sur la base de la construction d’un maillage de concepts, les savoirs organisés, théoriques appellent naturellement des explications verbales, un enseignement explicite. Et parce que cet enseignement est explicite, il doit être élémentarisé et développé progressivement pour s’appuyer sur les acquis des élèves et rester à leur portée. Ce que nous apprend tout particulièrement la psychologie de Vygotski, malheureusement dévoyée par la littérature de seconde main, c’est que le processus d’apprentissage scolaire est voué spécifiquement au développement des savoirs théoriques, et que ces savoirs engagent, à l’inverse des idées communes développées à leur sujet, une augmentation du potentiel d’apprentissage et de compréhension.”

     


    05-01-2016 om 00:00 geschreven door Raf Feys  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Tags:leerplannen, eindtermen, Vygotsky,
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 30/04-06/05 2018
  • 23/04-29/04 2018
  • 16/04-22/04 2018
  • 09/04-15/04 2018
  • 02/04-08/04 2018
  • 26/03-01/04 2018
  • 19/03-25/03 2018
  • 12/03-18/03 2018
  • 05/03-11/03 2018
  • 26/02-04/03 2018
  • 19/02-25/02 2018
  • 12/02-18/02 2018
  • 05/02-11/02 2018
  • 29/01-04/02 2018
  • 22/01-28/01 2018
  • 15/01-21/01 2018
  • 08/01-14/01 2018
  • 01/01-07/01 2018
  • 25/12-31/12 2017
  • 18/12-24/12 2017
  • 11/12-17/12 2017
  • 04/12-10/12 2017
  • 27/11-03/12 2017
  • 20/11-26/11 2017
  • 13/11-19/11 2017
  • 06/11-12/11 2017
  • 30/10-05/11 2017
  • 23/10-29/10 2017
  • 16/10-22/10 2017
  • 09/10-15/10 2017
  • 02/10-08/10 2017
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 11/09-17/09 2017
  • 04/09-10/09 2017
  • 28/08-03/09 2017
  • 21/08-27/08 2017
  • 14/08-20/08 2017
  • 07/08-13/08 2017
  • 31/07-06/08 2017
  • 24/07-30/07 2017
  • 17/07-23/07 2017
  • 10/07-16/07 2017
  • 03/07-09/07 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 19/06-25/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 22/05-28/05 2017
  • 15/05-21/05 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 01/05-07/05 2017
  • 24/04-30/04 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 10/04-16/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 27/03-02/04 2017
  • 20/03-26/03 2017
  • 13/03-19/03 2017
  • 06/03-12/03 2017
  • 27/02-05/03 2017
  • 20/02-26/02 2017
  • 13/02-19/02 2017
  • 06/02-12/02 2017
  • 30/01-05/02 2017
  • 23/01-29/01 2017
  • 16/01-22/01 2017
  • 09/01-15/01 2017
  • 02/01-08/01 2017
  • 26/12-01/01 2017
  • 19/12-25/12 2016
  • 12/12-18/12 2016
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 24/10-30/10 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 19/09-25/09 2016
  • 12/09-18/09 2016
  • 05/09-11/09 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 22/08-28/08 2016
  • 15/08-21/08 2016
  • 25/07-31/07 2016
  • 18/07-24/07 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 04/07-10/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 13/06-19/06 2016
  • 06/06-12/06 2016
  • 30/05-05/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 16/05-22/05 2016
  • 09/05-15/05 2016
  • 02/05-08/05 2016
  • 25/04-01/05 2016
  • 18/04-24/04 2016
  • 11/04-17/04 2016
  • 04/04-10/04 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 21/03-27/03 2016
  • 14/03-20/03 2016
  • 07/03-13/03 2016
  • 29/02-06/03 2016
  • 22/02-28/02 2016
  • 15/02-21/02 2016
  • 08/02-14/02 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 25/01-31/01 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 28/12-03/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 14/12-20/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 30/11-06/12 2015
  • 23/11-29/11 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 09/11-15/11 2015
  • 02/11-08/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 19/10-25/10 2015
  • 12/10-18/10 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 28/09-04/10 2015
  • 21/09-27/09 2015
  • 14/09-20/09 2015
  • 07/09-13/09 2015
  • 31/08-06/09 2015
  • 24/08-30/08 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 08/06-14/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 20/04-26/04 2015
  • 13/04-19/04 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 30/03-05/04 2015
  • 23/03-29/03 2015
  • 16/03-22/03 2015
  • 09/03-15/03 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 09/02-15/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 26/01-01/02 2015
  • 19/01-25/01 2015
  • 12/01-18/01 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 03/11-09/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 20/10-26/10 2014
  • 13/10-19/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 29/09-05/10 2014
  • 22/09-28/09 2014
  • 15/09-21/09 2014
  • 08/09-14/09 2014
  • 01/09-07/09 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 04/08-10/08 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 21/07-27/07 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 07/07-13/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 12/05-18/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 31/03-06/04 2014
  • 24/03-30/03 2014
  • 17/03-23/03 2014
  • 10/03-16/03 2014
  • 03/03-09/03 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 20/01-26/01 2014
  • 13/01-19/01 2014
  • 06/01-12/01 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 16/12-22/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs