OMSK DEEL 2
vertelsels en kortverhalen (deel 2). Alle teksten en tekeningen zijn wettelijk beschermd.
Omsk's nieuwe verhalen kunt U vinden op het blog omskvtdw (om naar dit blog te gaan: zie de link verderop a.u.b.). Oudere verhalen vindt U hier op omskvtdw2. (N.B.: ALLEEN DE EERSTE 10 VERHALEN STAAN OP DEZE PAGINA; HET VERVOLG VINDT U DOOR ONDERAAN TE KLIKKEN OP DE PIJL DIE NAAR LINKS WIJST, OFWEL DOOR TE KLIKKEN IN DE INHOUDSTAFEL OF IN HET ARCHIEF). Copyright: J. Bauwens.
22-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Wrat (1)

DE WRAT

Deze novelle verscheen eerder bij Pandora (ISBN: 90-5020-001-X)
Dactylografie: M.-L. Melkenbeek

 

1.    De verkrachting

 

Bleke, benige vingers kropen gretig over zijn weerloze hand. Hun grillige schaduwen flakkerden op het tafelblad, in het licht van een wild dansende kaarsvlam. De wapperende vuurtong, het kadaver en de gieren. Een spel van de duisternis, met heel eventjes een sprankel van vaal licht op bleek gebeente. Dodendans in clair-obscur.

Janssens trilde. Angstzweet parelde in de levenslijnen van zijn weerloze en verlamde hand. Daarboven zweefde een gezicht: een voorhoofd, oogkassen, jukbeenderen, neus en mond, omsluierd met zwarte doeken. Een geest uit een fles. Een oud schilderij. In beide ogen wapperde, angstwekkend, het kaarsvlammetje. De waarzegster sloeg de blik op, keek hem doordringend aan.

Haar oude, gierige vingers lieten zijn zwetende hand los. Een plotseling verbluffend jonge glimlach verraadde haar heimelijke genoegen als ze merkte hoe haar klant zijn opbrekende neiging tot zuchten onderdrukte. Haar gezicht zwol op, in het zwakke schijnsel van het kaarsstompje dat in z’n schaaltje wegsmolt tot een vormeloze massa. Vertekend lag het interieur van de woonwagen in de bolle spiegels van haar ogen. En weer glimlachte ze, maar zodra haar glimlach hem deed meesmuilen, verdween hij. Dan nam ze het woord.

Net als het kaarsvlammetje, leek het alsof de stem op elk willekeurig moment kon uitdoven. Het bleke gezicht zou met een boogje op tafel neerploffen. Een doffe klap. Starre ogen. Een gapende, tandeloze mond. Een dodenmasker en een witte, verkrampte klauw die nog om zijn hand zat, als in een poging om hem met zich mee te trekken naar het land van het eeuwige, eenzame zwerven en dolen. In zijn hart voerden medelijden en angst een zware strijd.

  “Heel binnenkort…”, zei de mond in het onberoerde gezicht: “Heel binnenkort zul je…”

Hij hield eventjes op met ademen. De smalle lippen hadden de zwarte holte van de mond weer verborgen en zij wachtte een hele poos.

“Doet ze beslist om me nieuwsgierig te maken”, dacht hij . Maar hij twijfelde: iemand die zo dicht bij de dood stond als zij, moest wel dingen zien en weten waarvoor het besef van levensdronken zielen blind is. Hij huiverde en dacht aan de koortsdromen van de stervenden, van wie hij de schaarse woorden vergeefs had proberen te ontcijferen om de tijd te doden en te ontsnappen aan de angst.

“Zegt u maar, mevrouw…” drong hij aan, toen hij zag hoe ze aarzelde. Wilde hij het echt nog horen? Stel ‘ns dat ze hem ging zeggen dat hij heel binnenkort zou sterven! Zo iets doe je toch niet!?

“Misschien is het wel zo, dat haar orakel de toekomst kan beïnvloeden”, troostte hij zich: “Ik moet haar goed stemmen…”

Aan de overkant van het tafeltje, dook nu van achter het zwarte tafelkleed haar andere hand op. Als een benig, bleek kruipdier, gleed ze over het blad naar hem toe, kantelde zich rugwaarts en plooide gelaten de tentakels open, alsof het wachtte om gestreeld te worden.

Hij graaide in z’n jaszak naar z’n laatste muntstukken, bracht ze zo geruisloos mogelijk naar boven en legde ze in de witte handpalm. De tengere tentakels plooiden zich rond de munten, de hand draaide zich met de kneukels naar boven en schuchter gleed het kruimdier achteruit, waarna het wegzeeg achter de andere rand van het tafeltje, de donkere afgrond in. Eventjes hoorde hij een gedempt gerinkel.

“Geeft u me nog eens de linkerhand”, drong de hese stem nu aan. Hij voelde zich een ogenblik verblijd, alsof ze de misschien wrede voorspelling plotseling wenste te herzien.

Janssens merkte nu, hoe zijn linkerhand verkrampt een sleutelbos omklemde. Geruisloos liet hij ‘m in z’n jaszak glijden en bracht de hand gelaten op het tafeltje.

Weer sprongen de nachtelijke gieren op het kadaver toe. Het bevreemdde hem, te beseffen dat dit werkelijk zijn hand was, alsof hij ze nooit eerder had bekeken.

Het zwevende gezicht tastte in de krakelige lijntjes op zijn handpalm. Lange, fijne groeven. Dichtgevroren riviertjes. Parelende zweetdruppeltjes. Een luchtfoto. Zijn levensplan, onuitwisbaar in zijn vlees gegrift. Dit was het, wat elke mens aan zijn Schepper zou moeten tonen, op de grote dag:

“Toon ‘ns je handen!” Hij zou ze bekijken, precies zoals zij het deed. En dan zou Hij oordelen. 

Terwijl het piepend herademde, ging het hangende gezicht eventjes op en neer en dan kropen tussen de smalle lippen, de weifelende woorden:

“U woont alleen, niet waar?”

Verschrikt trok Janssens zijn hand terug. Hij knikte onwillekeurig. Daarop verscheen nu weer de andere hand achter de rand van het tafelblad.

Het was alsof de hand zelf het gelaat dicteerde: het was immers de hand dat om munten kwam schooien, en niet de tandeloze mond. Wellicht waren er stilzwijgende afspraken tussen al deze elementen in de duisternis. Beslist waren ze met de schakels van een menselijk geraamte onderling verbonden en vormden ze aldus een stille en doordacht eenheid die aan zijn begoochelde blikken onttrokken werd. Het kwam hem zelfs voor dat ze hem ondershands vroeg of hij dan niet wilde zien hoe al deze bleke elementen precies in verbinding stonden met elkaar. De gedachte daaraan schrok hem af.

Hij diepte zijn brieven tas op en bracht een klein biljet te voorschijn. Het maakte krakende geluidjes die het gelaat welgevallig waren: het lachte nu zachtjes. De hand klapte dicht om het biljet, gleed achteruit en verdween weer in de duisternis. Een krakelig tikje.

Legde ze het in een open la of stond er naast haar stoel een emmer op de vloer? Een koffer misschien, waarvan de gretige hand krampachtig het deksel vasthield om hem in geval van nood met één enkele klap in het slot te gooien.

De laatste stuiptrekkingen van de kaarsvlam wierpen een gloed op het gelaat. Het wachtte totdat hij met denken opgehouden had, kreeg de zelfzekere trekken van de Alwetende en zwierf zwijgend in zijn toekomst rond, begeleid door de benige kruipdieren die elke dag die hij nog te leven had, jachtig doorkruisten, lazen, omkeerden, soms streelden. Misschien ging ze hem nu vertellen dat hij een kat had? Misschien wilde ze hem duidelijk maken dat zijn kat ging sterven? En wat dan? Wierpen bewoners van flatgebouwen hun dode dieren dan in de vuilnisbak? Janssens hield nu op met denken.

Ze wist het. Met een plotseling rukje, kantelde het gelaat zich nu lichtjes achterover en boog zich daarop weer traagjes naar hem toe. Tussen de smalle lippen, een zwarte gleuf. De woorden dropen er als etter uit:

“Heel binnenkort…”, sprak het dodenmasker: “Ja, ik zie het…ik kan het duidelijk zien… heel, heel binnenkort…” en het knikte ingetogen, zoals een dankbaar missiebusje.

Janssens’ ogen openden zich wijd en smekend:

“Wat? Wat? Wat zal er gebeuren?”. Het masker liet hem geduldig tot rust komen. Hij begreep dat hij de concentratie verstoorde en beet zich op de lippen. Alleen zijn ogen bleven met spreken doorgaan.

“Heel binnenkort zul je nieuw gezelschap krijgen…”

Gelijk rolluiken voor vensterramen, schoven nu gelijktijdig beide oogleden omhoog. Ongelovig keek Janssens in de bolle ruiten naar binnen: van in twee keer hetzelfde interieur, zat een verbaasde man hem aan te staren. Het duurde een moment, vooraleer het tot hem doordrong dan hij die man was, tot spraakloosheid gekomen in de engte van een woonwagen waar een bejaarde dame hem wartaal toefluisterde, terwijl ze met een onvermoeibare handigheid zijn dagloon achter de zwarte tafelrand liet verdwijnen en een made, een emmer, een koffer of wat dan ook.

“Dit…dit…”, stotterde Janssens ontdaan: “Dit is totaal uitgeslten, mevrouw!” en hij trok zijn hand terug, tastte eventjes in zijn binnenzakken en maakte aanstalten om weg te gaan.

Het gelaat roerde niet. Hij bleef het aankijken terwijl hij ging opstaan en naar de deur toe wandelde. Toen hij de klink vastnam, doofde het kaarsvlammetje. Gedurende één griezelig ogenblik was het stikdonker.

Hij opende de deur. Een schaarse bundel kermislicht legde een zachte, moederlijke glimlach op het gezicht. Hij had er een moment hartzeer van, als hij na het buitengaan de deur sloot, terwijl de moeder in het zwarte niets verdween. Hij ging de drie houten trapjes van de woonwagen af en ademde diep, terwijl hij zich door de kramen, molens en neonlichten huiswaarts begaf.

 

                *    *    *

 

  Het was een mooie avond m et een heldere vollemaan.

Een zachte koelte steeg uit de aarde op. Janssens had z’n handen diep in de jaszakken zitten en marcheerde op de maat van een late melodie die nog vanuit een schietkraam klonk.

“Antoon Janssens, de eenzaat”, prevelde hij binnensmonds terwijl hij zich niet ongeamuseerd de woorden van de waarzegster herinnerde. Hij haalde beurtelings de handen uit de jaszakken en bekeek ze eventjes aan beide kanten, alsof de vrouw er iets mee uitgespookt kon hebben. Dan stopte hij de handen weer veilig weg.

Er waren nog enkele avondwandelaars die, net als hijzelf, filosofisch genoten van de komst van de nacht over het schouwtoneel van de kermis. Hoekig stoere zigeuners met bakkebaarden en in eeuwige lompen gehuld, lieten de luiken voor de laatste kramen neer terwijl ze een verloren deuntje floten.
A
an een kroeg stonden nog een drietal mannen luidkeels te lachten om een dronken grapjas. Een zachte avondbries blies stukke besmeurd, kleurig papier over het asfalt: het leken wel waggelende vluchtende eenden die erop betrapt werden zich aan de restanten van het feest te goed te doen.

  Als hij voorbij de woonwagens kwam die een parkeerruimte hadden omgetoverd tot een labyrint van een vreemdsoortig grof huisvuil, snoof hij de walm op van warme maaltijden en afkoelend frituurvet. Hier en daar kaatste een grote waterplas een fragment van het metafysische nachtbeeld op z’n kop terug.

Eventjes verderop was alles weer rustig.

  Bij het kruispunt knipperden verkeerslichten verlaten door, in een eigen, elektronisch en onvermoeibaar tempo dat geen benul heeft van het ritme van dag en nacht. Nog wat verderop belandde hij in de winkelstraten met de in lichtzeeën badenden vitrines waarin de meest onmogelijke spullen lachend de aandacht bleven trekken en ten slotte kwam hij in het stadscentrum terecht met de markt en de kerken, de duizelingwekkende, middeleeuwse torens.

 

  Als kind droomde hij van deze plaatsen. Hij was een vogel en vloog tussen de majestueuze kathedralen door. “Het is allemaal zo vreemd“, dacht hij en een koude rilling ging hem over de wervelkolom.

De mastodonten duizelden langs hem heen in de nachtelijke hoogten. De torens , hoog boven hem, plantten zich als drilboren in mysterie van het donkere uitspansel. Het was alsof de tijd plotseling eeuwen terugkeerde, hoofdstukken terugbladerde in het boek van de wereld om de kleutenplaten te tonen van deze monsterachtige gebouwen. Hier hoorden brandstapels te laaien en heksen rond te vliegen. Achter de immense glasramen hoorden bij eikenhouten kruisen en kaarslicht paters in bruine pijen Gregoriaanse gezangen te prevelen.     

 

“Er zijn reusachtige holten achter deze muren”, dacht hij en hij voelde kriebels in zijn buik.

Het tikken van de hoge torenklok stortte neer aan de voet van de kerken waar hij verloren rondkroop gelijk een eenzame mier.

“Ze tikt de tijd weg”, dacht hij: “Seconde na seconde. Ze is gelijk een reusachtige metronoom. Of een zandloper”. Hij voelde zich nu een zandkorrel die zakt en die gedoemd is om door het kleine gaatje te verdwijnen in de kerker van de vergetelheid.

Misschien, als alle zandkorrels door het gaatje gevallen zijn, als alle tijden opgebruikt zijn, zou iemand komen om de zandloper om te keren. Dan zou alles zich gaan herhalen, nu in omgekeerde volgorde. Immers: de eersten zullen de laatsten zijn. En misschien zou het op die manier eindeloos doorgaan. Totdat alle tijden veranderd waren in één grote chaos.

“We zijn wel op de goede weg”, dacht hij.

 

  Hij was aan de overkant van het marktplein gekomen en liep een smal zijstraatje in. Het bracht hem haast in paniek, toen hij hoorde hoe zijn voetstappen luid tegen de nachtelijk beschaduwde gevels van de huizen galmden. Het straatje gaf uit op een ruimte die oranjekleurig verlicht werd met hoge lantarens die op reusachtige nachtbloemen leken. Hij kruiste de ruimte, liep tussen de glanzende, metalen vierwielers door en ging dan haastig de laan op, terwijl hij nog hoorde hoe achter hem, zwaar bulderend als de donder, een klokslag weerklonk. het galmde helder in de duistere hemel. “Half tien” dacht hij.

 

Achter de nachtelijk ruisende bomen dook nu een immens flatgebouw op. Hij verhaastte zijn stap nog, spoedde zich over het beton, passeerde de glazen deuren, echode door de gang en liep de lift in die hem terstond meenam met een geruisloze snelheid, recht de hoogte in.

 

2.    De spijt

 

Toen de heer Janssens op de bovenste verdieping van het flatgebouw de lift verlaten had, vulde een heel bijzonder en hem welbekend geruis de glanzende gangen. Het was een soort van zachte fluittoon die, helemaal onafhankelijk van de plaats waar men zich bevond, met eenzelfde sterkte bleef doorklinken. Wie met de stilte vertrouwd is, weet dat zij vele geluiden heeft, heel verschillende toonsoorten en uiteenlopende frequenties.

Doch: het was niet het losse, holle gefluit van de vrije stilte dat de glanzende gangen van de flat vulde: wat Janssens hoorde was het aparte en zo kenschetsende geruis van de benepen stilte, dat de kleinste hoekjes vult van die ruimten waar de kleinburgerlijkheid huist. Precies dat geruis was het, dat elk onbeduidend vrijgezellenleven opluistert.

Zijn hand zat nog steeds om de sleutelbos geklemd. Hij diepte hem op en sloot de deur open. Na een drukje op de lichtschakelaar, trad hij binnen, klapte de deur achter zich dicht en vergrendelde ze met zwaar schuifslot. Zo diep zuchtte hij na deze handeling, dat het wel leek alsof hij gedurende zijn hele uitstap de adem ingehouden  had.

Nu ontdeed hij zich van z’n jas, ging voor de lange, smalle spiegel zijn evenbeeld eventjes inspecteren en stapte toen op de weegschaal, tevreden constaterend dat zijn geringe gewicht stabiel gebleven was, wat hij voor zichzelf beschouwde als een teken van een stabiele gezondheid. Vervolgens wandelde hij de huiskamer in, stak een schemerlamp op, knipte het grote licht uit en liet zich in een fauteuil ploffen, vastbesloten om het nu knusjes te gaan vinden. Maar vreemd genoeg: het benepen geruis wilde niet wijken.

  “Er is wat aan de hand!”, veerde Janssens verveeld op en onverhoeds begon hij te ijsberen: van het venster naar de deur liep hij en dan terug, zoals een balans die nu eens aan het ene en dan weer aan het anderen  uiteinde doorsloeg, alsof haar armen beurtelings langer en korter werden, zonder hem één ogenblik het evenwicht te gunnen waarin het gemoed tot rust kan komen. Weer bij het venster gekomen, onderbrak hij zijn ren.

Hij richtte de blinden en keek in de diepte, waar de in het donker verzonken stad lag met de vele, oranje lichtbloempjes. Enorme, exotische planten leken ze wel, als men er beneden tussen wandelde, maar van hieruit waren ze alleen nog stipjes, sterretjes die uit de bange nachthemel neergevallen waren tijdens de kosmische herfst die de avond is. Pas bij het krieken van de dag zou de klaarte ze weer oplossen? Speelgoedhuisjes leken van hieruit ook de reusachtige kerken, eventjes verderop. En achter die kerken, zochten de ogen van

Antoon vruchteloos naar de kermislichtjes. Een moment lang meende hij op de nu verduisterde plaatsen waar de woonwagens sliepen, een klein en eventjes opflakkerend lichtje te zien.

   “Ze heeft een nieuw kaarsje doen branden”, dacht hij halfluid: “ Ze heeft beslist de duivel op bezoek”. En in zijn gedachten herhaalden zich de woorden van de zigeunerin, nu met zo’n helderheid dat het wel leek alsof zij onder zijn schedeldag gekropen was en zich tussen zijn hersenkronkels had genesteld. Nu fluisterde ze haar woorden in zijn oor langs de binnenkant, zodat ze via de oorschelp, die wel als een versterker scheen te werken, naar buiten kwamen en vreemd in zijn kajuit bleven echoën.

“Stel je voor”, mompelde hij: “Gezelschap! Als ze nu mijn dood voorspeld had, zou ik haar misschien nog geloofd hebben :doodgaan is tenslotte iets waaraan geen mens ontsnapt: als je tijd gekomen is, moet je gaan en tegen de grilligheden van het lot dat in de vele palmen van de mensenhanden geschreven staat, is geen kruid gewassen. Maar gezelschap! Gezelschap!” en hij herhaalde het woord enkele keren op zo’n verachtelijk toon, dat de klok een seconde lang met tikken ophield.

“Heb ik haar dan niet genoeg betaald, dat ze mij precies op deze plek moet raken!”, bracht een tot misselijkheid toe ontgoochelde Janssens er woedend uit. Zenuwachtig krabden zijn vingernagels over het plastic van de blinden en heel eventjes dacht hij:

“Was er maar iemand met wie ik erover kon praten…”

 

3.    De eerste weeën


In menig vensterglas aan de rustige gevels in de brede lanen van de voorstad, spiegelde zich een zinkende zon en ze kreeg gedaanten van uitgelopen eierdooiers waarvan het warme, papperige en kloeke vocht de duizenden, vooravondlijke interieurs scheen te vullen. De hemel was broos blauw getint en droeg een rank licht dat zelfs op het palet van de meest virtuoze schilders niet meer voorkomt. Dat broze licht scheen de anders zo eentonige geluiden van het stadsleven te metamorfoseren tot een schel gerinkel her en der en het was alsof de geluiden veroorzaakt werden door een spelen van een even broze bries met alle levende en dode dingen die vanuit de hoogte pietluttig en van papier lijken. Door elkaar speelden het ruisen van de boombladeren in de brede lanen, het ronken van de motoren, het weggalmen van flarden muziek en stemmen uit luidsprekers, en nu en dan ook het belletje van de tram die Antoon na de zware dagtaak op kantoor, naar zijn schuiloord terugbracht.

De mensen hadden luchtige gezichten. Ze knikten elkaar gul toe en spanden de mondhoeken zodra hun blikken elkaar kruisten na een ongewild stootje, bij het remmen van de tram. Blanke, zonvriendelijke kleren, tooiden de weer jong geworden lichamen. In de schaduwen van de avond, op de vele pleintjes waar stopplaatsen waren, kuierden lachende toeristen. Blinkende fototoestellen slingerden op hun buik en hun oranjekleurige reistassen herinnerden allen die ooit jong geweest waren aan de jeugd en aan het avontuur.

Een vreemde blijdschap vervulde de heer Janssens, toen hij bij de laatste halte de tram verliet en een ogenblik kwam het bij hem op, niet meteen naar huis te gaan, maar nog heel eventjes beneden te blijven. De wandelsteegjes waren zo aanlokkelijk: ze kronkelden zich in bochtjes, verdwenen achter hoge, oude gevels met kantelen in mondden uit op verrassende pleintjes waar een klein standbeeldje de aandacht trok van terraszitters voor gezellige kroegjes met wijd openstaande deuren en ramen waaruit vrolijke juke-box-muziek naar buiten waaide .

Doch, al even gauw als deze gedachte in hem was opgekomen, vatte een andere post in zijn binnenste: het was een stem die alleen hijzelf kon horen. Terstond deed ze zijn al breed geworden glimlach wijken voor het zwarte aktentasje en met een kordate, haast militaire stap, spoedde hij zich over het beton naar het flatgebouw toe gelijk een speelgoedmannetje dat op batterijen loopt. Maar zelfs een blinde had kunnen merken dat er iets was dat de pas van de heer Janssens hinderde: hij liep gelijk iemand die en een spijker getrapt heeft, terwijl hij aan niemand wil laten merken dat hij er door gehinderd wordt.

          ***

In het laatste blauw, hoog boven de al verschemerde stad, volgde Antoon een zilveren splinter die geruisloos van het ene naar het andere eind van de hemel gleed. Toen het tuig uit zijn gezicht verdwenen was,ging hij bij het raam weg en sukkelde naar de fauteuil: hier hoefde hij het mankement in zijn stap niet langer te verbergen.

Bedenkend dat de schoen volmaakt het juk van de maatschappelijke druk weerspiegelt, maakte hij nu zijn veters los en gaf z’n voeten de vrijheid.

Dat hij last had met de tweede teen van zijn linkervoet, was hem al een tijdje duidelijk geworden. Het hinderde hem, als hij de voet in de schoen stak en ook nu hij hem eruit trok, was het niet zonder de nodige omzichtigheid. Toen Janssens ten slotte ook z’n kousen uitgetrokken had, kon hij er niet langer naast kijken.

Van plan om, zoals hij trouwens elke avond deed, de voeten te wassen in een kommetje warm water, betastte hij met de rechtervoet de andere en voelde het. In hoekje waar hij zat, was het nogal schaars verlicht. Antoon strekte zijn arm naar achter waar de leeslamp stond. Hij nam ze, plaatste ze op het tafeltje naast hem en legde vervolgens een handdoek op de zitting van de fauteuil. Tenslotte hief hij z’n linkervoet uit het water en plaatste hem op de badhanddoek.

“Het komt door die nieuwe schoenen”, dacht Antoon: op een mooie dag als deze, hadden de kleurige uitstalramen in de stad hem verleid en was hij een paar schoenen gaan kopen.

Ze zaten hem wat strak om de voeten, maar omdat hij er dan toch niet weinig geld aan uitgegeven had, verdroeg hij het knellen en, in het slechtste geval, gaat men aan dat knellen wennen, meende hij. En dat was inderdaad gebeurd, hoewel Antoon z’n teen op een dag een weinig geschramd uit de schoen haalde nog steeds in de overtuiging dat dit de extra prijs was die elkeen moet betalen voor nieuwe spullen, besteedde hij nog weinig aandacht aan het letseltje: het zou allemaal wel goed aflopen. En zoals verwacht, liep alles goed af. De pijn aan de teen verdween. Alleen scheen er een klein littekentje overgebleven te zijn: een vrijwel onzichtbaar uitstulpseltje. Dit uitstulpseltje, dat boven op z’n teen stond, was echter geleidelijk in omvang toegenomen, zodat het hem nu weer begon te hinderen. Nu hij zijn linkervoet uit het kommetje water haalde en van naderbij het pietluttige letseltje met grote aandacht bekeek, werd hij met afgrijzen vervuld: het was duidelijk een wrat.

                ***

Alsof dit hem hielp zien, zette Janssens de radio af. Hij ging weer in de fauteuil zitten, plaatste de leeslamp nog wat dichterbij en trok met beide handen zijn boet tot vlakbij zijn neus. Dit was iets wat zijn oog niet kon verdragen. Je hoeft niet een perfectionist te zijn om een broertje dood te hebben aan dergelijke griezeligheden, maar Antoon Janssens wàs een perfectionist.

  De perfectionist die tevens dromer was omdat hij met niemand anders tenzij met zichzelf kon praten, was behept met een soort verborgen angst voor mensen. Op de keper beschouwd, gedroeg hij zich alsof iedereen besmettelijk was. Verdromend in minder verblijdende fantasieën, ging hij vaker huiveren voor nog onbekende virussen. Voor microscopisch kleien wezentjes voor wie elke handdruk of zelfs m aar een ademtocht de brug was naar een vers terrein, een nog maagdelijk lichaam, een slagveld dat zich aan het oog onttrekt. Eenmaal ze in het bloed geraakt zijn, delen ze zich en gaan woekeren, tasten alle lichaamscellen aan, veranderen de groeiprocessen van de cellen. Via een wirwar van kanaaltjes die voor de toe- en afvoer van de levensstoffen dienen, vinden ze de toegang tot de spiercellen, verlammen ze en nestelen zich in de vitale organen. Langzaam maar zeker vernietigen ze alle cellen gaan ze zich zelfs in de hersenen vestigen, waar ze als ijverige clowns een kermis stichten? De eerste tekenen van krankzinnigheid gaan uit de mond ven het slachtoffer puilen. Verschrikt door hem tot dan toe onbekende opmerkingen, raadpleegt het slachtoffer een arts. Deze laatste echter, verzekert hem ervan dat alles met ’m oké is. Immers: aan zin oog en aan het oog van zijn instrumenten ontsnappen ze, de massaal kankerende virussen. Ze maken van een mens een monster, vervormen zijn gezicht, doen hem ogen als een lepralijder, sturen z’n gedrag in de war, zegenen hem met de stompzinnigheid. In zijn grijze brein spinnen ze zich in, snoeren met hun tanden de zenuwbanen af, verlammen alle denkeenheden, strooien onder de eens zo hoogstaande gedachten wartaal rond en verbreken de schakels van de rede. Op een dag kan zelfs het slachtoffer er niet langer blind voor zijn: hij gaat stotteren, kan zijn zinnen niet meer afmaken als hij het woord neemt, vergeet halverwege z’n avondwandeling zijn weg, schrikt zich een aap bij het horen van z’n eigen naam en wordt rood van schaamte als hij een vriend of een collega niet meer thuis kan brengen. Tenslotte duiken alom verwonderde gezichten op: vreemd beschuldigend kijken ze hem aan, betrappen  ze hem; eens waren deze gezichten vrienden, nu echter gemetamorfoseerd tot spiegels van de eigen krankzinnigheid.

Met een toenemend afgrijzen bekeek Janssens in het schijnsel van de lamp de wrat. Ze hing onmiskenbaar aan zijn eigen teen vast en daaruit moest hij de pijnlijke conclusie trekken dat het werkelijk zijn wrat was. Blijkbaar nog in de hoop dat dit alleen maar een vergissing kon zijn, lachte hij eventjes halfluid maar oppervlakkig om het uitstulpsel: het was een soort van een knobbel die de grootte had van een kleine erwt met in het midden een zwart oog en boven erop een hele tros vleesachtige slangetjes, gelijk armpjes. Het leek net een bolvorming diertje dat met de rug aan z’n teen was vastgemaakt alsof het gevoed werd door een navelstreng die van de teen naar het wezentje liep. Zo hing het ding met de rug tegen de teen, en met de pootjes in de lucht.”Vreemd”, mompelde Antoon, alsof het geheel van deze eigenaardige verschijning ineens meer zijn bewondering dan zijn afkeer wekte. Maar zich aldus afschermend voor de harde waarheid, droogde Antoon zijn voeten af en trachtte er voorlopig niet meer aan te denken. Toen hij z’n kousen aan had, scheen alles alleen maar inbeelding geweest te zijn, zoals trouwens de meeste van zijn angsten inbeelding waren.

Antoon zette de radio weer aan, stapte in z’n pantoffels, ging het water in het bad gieten en deed nog enkele totaal onbetekenende dingen waarmee hij, zoals gewoonlijk, het avondlijke ritueel afsloot, om zich vervolgens te rusten te leggen op het zachte bed. En toen hij de ogen sloot en indommelde, was het een ogenblik alsof de poten van het bed zich over hem heen gingen krullen en hem betastten gelijk een troep hongerige tentakels.


>>>VERVOLGT>>> 


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Wrat (2)

 

4.    Schande en kwellingen

 

Onder de mensen die de aarde bevolken zijn er altijd rare snuiters. Men hoeft met hen geen rekening te houden, tenminste niet tot op het moment dat men, zoals de heer Janssens, iets te verbergen heeft. Stel bijvoorbeeld ‘ns dat een van Antoons collega’s es z’n beste dagje had op kantoor en gek zou gaan doen: “Je weet wat een handlezer is, mijnheer ? Welnu: ik ben een voetlezer! Helemaal gratis, omdat u het bent: staat u me eventjes toe u de toekomst wat helderder te maken? “En daar vliegen de schoenen en de sokken in het rond, onder een algemene hilariteit. Stel daarenboven nog es dat deze nar erin zou slagen over enkele van z’n collega’s, al dan niet geënsceneerd, grote waarheden te onthullen: zou het in zulke omstandigheden de heer Janssens niet helemaal onmogelijk worden, zonder voor het eerst in zijn leven op te v allen,zich aan de plicht te onttrekken om op zijn beurt schoenen en sokken uit te doen, ten einde daarmee zijn onschuld te bewijzen?

Het ontstaan van de kleine wrat op de tweede teen van de linkervoet van Antoon Janssens mocht zijn leven dan schijnbaar onberoerd gelaten hebben, een volmaakt negeren van de uitwas bleek onmogelijk te zijn. Hij droeg hem met zich mee als een geheim, als een schuld, als iets dat kost wat kost verborgen moest blijven. Tot aan zijn dood zou hij ervoor waken dat niemand hem op deze gruwelijkheid betrapte en er waren momenten dat hij in z’n wanhoop haast hoopte heel snel dood te zijn, ten einde van de soms ondraaglijk spanning verlost te worden.

Gejaagd door de angst voor de gevreesde ontmaskering, liep Antoon menigmaal een boekhandel binnen, draaide wat rond in de buurt van de rekken in de afdeling “medische literatuur”, maar ging onverrichter zake weer naar buiten. Het scheen hem immers veel te gewaagd een boek over wratten op de toonbank teleggen en, behalve met een caissière, ook nog te moeten afrekenen met de belangstellende blikken van de omstanders. Want in de kortste keren zou de hele stad op de hoogte zijn van de oorzaak van het bijna onopvallende, maar bij aandachtig toekijken onloochenbare mankement in de pas van de heer Janssens - zo zijn nu eenmaal de mensen. Bovendien had zich tevens een nogal onverwachte ontwikkeling voorgedaan, tot grote onthutsing van deze brave burger:

met een nauwkeurige meetlat had hij het dagenlang onderzocht. En niet zoals hij had gehoopt, had Janssens moeten vaststellen dat de uitwas in omvang toenamen maar bleef toenemen. Na verloop van enige tijd, hoefde hij zich zelfs niet meer te verplaatsen om op de bewuste teen aanvallen te krijgen van plotselinge, verschrikkelijke pijnen. Als dit thuis voorviel, kon hij eventjes op de sofa gaan liggen om op adem te komen, maar gebeurde het op kantoor, dan

 was het een hel: zijn gezicht vertrok geen rimpel, al liep het stilletjes rood aan en brak het zweet hem uit.

“Voel je je niet lekker, Antoon?”, had een collega m’ es gevraagd.

“O, een kleine indigestie… het gaat wel over”, had hij zich uit de moeilijkheden gered. Later echter, dwong de foltering hem er tekens toe, om zich eventjes af te zonderen; aanvankelijk een kleine erwt, was de wrat inmiddels uitgegroeid tot een vleesbol ter grootte van een rijpe kers.

Uiteindelijk begon het hele dagschema van de heer Janssens er de stempel van te dragen: het begon ’s ochtends immers steeds meer tijd te vergen om alles ongerept in de schoen te krijgen. Deze bekeek hij dan met belichting vanuit wisselende hoeken, voor de lange spiegel, om zichzelf ervan te verzekeren dat er niet het geringste stulpje zichtbaar was op de lederen bovenbekleding. Verder schafte hij zich en broek met brede pijpen aan, trachtte altijd links te lopen om niet “betrapt” te worden en overdekte zijn werktafel op kantoor met een fraai bebloemd kleedje waarvan de rand de vloer haast raakte. Ten slotte leerde hij met een meesterlijke onopvallendheid, waar hij ook stond of zat, de schoen weg te moffelen achter stoelen of banken, auto’s, portieken, verlichtingspalen en noem maar op.

‘Avonds thuis, kropen er meerdere uren in het observeren van de uitwas. Zijn teen scheen immers vertakt te zijn, alsof er boven op zijn teen, een tweede teentop groeide van dezelfde kleur en grootte. Alleen  zat er aan die tweede teentop in plaats van een teennagel, een hele hoop uitlopertjes vast  En de schrik sloeg hem om het hart als hij voor het eerst merkte- alsof Janssens nog niet genoeg te verduren had- dat er soms een heel lichte maar blijkbaar keurig gesynchroniseerde beweging merkbaar was in die uitlopertjes. Ja, soms schenen ze te spartelen, heel eventjes maar, en het volgende ogenblik hielden ze weer stil.    

              ***

Een schemerig verlicht vlak waarop nu reusachtige schaduwen ronddobberden, vormde zijn panorama.

“Het moet een zoldering zijn”, dacht Antoon: ik lig immers op mijn rug”. Onder hem, drukte een hard blad, wellicht een tafel.

“Ik lig dus op een tafel en kijk naar een zoldering”, trachtte hij zich geleidelijk van de situatie bewust te worden. Hij keek in de schemering rond: om de tafel verplaatsten zich vaag en geruisloos wanstaltige, zwarte mannen van enorme afmetingen. Janssens was enigszins verlamd, en zich daarvan ook goed bewust. Niet alleen zijn spieren bleven weerloos: ook zijn brein reageerde niet anders dan met een verdroomd denken dat huivering noch angst kende en zelfs zijn zintuigen konden hun werk niet doen: hij zag en hoorde alles, maar het was allemaal pijnloos, vaag en helemaal niet opwindend of storend.

De zwarte mannen waren nu luidruchtig aan het praten gegaan. Niet in staat de betekenissen van hun worden vast te houden, kon Antoon echter alleen klankkleuren onderscheiden en emoties die uit de klanken  zelf te voorschijn kwamen. Er was iets lomps aan wat ze zeiden, zo begreep hij. Ze spraken niet tegen hem, maar tegen elkaar. Flarden van de gesprekken ving hij op. Hij haakte betekenissen aaneen. Scheldwoorden. Krachttermen. Van zijn linker- naar zijn rechterzijde en terug, zweefden ze over zijn lichaam. Als ze boven zijn buik vlogen, trachtte hij ze te vangen met onzichtbaar net, dat hij ze onmogelijk kon ordenen of dat hij kon begrijpen hoe ze aan elkaar vasthingen. Op zijn voorhoofd parelden zweetdruppels. Ten einde ze met een veeg van zijn mouw te deppen, wilde hij een hand naar zijn hoofd brengen, maar de verlamming was te sterk: er zat niets anders op dan toe te horen en te wachten.

Vraagtekens met grote krullen rezen uit zijn lichaam op en in de grote krullen bleven de woorden van de zwarte mannen hangen gelijk vissen aan de haken van en hengel.

“Wat een gedrocht! Wat doet dat hier! Breng het om! Snel!”, riep iemand. “Kookt de olie al?”, ging een andere stem, doordringend, schril. “Wat was de naam ook weer van deze eenzaat?”, spotte een derde. Nog voor Antoon wist dat men het over hem had, drong de sterke geur van wierook tot hem door. Hij trachtte de vage gestalten beter te zien, maar toen hij ze de ene na de andere observeerde, krompen ze tot zijn ontzetting ineen en veranderden in kleine, glinsterende spijkerkopjes, die in  rijtjes langs hem heen in zwarte, houten planken geslagen waren. Het moment daarop besefte hij het: het was niet een tafel, wat hij onder zijn rug voelde, maar de bodem van een lijkkist. De zijne.

“Het is vreemd”, dacht Antoon: “dat ik niet uitzinnig word van angst”. Hij richtte de blik nu weer op het plafond. Er dobberden nog steeds schaduwen. Eventjes trachtte Antoon het hoofd op te richten. Het lukte. Hij bracht de kin tegen de borst en kon nu z’n eigen bewegingsloze lichaam zien. Het was verpakt in een zwarte jas en broek maar eigenaardig genoeg: achter uit de broekspijpen staken een paar bleke, ongeschoeide voeten. Verbaasd toekijkend, zag hij nu ook van achter het voeteneinde van de kist een lichtje opflakkeren: op de rand van de kist, stond een kaarsstompje dat een zwak schijnsel op z’n voeten wierp.

Hetzelfde lichtschijnsel viel echter ook nog op iets anders: iets dat van achter het voeteneinde van de kist was opgedoken en daar trage, wiegende bewegingen maakte. Antoon keek aandachtig toe en huiverde: achter de lijkkist herkende hij het aangezicht van de waarzegster.

Haar hoofd was omhuld met zwarte sluiers. In de diepe oogkassen pinkelden twee vlammetjes. De mond een smalle streep die de holle wangen verbond.

Omdat hij al een poosje het hoofd opgericht hield, voelde Antoon nu de pijn in z’n nek, maar toen de vrouw een beweging maakte, bleef hij toekijken.

Eerst bewoog haar schouder en dan zag hij in het licht van de kaarsvlam een hand verschijnen: een bleek, beenderig wezen. Dit keer was het een vleermuis die zich schichtig voortbewoog door een duisternis die haar niet hinderde omdat ze in de eeuwige duisternis vertoefde. De vleermuis ging op de kaars zitten, klampte zich er aan vasten vloog dan op, met de kaars in de klauwen. De vlam wapperde eventjes, alsof ze dreigde uit te gaan, maar flakkerde het moment nadien weer gretig op.

Een tweede vleermuis die nu aan de andere zijde opflakkerde, vloog recht op zijn linkervoet af en tot zijn verschrikking, klampte ze zich eraan vast. Het voelde koud en kleverig aan, maar Antoon kon zich niet verzetten. Het angstzweet brak hem uit. De voet zat klem. De vlam kwam alsmaar dichterbij en naderde de tweede teen. Daarop verscheen er een vreemde uitdrukking op het bleke gezicht achter de kaars: de lijn onder de neus spande zich, zodat de wangen een bolle vorm kregen. De lijn splitste zich en een zwarte holte viel open.

In het licht van het vlammetje, kon hij nu duidelijk de grote uitwas op zijn teen zien. Dat het echter niet de bedoeling was van het gelaat hem wat bij te  lichten, teneinde hem te informeren omtrent de grootte van zijn wrat, begreep hij aanstonds: met een venijnige beweging drukte de beenderige hand het vlammetje tegen zijn wrat, en op hetzelfde ogenblik verkrampte zijn lichaam van de hevige pijn en schoot het oudje in een vermakelijke lach. “Heel binnenkort, Antoon…”, zei de mond, en nu hoorde hij het heel duidelijk:

“Heel binnenkort…”, herhaalde ze en terwijl uit de zwarte holte een ijzig gekrijs oprees dat de hele ruimte vulde, schroeide ze verblijd zijn tenen weg.

Antoon liet het hoofd achterover vallen en verzwond in de afschuwelijkste pijnen. Langs zijn linkerbeen klommen de pijnen op naar zijn buik. Ze vertakten zich in zijn borst en sneden zijn adem af, snoerden hem de keel. Hij voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen, zijn angst toenemen en zijn spieren spannen. En met de pijn, kwam ook het leven in hem terug en slaagde hij erin een plotselinge, heftige beweging te maken.

Badend in zijn koude angstzweet, ontwaakte hij. Antoon lag op het tapijtje naast zijn bed. De vreemde gedaanten waren weg maar de helse pijnen in heel zijn linkerbeen deden hem nog een moment lang vermoeden dat ze allerminst droombeelden geweest waren. Kreunend richtte hij zich op en ging weer op het bed liggen. Hij drukte op het schakelaartje om de nachtlamp op te steken en bracht dan de voet onder het lichtschijnsel, om naar de pijnlijke wrat te kunnen kijken. Tot zijn grote ontzetting stelde hij vast, dat ze al de grootte had van een kindervuistje. En de menigvuldige uitlopertjes erop, bewogen in het rond, hulpeloos grabbelend in het ijle gelijk blinde kinderarmpjes.

 

5. De Abortus

 

Van de fantomen die eventjes voordien nog rond hem geschaard waren, kon Janssens niet het minste spoor meer terugvinden. Hij stond op, hinkte naar het uiteinde van het bed en zocht vertwijfeld naar voetafdrukken. Vervolgens snuffelde hij een poosje in het rond om de reuk van kaarsen te kunnen ontwaren. Tegelijk tot zijn verbazing en zijn grote opluchting, bleek het voorbije tafereel alleen maar een syndroom van de doorstane pijnen aan zijn teen.

Gerustgesteld ging hij op de rand van zijn bed zitten. Kalm hief hij z’n voet op en bekeek hij aandachtig zijn wrat. Nadenkend betastte hij ze eventjes en ging ze dan zelfs liefelijk strelen. Vervolgens plaatste hij de voet weer neer, steunde met elleboog op de knieën en nam het hoofd in de handen, waarna hij gedurende enkele seconden geleek op de denker van Rodin. Hij zuchtte een paar keer uitdrukkelijk en stapte ten slotte kordaat van het bed af, klaar om z’n plan ten uitvoer te brengen.

 

De donkere nacht had het doen en laten van de mensen in de stad verlamd en reisde nu met dromen rond die niet meer zichtbaar waren maar des te voelbaarder voor de slapenden. In duizenden duistere kamertjes waar in malse of in harde bedden mensjes lagen, kon men horen hoe een rustig gesnurk veranderde in een ijl gestamel, een poging om hulp te roepen of een benauwenis die de slapers deed woelen en haast verstikte onder de klamme lakens. Als men, bijvoorbeeld gezeten op een vliegend paard, met een grote snelheid over de glanzende daken zou zweven, zou men zien hoe hier en daar een nachtlampje eventjes opgestoken werd, hoe iemand het bed uitkroop om een aspirientje door te slikken, een magazine ter hand te nemen, eventjes rechtop te gaan zitten, om vervolgens van de benauwenissen hersteld, weer onder de lakens te duikelen. Maar zelfs het paard zou opschrikken bij het passeren van het raam van Antoons slaapkamer, bij het zien van de taferelen die er zich afspeelden onder het wakkeren oog van deze vreemde eenzaat, wiens gelaat straalde van een enthousiasme dat helmaal niet thuishoorde in het donkere holst van de nacht.

 Eventjes slaakte Antoon een kleine pijnkreet omdat hij, terwijl hij uit z’n bed stapte, te overhaast de linkervoet op de grond plaatste. Maar deze pijnkreet had iets joligs dat de blijde verwachting verraadde die ook uit het bleekslaperige maar toch opgewekte gelaat sprak. Voorzichtig mankend, alsof hij broze kostbaarheden aan het verplaatsen was, schuifelde hij voort naar een grote kleerkast die in een hoek van de slaapkamer geduldig op hem wachtte. Voorzichtig en met beide handen, opende hij de la ervan en bekeek de inhoud met fonkelende ogen. Nadat hij heel eventjes een wijsvinger in de hoogte had gestoken, nam hij uit de la een schaar te voorschijn en een klosje wit garen. Dan duwde hij de la voorzichtig dicht, bekeek met een blijde blik de kleinoden waarvan hij er één in elke hand hield, stak ze eventjes boven zijn hoofd met de allure van een kampioen en legde ze op het nachtkastje neer. Vervolgens stak hij met een kort rukje weer eventjes een wijsvinger in de hoogte, draaide zich dan om en wandelde met een aangehouden voorzichtigheid geduldig naar de belendende badkamer.

Men had kunnen horen hoe hij per ongeluk een glas brak en hoe het geluid van versplinteren glas gevolgd werd door een, jawel, overenthousiast ‘nondedju’, waarin hij nog een poosje rommelde ten tenslotte weer in de slaapkamer opdook: in de ene hand had hij een emmertje met dampend water, in de andere een flesje met een ontsmettingsmiddel.

Het flesje plaatste hij zorgvuldig bij de schaar en het klosje garen, op het nachtkastje bij het bed. Het emmertje zette hij neer op de vloer. Hij stak een wijsvinger in het water en mompelde halfluid en tevreden “mmm”, ten einde aldus aan zichzelf te kennen te geven dat de temperatuur van het water uitstekend was. Dan ging hij op de rand van het bed zitten, haalde eventjes over-ernstig de neus op, wreef zich in zijn handen, die hij vervolgens met een rake slag eventjes tegen z’n dijen kletste en begon.

Janssens nam het klosje op, wikkelde er een eind garen af en draaide dit nauwlettend toekijkend met de ernst van een arts, rond de navelstreng van de wrat die hij aldus afbond. Hij snoerde het garen traagjes aan terwijl z’n mondhoeken zich spanden en z’n wenkbrauwen een frons maakten en legde er vervolgens twee knoopjes in. Dan knipte hij het eindje door, legde de kleunoden op het nachtkastje en nam het flesje met ontsmettingsmiddel waarmee hij eerst enkele seconden enthousiast schudde, alvorens het dekseltje er af te draaien.

Zich realiserend dat hij de watten vergat, graaide hij onder z’n oorkussen een grote zakdoek vandaan, die hij tot een prop maakte. Hij drukte hem tegen de hals van het flesje en keerde het gedurende een moment ondersteboven. De nu rood geworden zakdoek depte hij met vlugge bewegingen ten zijn teen, totdat hij helemaal gekleurd was. Antoon plaatste het flesje terug, wierp de zakdoek achteloos op de lakens achter zich, nam de schaar en plaatste de laden ervan tussen de wrat en de teen, klaar om te knippen. Zijn hand beefde en zijn gezicht werd zo rood als zijn teen. Hij had de uitdrukking van een knaap die zichzelf moet overwinnen in een kamp om zijn eer.

“Knippen of niet knippen, dat is de kwestie”, fluisterde hij snel. Hij sloot de schaar een weinig, zodat de bladen ervan tegen de navelstreng drukten, maar bedacht dat hij het ofwel ineens ofwel helemaal niet moest doen. Stoppen met roken doe je ook ineens. Een lepel levertraan in je keelgat gieten, doe je ook ineens. Als je aarzelt, ben je sowieso verloren. Antoon realiseerde het zich in één oogwenk, woog de pijn die hij nog te doorstaan had af tegen de pijnen die hij nog zou moeten doorstaan als hij het niet deed en tegen de vreugden die hem te beurt zouden vallen in het anderen geval. De verlossing van alle leed lachte hem toe en hij zou er meteen al van kunnen genieten als hij maar de moed had eventjes met denken te stoppen en de duim en de wijsvinger van zijn rechterhand in een fikse beweging naar elkaar toe te brengen.

“Antoon, jongen”, fluisterde hij minzaam tot zichzelf: “als je het doet, ben je een held!” En hij herademde eventjes: “Maar doe me asjeblief geen pijn!”, voegde hij er schrikkerig aan toe.

Zijn hand begon te beven. De grimas kleurde dieprood en zweetdruppels parelden in de rimpels op zijn voorhoofd. Hij trilde over heel zijn lichaam, ademde nog eventjes haastig, hield dan de adem in en maakte met beide handen tegelijk de krachtige en moedige beweging.

Een luide kreet weerklonk door de stille nacht—een kreet die zelfs het vliegend paard had doen neerstuiken, zo angstwekkend was het. Maar de kreet duurde slechts één enkel ogenblik en werd onmiddellijk gevolgd door een onbeheerst vreugdegelach dat zo welgemeend was dat het haast griezelig klonk.

“Ik ben ze kwijt! Ik ben ze kwijt!”, schaterde hij, zich mankend dansend omheen het klein stukje bloederig vlees op de vloer voortbewegend met opgestoken armen en met kinderlijk draaihandjes.

“Weg met het tafelkleedje! Weg met de stoelen en de banken! Weg met de benepenheid!” Hij bekeek zijn voet die er uit zag als nieuw, bewonderde hem en hield niet op vreugdekreetjes te uiten. Eventjes liep hij heel de kamer rond om ‘m te proberen, en zag dat het goed was. Dan raapte hij de uitwas op, verpakte hem zorgvuldig in een plastiekzakje en mikte hem, met het air van een basketkampioen, recht de vuilnisemmer in die, alsof hij het hele toneel aldus wilde afronden, dichtklapte en zweeg.

Antoon waste nu eerst zijn linker- en dan zijn rechtervoet in het emmertje, verzorgde daarna het kleine wondje aan zijn teen en legde zich, met de tevredenheid van een kleuter die net paaseieren geraapt heeft, verheugd ter ruste.

Hij droomde van de vogeltjes en van de bloemen in het veld. De weiden lagen er bij als vreemde paradijzen. Voor het eerst in zijn leven, plukte hij bloemen en leek deze bezigheid hem allerminst nutteloos.

“Zo, ben je bloemetjes aan het plukken dan?” klonk plotseling een stem en met een ruk draaide Antoon zich om: tot zijn verwarring herkende hij niemand minder dan de waarzegster.

  “Zijn ze misschien voor je gezelschap?”, moeide ze zich. Hij liet alles vallen en zette het op een lopen.

 

 6. Een misrekening


Eerst verwaterden de sterren in de lucht en dan werd ook het licht van de reuzenbloemen die de stadspleinen door de nacht geloodst hadden fletser en er ging achter de laatste huizen van de stad een zon op die schitterend genoeg was om de tuin van Eden zelf te tooien. Een frisse en lichtgekleurde stralenbundel boorde zich een tunnel onder het wolkendek in de vorm van de klank van een bazuin en ware het niet dat dit een door de weekse werkdag was, dan hadden behalve de vogels, ook de mensen hem geprezen.

Toch waren er onder diegenen die de slierten in de straten vormden, die opkeken naar de lucht, die diep inademden en die genoten. Maar meer nog dan al deze vroege genieters samen, genoot de ontwakende Antoon Janssens, die zich voor de eerste keer in z’n stipte carrière trakteerde op een vrije dag.

Bij het rinkelen van zijn wekker, stopte hij, alsof hij het van lang tevoren had ingestudeerd, zijn wijsvingers glimlachend in zijn oren en hij nam ze er pas weer uit nadat het rinkelen al een hele poos opgehouden was. Het is zo klaar als een klontje dat alleen een vreugde van bovennatuurlijke aard in staat was een puntenzuiger als Janssens tot een dergelijk, in zijn eigen jargon als afvallig bestempeld gedrag, te brengen.

Het eerste wat de blijmoedige Janssens na zijn ontwaken deed, alsof hij het voor mogelijk hield dat zijn verlossing alleen maar een droom geweest zou zijn, was natuurlijk: kijken hoe het met zijn teengesteld was. Hij nam er ruimschoots de tijd voor om z’n laken open te leggen en haalde met een breed gebaar z’n linkervoet eronderuit, bracht hem in zijn gezichtsveld en inspecteerde de wonde. Ze zag er aardig uit, wat zijn geluk nog overvloediger maakte. Er was geen druppel bloed meer te bespeuren en het littekentje scheen al toegegroeid te zijn. Janssens legde er met zorg een vers verbandje om, ging zich uitgebreid wassen alsof hij zich aldus bevrijdde van elk restant van de schuld die gedurende de voorbije maanden op hem gedrukt had, en trok z’n zondagse pak aan. Tenslotte besloot Antoon, nu met een gerust gemoed maar, nieuwsgierig als hij was in deze zo uitzonderlijke omstandigheden, nog eventjes het deksel van de vuilnisemmer op te lichten, teneinde zich daarvan te kunnen verzekeren dat dit alles niet een kwade droom geweest was.

Met een bezemsteel lichtte hij dus het dekseltje van de emmer op en keek schuins tussen de rommel. Er lagen enkele gebruikte koffiefilters, een leeg sardienenblikje, een frommeltje papier en een rotte appel in, maar de wrat zelf, kon Antoon niet vinden. Hij nam een tweede bezemsteel en terwijl hij de eerste tegen het deksel gedrukt hield, opdat de emmer niet zou dichtklappen, haalde hij met de tweede bedrijvig de vuilnis ondersteboven.

“Ik kan me precies herinneren”, dacht hij halfluid: “dat ze zo groot was als een kindervuist… en ik kan ze niet vinden: hoe is dat nu mogelijk? Zou ik er misschien toch naarst gemikt hebben vannacht? Wie weet, in die omstandigheden… Hoogst waarschijnlijk heb ik naast de emmer gemikt, verdorie!” En bij die gedachte sprong

Antoon eventjes op, schrikkerig rond zich kijkend, terwijl hij beide bezemstelen liet vallen.

Hierop inspecteerde hij zijn voetzolen om te zien of hij er al niet in getrapt had, maar dat bleek evenmin het geval.

Dan liep hij de kamer rond, keek onder de tafeltjes en onder de kasten, en was verbaasd. Uiteindelijk nam hij een spons, ging op de rand van zijn bed zitten en mikte enkele keren naar de vuilnisemmer om te zien waar ze viel. Antoon haalde eventjes de schouders op, zuchtte, stond op en wandelde de slaapkamer uit.

Toen hij aldus, in gedachten verzonken en geplaagd door het verdwijnen van de wrat, in de keuken rondliep, vielen zijn blikken op de tot spleten samengeknepen ogen van zijn kat, die blijkbaar angstig weggekropen was in een hoekje, tussen twee kasten in. Er ging Antoon plotseling een lichtje op en hij bleef een seconde lang stilstaan en knipte tot driemaal toe met de vingers, waarna hij als in een moment van verlichting riep:

“Maar nu begrijp ik het! Die wrat is van vlees natuurlijk!” Met medelijdende ironie boog hij zich naar de dat toe, stak z’n hand naar ze uit om ze te aaien en fluisterde ze toe:

“Maar je hoeft je niet weg te steken poesje…och arme!” Verschrikt echter, deinsde het huisdier achteruit en nu zag hij het: de kat keek niet naar hem en het was ook niet voor hem dat terugdeinsde.

“Ik ben er heus niet kwaad om…”, prevelde hij nog met een onzekere stem, terwijl hij zich omdraaide. Janssens hoorde nu ook het geritsel, keek verschrikt toe en zag, boven op de keukenkast, een fantastisch grote spin snel heen en weer lopen. Het was zijn wrat! Even versteend als zijn kat, stond Janssens enkele ogenblikken lang sprakeloos toe te kijken hoe de wrat, schijnbaar in een wild enthousiasme, van het ene naar het andere uiteinde van de kast rende. Zij was het onmiskenbaar. Ze had de grootte van een mensenvuist en op een haast geruisloze manier bewoog ze zich voort met de vele, kleine uitlopertjes die nu dienst deden als pootjes. Boven op haar rug was nog een klein, rood wondje zichtbaar, dat al even vlug scheen te genezen als het litteken op Antoons teen. En toen Antoon het roze ongedierte aldus stond aan te gapen, werd hij bevangen door een tegelijk verheugende en schrikwekkende gedachte die de in hem opgekomen neiging om het ding met een van zijn pantoffels tot moes te slaan, plots dwarsboomde. Het was de gedachte, dat het ding dat daar over de kast klauterde, niet een ondier was, maar onloochenbaar zijn eigen en enig kind.

Nog niet in staat het voorval nuchter te bekijken, stond Antoon zich sprakeloos af te vragen wat hem dan wel te doen stond. Ook de kat scheen er geen raad mee te weten: in geen geval bleek ze van plan te zijn het ondier te verslinden, alsof ze er behalve bang, ook nog vies van was.

“Moet ik het ding nu wegwerpen?” stotterde Antoon ten slotte verward in zichzelf: “Het dooddoen? Of moet ik het in een kooitje zetten gelijk een kanarie?” In principe was het mogelijk om er een arts bij te roepen, maar Antoon werd alleen door de gedachte daaraan al verschrikt. Hij had blijkbaar geen zin om nu al gek verklaard te worden.

“Ik zal ze vangen en opbergen in een kooitje”, dacht hij: “We zullen dan wel verder zien hoe het afloopt. Misschien zijn het gewoon de zenuwen in het geamputeerde aanwasje die nog natrekken: het geheel zou op die manier alleen maar de sterke indruk geven te kunnen lopen… Ik heb dat vroeger trouwens meermaals meegemaakt”, troostte hij zich: als er thuis een kalf geslacht werd, kon de tong, zelfs uren nadat ze er uitgehaald werd, nog heel heftig liggen trillen en springen in het kommetje; dit moet iets gelijksoortigs zijn…”

Antoon joeg z’n kat de deuken uit en bereidde zich voor om zich naar de stad te begeven en daar een kooitje te kopen teneinde zijn vraagstuk er veilig in op te kunnen bergen, achter de tralies.


 >>>VERVOLGT>>>


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Wrat (3)

7. Wat een moeder lijden kan

 

De maanden die hierna voorbijgingen, lieten het leven van de heer Janssens niet ongemoeid: ze veranderden het op een ingrijpende manier. Ja voor het eerst trok de tijd diepe sporen in zijn dagen en vaak nam Antoon ’s avonds bij de leeslamp plaatsom er verbaasd naar de lijnen in zijn handpalmen te staren, echter niet in staat hetgeen aan de hand was daarin te herkennen.

Terwijl de eenzaat gemeend had zich met een eenvoudige abortus van zijn uitwas te kunnen bevrijden, had deze laatste hem op zijn beurt niet geringe zorgen bebaard die hij nu niet langer in zijn schoen, maar in zijn hoofd moest meedragen: de wrat was geenszins weggekwijnd, zoals dat van en nutteloze uitwas enigszins te verwachten kon zijn, maar ontwikkelde zich daarentegen tot een volwaardig wezen dat zo’n invloed op z’n omgeving kreeg, dat zelfs de kat, jaloers geworden, het hazenpad koos.

Ja, op een aardig dier was de wrat nu gaan gelijken: ze liep vrij rond in de flat, leerde haar behoefte netjes in een bakje te doen, had vaste etenstijden , een eigen slaapmandje en niet onaardige gewoonten. Zodanig verknocht was Antoon aan z’n wrat geraakt, dat hij ze toeliet om ’s nachts in z’n eigen bed te slapen en elke avond kwam ze zich koest bij zijn voeten nestelen die ze aldus beschutte tegen de strenge vorst. Kortom: het gezelschap was hem als een vriend aan huis, als een bloedverwante.

Iets waarover Antoon niet zo enthousiast kon zijn,was het feit dat z’n wrat nogal vraatzuchtig was. Kieskeurig was ze niet, maar toch had ze zo haar grillen en als hij ze voerde liet ze dit dan ook blijken. Maar bovenal, vrat ze meer dan hijzelf. Nooit voordien had de heer Janssens kennis gemaakt met een gulziger wezen.

Aanvankelijk volstond het om haar drie keer per dag een kommetje met etensresten voor te zetten, waarbij Janssens dan telkens dacht: “Arm beest, je lijkt wel uitgehongerd!” Maar naderhand begon ze zich werkelijk als een uitgehongerde te gedragen. Noodgedwongen moest Antoon zich een groter kuip aanschaffen. Meermaals per weeldreef een nieuw plichtsbesef hem naar de warenhuizen, waar hij afval bedelde, te einde niet geruïneerd te geraken. Eigenlijk verwonderde hij zich er niet over dat zijn wrat snel groeide, alsmaar groter werd en maar aan gewicht bleef winnen.

Eerst kreeg ze de omvang van een kat, maar het groeien stopte niet en dra kreeg ze de gestalte van een straathondje. Doch, ook dan hield de wrat nog niet op met groeien: ze bleef maar doorvreten en jankte oorverdovend schril als de honger aan haar knaagde, aldus haar meester verplichtend om zijn laatste duiten ter wille van haar chronisch rammelende maag te spenderen. En zo kwam er een dag dat de wrat zo groot geworden was als een levend en echt varkentje.

 

              ***

 

Toen de wrat haar souper  naar binnen geslagen had, begaf ze zich naar haar hoekje bij de kachel om een uiltje te vangen en aldus van haar maal te kunnen herstellen. In bezorgde gedachten verzonken, zat Janssens ze zoals gewoonlijk aan te kijken. Ze liep enkele keren over de omtrek van een ingebeelde cirkel op de vloer terwijl ze naar het evenzeer fictieve middelpunt scheen te kijken en liet zich zo in een gemakkelijk draaitje neerzijgen, scharrelde nog wat met de pootjes rond zich heen en slaakte te slotte een diepe zucht, waarbij haar corpulentie een ietwat plattere vorm aannam, zoals dat het geval is met een plastic bal waarvan men het ventiel heeft losgedraaid.

Een gezicht had het wezen niet: wel een zwart oog tussen de vele uitlopertjes die, omdat de wrat zo corpulent was, de grond haast niet meer raakten. Naast het oog was er een mondachtige opening, waarlangs het wezen melk slurpte en kilo’s voer naar binnen werkte.

Terwijl het monster nu astmatisch lag te snurken, keurde

Antoon de roze, glanzende huid ervan, die hij elke avond met warm water boende, en bewonderde hij de plooien van de vele uitlopertjes. Zoals gewoonlijk, kantelde het wezen zich na een poosje op de andere zij en rolde vervolgens op de rug waarna het, met de pootjes in de lucht, verdoofd verder sliep.

Antoon stond uit z’n fauteuil op, wandelde naar de wrat toe en streelde haar genegen over de buik, terwijl hij aandachtig haar verdroomde reacties volgde. We legde hij de nodige voorzichtigheid aan de dag, het feit in acht genomen dat de mondholte van het varkensachtige wezentje niet tandenloos was, wat hij es tot z’n scha en schande had moeten ondervinden: eens had ze hem na een blijkbaar misplaatste streling in de voet gebeten, zodanig raak, dat zich op de plaats van de beet een klein druppeltje bloed gevormd had. In een reflex had Antoon zich verdedigd door het wezen op zijn beurt een fikse opdonder te verkopen met zijn vuist. Toen hij na dit voorval merkte dat z’n levensgezellin één van haar tentakels als verlamd achter zich aansleepte, had hij medelijden gekregen en schuldgevoelens. Het geschil werd gauw bijgelegd en in zijn eigen belang, schikte hij zich dan voortaan ook naar haar grillen en wensen. Ten slotte was dan toch het enige wezen op de hele grote aardbol, waarmee Janssens nog een beetje contact had…

Het monstertje draaide zich nu weer op z’n buik en zeeg een weinig ineen. Het oog zocht een gemakkelijke houding en ook het mondje, dat zich onder de druk van het lichaam tot een tuitje vormde, wat het geheel het aanzicht gaf van een vredige, haast romantische bedoening. Janssens zuchtte en dacht na.

“Een frisse wandeling!”, mompelde hij: “Ik ga deze gelegenheid benutten om een frisse neus te halen!”. De gedachte was zo onverzettelijk klaar in hem opgekomen, dat hij terstond zijn toilet maakte in stilte, waarna hij verscheen  in de gedaante van een onberispelijke Jan Modaal.

“Kermis is kermis”, gaf hij ten slotte voor zichzelf toe: “en dat gebeurt maar eens per jaar!” En een haast geruisloze lift bracht hem naar de diepten van de wereld.

 

8. De terugval

 

  Gelijk een eenzame maar verrukte termiet, verliet hij het immense flatgebouw. Een gevoel van tomeloze vrijheid bedwelmde hem. Alsof hij in een bloemenpark beland was, bleef hij onder het machtige gebouw een ogenblik halt houden en nam ruimschoots de tijd om enkele keren heel diep in en uit te ademen. Een sensatie van geneugte en opluchting vervulde zijn hart.

Het was een prachtige avond en Antoon genoot van elke stap die hij zette tijdens zijn wandeling door de stadsstraten; hij genoot van elk beeld, alsof hij een kunstfotograaf was die onovertroffen dia’s schoot, zelfs te goed om op de voorpagina’s van de kranten te prijken.

 Zijn weg leidde bergaf naar het plein, en fan langs de hoge kerktoren die hem telkens opnieuw deed duizelen op een aangenaam opwindende manier. Ietwat verderop , kwam een zalige drukte hem tegemoet gewaaid in een warme wind van suikerbollengeuren. Daar stonden, zoals telken jare, de kleurige kermiskramen opgesteld, hun klapdeuren wagenwijd geopend op de wereld om deze te verrukken met de sprookjesachtige rijkdommen, uitgestald in een onwezenlijk licht en gekruid met een saus van hartverwarmende en ook wat heimwee brengende wijsjes. Achter hem, bulderde nog een zware klokslag uit de kerktoren naar beneden. Het was half negen geworden. Antoon keek nog eventjes om naar de diepblauwe nachtlucht waarin de volle, heldere maanschijf prijkte die zich nu, gelijk een ontsnapt kleinood uit de geschenkenkramen, omkranste met een regenboogkleurig vlies. hier en daar hing een eenzame ster te pinkelen. En Antoon lachte innerlijk om de schoonheid van de hemel. Hij draaide zich weer naar de kermis toe en toen hij in de drukte belandde, voelde hij zich één van de reine hemellichamen dat afgedaald was om, na duizend jaar, het doen en laten van de mensen nog es te komen beschouwen.

  Muziek nestelde zich lustig en Antoons oren en zachtjes, haast onhoorbaar, floot hij de eeuwige, melancholische wijsjes mee. Het werd klaarder rondom hem. In de straten waren rode, gele, blauwe, groene en witte lampions opgehangen aan kabels die zich over de straten neerbogen alsof het licht zelf zich naar de zalige vermakelijkheden van de mensen toeneeg. Antoon herademde, terwijl hij verder ging met rustige pasjes die men anders alleen maar vindt onder zwarte, gedemodeerde rokken van brevierende pastoor of in een stoet die achter een lijkwagen aan slentert.

  Nadat hij eerst een poosje had verwijld bij de schietkramen waar jeugdigen nog een laatste keer hun kans waagden vooraleer huiswaarts te trekken, ging hij, schijnbaar achteloos maar toch schijnbaar onder de invloed van een ongeziene, magische aantrekkingskracht, exact in de richting van de woonwagen. De heer Janssens schrok niet weinig, toen plotseling het trieste, zwarte huisje-op-wielen in zijn gezichtsveld viel.

  Tot zijn ontzetting werd het Antoon nu heel duidelijk, dat hij aan de voorspelling van de waarzegster niet ontsnapt was. Hij verwonderde zich er plots over, hoe de dingen zich voltrekken kunnen zonder dat men ook maar merkt en tegelijk beving hem een vreemde angst.

Het angstzweet dat er is, als men inziet dat de veiligheid waarin men steeds gebaad heeft, alleen maar een illusie was, net zoals de feestelijkheid van de kermis die, als de nacht valt, verandert in een griezelig doolhof, bevolkt door demonen die men niet kan schatten.

  Geschrokken hield Antoon halt. Hij draaide zich om en ging enkele passen terug, vastberaden om aan dit vreemde, onzichtbare maar voelbaar kleverige web te ontsnappen. Maar ondanks zijn verweer, keerde hij zich, als door een hogere hand bestuurd, weer naar de woonwagen.

  Het was een barak met een klein venstertje, waardoor het licht van een kaars zwakjes opflakkerde. Onder het raampje hing een bescheiden bordje waarop in krullende letters de tekst: “Waarzegster” geschilderd was. Onder de gesloten deur, stond het kleine, verweerde, houten trapje. Een gevoel van medelijden, vermengd met angst, klemde zich vast in Antoons hart.

  “Nooit!” mompelde hij binnensmonds en met een ruk draaide hij zich weer om en ging, haastiger dit keer, in de richting van de kleurige molentjes.

  Het feestelijke geluid van de kermis drong nu niet langer tot hem door. Antoon voelde zich eenzamer worden, verloor het geluk dat hij enkele ogenblikken voordien nog meende in de hand te houden en liet zich ten slotte leiden door de onhoorbare lokroep die uit de zwarte wagen opsteeg en die hem in de gedaante van een nachtzwarte lasso ving en gelijk een vis aan de haak aan boord sleepte.

  Met haastig hand graaide hij in z’n jaszakken en haalde er enkele munten uit, die zilverachtig schitterden in het avondlicht. Hij telde ze, borg ze weer op en ging dan met grote stappen naar de woonwagen toe. Halverwege bleef hij aarzelend staan. Hij keek op en griezelde: tussen al die verlichte en luidruchtige kramen in, stond hij daar, de zwarte woonwagen, helemaal verlaten en vergeten door de feestvierders. Maar Antoon wist nu, dat daar de hele kermis gebrouwen werd. Daar, in het licht van een kaarsvlammetje en onder de glanzende oogbollen van een bijna honderdjarige vrouw, opende zich de wereld van de toekomst en voltrok zich alles wat zich eens voltrekken moet. Zelfs de meest onopvallende en echteloze feestvierder ontsnapte er niet aan. Daar werd kermis, de hele kermis van het leven gebrouwen.

  Antoon herademde en begaf zich met onzekere stappen het trapje op.

 

 9. De dreiging

 

“Kom toch nader, waarde heer”, sprak ze kalm. Janssens herkende haar stem. Hij herkende het interieur. Rustig sloot hij de deur achter zich en daarmee bande hij ook het avondlijke kermislawaai. Het was muisstil binnen. Helemaal achterin de woonwagen, in het schemerdonker, zat ze. Een wapperende kaars wierp wat licht op haar gezwollen gelaat en op het oude tafeltje, waaronder de verraderlijke klauwen verborgen zaten. Het leek hem alsof zij daar een heel jaar lang gezeten had zonder zich ook maar een ietsje te verplaatsen. Nog geen haar was ze veranderd, de tijd had haar niet aangetast.

  Nadat zij daartoe een uitnodigend gebaar had gemaakt, schuifelde Antoon over de plankenvloer naar voren en ging tegenover haar, op een stoel bij het tafeltje zitten.

  Eén van haar handen dook nu achter de tafelrand op, gleed over het blad naar hem toe en opende zich. Hij graaide in z’n jaszak, viste een munt op en legde ze keurig in de handpalm neer. Dit keer vond hij het plezierig om te zien hoe de hand zich rond het muntstuk sloot en dan traagjes achterwaarts gleed, in de afgrond achter het tafeltje.

  “Geef mij uw hand, waarde heer!”, gebood het gezicht.

  Hij bracht zijn hand te voorschijn en legde ze op het tafelblad. Nu doken de beide handen van de waarzegster gelijktijdig op. Ze sprongen op zijn hand toe, namen ze vast met de aloude gretigheid en streken er zachtjes over. Haar vingernagels tastten in de groeven. Haar handen voelden koud aan. Hij merkte dat ze beefden. De tijd had haar niet helemaal gespaard, merkte Antoon op, wat hem een weinig verontrustte.

  Het vlammetje fonkelde in haar beide ogen en het was alsof haar ogen gesynchroniseerd dansten. De mond in het gelaat viel traagjes open:

“U bent een eenzaat nietwaar?” Hij zweeg een poosje. Het jaar voordien had ze hem juist hetzelfde gezegd. Herinnerde ze zich dan niet meer dat hij het jaar voordien ook bij haar geweest was? Ze herhaalde de vraag.

“Ja, dat klopt wel…”, antwoordde hij na een korte aarzeling. Nu fronste ze haar wenkbrauwen, sloeg met een ruk het hoofd achterover en boog het vervolgens weer traagjes naar hem toe, waarna haar stem griezelig en geheimnisvol klonk:

“Vandaag nog…Vandaag nog…”, was alles wat ze zei. Ze zuchtte als uitgeput en bracht haar hand weer naar boven, legde ze op het zwarte tafellaken open.

  Antoon grabbelde weer in z’n jaszak en legde een muntstuk in de handpalm die weer weggleed in het afgrondje achter het tafelblad. Plotseling kreeg het gezwollen gezicht een smalle glimlach, veeleer een uitdrukking van pijn dan van welbehagen:

“Vandaag nog, zal het gebeuren…”, ging de stem weer. Hij aanhoorde het gespannen, werd zenuwachtig en verloor het gevoel van medelijden dat hem eventjes voordien nog overrompeld had. In de plaats voelde hij nu een licht onbehagen.

“Wat zal er vandaag gebeuren, mevrouw?” Het klonk een ietsje geprikkeld en ze merkte het. De uitdrukking op haar gezicht veranderde zoals dat gebeurt bij iemand aan wie je plotseling krediet ontzegd. Het speet hem een beetje, alsof hij het noodlot gesard had en alleen nog onheil kon verwachten door zijn eigen schuld.

Tot smalle spleten vormden zich nu de ogen van de waarzegster en het deed hem denken aan de ogen van zijn kat, toen zij, verschrikt weggekropen in een hoekje, het raadsel gade zat te slaan dat over zijn keukenkast heen en weer holde. Hij huiverde. Ze neeg haar hoofd nu naar hem toe, alsof ze iets wilde verklappen dat niemand anders mocht horen, maar ze hield haar smalle lippen opeen geklemd.

“Het is al te gek!”,protesteerde hij in gedachten, maar hij voelde hoe hij beefde: “Ze wil me gewoon angst inboezemen om mijn centen te krijgen en daarmee is de kous af!” Hij zuchtte. “Ik kan beter gewoon weggaan”, dacht hij: “Was ik maar niet zo dom geweest om hier weer heen te komen. Ik heb nochtans gezworen dat het de laatste keer was!”

Het gelaat bewoog zich nu weer naar achter en kreeg zijn gewone vorm terug. De ogen gingen open en in elke oogbol danste het kaarsvlammetje als geamuseerd door zijn opgewondenheid.

“Wat zal er vandaag nog gebeuren?”, herhaalde hij. Ze glimlachte eens gelaten en zuchtte:

“Het is echt te erg”, verzekerde ze hem: “Ik kan het je niet vertellen: wij hebben ook onze beroepsethiek, begrijp je. Trouwens: het heeft geen zin dat ik het je vertel. Als het zin had, dan zou ik je waarschuwen, maar het staat nu eenmaal in je handen en in de sterren geschreven. En ik denk wel dat je verstandig genoeg bent om te begrijpen dat elke poging om het lot te ontvluchten, een stap ernaartoe is…”

  Eventjes meende Atoon het evenwicht te zullen verliezen, zozeer was hij geschrokken en zijn beide handen grepen naar de zitting van zijn stoel. Toen hij weer tot zichzelf kwam, stond hij op, waggelde naar de deur van de woonwagen en slikte z’n woorden weer in: “Als ik het zo laat kan ik nog wat hoop koesteren”, troostte hij zich treurig, maar hij vreesde het ergste. Nog één keer keek hij naar de vrouw om. Onder het bleke gelaat, lag de open hand. Antoon keerde op z’n stappen terug, graaide in een jaszak en haalde een handvol munten te voorschijn.

“Mijn geld zal ik toch hier moeten laten”, dacht hij, maar hij realiseerde zich de betekenis van dit idee nauwelijks.

Met een dof gerinkel vielen de munten op het tafelblad neer. Hij verblijdde zich er nog in, als hij zag hoe het vrouwtje nu glimlachte en dacht:

“Ik hoop dat dit mijn leven kan redden”, alsof een mensenleven voor een handvol muntstukken te koop kon zijn…

  Hij sloot het deurtje achter zich en wandelde de drie houten trapjes af. Verdwaasd stak hij het avondlijke marktplein over.

Hij liep onder de lampions door, langs de vele kramen die nu geleken op spookverschijningen uit koortsdromen. De wanfeestelijke bedoening begoochelde hem niet langer, alsof een glazen koepel hem van zijn omgeving scheidde. Het kleurige gedoe was een kakafonie geworden en Antoon meende er in het grote circus van het leven te kunnen herkennen, terwijl zijn gedachten vochten met de dood die hem daaraan dreigde te onttrekken. De dood, die zij hem, in ruil voor zijn geld, als pap in de mond had gegoten.

Bedroefd en angstig liep hij langs het spiegelpaleis, en hield er eventjes halt. Zijn gestalte reflecteerde, graatmager, als uitgehongerd en keek hem als een bedelaar aan.

“De dood is niet ver meer af”, dacht hij en stelde zich nu ernstig de vraag hoé het dan zou gebeuren.

 

                   ***

 

Tussen het frietkraam en het suikerbollenkraam in, was een donkere opening gelaten en het viel Antoon nu echt op. Het was een onverlicht gat in de grote kring van de kramen. Niemand lette erop en allen liepen ze er voorbij, de boik onbewust afgewend. Alleen hij scheen het gat op te merken. Het fascineerde hem en tegelijk joeg het hem angst aan: hier scheen een schakel te ontbreken. Ja, het leek er wel op alsof het tot de orde van de dingen behoorde, dat er een schakel ontbrak. Hij keek eventjes naar de kermislui en naar de wandelaars, maar het leek wel alsof ze zijn aanwezigheid helemaal niet opmerkten, alsof hij een schim onder de mensen was. Dan wandelde hij het donkere gat in.

  Het was niet alleen donker: het werd ook stil om hem heen. Zijn ogen wenden aan de duisternis en langzamerhand, terwijl hij verder ging met weifelende pasjes, tekenden zich rondom hem de silhouetten af van de stad der doden: rijzige, volumineuze, grijze zerken drumden zich tegen elkaar aan, alsof ze aldus tegen dekoude vruchteloos beschutting zochten. Vage lijnen mist dreven oneindig traag over ze heen. Geen vensters en geen deuren hadden deze gebouwen, alsof alles wat zich daarbinnen afspeelde, niet voor het bovenaardse bestemd was. Het zwijgen dat daar in de duisternis hing, scheen hem verwant aan het zwijgen van de waarzegster. Er was niemand die uit zijn zerk naar boven kwam om aan de feestvierders te gaan zeggen wat ze te wachten stond na deze kleurige kermissen. de doden lieten de levenden met rust. Ergens kon Antoon ook wel begrijpen waarom.

“Hier kom ik terecht”, dacht hij. Hij bleef een poosje stilstaan bij een nog onbezet plaatsje tussen twee zeken in. Links was er een reusachtig graf. Daar zou een dikke en heel rijke burger in vrede rusten. Rechts was er een kindergrafje.

“Misschien worden dit mijn buren”, dacht hij en hij vroeg zich af hoe het zou zijn om zo dicht bij andere mensen te liggen, die op de koop toe nog allemaal hetzelfde verschrikkelijk lot delen. Na verloop van tijd moest er dan toch ergens een conversatie ontstaan: Tja, ze sparen ons niet hé? Zeg dat wel. Zitten ze bij jou ook al op het bot? Neen, gelukkig niet: ik lig hier nog maar pas. Zo, ik dacht al dat je een nieuwe was. Er is een nieuwe, dacht ik, maar ik vond niet direct een aanleiding om je aan te spreken, zie je. Ben je hier ook geboren?

  Janssens had het kerkhof en de molentjes flikkerden weer om hem heen. Het was bijna half tien op z’n polshorloge. Het werd es tijd om terug te gaan.

“Met mijn gezondheid is alles in orde”, meende hij: “Met mijn gezondheid is alles in orde”, meende hij: “Als zij gelijk heeft, dan zal het gebeuren op de weg naar huis…” En het drong tot hem door dat er hem in het beste geval nog twee en een half uur restten. Het was niet zo simpel: er toefden heel wat dronken autobestuurders onvoorstelbaar.

  “Het is opletten geblazen”, dacht hij:”Misschien ga ik me beter ergens in een kroeg schuilhouden totdat het twaalf uur is, of vijf over twaalf. Zo sluit ik tenminste een aantal gruwelijk mogelijkheden uit”.

  Terwijl hij het plein overstak, kon men plotseling een oorverdovend gebulder horen opstijgen van achter de kermismolentjes. Het was een wagen die in een helse vaart naderde, recht op hem af. Antoon dook opzij en ware het allemaal niet zo tragisch, dan zou het heel grappig geweest zijn hem zo te zien duikelen. Tot in de toppen van z’n tenenbesefte hij het: “Dit is mijn allerlaatste ogenblik!” Honderdduizend dingen gingen hem als een film door het hoofd. De stem van zijn oude moeder:

“Let goed op, jongen, als je de straat oversteekt! Wees voorzichtig , jongen!” En ook een hele boel andere stemmen. Allemaal door elkaar gaven ze hem hun goede raad mee, spelden ze hem hun waarschuwingen voor de gevaren van de wereld als medailles op z’n borst. Maar de stemmen kwamen helaas te laat: nu schenen ze zich alleen maar te vermaken in dit moment van zijn heengaan. Ja, het was alsof ze stiekem gehoopt hadden dat dit eens gebeuren zou, want nu konden ze zeggen: “Zie je wel! Heb ik het niet gezegd!”

  De gedachte dat het nu eenmaal niet zijn schuld en ook niet de schuld van de stemmen kon zijn, troostte hem een beetje: het stond immers allemaal in zijn handpalmen geschreven en in de sterren. En terwijl hij, gevuld met deze gedachten, opzij duikelde, zag hij in de vlucht nog de straatstenen met daarop, alsof het een slotversje was, een met aarde besmeurde fopspeen! Stel je voor! Hoe vreemd is het toch allemaal! Geen levende ziel kan het bedenken!

 
>>>VERVOLGT>>>


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Wrat (4)

  10. De verloren zoon


 
Antoon was naar de kant geduikeld. Op de stenen van de stoep kwam hij onzacht terecht. Een man die met een kind op wandel was en die er net passeerden, kon hem nog net vastgrijpen. Verdwaasd stond Antoon op. Hij bukte zich, raapte de fopspeen op en gaf ze aan de man.

“Gek!” gromde de man nog, de autonozem nakijkend: “Heb u zich bezeerd, mijnheer?” Hij nam de fopspeen aan.

“Je hebt een moment geluk gehad”, zei hij nog. De man was al verdwenen toen Janssens zich realiseerde dat hij zopas aan de zeis ontsnapt was:

“God zij dank!” zuchtte hij: “God zij dank!” Hij trilde op zijn benen, kwam tot zichzelf en haastte zich vervolgens met snelle schreden huiswaarts.

Steeds had Antoon zich geborgen gevoeld als hij het immense gebouw waar hij z’n flat had, naderde: het was hem als een moeder die op z’n thuiskomst wachtte en in wie schoot hij zich spoedde met telkens dezelfde verlangende passen.Dit keer echter, schrok de mastodont hem af. Beneden aan de gevel van het machtige gebouw stond hij, en een plotselinge twijfel kwam als uit de lucht gevallen en omving hem. Deze zuil leek wel een reusachtige zerk. Hoe dwaas zou het zijn, als je je eigen graf inliep!

“Tien uur”, fluisterde hij tot zichzelf: “Hier zal het gebeuren. En er zijn nog twee lange uren, in het beste geval. Misschien…” Hij aarzelde maar ging toch naar binnen. Kalm maakte hij het licht aan in de hall. Dan liep hij naar de liftdeur en drukte op het knopje. Een licht geruis zwol aan, totdat het bij hem was. Hij hoorde de lift met een schokje tot stilstand komen en de schuifdeuren gingen open. De helle klaarte van de liftkamer schrok hem af en voor zich keek hij in de spiegel zichzelf aan met een versteltenis alsof hij de dood ontmoette.

“Zoiets is dan de dood”, dacht hij, een beetje verdoofd: “Een leven lang ontloopt de mens zichzelf, totdat…”

Haast gingen de schuifdeuren achter hem dicht, toen Antoon er gauw weer uitwipte: In een fractie van een seconde was het tot hem doorgedrongen dat het wellicht nergens anders dan in de lift zou gebeuren. Alom ter wereld blijven er elk jaar duizenden mensen in liften hangen, zo had hij ergens gelezen. Soms, meestal ’s nachts, werden ze er niet eens tijdig uit bevrijd. En in dit gebouw was zo iets nog steeds niet gebeurd, wat naar zijn mening de kans alleen maar deed toenemen dat het nu direct kon gebeuren.

Het zweet parelde op zijn voorhoofd. Hij deed enkele stappen achteruit, totdat hij middenin de hall stond. Plotseling gingen de lichten uit. Tastend liep hij naar de schakelaar en drukte snel op het knopje, waarna de lichten weer aanknipten. Vervolgens begaf hij zich naar de trappenhall.

 “Zeventien verdiepingen”, dacht hij, terwijl hij zich naar de eerste etage begaf. Hij zuchtte al.

“Dit kan niet goed zijn voor mijn gezondheid”, meende hij, al op weg naar de tweede. Toen hij op de derde verdieping belandde, trachtte hij aan niets meer te denken: het zou toch niets baten. En toen hij op de vierde was, hijgde hij hoorbaar luid. Hij hield eventjes halt, Antoon drukte op het knopje en wachtte. Gezoem. Een schokje. De liftdeuren schoven open. Het spiegelbeeld. Hij beet op zijn onderlip, ging de liftkamer in, maar wipte er nel weer uit, gelijk een opgeschrikte kip.

 Op hetzelfde ogenblik ging een lampje branden bij de liftdeur:

“Iemand bevindt zich beneden in de hall en wil de lift nemen naar boven”, begreep hij: “Ik mag niet langer dralen. Ik moet meteen een beslissing nemen… Misschien wordt dat mijn einde: een inbreker!”En snel rende hij weer naar de trappenhall en sloop naar beneden.

 

Toen hij de verdieping lager kwam, merkte Antoon dat de lift nog niet gestart was:

“De indringer heeft de trap genomen!” realiseerde hij zich. Hij verzamelde de moed die hem nog restte om verder te gaan maar plots kon hij het kale hoofd van de man zien. Precies dan, ging het licht weer uit.

Het was nu aardedonker in de trappenhall en angstig drukte Antoon zijn lichaam tegen een muur aan. De kale man murmelde iets onverstaanbaars en het echode door de hall.

“Als hij nu het licht aanmaakt, ben ik gezien”, dacht Antoon. Hij liet zich traagjes door de benen zakken totdat hij, heel klein geworden, een onooglijk hoekje vulde. De voetstappen naderden. Hij telde ze en kon precies horen waar de man zich al bevond. Toen ze vlakbij hem waren, kuchte de kaalkop ‘ns en zette hij z’n klim voort.

sneller dan een pijl, schoot Antoon op en donderde de trappen af,  rende en rende maar, tot buiten op de stoep. De stilte kalmeerde geleidelijk zijn zuchten en toen hij tot zichzelf kwam, dacht hij:

“Het is allemaal inbeelding. Straks kom ik nog om van de schrik…”

De nachtlucht was zwart en koel, gevuld met schitterende sterren en een maan die traag over de wereld voortkroop. Er was geen smet aan de hemel. Met een zucht van verlichting streek Janssens z’n kleren glad en ging weer naar binnen. Rustig nu, wandelde hij door de hall waar hij het licht opstak en hij liet de lift zakken. Zonder de geringste aarzeling stapte hij erin. Hij drukte op het knopje naast het getal zeventien. Langzaam schoven de liftdeuren dicht.

Er was een licht schokje en de lift begon te klimmen. In de lift was er een bord met getallen. Telkens als ze een verdieping passeerden, ging er een lichtje op. Antoon telde rustig mee, terwijl hij opwaarts gleed. Net alsof ik al naar de hemel ga”, dacht hij, en hij moest er nu innerlijk om lachen.

 

       ***

 

  Het lampje naast het getal zeventien brandde nu en met een zacht schokje kwam de lift tot stilstand. Rustig gingen de schuifdeuren open en Antoon stapte uit.

“De lift dus niet”, dacht hij, aldus een vermoede en mogelijke doodsoorzaak uitsluitend. Maar tot zijn verschrikking zag hij nu ook dat er nog weinig mogelijkheden overbleven.

“Als de waarzegster gelijk heeft”, dacht hij ingespannen: “dan zal het gebeuren… in mijn eigen woonst!” Bijna half elf op z’n polshorloge. Snel liep hij de hall door, terwijl hij uit z’n broekzak de sleutelbos opviste. Hij naderde de deur. De sleutels rinkelden. Het is werkelijk belachelijk, zoals ik me gedraag!”, verzekerde hij zichzelf halfluid en omdat hij zijn eigen woorden kon horen, werd hij erdoor gesterkt. Hij nam een sleutel uit de bos en deed kordaat een stap voorwaarts.

Eensklaps brak hem het zweet uit. Dikke druppels parelden op z’n voorhoofd en rolden langs zijn slapen. Haast had hij de sleutel in het slot gestoken maar hij deinsde nu terug.

“Mijn wrat!”, dacht hij verschrikt: “Mijn wrat gaat mij verslinden!” Hij deed een geruisloos pasje achteruit, luisterde aandachtig. Er was geen gerucht te horren, maar wellicht lag ze op de loer. Ze verwachtte dat hij achteloos ging binnenkomen en…

“Het is al te gek dat ik zo denk!”, veronderstelde hij nu weer: “Dat beest is tam! Het is beslist intelligent genoeg om te snappen dat ik haar voedstervader ben!”. Weer deed hij een pasje voorwaarts, maar dit keer verbleekte zijn gezicht: de deur stond op een klein kiertje.

“Uitgebroken!”

 Het licht in de hall ging plotseling uit.

 

11. De machtsstrijd

 

  Het was nu nachtelijk stil. Een stilte die de angst aanwakkerde, omdat ’s nachts alle ernstige mensen slapen en wie niet slaapt, haast vanzelfsprekend iets in het schild voert. Nergens was enig gerucht te bespeuren in de duisternis die, evenals

Antoon zelf, de adem scheen in te houden. Een tijdlang bleef hij staan zonder zich te bewegen. Zijn rechterhand omklemde de sleutelhouder die, zoals het spijtig tot hem doordrong, veel te stomp was om als mes dienst te kunnen doen.

Het speet hem nu erg, dat hij niet tot twaalf uur in de kroeg was blijven schuilen: zo helder vestigde zicht de gedachte in zijn verstand, dat ook dit keer de voorspelling van de vrouw zou uitkomen.

“Ik had het kunnen weten”, dacht hij: Hoe kon ik toch zo blind geweest zijn!” Maar meteen begreep hij ook dat het niet de minste zin had de dood te willen ontvluchten: alles wat men doet, speelt in de kaarten van het noodlot. Het was de trieste gang van zaken op deze wereld, die hem nu eensklaps geopenbaard werd.

Bij het trappenhuis lichtte zwakjes een fluorescerend knopje op. Verstijfd van angst, trachtte Antoon zich in die richting te verplaatsen: in geval van nood, was die trouwens de enige uitweg:

“Het is de ontbrekende schakel in het plan van het lot”, hield hij zich dapper voor, terwijl hij aan het donkere gat tussen de kermiskramen terugdacht. Zijn wrat had niet bepaald een lichaamsbouw die ideaal was voor trappenlopen. En terwijl hij zich aldus, voetje voor voetje door de duisternis begaf,  durfde hij haast niet rond zich te tasten, alsof ze in zijn directe omgeving had kunnen staan. Nog eventjes en hij was er.

Antoon stak het licht op. Met een ruk keek hij in de helverlichte gang om zich heen. Geen wrat te bespeuren. Geen enkel gerucht te horen.

“Ik heb nog een kans”, verzekerde hij zichzelf: “Ik moet holderdebolder naar beneden rennen!” Eventjes overwoog hij dit plan, maar het scheen hem onverstandig, dit te doen.

“Ik mag mij niet verraden”, meende hij en, geruisloos en traag gelijk een inbreker, sloop hij, schichtig in alle richtingen kijkend, trede voor trede naar beneden. Een kat had meer lawaai gemaakt.

Bijna was hij een verdieping lager gekomen, als een hem welbekend gerucht hem weer deed verstijven. Plotseling zag hij ze opduiken.

        ***

Op slechts enkele passen van hem vandaan, kwam ze traag achter het hoekje in de gang geslopen, zich aanmeldend met een verraderlijk gejank.

“Wat ziet ze er onschuldig uit”, dacht hij: “maar het zou een grove vergissing zijn om dat te geloven: ze doet alleen alsof. Doortrapt is ze Het wordt oppassen geblazen! Ze kan meteen beginnen hollen, mij vastgrijpen tussen haar slijmerige poten en me verslinden! Een monster is ze, kijk: ze is nog in volume toegenomen; het is niet meer om aan te zien! Hoe heb ik met een dergelijk gevaarlijk gedrocht een jaar lang kunnen leven, zonder ook maar de minste onraad te vermoeden!

En zie: ze legt haar tanden bloot!” Een koude rilling ging over zijn rug. Hij durfde nu geen stap meer te verzetten.

“Wie weet”, dacht de heer Janssens: “Wie weet hoeveel bewoners in deze duivelse toren ze niet al naar binnen geschrokt heeft: haar maag staat bol gelijk de buik van een koe die moet kalveren!” Een licht gegrom dat uit de muil van het monster opsteeg, bracht hem eensklaps in paniek: het ondier boerde.

“De elektriciteitscabine!”, dacht hij plots. Het was een gelukkig toeval: de dag voordien waren er mannen in zwarte jassen geweest om naar het slot van de cabine te kijken. Hij had ze gevraagd of er iets mis mee was, en een van hen had gezegd:

“We komen kijken hoe het slot zit. Hieronder is er een defect en we kunnen het niet vinden. We laten de deur open, maar blijf er uit de buurt, want als je deze draden aanraakt, ben je gezien!” En de man had de bewuste draden aangewezen.

Deze cabine zag er net zo uit, zoals trouwens de hele verdieping. Elke dag laag van dit flatgebouw was een kopie van de eerste en met een zielloze eentonigheid vermenigvuldigden zich de lagen tot in de wolken.

  De deur van de cabine was vlakbij, haast in handbereik. Nog één pasje moest Antoon vooruit. Het ongedierte wachtte. Hij verplaatste zich. Ook de wrat kwam een pasje dichterbij. Het leek wel dammen, de wijze waarop ze zich over de zwart-witte vloertegels voortbewogen. Of schaken.

  “Ik ben een pion”, dacht hij: “maar dat daar…” Traag bracht hij z’n hand naar de deur. Hij trok ze open en wipte naar binnen.

  Van in de cabine, zag hij door de nog openstaande deur het gedrocht staan. Nu zette het zich in beweging. Het scheen te sluipen, zoals een kat dat soms doet, maar achter eich sleepte het haast meelijwekkend het verlamde pootje met zich mee, als een nutteloos aanhangseltje. En kijk: op het slappe pootje had zich een wrat gevormd, een uitstulpsel ter grootte al van een voetbal. Even rozig als de wrat zelf, was dit aanhangseltje, dat slechts vier tentakeltjes scheen te hebben,die zich aan het uiteinde telkens vertakten in een vijftal nog kleinere tentakeltjes? Ja, met een beetje goede wil kon men er een al aardig gedifferentieerde foetus in herkennen…

  “Inbeelding!”, verzekerde Antoon zichzelf, terwijl hij wantrouwig toekeek. Ze deed nog een stapje voorwaarts. Hij wierp een blik op de draden. Het moest lukken! Nu kwam de wrat helemaal in beweging. Beurtelings verplaatste ze haar pootjes naar voren en begaf zich dusdanig in de richting van de deur van de cabine.

Antoon deinsde achteruit. Ze was nu aan de deur gekomen en schijnbaar gemakkelijk sloop ze over de drempel heen. Het oog was op hem gericht. Ze kreunde zachtjes. Hij huiverde ervan. Plotseling sprong het gedrocht naar hem toe.

 

                         ***

 

  In een reflex, weerde hij de sprong met een forse armzwaai van zich af en sloeg het monster tegen de draden. Een plotselinge slag, als een donderslag, weerklonk door de ruimten van het gebouw. Tot zijn afgrijzen, zag Antoon, hoe een enorme vonk de wrat aan de draden ketende. Nog enkele seconden spartelde ze, uitzinnig maar van haar stem beroofd, waarna ze met een licht plofje openbarstte. Een gele brei waarop bellen dreven, sterk gelijkend op zeepsop, verspreidde zich in de enge ruimte over de vloer. Antoon wipte naar buiten. Van bij de deur, keek hij het schouwspel nog een tijdlang aan. Het sop siste en verdampte, totdat er niets meer van restte, tenzij een kleurloos velletje als van plastic. Van de wrat was niets meer te bekennen…

  Niemand in het hele gebouw kwam opdagen om te zien wat er gebeurd was: niemand scheen de harde klap gehoord te hebben. Het stemde Antoon tot nadenken. Een hele poos nog, stond hij daar te dralen. Tenslotte keek hij op z’n polshorloge. Het was vijf over twaalf!

  “Zo…”, prevelde hij “dat is het dan…ze is weg!” En nog niet gewend aan zijn verlossing, liep hij naar zijn flat,

terwijl hij onderweg al een klein sprongetje maakte. Toen hij de deur achter zich gesloten had, realiseerde hij zich zijn geluk. Het duurde niet lang, of hij sprong en huppelde als een bezetene in het rond. Als zijn kat er toen nog geweest was, dan had ze meteen de benen genomen en was ze nooit meer opgedoken.

  “Dit moet gevierd worden!”, riep Antoon: “Laat me dit vieren met wijn en bier en… Het is tenslotte kermis” En hij rede van de ene kast naar de andere, haalde zijn beste pakken uit, schoor zich voor de derde keer en ging zich uitgebreid wassen, met zo’n genoegen alsof hij zo de laatste restjes van een vermeende schuld van zich afwiste. Voor de spiegel controleerde hij ongelovig of zijn glimlach wel echt was:

  “Een mens moet eerst iets ergs meegemaakt hebben, vooraleer hij het geluk kan proeven”, murmelde hij: “Gedaan met het vasten; gedaan met de sleur en de slavernij; gedaan met het schooien: morgen gaat die mand eruit, en die kalmeerpillen en…”

  Toen liep hij de deur uit. Niet zonder eerst een tevreden blik naar de elektriciteitscabine te werpen, nam hij de lift naar beneden.

 

>>>VERVOLGT>>>


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Wrat (5)

12. Het feest

 

  Uit de nachthemel viel een lichte druil, toe Toen Antoon het gebouw verliet.

  “Prachtweertje”, mompelde hij tevreden: “Het is een zegen uit de hemel! Het geluk staat aan mijn kant vandaag!” Hij liet zijn haren nat worden, sloeg het hoofd in de nek en ving regendruppels op met de mond. Lustig zwaaide hij met de armen langs zijn lichaam, precies zoals ze vroeger in de gymles moesten doen. Late avondwandelaars die zijn weg kruisten, wierpen een schuine blik op ‘m. Het was duidelijk dat ze hem voor een dronkelap hielden, maar dat hinderde hem niet. Snel liep hij langs de nachtelijke straten in de richting van het kermisplein. De neonlichten brandden nog, en er was nog volop sfeer. Het geleek er zelfs op, dat de kermis nu pas volop zou beginnen.

 

           Een fantastische donderslag, onmiddellijk gevolgd door een tweede, een derde, een vierde, een vijfde, een zesde en een zevende, ontlokte aan de mensen een luid hoera-geroep. Verschrikt keek Antoon op: vuurwerk, in sprookjesachtige kleuren, vulde de luchten!

  “Ongelooflijk…”, bracht hij er verwonderd uit: “Het is alsof ze weten dat ik iets te vieren heb! Hij baande zich een weg tussen de stoeten, lachte en juichte met de massa mee, stak de armen in de lucht en draaide met de handen van plezier. En hoewel het waarschijnlijk was dat de meeste mensen die daar rondliepen diezelfde avond helemaal geen gevecht op leven en dood gevoerd hadden, liet hun uitbundige vreugde evenwel niets minder vermoeden dan dat.

  “We zijn allemaal uit hetzelfde hout gesneden”, dacht Antoon, terwijl hij zich met al die vreemde gezichten innig verbonden voelde: “Allemaal hebben we dezelfde strijd tegen de dood, dezelfde strijd voor het leven te voeren”. Een serene blik scheen uit zijn ogen.

  Toen Antoon op het plein aangekomen was, had zich daar een grote menigte verzameld. Alles liet vermoeden dat er weldra een spektakel opgevoerd zou worden. Antoon maakte lichte sprongetjes om boven de hoofden uit te kunnen kijken.

  Tussen twee tegenover elkaar liggende herenhuizen in, was er een kabel gespannen: hij hing over de straat, op een hoogte van wel acht meter. Uit een raam, op de derde verdieping van het eerste herenhuis, verscheen plotseling een gestalte. Antoon ging op z’n teentoppen staan om het te kunnen zien. Het was een harlekijn: een nog jonge, atletisch gebouwde man, gekleed in een kleurig ruitjespak dat om zijn lenig lichaam spande. Op het hoofd droeg hij een nauwsluitende kap die alleen zijn gezicht bloot liet. Bovenop de kap waren links en rechts een uitstulpsel waaraan een bol bengelde.

  De harlekijn kwam uit het raam te voorschijnen meteen verstilde de menigte. Alom gingen mensen ter plaatse huppelen om het te kunnen zien. Kinderen, die voor één keer laat op mochten blijven, werden door moeders op de arm genomen of troonden in vaders nek. Langs de gevels en bij de kramen trachtten jongelingen een plaatsje te veroveren op vensterbanken en deurdrempels. Ten einde niets van het hele spektakel te moeten missen, waren er ook die probeerden om op verlichtingspalen te klauteren, zich er blijkbaar niet direkt van bewust dat ze aldus al even bezienswaardig werden als de kleurige harlekijn.

 

  Er werd alleen nog maar gefluisterd en toen de stilte volmaakt was, begaf de harlekijn zich voorzichtig op de kabel. Zijn bewegingen verraadden dat hij wel een zeer geoefend koorddanser was.

  Het lichtjes bengelen van de kabel ontlokte aan de menigte een zacht en gespannen “Ooo!”–geroep. Toch bewaarde de harlekijn zijn kalmte. Hij maakte niet de geringste aanstalten om op zijn passen terug te keren. En toen de kabel stil bleef hangen, verscheen in hetzelfde raam een andere gedaante.

  Het was een clown. Hij bracht uit de bovenkamer van het herenhuis een lange rieten stok te voorschijn, die hij de harlekijn aanreikte. Deze nam de stok aan, en hield hem, ter hoogte van zijn middel, in de breedte voor zich uit.

  Aan de uiteinden boog de stok lichtjes door en wipte een weinig op en neer. De monden van de toekijkende mensen, waren opgevallen van verbazing en van spanning. Maar de harlekijn startte nog niet. Alsof hij wachtte op een signaal, bleef hij onbeweeglijk op het koord staan.

  Plotseling verscheen een nieuwe gestalte. Ze dook op uit een raam van een herenhuis aan de tegenoverliggende straatkant. Er steeg weer een zacht geroep en gefluister bij de menigte op.

  Het was weer een harlekijn, maar dit keer droeg hij een pikzwart pak. Ook hij had een kap over het hoofd waaraan twee bollen bengelden, maar ook de kap en de bollen waren zwart. Zelfs het gezicht, dat gelijk een schijf tussen de randen van de kap zichtbaar was, was donker van kleur.

  Aan deze harlekijn werd eveneens een stok toegestoken. Nu echter was het niet een clown, die hem aanreikte, maar een vrouw, als heks verkleed. Vooral uit de mondjes van de kinderen klonk een weegeroep en enkelen van hem gingen zelfs aan het huilen van de angst, die de schrikwekkende gestalte bij hen had opgeroepen.

  Toen ook de zwarte man op de kabel post gevat had, duurde het nog een poosje vooraleer beiden het evenwicht gevonden hadden en op de kabel tot stilstand kwamen. De spanning was te snijden. Zonder de minste beweging te maken, keken de harlekijn en de zwarte man elkaar een tijdlang aan. Het was alsof ze zich met hun blikken aan elkaar vastgeklonken hadden.

  Zoals een kind door een poppenspel geboeid wordt, zo was Antoon onder de indruk geraakt van het schouwspel.

  “Wat gaat er gebeuren?”, ging zijn onschuldige stem. Hij had een dame aangesproken, die naast hem plaatsgenomen had. Zonder op te kijken en verstrooid antwoordde ze hem:

  “De harlekijn moet bij de boze heks geraken om haar te doden…” Er zat een wonderlijke verrukking in haar stem. Antoon stond haar een moment aan te gapen en richtte zich dan    

  weer naar het tafereel.

    De twee evenwichtskunstenaars verloren nu hun onbeweeglijkheid en deden enkele stapjes naar elkaar toe. De kabel schommelde lichtjes. Ze wachtten tot hij weer stil hing. Zo’n tien passen waren ze nu nog van elkaar verwijderd. De zwarte man ging in de aanval en kwam enkele pasjes naar het midden van de koord toe. De kabel schommelde weer eventjes. De kleurige harlekijn deed nu ook enkele passen voorwaarts. Daarop stonden ze nu in elkaars bereik.

  Ineens maakte de zwarte man een fikse beweging: met de lange stok zwaaide hij naar de kleurige harlekijn en deze moest zich onverhoeds bukken om er niet door geraakt te worden. Snel als de bliksem beantwoordde de harlekijn deze aanval: hij liep enkele passen naar voren en verkocht de zwarte man een fikse slag in de zijde. Deze laatste verloor bijna het evenwicht. Een gejoel brak bij de menigte uit.

  Alras stonden de beide mannen weer met vaste voet op de koord en wachtten. De spanning nam nu voelbaar toe. Zo dicht stonden ze nu bij elkaar, dat elk van hen de andere had kunnen vellen met één slag van de stok.

  Plotseling zwaaide de zwarte man met z’n wapen. De stok maakte een fluitend geluid door de lucht. Het uiteinde ervan raakte het hoofd van de harlekijn. Deze verloor daardoor het evenwicht en viel, onder een luid gejammer van de menigte. Toch was hij niet onbehendig: toen hij van de koord afgleed, greep hij deze net nog tijdig vast met beide handen. Daardoor kwam de kabel zodanig in beweging, dat op zijn beurt de zwarte man zijn evenwicht verloor. Wanhopige pogingen ondernam deze, om zich met behulp van zijn stok nog recht te kunnen houden, maar het noodlot had het anders voorbestemd: hij gleed van de kabel af, recht de dieperik in.

  Er steeg een luid en algemeen hoera-geroep op bij de toeschouwers. Antoon daarentegen, was danig geschrokken en aangedaan. Hij baande zich een weg door de juichende massa en tierde angstig:

  “Maar zien jullie dat dan niet! Die man is gewond! Is dat nu een reden om…” Maar de massa juichte lustig voort. Een dame die Antoon zag toesnellen, riep:

  “Dat is allemaal trucage, mijnheer!” Antoon wilde het niet horen:

  “Die man is te pletter gevallen!”, herhaalde hij, zich woest voort werkend. Op de plaats van het ongeval gekomen, zag hij de zwarte man op de straatstenen liggen. Er was geen mens die naar hem omkeek. Een gloed van medelijden overweldigde hem en hij haastte zich ter plaatse om het slachtoffer hulp te bieden. Doch, verschrikt en opgelucht tegelijk, deinsde hij een pas terug: toen hij naar de gevallen man keek, zag hij dat de zwarte pij gescheurd was. Tussen de scheut uit, stak een verse bundel stro.

   Op het dak van elk van de twee tegenover elkaar liggende huizen, stonden vier mannen. Ze waren al druk bezig met het oprollen van de touwen die aan de zwarte stroman vastgebonden waren. Ook de harlekijn werd nu door een raam naar binnen gehesen en hing daar, gelijk een voddenpop, aan de draden te slingeren.

  “Onvoorstelbaar!”, riep Antoon gedempt: “Werkelijk onvoorstelbaar! wat een zinsbegoocheling!” En terwijl hij het hoofd schudde van verbazing, herhaalde hij zijn woorden van opluchting binnensmonds:

  “Waarlijk fantastisch!”

 

       ***  

 

Nu dit grootse schouwspel voorbij was, begon de massa uit te dunnen. Heel wat mensen trokken huiswaarts met hun kroost: als ezeltjes die niet meer vooruit wilden, sleepten roepende moeders hun kinderen mee. Jonge lui die de tijd vergeten waren, schrokken en fietsten gevaarlijk snel door de menigte. Verliefde koppeltjes zochten rustigere plaatsjes op. Ouderen die het feest nog niet moe waren, liepen elkaar tegen het lijf en ontstaken in geschater. Ze begaven zich pratend naar de kroegen op het plein, om bij het heffen van een laatste glas, deze mooie avond te besluiten.

  Antoon stond een beetje verdwaasd te kijken en wist plotseling niet goed meer welke richting hij uit moest. Eigenlijk was het allang tijd om in bed te liggen, maar hij weerstond niet aan de drang om zich met de menigten die  in de kroegen naar binnen stroomden, mee te laten dobberen. In elk geval kon hij geenszins ontkennen dat hij dorst gekregen had.

  “Alleen is maar alleen”, dacht hij met een beetje spijt in het hart. Plotseling landden op zijn smalle schouders, nogal onzacht twee stevige handen.

  Verschrikt draaide hij zich om. Zijn gelaat klaarde blijmoedig op. Het waren twee collega’s!  “Antoon! Antoon!”, bracht één van ze er verblijd uit: “Het is wel de eerste keer dat we jou op een kermis betrappen! Daar moeten we toch dringend iets op drinken, vind je niet,” Hij drukte ze beiden de hand:

  “Oscar! Wilfried!”, riep hij bij zichzelf: “ik ben een ander mens geworden!”

  Lachend en gekscherend, trok het drietal een kroeg binnen;

 

  Blije mensen alom spoelden in vrolijk gezelschap hun dorst weg. Oscar en Wilfried schrokken zich een aap, nu Antoon, kinderlijk verblijd maar helemaal tegen zijn gewoonten in, de hoge noot ging voeren. Wat het drinken betrof, kon hij van het tweetal dat hem verbaast gadesloeg, nog heel wat leren: al na zijn derde glas, wist hij zichzelf niet meer in toom te houden. Hij pakte uit met de meest onwaarschijnlijke verhalen beiden beurtelings verzekerdend van de waarheid van z’n verzinsels, met de steeds herhaalde uitspraak: “Ik mag doodvallen als ik lieg!” Hij deed hen lachen, evenwel zonder zich bewust te zijn van zijn grappigheid, goochelde met de gekste moppen en wist met zijn alles behalve alledaagse uitlatingen  geen blijf. In vervoering gebracht door de alcohol die hem toen inderdaad voor het eerst in zijn leven zo diep aantastte, toverde hij de hele kroeg om tot een feestelijke bedoening, waarbij zelfs de meest afstandelijke klant betrokken werd. Gezichten die zich tot dan toe in een eenzame plooi verborgen hadden, vouwden zich nu open in een algemene lach en het was ze aan te zien dat ze al een stukje van het hemelse geluk proefden. Deftige heren en dames lieten zich met de sfeer meeslepen en als nooit voordien glunderde de kroegbaas , die de kermis van dit jaar terecht zag als een nooit geëvenaard succes voor zijn zaak.

  Het duurde zowat tot drie uur in de nacht. Wat er nadien gebeurde, zou de heer Janssens zich later met de beste wilde wereld nooit meer herinneren. Wellicht hadden zijn collega’s hem naar huis gebracht. Anders kon hij het feit, dat hij zich bij het ontwaken veilig in bed bevond, onmogelijk verklaren.

 

13. De kater


 
Het feest had opgehouden en het had niet misstaan als iemand als Gilbert Bécaud zijn stem over het marktplein had laten galmen met “Le spectacle est terminé”, De luiken voor de ramen waren dicht. Over de straatstenen slingerden alom, in een winderige druilregen, papiertjes en kermiskleinoden die stuk geraakt waren en vertrappeld. Als een bries opstak, wapperde hier en daar een tentzeil met een hol en strak geluid en zonder enig gevolg. De woonwagens die terzijde achter het pleintje opgesteld waren, tekenden zich af als zwarte silhouetten van nachtdieren met reusachtige afmetingen die uit een vreemde wereld kwamen en voorttrokken naar hun beloofd land, terwijl ze zich hier eventjes hadden opgehouden om te rusten, voor de duur van een nacht, wachtend op de wekroep van een opgaande zon. Ze hadden reusachtige schilden op hun rug, die glommen in het fletse licht van de maan die al naar het andere einde van de wereld afgedreven was. En alvorens de maan verdween, wierp ze nog een blik naar binnen in de flat van de heer Janssens die op dat moment de eerste keer ontwaakte uit een diepe en verdovende slaap.

  Eerst wentelde het hoofd van de heer Janssens lichtjes, als wilde hij zich in een droom afkeren van een gedrocht dat  hem aanviel. Het moest een zeemonster zijn: hij had het gevoel dat hij tussen torenhoge golven zwalpte.

   Zijn ogen gingen open, keken star voor zich uit. Het duurde nog minuten lang, voor hij erin slaagde zich te oriënteren. Geleidelijk herkende hij het interieur van zijn slaapkamer.

  Tot zijn verbazing constateerde hij, dat hij nog aangekleed in bed lag en toen hij naar het raam keek en een maansikkel tegen het zwarte vlak zag hangen, verbaasde het hem andermaal dat het nacht was. Hij wendde het hoofd naar het nachtkastje en trachtte tevergeefs het uur af te lezen op de wekker die nu oorverdovend luid stond te tikken. De kamer draaide rond hem gelijk een kermismolen. Ergens kwam het woordje “kermismolen” hem niet bepaald onbekend of ver verwijderd voor, al vatte hij dan niet meteen het verband met de voorbije , wilde avond in de kroeg. Zijn hart scheen in zijn kop geklauterd te zijn en bonsde daar met een houten hamer tegen zijn schedel. Stilletjes begon het tot hem door te dringen dat de eigenlijke oorzaak van deze benarde toestand niet een acute ziekte was, maar de dronkenschap die nog niet zo heel lang geleden zo zalig scheen.

  “Nooit meer!”, mompelde hij: “Nooit meer!”

Het was alsof hij een gewicht van wel een ton te torsen had,toen Antoon Janssens probeerde om het hoofd op te richten. Eventjes slaagde hij erin het tot enkele centimeter boven zijn oorkussen te brengen, maar elke verdere poging werd verijdeld: het hoofd zakte telkens hopeloos terug in het kussen, terwijl het evenwel was alsof het op een harde, betonnen steen neerbotste.

  “Kotsen!” dacht hij ineens: “Ik moet zo nodig kotsen!” Hij rolde van zijn bed af en viel neer met een doffe plof, zich verbeeldend dat hij bij deze val al zijn ledematen gebroken had. Alom schenen ze als splinters door zijn huid te steken en hier en daar stulpten ze uit zijn kleren. Hij lag op z’n rug en trachtte zich nu op z’n buik te wentelen. Toen hij daarin slaagde, ging hij op handen en knieën zitten en kroop aldus voort, in de richting van de van de deur die uitgaf op de belendende badkamer. Gelijk een kreupel dier dat dreigt te bezwijken onder het eigen lichaamsgewicht, verplaatste hij zich moeizaam en ongecoördineerd voort, nu eens door de knieën zakkend en dan weer tegen een kastdeur aanstotend.

  Onderweg, nog voor hij zijn eindpunt bereikt had, liet zich met hernieuwde kracht een tweede braakneiging gelden die hem het zuur tot achter in de keel deed oprispen. Hij slikte het evenwel nog tijdig door en mompelde een zwakke: “Pardon”, waarna hij het hoofd eventjes ophief, ten einde zich te kunnen heroriënteren op zijn tocht. Alles draaide rond hem heen en het kostte hem niet weinig moeite om zich in de juiste richting naar de deur van de badkamer te begeven. Ze scheen tevens zo klein geworden te zijn dat hij er ernstig begon aan te twijfelen os hij er wel doorheen zou kunnen, totdat hij plotseling merkte dat hij niet de deur van de badkamer voor zich had maar wel deze van de ijskast.

  Op dat ogenblik was hij evenwel al druk doende zich tussen de specerijen van zijn wrat zaliger te wurmen. Opnieuw excuseerde hij zich en bedacht dat hij dan toch al een eind gevorderd moest zijn op zijn weg.

  Een derde braakneiging bracht hem echter in beschaming: eerst kwamen zijn wangen bol te staan, terwijl hij, met uiterste wilsinspanning en concentratie die men bij iemand in zijn toestand nooit voor mogelijk gehouden zou hebben, zijn lippen op elkaar perste. Vervolgens vervormde zijn zo al weinig menselijk uitziend gezicht zich tot een karnavalsgrimas en te slotte spoten, gelijk automatisch aangedreven fonteintjes, twee straaltjes van het bittere vocht uit zijn neusgaten onschuldig neer. Toen de heer Janssens, nadat hij zich ervan verzekerd had dat dit voorval onherroepelijk gebeurd was, en dit door met de beide handen eventjes in het braaksel te tasten, een volgende “neiging” tot kotsen voelde opwellen, gaf hij aan de bron de vrije loop.

  Na deze aderlating, klaarden de taferelen rondom de zichzelf nu verachtende Janssens een weinig op. Doch had hij niet de moed om aanstonds de zaken op orde te zetten en uit zijn mond borrelde een zwak geprevel op, waaruit begrepen moest worden dat hij van plan was zich voorlopig weer naar bed te begeven.

 

14. Epiloog

 

Een winderige druilregen viel al de hele dag lang over de stad. Vanuit de verte, zag men alleen nog een in mist gehulde constructie van vage, grijze silhouetten van gebouwen. Het deed denken aan een abstracte compositie met kleurloze vlakken. Een compositie in aquarel, houtskool of potlood. Het vreemde eraan was, dat het doek onophoudelijk metamorfoseerde. Kenners zegden dat de stad nooit twee keer hetzelfde aanzicht had. Maar nu was het anders: het leek wel of de tijd ten einde gelopen was. Alle klokken stonden stil. Op de machtige kathedraal was het al eeuwen vier uur geworden. Alle klokken in de duizend huizen stonden op vier uur. Ze tikten nog, maar ze herhaalden alleen maar de eindeloos geworden, laatste seconde van de tijd. En met het tikken van de duizend klokken, tikten ook de regendruppels mee, alsof ze het onwederroepelijke van het gebeuren aldus wilden bevestigen. Op duizend daken vielen ze en in schokjes gleden ze neer, sijpelden ze in goten, klonken ze door holle afvoerpijpen en improviseerden ze postmodernistische muziek als ze in ondiepe waterputjes verloren stroomden. De straatkeien werden gewassen voor de eeuwigheid. Alle contouren waren vaag geworden. Het heelal verloor z’n diepte. De aarde was mat. De steegjes verlaten. De stilte ruiste. de wind blies nu en dan misnoegd een spat regen tegen natte muren. En het water bleef eindeloos stromen. Tranen van een vaag verdriet zonder reden, dat nooit meer troost zou vinden. Het water zocht de diepten, sloop langs de stenen neer, verzamelde zich in plassen, in afwachting om nog dieper te stromen. Het vond gaten waarin het hals overkop neerduikelde, schuw voor de grijze wereld. in lagere registers kabbelde het doorheen aarden kokers die bevrijd waren van het ondraaglijke licht en het spoelde zandkorrels en slijk met zich mee naar de diepten, tot waar men het niet meer volgen kon. Daar kwam het tot rust in brede riolen, bezwommen door ernstige, kalme, zwarte ratten, die net als de stadsmensen precies wisten wat hen te doen stond. En evenmin als de mensen, waren de ratten dom: ze kenden hun greppels en gangen, het ritme van de stroompjes, de aard van het verkeer en de wetten van de economie. De boven- en onderwaterse nissen waren hen niet vreemd en ook de speciale holten kenden ze. Hun labyrint was een kopie van het doolhof van de stad en het had zijn eigen wetten en functioneerde met een blinde doelmatigheid, zoals een perpetuum mobile, in de laatste, eeuwig geworden seconde van de tijd.

  Een eenzame, arme rat was Antoon, als hij door dit post-modernistische doek wandelde, maar aan kalmte ontbrak het hem: het vuur van de alcohol brandde nog in z’n darmen, verstikte z’n hart en kroop omhoog langs zijn hals, tot in zijn hersenen die ondanks zijn pijnlijke pogingen niet meer in staat waren om nog één eenvoudige gedachte te vormen. Hij had het onherbergzaam kille gebouw achter zich gelaten en met het instinct van de pyromaan, dreven rusteloze stappen hem door de pletsende regen naar de plaats waar hij gezondigd had. Hij slingerde door de matte lichtvlakken van een zichzelf in de stenen weerspiegelende laan, onder de lekkende boomkruinen, sopte over het parkeerterrein tussen schreiende auto’s en koude, blinde lantaarnpalen, pletste door een slijkerig steegje en kwam terecht bij de torens: zegevierende drilboren die de wolkenmassa’s verbrijzeld hadden tot vallend, killig nat dat hem de kleren tegen de huid plakte en dat hem belette op te kijken. De driekleur der verkeerslichten versplinterde kaleidoscopisch over nat asfast en in spiegelend metaal van door plassen scheurende wagens.  Achter uitstalramen waren kleinoden warmwatervisjes, in een vreemde onschuld badend. En dan doken op de parkeerruimte de enorme watertorren op. Onder hun glanzende dekschilden, zaten ze van de kou ineen te krimpen, zich alleen maar verwarmend met het verborgen vuur van hun mysterie, waarvan zich hier en daar, via een smal kiertje tussen de gordijnen, een sprankel toonde: een gelig lampje achter een glazig raam. En toen keek hij verschrikt op naar de grauwe wolkendeksels waaronder alle dingen zich in een angstig wachten tegen de aarde drukten: een vlijm scherp mes kerfde zich vanuit de hemel flitsend doorheen de klemmende monotonie van de dag. Een gerommel steeg op achter de laatste huizen, plantte zich zwellend voort door de zwaarten van de lucht en versplinterde onder oorverdovende knallen de drukkende hemel: de wolken braken, het ritmisch regengetik zwol aan en verging in het allesbeheersende ruisen van een stortvloed.

  De kermiskramen waren gesloten, de boomkruinen lekten en een nerveuze wind sloeg het nat alle kanten uit. Zelfs de woonwagens rammelden nu en dan op hun wielen, maar hielden zich ineengekrompen levenloos en stil. Er was geen levend wezen te bespeuren. Koud water spoelde alle warme illusies weg en benam Antoon de adem. Toen was het dat de zwarte woonwagen in zijn gezichtveld viel.

  Niet meer als een griezelig obstakel, maar als een veilige schelp, hoog en droog en vol van menselijke genegenheid, kwam hij hen voor. Zonder zich verdere vragen te stellen, liep Janssens erop af.

  Een hels gekraak deed weer de hemelen daveren, toen hij op het glibberige, houten trapje stond en met al bloederige kneukels tegen het deurtje hamerde, dat met een plotse ruk openzwaaide. Verlangend oogde hij in de warme duisternis:

  “Pardon, mevrouw… Mag ik erin alstublieft? Het onweert verschrikkelijk buiten en… ik betaal wel… ik…”, waarop hij een instemmend gemompel meende te horen, aarzelend naar binnen schuifelde en haastig de deur sloot.

  Een kaars waarvan de tocht de vlam verslonden had, blies haar laatste adem in het schijnsel van het raampje. De schemering belette Janssens echter niet om echter het tafeltje de silhouet van de waarzegster te herkennen. Nu zijn zenuwachtig getrappel stokte, begeleidden regen, donder en wind de tokkelende solo van de druipende drenkeling in een symfonie van de angst. Een glanzend oog omkringde zijn schoenen en kroop beschaamd in de schaduw onder het tafeltje weg.

  “God, wat een weertje!”, bibberde zijn hese stem, en omdat het antwoord op zich liet wachten:

  “En dat met de kermis!”

  De natuur zelf repliceerde op het gestamel: een oorverdovende donderslag deed de woonwagen daveren op zijn wielen. Op hetzelfde moment lichtte het interieur gedurende een fractie van een seconde op. Antoon maakte van de gelegenheid gebruik om zich in de prent te oriënteren en deed enkele pasjes voorwaarts, naar het tafeltje toe. Een hand gleed in zijn jaszak, viste een aansteker op. Een vlam bevruchtte de wiek van het kaarsstompje, dat meteen gulzig flakkerend doorging met zichzelf op te vreten.

  Tussen grote, dansende schaduwen, zag hij haar zitten. Onbeweeglijk staarde ze hem aan. En toen hij haar eventjes toelachte, als om haar goedkeuring af te smeken voor zijn bruuske inval, schrok hij: in haar ogen huisde al de dood.

  Een nieuwe bliksemflits, gevolgd door een bulderende donder, versterkte Janssens’ angst nog. Hij deed nu een pasje vooruit om zich ervan te verzekeren dat het valse kaarslicht hem niet bedrogen had:

  “Lieve hemel, lieve hemel!”, mompelde hij, in een pijnlijke frons naar haar toebuigend, maar de scherpe stank van de waarheid deed hem haast in een reflex terugdeinsden: in haar ogen huisde inderdaad de dood, maar springlevende wratten overdekten heel haar gelaat en kronkelden hun tentakels zegevierend in het rond.

 

 

***

 

  Aan het dek van de ark genageld, verstijfde hij, en tussen het ruisen van de regen, hoorde hij het: kleine, sissende geluidjes die achter het tafeltje opstegen, als kwamen ze uit de mondjes van de vele wratten opborrelen. Het leek wel alsof onder het tafeltje een nest slangen uit hun eieren braken. Het gesis zwol aan. Misschien was het alleen maar het geluid van de regen? Het groeide, in een haast muzikaal crescendo. of waren het zijn oren die van de spanning suisden? En wat afschrikwekkend was: Antoon hoorde hoe de geluidjes zich met elkaar synchroniseerden, hoe ze als ’t ware met elkaar een fijnzinnig klankenspel aangingen, vaag, maar toch ergens verstaanbaar, precies zoals je kunt horen waar een hele zaal mensen samenzijn om iets te vieren.

  Doch wat meer was: niet alleen het gesis uniformiseerde zich; ook de honderden tentakeltjes gingen eensgezind zwaaien, zoals de armpjes van kleuters op bevel van een leuke juf in een kleurige klas.

  Het dodenmasker was nu haast onherkenbaar geworden: weggeteerd, verminkt en uitgevreten. Al helemaal toegedekt met levendige, spartelende tentakels die kleine geluidjes produceerden, zich vermeiend in het al rottende lijk, dat nu op één grote wrat ging gelijken, als ware het hele gebeuren een groot orakel: “Eens vergaat het u allen zo!”

  De kermende geluiden gingen nu aangroeien en geleken op korte, woordeloze vraag- en antwoordenkreuntjes, zwollen aan tot één groot gebrul dat net als de donder buiten was. In de hele gestalte toonde zich plotseling een kleurig gesynchroniseerde beweging, die het lijk eerst deed schudden en het daarna optorste. Hoog boven de tafelrand torende het uit, brulde oorverdovend, hief dreigend de poten op, brulde andermaal en liet zich over Janssens’ ineenkrimpende gestalte vallen.

  In het dichte regengordijn, dook nu een gestalte op, helemaal in het zwart gekleed. Ze kwam tussen het schietkraam en het suikerbollenkraam vandaan, alsof ze door het zwarte gat ertussen werd uitgespuwd. Kalm liep ze het verlaten plein over en stevende recht op de woonwagen af. Ze besteeg de houten trapjes, duwde zonder kloppen het deurtje op en trad binnen.

  Middenin de woonwagen, tot een bolletje opgerold en snurkend, lag het ondier. Ontspannen en verzadigd als het leek, keek het niet eens op. Zijn enorme volume rustte op z’n hoofdje en z’n mond werd daardoor tot een tuitje gedrukt, op een hoogst vertederende wijze. De zwarte gestalte keek het eventjes aan, kwam nader en streelde het ding ‘ns over de roze huid, met drie uit haar zwarte mouw bengelende tentakeltjes.

  Op dat moment leek een windhoos het dorp door te trekken. De zwarte woonwagen sidderde en zette zich tenslotte in beweging, alsof hij daartoe zelf het initiatief genomen had. Log gleed de zwarte slak voorwaarts, het verlaten dorpsplein over. Het maakte en bocht en waggelde stapvoets kriepend naar het zwarte gat toe, waarin het tenslotte verdween tussen de al tot silhouetten geworden zerken in de vroege avondduisternis.

  De plaats waar de woonwagen gestaan had, regende snel nat. Het onweer woedde nog tot een stuk in de nacht, deed het geboomte knielen en joeg hagen aan flarden. En niemand waagde zich naar buiten, niemand zag het hoe de elementen tekeer gingen, niemand was in staat hun taal te vatten.

 

***    ***   ***


20-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE HEMEL EN DE GOOT

DE  HEMEL  EN  DE GOOT

 

Toen ik op mijn polshorloge keek, zag ik dat het al halfzes geworden was.

Het was mei, en het moest al klaar geworden zijn buiten, maar dat was niet te zien, want er waren geen ramen in de nachtkroeg.

Doorheen de al adembenemende lucht klonk nog ijzersterk en luid en diep weemoedig de goddelijke stem van Edith Piaff. Je ne regrette rien, zong ze: ni le bien, ni le mal. En aan de al vies geworden toog zaten nog drie heren en een dame, zichtbaar verslonden door de lankmoedige zin van de woorden, aan een steeds sneller tempo whisky- cola naar binnen te gieten.

De meest in het oog springende van de drie heren - een struise man van om en bij de zestig - zong de tekst luid mee, terwijl hij met opgeslagen, weemoedige blik, en ogen die al vol tranen stonden, in het ijle voor zich uit keek en zichzelf de dronkenschap vergaf: Mon Dieu, laisse-le moi encore un peu, zong hij, maar zijn stem was niet hoorbaar, want Edith Piaff ging het leven uit volle borst te lijf. In haar stem, ging hij op. En het was duidelijk dat hij zich herinnerde dat zij eraan ten onder gegaan was, en het was alsof nu ook hij op zijn beurt er wilde aan ten onder gaan, althans voor de duur van enkele uren, wilde hij zich voor haar offeren – zij, die wist hoe je moest leven; zij, die ten volle geleefd had zoals niemand voordien dat kon.

Six mois, trois mois, deux mois, zongen ze, en hij hief zijn handen bij haar smeekbede hoger en hoger, met een nooit geëvenaarde mimiek op zijn plots jong geworden gezicht dat overtrokken was met de waas van een nooit gerealiseerd droombeeld en een oneindig schone wens, alsof zijn drinken een gebed geworden was, waaraan hij zich tomeloos overgaf, nu buiten de dag al lichtte en het uur van afscheid naderde.

En hij ging opstaan en nodigde de dame die al evenzeer in vervoering geraakt was, ten dans voor de laatste melodieuze frasen in het geweld van de stem die alle zorgen overspoelde met een goddelijk verdriet.

Over de al stil geworden dansvloer gleden ze nu getwee, als oude klanken uit een vergeten klavier dat door de vingers van een kind werd aan geraakt. En het prille kwam weer los in hen, alsof ze elk moment hadden kunnen beginnen vliegen. Hij drukte haar nu eens tegen zich aan en dan weer slingerde hij zich in brede kringen om haar heen, terwijl hij haar blikken aan de zijne klonk in verrukking. En bij het slotakkoord omhelsden ze elkaar en gingen zij verdrietig glimlachend en diep aangedaan van de klankensmart weer zitten, om voort te drinken.

Maar de barkeeper kreeg het in de mot dat de heer op de bodem van zijn beugel gekomen was en hij riep: “Het spijt ons, maar we moeten sluiten; het is zes uur!”

De muziek was er plots niet meer, en de lichten gingen aan. Ik verliet de kroeg en belandde in de ochtenddruil.

Het felle licht stak mij in de ogen.

Toen ik om de hoek van de straat moest lopen, keek ik nog eventjes achterom, in de richting van de deur van de kroeg, en zag ik dat de barkeeper, geholpen door een van zijn klanten, de grijsaard naar buiten sleepte en hem in het portaal van een deur neerzette.

Hij kantelde, rolde over het trottoir, en belandde in de goot. Misschien ook was hij in de hemel.


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE VERGEETPUT

DE VERGEETPUT

 

Wat doe je als je plotseling het leven saai gaat vinden? Juist: je wordt hoogtewerker. Tja, dan krijg je nog ‘ns wat kriebels, snap je? Maar wat doe je als je aan de hoogten went?

 

Van op de toren waar wij ons begeven met afgemeten passen en met tastende grepen langs de koude buizen van de stellingen, kan ik de zerken zien. Het zijn net kiezeltjes. Maar liever blijf ik boven op de hoogte zitten, waar ik me groot voel en machtig. Ik heb het leven van twee andere mensen in mijn handen, en zij het mijne. Als plotseling één van ons gek wordt en te laf is om aan zichzelf de hand te slaan, kan het fataal aflopen. Eén klein duwtje volstaat om een spektakel uit te lokken dat uren in het rond zijn weerklank vindt, dat massa’s te been brengt en stoeten uit de grond doet rijzen. Geweeklaag tot aan de einder, die van hieruit gezien veel wijder is en ronder. Handengeklap van oude vrouwen die nooit vermoed hadden dat dit ze nog ooit te beurt zou vallen. Misschien wordt dan de gek veroordeeld. Misschien ook is hijzelf de enige getuige en zal men spreken van een ongeval.

 

Je begrijpt het wel: hoe hoger we werken, des te meer stijgt de spanning onder ons. Des te harder moeten we lachen om pietluttigheden en des te wilder worden we. En op een dag zitten we hoger dan ooit voordien: de wereld is een peulschilletje geworden onder onze voeten. Wijzelf zijn roekeloze goden, die leven van de kriebels in onze gloeiende buiken. Kriebels die ons heviger aangrijpen dan het orgasme zelf. Als elektrische spanningen vertakken ze zich tot in de toppen van vingers en tenen en zo houden ze ons warm. Want het is koud hier, in de hevige wind die ons doet denken aan een storm op zee. De toren wiegelt verbazingwekkend en met een verraderlijke elasticiteit. De stellingen rammelen oorverdovend en de luchten zijn niet om in te kijken: wolkenbeelden spoken in duizelingwekkende gedaanteverwisselingen om ons heen. Ze omvangen ons als schimmen uit de onderwereld en ze stoten razende klanken uit die geuren naar ijswater uit besneeuwde bergen. De anderen zijn met mij en we lachen samen als de wind ons niet de adem afsnijdt.

 

De enige die hard werkt, is Elias. Hij denkt dat zijn plichtsgetrouwheid hem zal redden als het moment kritiek wordt. Wij tweeën, Harm en ikzelf, kijken Elias vaak minuten lang na. We roepen hem dan toe dat hij ‘ns wat meer moet verpozen, dat z’n handen al verkleumd zijn en dat hij zal vallen als hij onze waarschuwingen in de wind slaat. Maar Elias hoort ons niet. Gelijk een bezetene werk hij dapper verder. Hij kijkt nooit naar beneden. Zijn blik zit verstrengeld in de tuigen die hij hanteert bij het gevaarlijke werk.

Soms kijkt Elias ons achterdochtig aan. Hij roept ons toe dat we harder moeten werken. In zijn ogen is een vreemde angst te bespeuren: niet voor de hoogte, maar voor ons, vooral voor Harm.

 

Harm weet zich hier te machtig. Het is ‘m aan te zien dat hij teugelloos van die macht geniet en vaak kijkt hij ons haast spottend in de ogen met een gemene glimlach. Griezelig is ie. Het is gek, maar meermaals betrap ik mezelf erop dat ik angst voor ‘m heb. Daarom blijf ik ook bij Elias uit de buurt, want stel ‘ns dat hij er ons beiden plotseling af gooit. Niemand heeft het gedaan, want er zijn geen getuigen.

 

Soms krijg ik angst voor Elias, de wroeter. Hij is ons zo hard gaan vrezen dat het niet ondenkbaar ware als hij ons uit zelfbehoud de dieperik in zond.

 

Als ik geen angst voel, werk ik lustig door, totdat ik ineens de stem van Harm hoor achter mij. Hij keelt mijn naam boven het geraas en gehuil van de wind uit. Niets tenzij mijn naam roept hij, eenmaal, tweemaal, driemaal. En als ik mij omdraai en hem aankijk, lacht hij gemeen, en vraag ik mij af waarom hij dat doet, want hij heeft nooit wat te zeggen. Hoe absurd is het! Hoe griezelig absurd!

 

Harm is de jongste en de sterkste, maar ik vraag me wel af hoe hij het kan uithouden daar boven, in die ijselijke kou. Hij heeft een jeans om de benen en zijn bovenlijf is naakt en rood van zijn wilde bloed. Hij verhit zichzelf met het spel van de huivering en herhaaldelijk confronteert hij zich met de val: Het ontgaat mij niet dat hij vaak in de diepten zit te kijken. En ik denk niet dat ik mij vergis als ik in zijn hele gestalte en in zijn houding het gevecht bemerk dat hij voert met de verleiding om te springen. Om het ijzer dat zijn stevige handen omklemmen, los te laten en om zich dan wijds uit te strekken om enkele ogenblikken heel intens te kunnen genieten van de fantastische kriebels die wij soms allen in onze buiken krijgen en waaraan hij wel verslaafd moet zijn. En hij is niet de enige…

 

In het begin kregen we de kriebels in onze buiken als we op een gebouwtje van zo’n zeven hoog zaten, maar ondertussen zijn we alsmaar hogerop gemoeten. Eigenlijk zijn we immuun geworden: het is zo ver gekomen dat we gevaarlijke dingen moeten gaan doen om nog kriebels te kunnen krijgen. Zo bijvoorbeeld: rondwandelen, zonder met de handen steun te zoeken, over een rammelende stelling langs een toren die elastisch in de wolkenluchten zwaait. Maar ook dat volstaat niet meer…

 

Harm was het die me uitnodigde om boven op de stellingen met hem haasje-over  te gaan spelen. Ik gebukt, en hij erover. Als hij kwam aanhollen en sprong, kreeg ik er zelf kriebels van. Toen vroeg hij me over zijn rug te wippen: zijn angst dat ik zou vallen, bezorgde hem meer kriebels, meende hij. Eerst weigerde ik het te doen. Omdat hij niet ophield er over te zagen, gaf ik hem tenslotte zijn zin. Het was bijzonder winderig, die dag.

 

Harm ging op de stellingenplanken staan en bukte zich voorover, de handen op de knieën geleund. Ik stond achter hem, op een vijftal meter, en keek naar zijn strak zittende jeans en naar zijn gespierde, ronde rug. Eerst voerde ik de sprong in mijn gedachten uit. Dan hield ik me klaar voor het manoever.

 

De stellingen rammelden. Ik nam een kleine aanloop over de daverende planken. De hoge winden gierden langs m’n oren en slaakten spookachtige kreten. De stellingen schudden mee met de bewegingen die de toren maakte. De duizeling nam bezit van me. Toen wipte ik over hem, landde onzacht op de planken, struikelde en rolde. Mijn hoofd hing over de rand van de stelling. Onder mijn blikken: de diepten, verzwonden in de wazigheid van de wolken, doorspekt met rondcirkelende duiven en, helemaal beneden, het gekrioel van mensen die net insecten waren.

 

Ja, toen voelde ik het als nooit voordien: die kriebels. Ze namen bezit van mijn lijf en deden mijn hoofd gloeien als een vuurbol. Het bloed joeg wild door mijn hersenen. Op dat moment had ik ook best mijn trui kunnen missen: zo heet werd ik ervan, zo dronken.

 

Harm had mij bij de enkels gevat om te beletten dat ik over de rand heen zou gevallen zijn. Toen we weer gingen opstaan, vroeg ie me hoe ik het vond. Ik glimlachte en weer sprak hij mijn naam uit, één keer, twee keer, drie keer. Hij was verrukt en scheen te denken dat hij aan me een goede kameraad gevonden had die hem nu zou steunen bij z’n stunten, die hem zou helpen om steeds maar met hernieuwde vindingrijkheid  het orgasme uit te lokken van de grote huivering op het randje van de dood waaraan het levende leven zo abrupt grenst. En ik moet bekennen dat ik er smaak in vond. Vergeleken met wat we nu uithaalden, was Russische roulette een spel waarvan het sop de kool niet waard was, zou een ‘stoere’ het zeggen. Dagen achtereenvolgens brachten wij op deze wijze door. En op een avond, vooraleer we ons gereed maakten voor de afdaling, kwam Harm op het uiteinde van de hoogste stelling bij me staan.

 

Ik had ‘m eerst niet opgemerkt omwille van de huilende wind die oorverdovend was en die de ogen deed tranen. Ik stond daar en keek in de diepten en in de verten. Elias was al aan de afdaling begonnen. Ikzelf wilde nog een ogenblik nagenieten van het tafereel. De zon was een enorme, rode ballon geworden die in een abstract schilderij op de kim rustte en haast kon men de schaduwen van de huizen en de bomen beneden langer zien worden. Het zou niet zo lang meer duren vooraleer de duisternis zijn mantel over de aarde zou leggen. De idee dat het een verrukkelijk zicht moest zijn als al de lichtjes aangingen beneden, bracht me in de verleiding te blijven.

 

Net toen ik dit dacht, voelde ik de hand van Harm op m’n schouder neerkomen.

“Wat dacht je ervan”, riep hij: “als we nu eens hier bleven!” Hij had mijn gedachten gelezen, maar zijn aanwezigheid volstond voor mij om het voorstel van de hand te wijzen. “Was ik niet van plan”, wilde ik zeggen, maar ik slikte mijn woorden tijdig in en schuddebolde. Het ontging hem niet dat ik dat met veel te weinig overtuiging deed: hij begon aan te dringen.

“Het moet een prachtig uitzicht zijn!”, riep ie: “En een fantastische sensatie!” Ik keek naar hem. De rode zon zat in zijn ogen en een moment dacht ik: “Psychopaat! Griezelige psychopaat! Besmettelijke gek!” Ik huiverde, en betrapte mezelf erop dat ik van de kriebel van deze huivering genoot…

“Laten we hier blijven tot het helemaal donker is!” herhaalde hij.

 

Het beangstigde me niet weinig dat zijn stem trilde van een vreemde opwinding. Het liefst was ik meteen weggegaan, maar ik kon hem niet voorbij: hij stond pal voor me en de stellingen waren daar maar één plank breed. Het feit dat hij ondanks m’n schuddebollen bleef staan, kon ik moeilijk anders dan als een daad van geweld interpreteren: hij versperde me fysiek de weg. Hij sloot me in. Hij hield me gevangen in een cel waarvan de ene muur de gedaante had van een vergeetput en de andere de gedaante van een man die niet goed wijs was. De keuze die hij me liet, was niet zo omslachtig: ik kon ofwel springen, ofwel…

“Ik moet me beheersen”, dacht ik: “Hij wil het uitlokken dat ik met hem ga duelleren! Niets liever dan dat wil hij! Dat is net wat hij wil!”

 

Elias was natuurlijk al lang verdwenen. Hij zou niet terugkeren om te zien wat er aan de hand was! Wat kon het hem tenslotte schelen! Misschien had hij al maanden lang op dit moment gewacht. Ja: wellicht vermoedde hij onraad en stond hij nu beneden aan de toren te wachten, nieuwsgierig om te zien wié van ons beiden…

 

Harm deed nog een stap naar voren en stond nu haast tegen me aan, “Wat wil je dan?” vroeg ik ten slotte. En weer kwam die gemene, zieke glimlach op z’n lippen liggen:

“Wat ik altijd al gewild heb!”, riep hij. Eigenlijk hoefde hij niet meer te roepen om zich verstaanbaar te maken, zo dicht stond hij tegen me aan. Ik omklemde met de beide handen een ijzeren buis die langs de stellingen liep: “Laten we aan de andere kant gaan staan!”, trachtte ik hem wijs te maken: “We kunnen daar wachten totdat het donker wordt!”

Hij hinnikte en zijn gelaat kreeg een grimas die me weer deed huiveren. Dit keer kon ik het helemaal niet meer plezierig vinden. Geen duim breed week hij.

“Je gaat te ver!” zei ik: “Je gaat te ver!” en ik kneep op de stalen buis van angst.

Hij lachte alleen maar tussen zijn tanden: “Neen”, zei hij: “Ik ga niet te ver: een mens kan niet ver genoeg gaan! Voel jij het dan niet! Gewoon fantastisch is het!” en hij gaf me een por in de zij.

Mijn bloed kookte, “Hoe heerlijk is het hier”, raaskalde hij door: “Hoe heerlijk is het hier, op de grens van leven en dood te dansen! Zeg ‘ns ouwe: wat kan je bedenken dat nog heerlijker is dan dit? Hé?” en hij gaf me een tweede por, dit keer pijnlijk.

“Het moet nu uit zijn!”, riep ik: “Het is genoeg!”

 

Dit had ik niet mogen zeggen. Ik gaf alleen maar te kennen dat ik angstig was, dat ik bang voor ‘m was, en dat was wel het laatste wat ik had mogen doen. Tot mijn verwondering deed hij nu een pasje achteruit.

 

“Het is flauw van je”, zei ie: “Ik had nooit gedacht dat je zo’n flauwerik was!” Hij deed nog een pasje terug: “Moet je die rode zon ‘ns zien!”, zei hij: “Kijk nu toch!”

Ik aarzelde een moment, verstrakte mijn greep om de stalen buis en keek dan in de richting van de zon.

 

Ik nam het beeld in me op van een oranje eierdooier en draaide vliegensvlug het hoofd weer naar hem toe.

Hij stond nog op dezelfde plaats en keek me rustig spottend aan. Ik kreeg krampen in m’n voorarmen.

“Je hebt toch geen angst voor me?”, zei hij uitdagend en weer deed hij een pasje voorwaarts naar me toe.

Mijn armen waren gevoelloos geworden. Ik haal het einde van deze dag niet meer, dacht ik: dit is mijn laatste avond. Ik zie de zon niet meer ondergaan. Nooit meer…

 

Weer kwam hij pal tegen me aan staan. Haast verloor ik het bewustzijn. Gespannen gelijk een veer wachtte ik op het fatale moment, om bij de geringste beweging van zijnent wege terug te slaan. En nu was het de gedachte aan moord die me afschrok, maar ik troostte me met het argument van de zelfverdediging. Zo nodig zou ik zelfs kunnen vertellen dat het zelfmoord was. Ik realiseerde me plotseling dat hij er net zo kon over denken…

 

De lucht was nog klaar, maar de aarde verduisterde nu onder ons. Hier en daar gingen kleine lichtjes branden. Harm had een poosje naar het verwisselen van de aardse gedaanten staan kijken, wat me in de gelegenheid had gebracht om mijn handen beurtelings wat rust te gunnen. Tot mijn verbazing zei hij plotseling: “ Kom, laten we naar beneden gaan. Het wordt aardig koud hier!” En hij ging.

 

Ik geloofde mijn ogen niet en volgde hem van op korte afstand. “Kom toch!”, drong hij aan toen hij in de lift had plaatsgenomen: “Of ga jij dan met de laddertjes?”

Ik wilde zijn argwaan niet voeden en ging bij ‘m in de lift staan. De tocht naar beneden was me een ware tocht naar het geluk. Ik had kunnen wenen van dankbaarheid, toen we op de begane grond stonden.

 

“Hé!”, riep Harm ineens en hij greep me bij de elleboog: “Moet je daar ‘ns kijken!”, zei ie en hij wees naar het kerkhof. Zijn stem leek me ineens erg geaffecteerd, alsof hij me nu wilde binnenbrengen in een scène die hij zelf had in elkaar gezet. Ik volgde hem, het kerkhof of en we liepen een poos tussen de zerken door. Enkele mannen in uniformen waren er druk doende en één van hen bleek ons plotseling op te merken en hij kwam ons tegemoet. Achter hem zag ik nu, tussen twee graven in, een zwart doek liggen op de grond. Ik dacht onwillekeurig aan Elias.

“Zijn jullie de andere hoogtewerkers?”, informeerde hij voorzichtig.

---------

 

 

 


11-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.meer verhalen

MEER VERHALEN?
KLIK:
http://www.bloggen.be/omskvtdw/  


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE TUMOR

 

DE TUMOR


1.

Er zijn mensen die zwemmen in de rijkdom; ze bezitten een fantastisch groot huis, een kasteel zou je zeggen als je er voor staat, dat omringd is met stijlvolle tuinen waarin de zeldzaamste bloemen en planten te vinden zijn en waarin ’s avonds een licht geruis van kleurlichtend water uit even stijlvolle fonteintjes en vijvertjes hoorbaar is. En in die vijvertjes zwemmen dan de merkwaardigste vissen van onvoorstelbare afmetingen onder eeuwig bloeiende lotussen en waterlelies. In gezelschap van enkele fijne musici gaan die rijkelui dan ’s avonds in hun tuin of op hun terras zitten terwijl ze rustig luisteren naar de muziek en nu en dan eens iets zeggen over de wijn of de champagne die ze drinken uit kristallen glazen met echte gouden randen en die ze soms tegen elkaar tikken om zich van hun verbondenheid met het zich verwonderend gezelschap te vergewissen. Smaakvol zijn ze gekleed en bij het rood worden van de zon, wanneer je hen van op afstand ergens achter in de tuin in het vizier zou nemen, zou je denken dat het vlinders zijn: frisse vlinders die kunnen schateren en die zich nu en dan eens dartelend verplaatsen zoals het water van de fonteintjes, door het zoete en geurende exterieur.

Hen aldus bespiedend zou je de mooiste gedichten van de heilige Gorter erbij kunnen verzinnen en de stem van tal van Franse fijne poëten zou hoorbaar worden in het klokken van het water en het zingen van een nachtegaal. En wanneer het dan buiten koud geworden zou zijn omdat de nacht viel, en wanneer allerlei verwonderde insecten en nachtvlinders die naar het licht toegekomen zouden zijn de sfeer braken, zou je zien hoe ze zich allen naar buiten begaven om daar hun culturele happening, nu ernstiger, voort te zetten, in een climax die stilaan iets dichterlijks maar ook iets bovennatuurlijks, iets griezeligs zelfs, verspreidde.

Het valt je eigenlijk moeilijk, wanneer je zelf slechts een arme drommel bent die blij mag zijn dat nog een dak boven het hoofd heeft en elke dag wat spijs om de honger te stillen, om je van zulke plaatsen en ook van de mensen die zulke plaatsen bewonen, een beeld te vormen.

Zelf wandel je in de vroege ochtend naar de koestallen in ben je blij dat je in ruil voor wat melk en boter mag helpen bij het melken en het schoonmaken, en je ziet op je weg, als de ochtendmist niet te dik hangt, het kasteel dat nog slaapt en waarin zich dagelijks die festijnen afspelen waarover veel gesproken wordt maar weinig geweten is. En als je dan ’s avonds van de akkers naar huis terugkeert en je bent doodmoe en tevreden, laat het je eigenlijk koud wat er weeral wakker aan ’t worden is tussen die sluimerende bomen in de tuinen van het kasteel. Je weet alleen dat de bewoners ervan niet meer naar buiten gereden zullen komen in sierlijke koetsen, misschien nog een verachtende of vriendelijke blik op jou zullen laten vallen en dan weer verder rijden naar een plaats die je niet kent en niet wilt gissen, want je weet tevens dat de tijd van de middeleeuwen lang voorbij is en dat deze rijkelui zich nog slechts onopgemerkt in supersnelle wagens voortbewegen in de richting van de snelwegen die naar grotere werelden voeren, werelden waar grotere dingen gebeuren waarvan je geen idee hebt, maar waarvan je toch weet dat ze gebeuren. En alhoewel het kasteel elke dag in je vermoeide blik valt en zo nabij is, is het verder van je afgelegen dan de maan die je tenminste kunt zien in haar regelmaat van vormen. Het kasteel wordt voor jou zonder betekenis, tenzij dan in zijn mysterieusheid waarvan je niet hoopt maar toch ook niet zou moeten schrikken als dat mysterie op een dag door een toeval zou uitlekken omdat bijvoorbeeld een van de dames die daar toevallig geen supersnelle wagen ter beschikking zou hebben, plotseling en onverwacht bij jou zou aankloppen op hulp te vragen omdat ze erg ziek geworden zou zijn terwijl de telefoon het had laten afweten.

Maar voorts bezoedelen noch het kasteel noch een van zijn bewoners je gedachten, omdat je gedachten met andere dingen verbonden zijn die wel veelbetekenend voor je zijn omdat ze je het leven en de arbeid mogelijk maken. Je bent niet iemand voor wie het feestvieren in kleurige en geurige tuinen enige betekenis zou kunnen hebben. Het interesseert je evenmin om te converseren met stijlvolle figuren die een verzorgde opvoeding hebben genoten in de befaamdste instituten of universiteiten en die zich bewegen in kantoorgebouwen waar ze gedurende enkele ogenblikken aanwezig zijn om er een handtekening te plaatsen of te halen, om een afspraak te maken voor een belangrijke vergadering waar zij een nog belangrijkere beslissing zullen moeten gaan nemen die hen gedurende lange tijd van hun slaap zal beroven omdat ze risico’s van het hoogste niveau inhoudt. En stijlvolle tuinen met fonteinen en vijvers met reusachtige vissen, zeldzame bloemen en planten, prinsessen die er uitzien als frisse vlinders die kunnen schateren en die champagne drinken uit kristallen glaasjes, bestaan alleen maar voor jou in de sprookjes die je als kind verteld werden als je ging slapen, opdat je zoete en weelderige dromen gehad zou hebben. Maar je had er geen zoete dromen van: je droomde alleen maar van het kasteel, waar het allemaal écht gebeurde, want je had het gezien toen je op een avond was gaan gluren, achter in de tuin. Je had ze gezien, de fonteinen en de vijvertjes en de muzikanten. Het had je lange tijd beziggehouden je had er met niemand van gerept omdat er van jou niet verwacht wordt dat je gaat gluren, en daarom had je er lange tijd over gedroomd.

Je droomde dan dat je de butler was, omdat je de butler van het kasteel kende: hij had je eens je voetbal teruggebracht toen die in het spel ergens tussen de bomen van het kasteel gevlogen was en in een vijver terecht was gekomen. En toen je de plons hoorde en nog even twijfelde of je nu zou gaan lopen ofwel zou aanbellen om te vragen of je je bal mocht terughalen uit de vijver, kwam de butler glimlachend met de bal te voorschijn. Een reusachtige man met een hangbuik en een kale knikker, in een vest waarop gouden kettingen hingen te rinkelen. Hij overhandigde je glimlachend de bal zonder ook maar iets te zeggen en pas toen hij weer weggegaan was, wist je dat je vergeten was "dank u" te zeggen, maar roepen durfde je dan ook niet meer en je ging verlegen en vereerd een heel eind verder spelen, opdat dit geen tweede maal zou gebeuren. En het was diezelfde dag, dat je even was gaan gluren, van achter in de tuin, en dat je gezien had dat de sprookjes die men je vertelde daar werkelijkheid waren.

Je droomde dat je de butler was, omdat je hem als de machtigste man van het kasteel beschouwde: je had gezien hoe hij zich vrij en gezwind tussen de frisse vlinders bewoog met de schotels met de kristallen glazen en je dacht dat hij de man was die ongeveer volmaakt kan weten wat er zich afspeelde in het kasteel en onder zijn bewoners: hij was het oog en het oor dat zich schuilhield achter de schotels en de glazen. Hij sprak niet, maar hij wist. Maar de butler die je zelf was in je dromen, wist niets en stelde zich alleen maar vragen: het was alsof hij slechts van achter in de tuin aan het gluren was. En sedert de dag dat je niet meer van het kasteel droomde, vergat je het ook en ging het behoren tot de nietsbeduidende dingen uit je omgeving.

Het kasteel verdween uit je gedachten, maar je vergat het toch niet volledig. Alhoewel het verder nietsbetekenend voor je was, bleef het er toch als een ding, als een nietsbetekenend ding. Het bestond voor je, eerst in je dromen, als een kleine, nietsbetekenende plaats en later, toen je ouder was geworden, verkreeg het ook gestalte in je geest, als een onschuldige, nietsbetekenende gedachte. Het veroverde een kleine plaats in je brein, in je hersenen, als een nietsbeduidend, klein kwabje, een kleine onschuldige tumor.

Alhoewel dat voor jou geen aanleiding was tot geklaag of zelfs niet tot gefilosofeer, besefte je toch maar al te goed dat je nu eenmaal niet behoorde tot die klasse van mensen met klasse, zoals er enkelen niet ver van je eigen huis woonden. Je was een gewoon mens zoals de meesten gewone mensen zijn, aan wie het aan klasse ontbrak, maar die toch ergens klasse hadden die ze heimelijk meer waard achtten dan de klasse van rijkelui. Je had gevoel voor eer en recht en menselijkheid, en soms dacht je wel dat je die eigenschap meer had dan die rijkelui: je dacht dat die rijkelui die kastelen bewoonden en in supersnelle wagens reden, zich klasse verwierven omdat ze gebrek hadden aan echte klasse, het eergevoel en het gevoel voor recht en rede. Maar je twijfelde er ook aan of het inderdaad zo was, want het waren dingen die je slechts wist van horen zeggen en je wist dat je nooit kon geloven wat je van horen zeggen te weten was gekomen. Zeker was, dat je niet de klasse had die zij wel hadden. Je wist niet waarom dit zo was, omdat je nog dacht in termen van verdienste: waarom hebben zij verdiend wat jij niet hebt verdiend? En waarom wilde je er ook niet langer over nadenken.

Je was een gewone landarbeider en op een dag was je in het huwelijk getreden met een meisje uit je omgeving, omdat je een gezin wilde en een aantal kinderen die net als jijzelf zouden opgroeien tot landarbeiders en die misschien net als jij zouden dromen van het kasteel en zijn bewoners totdat ook zij zouden inzien dat het kasteel slechts een nietsbetekenend ding in hun omgeving was.

Het kasteel zou uit hun gedachten verdwijnen en zich ergens onbeduidend als een onschuldige tumor in hun hersenen nestelen.

Maar toen kwam de dag dat je moest inzien dat je vrouw je geen kinderen zou kunnen schenken omdat ze ernstig ziek geworden was, terwijl je nooit gedacht had dat zoiets kon gebeuren. Je was opstandig geworden in jezelf en ’s nachts was er een schim komen opdagen die je gevraagd had of je misschien verdrietig was omdat je je tumor niet kon voortplanten.

Je deed alles wat in je macht lag om je vrouw te genezen, tot op het ogenblik dat men je ervan kon overtuigen dat zij ongeneeslijk ziek geworden was en toen deed je alles om te beletten dat ze zou sterven, maar je zag dat je welgemeende inspanningen niet mochten baten omdat duistere machten zich al lange tijd meester van je huis gemaakt hadden. En op een dag, tegen de avond, was je alleen met je vrouw en zat je samen met haar bij de haard te zwijgen. Geen van jullie had die avond al een woord gesproken, alsof er plotseling niets meer was dat nog gezegd kon worden zonder dat het nietsbetekenend was. En toen keek je vrouw je angstig aan en zei ze tegen je dat het net was alsof ze geen adem meer kon halen. Je zag hoe ze bleek geworden was en het hoofd krachteloos opzij liet vallen. Je was op haar toegestormd en had haar in je armen genomen, maar ze gaf geen blijk meer van kracht of van zin om meer te zeggen dan datgene wat ze net gezegd had: dat het net was alsof ze geen adem meer kon halen.

Op dat ogenblik was je zonder nog na te denken naar buiten gelopen, naar het kasteel. Plotseling was er niets meer waarvoor je nog zou moeten terugschrikken en je zag in het kasteel alleen nog maar de mogelijkheid, de enige mogelijkheid, om het leven van je vrouw te redden. Als een bezetene rende je naar het kasteel. Het zware ijzeren hek was vergrendeld en je klauterde er zonder nadenken over en liep langs het kronkelende pad in de dichte duisternis naar het reusachtige gebouw, dat steeds reusachtiger werd naarmate je dichterbij kwam. Je zag nergens licht branden en daarom liep je koortsachtig om het gebouw heen om de deur te kunnen vinden en aan te kunnen bellen om hulp te vragen en het leven van je vrouw te redden. Maar toen je de deur van het kasteel niet kon vinden omdat de duisternis je belette te zien, had je met je handen haastig over de grond getast om stenen op te rapen en tegen de ramen te gooien en je vond stenen en gooide die tegen de ruiten en je was beginnen te roepen en te schreeuwen opdat iemand je zou horen en wakker zou worden en naar beneden zou komen om je te helpen en om je vrouw met zijn supersnelle wagen naar de stad te brengen waar een dokter was die haar zou genezen. En toen je steeds ongeduldiger en luider beginnen te roepen was en zag dat niemand je hoorde omdat er nergens een deur of een raam openging of een licht werd aangestoken, zag je dat er niemand was om hulp te bieden en je was weer terug gerend, terwijl je nog even halt hield en omkeek om je ervan te overtuigen dat je je niet vergist had. Van aan het hek had je nogmaals geroepen en dan was je weer over het hek geklauterd en toen je aan de andere zijde naar beneden gevallen was, voelde je een scheut van pijn en merkte je dat je niet meer op je linkerbeen kon steunen. Je sleepte jezelf voort in de richting van je huis en je dacht er alleen nog maar aan, je vrouw nog eens te kunnen zien, haar nog iets te kunnen zeggen, haar nog te kunnen zeggen dat je van haar hield, dat je altijd van haar had gehouden en dat je het haar niet kwalijk had genomen dat ze jou geen kinderen had geschonken en dat je haar zou genezen. Je proefde bloed in je mond, maar dat gaf je alleen maar een gevoel van kracht en je sleepte je verder. Je duwde de deur van je huis open terwijl je luid de naam van je vrouw riep en je zag dat ze half uit haar fauteuil was gevallen en je trachtte haar rechtop te zetten terwijl je haar omhelsde en kuste en vroeg dat ze toch iets zou zeggen, want het was zo duister geworden…

Toen je weer tot bewustzijn was gekomen, zag je dat je in het huis van de landarbeider was: je herkende de kamer waar je lag, omdat daar de lege melkkannen gezet werden die je elke ochtend mee kwam halen als je naar de koestallen ging om te melken en schoon te maken. Je begreep dat er niemand anders in de kamer was, omdat het dag was, en omdat er gewerkt moest worden op de akkers. En toen je daar een lange tijd had gelegen en had nagedacht, was de boerin naar binnen gekomen in de kamer waar je lag op het grote bed. Ze bracht je een beker warme melk die je rustig leegdronk, maar je zag dat ze ernstig bleef kijken en niet glimlachte. Je begreep enkele dingen, maar je wist niet hoelang je daar gelegen had en daarom vroeg je aan de vrouw hoe laat het wel was. Ze had je gezegd dat het avond werd en dat de arbeiders weldra van de akkers terug zouden zijn en dat je je niet ongerust hoefde te maken, dat het allemaal wel beter zou worden. Je wist niet hoelang je vrouw al dood was, of ze al begraven was, of ze misschien nog leefde, en je zei tegen de boerin dat je haar graag nog eens had gezien. Daarna zag je hoe de vrouw je een ogenblik had aangekeken en dan weer was weggegaan omdat er niets meer was dat ze je had kunnen zeggen. Je was weer weggezonken in een zieke slaap waarmee je al vertrouwd geworden was, terwijl je alleen nog een immens spijtige gedachte begeleidde en een kleine onbenullige hersentumor: een reusachtig kasteel met kleine dwergachtig bewoners die bijna onhoorbaar uit de vensters hingen te lachen.

Je begreep dat je slechts een gewone landarbeider was, die nu ziek was en niet in staat was zich te verzetten tegen het lot dat laf geweest was. Maar je legde je ook neer bij de dingen omdat je begreep dat je slechts een mens was, een sterveling. Evenals je vertrouwd was met de akkers en de koestallen, had het leven je vertouwd gemaakt met de dood en daarom zag je je eigen leed om je vrouw als een zwakheid die je wilde overwinnen en die je overwon door je tanden op elkaar te klemmen, dagenlang.

Je wist dat je zou genezen en dat het zinloos was en slechts van lafheid getuigde jezelf dood te wensen, en daarom wilde je genezen en genas je ook en wilde je weer op de akkers en in de koestallen gaan werken. Je wilde het verleden vergeten. Maar toen je merkte dat je linkerbeen niet meer helemaal zou genezen, zag je in dat je het verleden nooit meer zou kunnen vergeten omdat het je een teken had meegegeven, een teken dat je er steeds zou aan herinneren. Het gebeuren had je getekend en je werd een teken van datgene wat gebeurd was. De landarbeiders duldden het dat je je intrek bij hen nam, dat je hun brood mee at en dat je samen met hen aan tafel bad, maar je voelde jezelf als een last voor hen omdat je niet meer in staat was te werken zoals je het voorheen had gekund en je verweet jezelf dat je niet meer in staat was te werken zoals voorheen. Je werd geduld omdat je het slachtoffer van een ongeval geworden was, terwijl je de rol van slachtoffer niet wilde aanvaarden. Je wilde die schuld of dat gevoel van schuld van je schouders afschudden en stilaan begon je het kasteel en zijn bewoners te vervloeken. Je begon hen te haten en heimelijk onheil toe te wensen, zonder dat iemand anders daar iets van af wist. De kleine en onschuldige tumor in je hersenen begon zich te ontwikkelen tot een gestalte die zich dagelijks manifesteerde in wraakgevoelens die je in jezelf opkropte en waarmee je nergens terecht kon. Je beeldde je in, hoe het kasteel de oorzaak was van al je ellende, van de dood van je vrouw. En je herinnerde je de schim die je op een nacht was komen opzoeken toen je wist dat je vrouw je geen kinderen zou kunnen schenken. Je herinnerde je hoe die schim, die je bespot had, niemand of niets anders geweest kon zijn dan het kasteel zelf en je geraakte ervan overtuigd dat het de geest van het kasteel was die je wilde sarren. En op een nacht, toen je weer in een koortsslaap verzonken was, bezocht die schim je weer.

Ze was nu niet slechts een schaduw, zoals de vorige keer, maar ze was gekomen in de gedaante van een vrouw die er uitzag als een frisse vlinder die schaterde en zich dartelend voortbewoog rond het bed. Ze beloofde je dat ze jou kinderen zou schenken. Kinderen die niet zouden dromen van het kasteel en zijn bewoners en voor wie het kasteel niet een nietsbeduidend ding zou zijn dat uit hun gedachten zou verdwijnen en zich ergens onbeduidend als een onschuldige tumor in hun hersenen zou nestelen, omdat het kinderen zouden zijn die tot het kasteel zelf behoorden.

In angstzweet werd je wakker en je durfde nauwelijks aan je nachtmerrie terug te denken. Maar de schim liet je niet los en kwam terug, als een frisse vlinder met een steeds verleidelijkere dartelheid. Je zag haar in nachtjapon voor je ogen dansen en je hoorde hoe ze trachtte je te overreden met haar stijlvolle en geslepen taal. Je vluchtte weg van haar en je grabbelde naar je oorkussen om weer wakker te kunnen worden en helder te kunnen zien. En het gebeurde elke nacht weer. Elke nacht verscheen zij aan je bed en wenkte ze je mee naar haar tuinen, tot op de dag dat zij wegbleef. En je dankte de hemel dat je door die schim met rust gelaten werd.

Je sliep nu beter. Het was stilaan zomer geworden en je kon gaan wandelen langs de akkers en de groeiende vruchten van het veld weer bekijken en het maakte je blij dat je de arbeid nog kon zien, hoewel je zelf nog niet in staat was om te werken. Je probeerde het en het lukte je tenslotte en je been genas. Als volwaardig landarbeider werd je weer aangenomen en je was blij dat je een landarbeider was. Na de oogst werd er feest gevierd, wat voor jou een hemel betekende en de dans en de drank maakten alles weer goed en zalig. Toen de avond gevallen was, was je zo opgewekt en uitgelaten geworden en tegelijkertijd had je zo’n behoefte aan eenzaamheid gevoeld om je geluk in volle teugen te kunnen drinken, dat je weer de akkers in zwierf terwijl je zong en kreten van weelde slaakte. Je wandelde over de korenstoppels en je liet je languit vallen terwijl je in de verzadigde avondlucht keek. Je sloot je ogen droomde weg.

Een kriebeling op je gelaat maakte je wakker. Het was pikdonker geworden. Je zag de zwarte lucht en de gestalte van een vrouw. Ze lachte je vriendelijk toe en trok je recht bij je hand. Ze was jong en mooi en haar ogen waren als diepe vijvers, haar jurk als een bloem over haar frisse, jonge lichaam. Je was nog slaapdronken en zonder dat je het besefte, had ze je bij de hand meegetrokken tot op de zitbank van haar wagen. Je sloot je vermoeide ogen, terwijl zij verder reed en je voelde hoe je haar kon vertrouwen. Je had niet de behoefte iets te zeggen of te vragen omdat je het alleen maar zalig vond. En ze reed met je weg, naar je bestemming…

Je voelde je houten kop bij het wakker worden en realiseerde je dat je in je dronkenschap dwaze dingen had gedaan. Toen je rond je keek in het felle licht, zag je jezelf in een bed, met een vrouw naast je. Je herkende haar: het was je schim. Het was de vrouw die je de avond voordien had meegevoerd in haar wagen. Je sprong op en je vroeg je af waar je was. Buiten zag je reusachtige bomen en in de diepte spiegelden vijvertjes met fonteinen, omgeven door kleurige bloemenperken.

De schim was wakker geworden en glimlachte. Je zei dat je er weg wilde gaan, dat je terug wilde omdat je moest werken en toen je dat gezegd had zei de vrouw tegen je dat je moest blijven, dat ze wenste dat je bij haar bleef en dat je niet meer zou hoeven te werken. Je bood weerstand, je verzette je, je begon te roepen en zij zei dat er niemand was naar wie je nog kon teruggaan.

Je ging op de rand van het bed zitten en je dacht diep na. Je bekeek de vrouw aandachtig. Je bekeek de kamer aandachtig. En je vroeg dat zij voor jou koffie zou zetten. Je had tijd nodig om na te denken, want je wist dat je niemand meer had naar wie je zou kunnen teruggaan: je zou teruggegaan zijn naar de landarbeiders en je zou gezien hebben dat je alleen was tussen hen. Je had het je nog niet gerealiseerd omdat je te blij was met je genezing. Maar de gedachte dat je voortaan alleen zou zijn, begon vorm te krijgen in jezelf. En daar tegenover was er de vrouw die je vroeg dat je daar zou blijven.

Daarom had je eerst tijd nodig, en ruimte, en koffie. Je besefte dat je niet iemand was die beslissingen kon berekenen: je zou er lang over na moeten denken en het zou je te veel tijd kosten vooraleer je zou voelen wat je ging doen. Je wist niet meer of je nachtmerries nu werkelijkheid geworden waren en je wist ook niet meer of je wel ooit nachtmerries had gehad. Je wilde alleen koffie drinken en de vrouw bekijken en met haar praten

Pas wanneer de dingen lang vergaan zijn begrijp je dat er een noodlottigheid bestond, een bestemming waartoe je in zekere zin voorbestemd was. Het werd je nooit eerder duidelijk tot op het ogenblik dat het allemaal tot het verleden ging behoren. En wanneer er dan een dag komt dat je die zo zeldzame rust komt bezoeken in al haar onschuld, besef je het. Je merkt hoe je slechts op sleeptouw genomen werd, terwijl je nochtans dacht dat je handelde en leefde. Je ziet jezelf zitten, ’s avonds, op een terras van een groot huis dat je als kind eens bespiedde van achter in de grote tuin, omringd door zeldzame bloemen en planten, tussen frisse vijvers met fonteintjes waarin reusachtige vissen zwemmen. En aan je zijde spelen enkele fijne musici kamermuziek van Bach en Haendel. Er is een butler die je wijn of champagne brengt en wat valt er nog meer te zeggen dan dat de drank een ietsje te jong of te oud smaakt. Naast je zit je vrouw die je begeleidt in je leegheid en wanneer het kouder begin te worden en de verwonderde insecten naar het licht komen toegevlogen, wordt er maar besloten om binnen te gaan zitten. Je bent verzwolgen door de tumor die buiten je weten een reusachtige wereld is geworden waarin je je nog stuntelig en leeg geworden voortbeweegt.

Je herinnert je, wanneer je naar binnen gegaan bent, hoe je, toen je nog op het terras zat, achter in de tuin, tussen de struiken, een jongetje zag dat je bespiedde en je reageerde niet omdat je dat ooit zelf gedaan had toen je nog jong was. Je hoopte alleen maar dat hij niet dezelfde weg zou opgaan als je zelf was gegaan, omdat je slechts in een leegte kon belanden die ver afgelegen was van het echte leven; maar je besefte dat het nutteloos was om dit te hopen, alleen al omdat hoop op zich nutteloos was. En pas toen je voelde dat je nu helemaal overwoekerd was door je tumor, ging deze je parten spelen.

Je begreep wat er gebeurd was, maar je kon de stap terug niet meer zetten omdat men nooit een stap terug kan zetten. Je wist dat, toen je je nog in het ware leven bewoog, je het sprookje kende of de illusie. En door je eigen gluren was het gekomen dat je op een dag de illusie met de werkelijkheid ging verwarren. Je liet de werkelijkheid niet los, omdat het echte leven je dierbaar was, tot de dag dat je moest leren inzien dat het echte leven zo zwaar was en zo onherroepelijk tot de dood voerde. Dat brak uiteindelijk je laatste weerstand en je liet je door de illusie verleiden. En toen je zag dat de illusie je had opgeslorpt, zag je ook dat je naar het echte leven niet meer terug kon gaan, omdat je nooit meer terug kan gaan, als je eenmaal iets verlaten hebt. Je zou voortaan in de illusie leven en je besefte dat je geen deel meer kon hebben aan de dingen die buiten die illusie gelegen waren. Je had het zware van het leven, de dood, ontvlucht, door reeds voortijdig te sterven in de illusie. En vanaf dat ogenblik kon je je nog voortbewegen in een tumor waarvan jijzelf het groeiferment was geworden.

Voorgoed had je nu het contact met de mooie akkers verloren en omdat je je vervloekt voelde, daar je niet meer verwacht werd bij het krieken van de dag om de grond te bewerken, om te zaaien en om te oogsten, restte je niets anders meer dan de vlucht: je had nog slechts de grote tumor om in leven te houden, tot woekeren te brengen, tot almacht te brengen, en dat deed je, omdat je duidelijk inzag dat je niets anders meer kon doen.

Je dagen waren nu helemaal anders geworden dan voordien, toen je nog gewekt werd door het kraaien van de haan en toen je bij het vallen van de avond ging slapen om uit te rusten. Als je nu wakker werd, zag je noch het licht, noch de zon, en je voelde niet meer of je had er ook geen behoefte meer aan te voelen of het warm of koud was buiten, of het regende of sneeuwde of hagelde of mistte. Je vrouw zette je je kop koffie en je at niet omdat je geen arbeid meer hoefde te verrichten en omdat je telkens weer de avond voordien te veel gedronken had. Dan liet je je door je butler naar de grote stad brengen in je supersnelle wagen, waar je enkele kantoorgebouwen bezocht om handtekeningen te plaatsen en te eisen, en om een afspraak te maken voor belangrijke vergaderingen waarop je nog belangrijkere beslissingen zou moeten nemen die je van je nachtrust zouden beroven omdat ze heel wat risico’s inhielden. En gedurende de tijd dat je met rust gelaten werd, sloot je je op in je elektrisch verlichte kamer om na te denken, tenminste als je niet dronk. Maar omdat je niet voortdurend kon drinken, want het drinken maakte je ziek, bleven er vele uren over waarin je in je elektrisch verlichte kamer kon gaan zitten om na te denken. Om een poging te doen tot nadenken.

En toen je trachtte na te denken, beeldde je je in wat de landarbeider zich wel moest afvragen over jou: hij zou zich beslist afvragen waar je het dan toch verdiend had dat je je in supersnelle wagens kon verplaatsen en dat je het je kon veroorloven om ’s avonds met een fijn gezelschap op je terras champagne te drinken uit kristallen glazen met gouden randen, omgeven door de zeldzaamste bloemen en planten, in tuinen waar het fonteinwater neerkabbelde in koele spiegelende vijvertjes waarin reusachtige vissen zwommen. Je wist dat de landarbeider zich dit alles afvroeg en je wist ook dat hij die dingen niet kon begrijpen omdat hij nog in termen van verdienste dacht en dat hij daarom zou ophouden met daarover nog langer na te denken. Hij was een gewone landarbeider die op een dag in het huwelijk was getreden met een meisje uit zijn omgeving, omdat hij een gezin wilde stichten en een aantal kinderen wilde die, net als hijzelf, zouden opgroeien tot landarbeiders en die misschien, net als hijzelf, zouden dromen van het kasteel, totdat ze zouden inzien dat het slechts een nietsbetekenend ding uit hun omgeving was. Het kasteel zou uit hun gedachten verdwijnen en zich ergens onbeduidend als een onschuldige tumor in hun hersenen nestelen.

Je trachtte aldus na te denken, en je trachtte nog verder te denken dan dat. Je wist dat die landarbeider op een dag zou inzien dat zijn vrouw hem geen kinderen zou kunnen schenken en dat hij daarom opstandig geworden was. Je wist dat hij alles in het werk stelde om haar te genezen en je wist ook dat zij nooit meer genezen zou kunnen worden omdat zij ongeneeslijk ziek was. Je wist dat er een dag zou komen waarop de landarbeider samen met zijn vrouw ergens bij het vuur zou zitten en dat ze een hele poos zouden zwijgen en dat zijn vrouw hem dan zou zeggen dat het net was alsof ze geen adem meer kon halen. En toen was je plotseling angstig geworden, omdat je je voorstelde dat de landarbeider bij jou om hulp gekomen zou zijn omdat je zijn naaste buur was. Je vreesde ervoor dat dit zou gebeuren, omdat je dan verplicht zou worden hem hulp te bieden, zijn vrouw in je wagen naar de stad te brengen waar er een dokter was die haar zou kunnen helpen bij het genezen of bij het sterven. Je vreesde er intens voor, omdat de vrouw je dan herkend zou hebben.

En het speet je dan enigszins, dat de landarbeider, die nog in termen van verdienste dacht en die nog klasse had in de betekenis van gevoel voor eer en rechtschapenheid, dat hij zich nooit zou kunnen voorstellen dat jij, die de klasse van de rijkelui had, jij, die je in supersnelle wagens voortbewoog zonder ooit door iemand uit je omgeving opgemerkt te worden, jij, die het je kon veroorloven om ’s avonds in gezelschap van fijne kunstenaars buiten op je terras champagne te drinken uit kristallen glazen met gouden randen, omgeven door zeldzame bloemen en planten, tussen de muziek van waterfonteintjes en vijvers waarin reusachtige vissen zwemmen, omgeven door dartele, frisse, schaterende vlinders - het speet je enigszins dat je in de stad, waar je elke dag heen moest om grotere dingen te doen, om handtekeningen uit te wisselen in kantoorgebouwen, om afspraken te maken voor belangrijke vergaderingen, dat je daar welgeteld vijftienhonderd vrouwen had zitten achter uitstalramen. Het speet je enigszins dat die landarbeider zich nooit had kunnen voorstellen dat ook zijn vrouw je elke maand een aardig kapitaaltje opbracht, want jij dacht nu eenmaal niet meer in termen van eer en van rechtschapenheid.

En toen je zo nadacht, vreesde je ervoor dat de vrouw van de landarbeider op een dag eens zo ziek zou worden, dat hij bij jou zelf om hulp zou komen. Je zou je deuren en vensters gesloten moeten houden opdat je zijn roepen en schreeuwen niet zou moeten aanhoren en als versteend zou je met je hoofd onder je oorkussen blijven liggen opdat hij toch niet zou denken dat je er wel was, want zijn vrouw zou je herkend hebben als je haar naar de stad had weggebracht waar een dokter was die haar zou kunnen genezen of helpen sterven. Ze zou je verraden hebben omdat zij, in het aanschijn van de dood, niets meer te vrezen zou hebben.

En toen je je elektrisch verlichte kamer, waar je had nagedacht, verliet, moest je alweer gaan drinken om je gedachten te kunnen vergeten en rust te vinden.

Je besefte maar al te goed, dat je nooit meer zou kunnen nadenken, zonder dat zich die dingen aan je geest zouden opdringen. Je zou gedoemd zijn verder te gaan op het pad dat je betreden had toen je je door de illusie had laten verleiden, toen je de definitieve stap uit het ware leven gezet had, toen je het leven voorgoed verlaten had en de dood voortijdig was ingegaan.

En toen kwam de dag dat de dingen waarvoor je zo erg gevreesd had, werkelijkheid werden. Je had het ijzeren hek vergrendeld nadat je je vrouw onder allerlei voorwendsels met de butler had weggestuurd voor enkele dagen en je had het kasteel hermetisch gesloten ― het kasteel dat je zelf niet meer kon verlaten omdat je nergens meer een veilige plaats zou kunnen vinden voor jezelf. Je herinnerde je hoe de avond viel en je wist dat het die avond zou gebeuren omdat je de vrouw die opstandiger was geworden, in de stad door een van je handlangers had laten vergiftigen. Je wist dat ze zich niets meer zou herinneren totdat ze zou zeggen dat het net leek of ze geen adem meer kon halen en dat ze daarna zou sterven. En zoals je gevreesd had, wist je ook dat de landarbeider naar je kasteel zou zijn toegelopen om je hulp te vragen. Je kon zijn roepen en schreeuwen niet aanhoren en je was zo enkele uren blijven liggen opdat hij toch niet geweten zou hebben dat je er was, want dan had je hem hulp moeten bieden en zou zijn vrouw je herkend en verraden hebben omdat zij toch niets meer te verliezen had, nu ze in het aanschijn van de dood stond. Het viel je nog mee, dat de landarbeider van je hek naar beneden gevallen was en dat hij, buiten bewustzijn, door zijn mede-arbeiders enkele dagen lang verpleegd moest worden, zodat hij je ’s anderendaags zeker niet kon zien wegrijden van het kasteel. Je had een ogenblik lang niet geweten of je nu al dan niet zijn bloedsporen had moeten uitwissen van het hek tot aan zijn huis, gewoonweg omdat je er te zeer ondersteboven van geweest was. En toen je weer kalm was geworden, wist je dat je dat helemaal niet hoefde te doen, omdat je vrouw en je butler van die dingen op de hoogte waren.

Er kwam een dag dat je je herinnerde dat je zelf ooit landarbeider was geweest. Het was je als arme drommel die nog blij mocht zijn dat hij een dak boven het hoofd had en elke dag wat spijs om de honger te stillen, een zware opgave om je een beeld te vormen van het kasteel en zijn bewoners. Je wist alleen dat ze met supersnelle wagens reden in de richting van de snelwegen die tot grote werelden voeren, werelden waar grotere dingen gebeurden waarvan je je geen beeld kon vormen maar waarvan je toch wist dat ze gebeurden. En je wist ook dat ze ’s avonds op het terrasje champagne dronken uit kristallen glazen met gouden randjes, in het gezelschap van fijne musici en frisse vlinders, omgeven door kleurige bloemperken en fonteinenvijvers waarin reusachtige vissen zwommen, omdat je als kind eens gaan gluren was van achter in de grote tuin van het kasteel. Maar je wist niet dat de vrouw die je zou huwen je geen kinderen had kunnen schenken omdat ze ziek was geworden. Je wist niet dat zij, wanneer ze naar de stad trok om te werken, een van de vijftienhonderd vrouwen was die achter glas in uitstalramen gingen zitten om die kasteelbewoners rijk te houden in ruil voor het vergif dat haar werd toegediend en waarnaar zij verlangde totdat zij het op een dag moest missen en ziek geworden was. En toen je je op die dag die dingen herinnerde, realiseerde je je dat het je eigen vrouw geweest kon zijn die je de dood had in geholpen. En plotseling beving je de angst dat zij zich zou wreken.

Je vreesde dat er een dag zou komen dat je vrouw het slachtoffer zou worden van de wispelturigheid die alle vrouwen overal ter wereld parten speelt, zoals jij het slachtoffer geworden was van de zelfbegoocheling waarvan alle mannen ter wereld de gevolgen moeten dragen en daarom begon je plotseling voor je eigen leven te vrezen.

Je vreesde dat er een dag zou komen dat je vrouw zich zou wreken omdat ze behalve je eigen vrouw ook nog vrouw was zonder meer. Behalve haar verbondenheid met jou, zou ze zich als vrouw met alle andere vrouwen ter wereld nog verbonden voelen en op het ogenblik dat ze zich deze andere verbondenheid zou realiseren, zou ze zich wreken in naam van de Vrouw. Je besefte dat je niet meer zou kunnen ontsnappen aan haar verborgen maar toch reële wraakgevoelens en dat ze jou eens koelbloedig zou vergiftigen en daarna je lijk zou laten verdwijnen. Ze zou zich hierom niet de minste scrupules maken, dat wist je ook, en wanneer ze aldus weer clean zou zijn, zou ze in haar wispelturigheid en geslepenheid de landarbeider verleiden om met haar in het kasteel samen te gaan wonen. En toen je de dingen nog eens klaar overdacht had, zag je in dat alle elementen in dat grote spel kwamen en gingen: de landarbeider kwam en verdiepte zich in de illusie en verging en ook zijn vrouw was vergaan en alle dingen vergingen met hen mee in de grote illusie. Alleen je eigen vrouw, de frisse vlinder die zich ’s avonds dartelend bewoog met het glas champagne tussen de vijvers en de bloemen, alleen zij verging niet, alleen zij was eeuwige getuige van het spel, alleen zij besliste uiteindelijk over alle komen en gaan; zij was het grote brein van de tumor.

En het was op zo’n avond, dat je buiten op het terras had gezeten van je kasteel dat omringd was met stijlvolle tuinen waarin de zeldzaamste bloemen en planten te vinden waren en waarin die avond een licht geruis van kleurlichtend water uit even stijlvolle fonteintjes en vijvertjes hoorbaar was, toen je in het gezelschap van enkele fijne musici champagne dronk uit kristallen glazen met gouden randjes, omgeven door frisse schaterende vlinders, en toen het buiten te koud geworden was omdat de nacht viel over het kasteel en toen allerlei verwonderde insecten en nachtvlinders naar het licht toe kwamen en de sfeer braken, dat je samen met de anderen naar binnen was gegaan om daar de happening, nu ernstiger, voort te zetten, in een climax die stilaan iets dichterlijk maar ook iets bovennatuurlijks, iets griezeligs zelfs, verspreidde.

Je had je verplaatst van het terras van het kasteel naar binnen, waar de butler zoals gewoonlijk alles al had klaargezet wat klaargezet moest worden en mèt die verplaatsing merkte je hoe je ook van het exterieur van je persoonlijkheid naar het interieur ervan gegleden was en hoe al de anderen door het binnenkomen in zichzelf gegleden waren. Je merkte hoe de aandacht van het gezelschap nu niet meer op de sierlijke tuinen en de vijvertjes en de fonteintjes gericht was, maar hoe ze zich tastend concentreerde op een gedeelde zaak die stilaan, in een climax, iets dichterlijks maar ook iets bovennatuurlijks, iets griezeligs zelfs, verspreidde.

Je zag weer, dat datgene wat gebeurde bij elk contact met andere mensen, hier ten volle gestalte verkreeg: aanvankelijk werd er over oppervlakkigheden gepalaverd, over de zeldzame bloemen en planten in de tuin, over de reusachtige vissen in de vijvertjes en over de smaak van de champagne, en dan werd er een ogenblik gezwegen en getast vooraleer men dan over de interne aangelegenheden kon beginnen: men verhuisde naar het interieur.

Je merkte, die avond, toen je op het terrasje had gezeten en toen je naar binnen was gegaan met de anderen, dat de heroriëntatie van het gezelschap, het tasten naar een onderlinge verstandhouding op een gedeelde zaak, opvallend veel tijd in beslag nam en omdat je hiervoor zelf geen andere reden kon vinden behalve dan de gedachte dat je eigen veiligheid in het gedrang gebracht zou worden, ging je, tegen je gewoonte, niet in je aloude sofa zitten, maar op een stoel vlakbij de kast waar je een geladen pistool had liggen. En toen je zag dat het gezelschap plotseling heel vriendelijk was geworden en, tegen alle gewoonten in, voortpraatte over exterieure aangelegenheden die alleen op het terras thuishoorden, werd je van de bedreiging overtuigd en bleef je op je hoede.

Behalve jezelf, waren er die avond nog welgeteld vijf anderen aanwezig: je vrouw, die nu in je eigen sofa was gaan zitten opdat deze niet leeg zou blijven staan zodat er geen woorden zouden vallen over de reden van je plotselinge plaatsverandering, de butler, die vermoeid maar altijd klaar om te springen aan de deur plaats had genomen nadat hij verse champagne had geserveerd, en de drie musici, die elk op een stoel hadden plaatsgenomen in een tegenoverliggende hoek van de kamer en die even pauzeerden om eens van hun glas te drinken.

Je wist dat je vrouw je met wapens zou doden, en niet met vergif, omdat zij wist dat je altijd heel nauwlettend toezag op de dingen die je te eten en te drinken gegeven werden op het kasteel: meestal at je in de stad en smokkelde je van daar ongezien een fles water uit de kraan mee die je op je elektrisch verlichte kamer verstopte opdat je niet zou omkomen van de dorst.

Maar je wist niet dat er zich nog een zevende persoon bij het gezelschap voegde, die avond. Je wist niet dat hij zich toevallig had verstopt, met het medeweten van alle andere aanwezigen behalve jij zelf, in de kast waartegen jij nu aanleunde toen je op die stoel was gaan zitten omdat je argwaan koesterde tegen het gezelschap en je wist ook niet dat het met je eigen wapen was dat hij je het hoekje om zou moeten helpen. Je wist niet dat diegene die wachtte totdat je een geschikte positie zou innemen van waar hij je onder vuur kon nemen zonder risico’s, de landarbeider was wiens vrouw je de dood in geholpen had en je had je ook nooit kunnen voorstellen dat dit de landarbeider geweest kon zijn, omdat jij zelf niet de dader geweest was van de moord op de vroegere kasteelheer. Je kon je dit niet voorstellen omdat je niet wist dat je vrouw het spelletje op zo’n wijze altijd maar spannender wilde maken: ze wilde het onderste uit de kan, ze wilde het op een steeds volmaaktere wijze doen; volmaakt dan in de zin van de bevrediging van haar krankzinnige wraakgierigheid. Je wist, dat zij iemand was die zich steeds maar wilde wreken, maar je had haar hierin nooit op de voet kunnen volgen en je zou haar hierin nooit voor geweest kunnen zijn.

En toen je zo een tijdje was blijven zitten op die stoel, terwijl je tegen de kast aanleunde, had je gemerkt, dat het gezelschap wachtte. Je wist niet dat men wachtte totdat je je zou verplaatsen om je dan te zien vallen door de schoten van je eigen pistool, afgevuurd door de landarbeider wiens vrouw je het graf in geholpen had, je wist alleen maar dat men wachtte. En toen je aandachtig al de anderen had geobserveerd , vermoedde je dat het op jou was dat men wachtte. Men wachtte totdat je iets ging doen, totdat je iets ging zeggen of, totdat je je zou verplaatsen…

Zonder verder na te denken na die ene beslissing, was je plotseling opgesprongen en naar buiten gelopen in de duisternis, in de richting van het hek dat vergrendeld was. Hoewel je niet meer de kracht bezat waarover je vroeger als landarbeider wel beschikte, kostte het je maar een ogenblik om over het hek te komen en je liep recht in de richting van het huis waar de landarbeider woonde om hem hulp te vragen en bescherming. Plotseling was er niets meer waarvoor je nog zou moeten terugschrikken en je zag in het huis van de landarbeider alleen nog maar de mogelijkheid, de enige mogelijkheid, om je leven te redden. Als een bezetene rende je naar de kleine hoeve langs het kronkelende pad in de duisternis en naarmate je dichterbij kwam scheen het huisje je steeds kleiner en onbeduidender te worden. Maar je hoopte dat de landarbeider je zijn solidariteit zou betonen en je tegen de bedreiging zou beschermen met zijn vuurwapen. En toen je bij het huisje gekomen was, had je eerst enige tijd op de deur getrommeld en dan, toen je zag dat er niemand thuis was omdat niemand je geroep gehoord had, was je als een gek de duisternis van de velden ingelopen omdat je kon vermoeden dat men je wel onmiddellijk op het spoor zou komen om je af te maken.

Je was vroeger ontwaakt dan de zon, omdat je koude geleden had die je niet meer kon verdragen sedert de dag dat je je loopbaan als landarbeider achter je gelaten had en met stramme lede was je opgestaan terwijl je met je handen wreef over de plaatsen waar insecten je gestoken hadden en je was terug naar het kasteel gegaan omdat je jezelf plots voor krankzinnig ging uitmaken wegens je schrikkerige gedrag van de avond voordien. En het was op die terugweg naar het kasteel dat je plots dacht rechtsomkeer te maken en nooit meer terug te gaan naar het kasteel. Je wist dat je je rijkdom zou verliezen, maar meteen zou je ook al je zorgen verliezen en zou je je vrijheid terugvinden. Je hoefde je zelfs niet onherkenbaar te maken omdat je op het kasteel toch steeds met valse papieren had gewerkt en de nodige identiteitsbewijzen met nog een aardig stapeltje contanten had je altijd op zak. Je hoefde alleen maar ver genoeg daarvandaan te gaan. En toen je dit dacht, maakte je rechtsomkeer en werd je in de rug geschoten.

Er zijn mensen die zwemmen in de boeken: ze wonen in een grote stad, maar ze zijn afgezonderd van de stad omdat ze ergens boven op een zolderkamertje van een oud huis wonen dat verder praktisch onbewoond is, juist omdat het oud is of omdat de bewoners tamelijk uithuizig zijn, en daarom zou je evenwel kunnen zeggen dat die boekenmensen ergens ver weg buiten de bewoonde wereld in een woestijn wonen. Hun materiële behoeften zijn beperkt tot het minimum tenzij ze dan hun kapitaal in papier pompen. Zelden of nooit kan men hen zien, en als men ze ooit zou zien, zou men denken dat zij toevallige voorbijgangers zijn, toeristen op doortocht of stadsbezoekers en daarom kennen ze ook niemand in de stad en is er niemand in de stad die met hen ooit spreekt. Als je hen op het spoor zou komen, en je zou hen volgen wanneer ze zich buiten hun zolderkamer bewegen zou men denken dat het ofwel zwakzinnigen ofwel supermensen zijn, want ze zouden je nooit de indruk geven dat ze behoefte aan menselijk contact hebben. Het overgrote deel van hun tijd brengen ze door op hun zolderkamertje, waar waarschijnlijk bed, kachel, tafel, stoel en kast allemaal opgeborgen zijn in een ruimte van enkele kubieke meter.

Hun zolderkamertje bevindt zich aan de achterzijde van zo’n oud gebouw, en wanneer je toevallig uitzicht zou hebben op de achterzijde van het gebouw omdat je tuin aan de achterzijde van dat gebouw paalde, zou je ’s avonds zien hoe het gordijn voor het smalle venster geschoven werd en hoe er dan een licht aanging op dat kamertje. Naarmate het dieper nacht werd, zou je merken hoe het licht daarbinnen sterker zou worden, in een climax die stilaan iets dichterlijks maar ook iets bovennatuurlijks, iets griezeligs zelfs, verspreidde.

***
isbn 90-77532-23-4
In 1986 verschenen bij Pandora, Wespelaar, isbn 90-5020-002-8


02-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
 

DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT

1.

"Kijk, daar!", staken ze hun snavels samen: "Daar loopt hij weer! Kijk!"

Grote ogen, stekende wijsvingers, droge grijnzen.

"Is het Van Der Plassen?"

Elleboogstootjes.

"Wie anders zou het zijn!? Kijk, kijk: kijk naar zijn gang, haha!"

Krulneuzen.

"Straks glijdt hij uit!"

Fronsjes.

"'t Zou wel verdiend zijn!"

"Woont dat meisje nog bij hem?

"Wat een engerd! De duivel mag weten wat daar niet allemaal gebeurt!"

"Tja, zij kan zich niet verdedigen natuurlijk…"

" God weet wat we niet allemaal te horen kregen… als zij niet doofstom was!"

Hij naderde, knikte eventjes hun ruggen toe.

Zij, kraaien, zaten niet dag en nacht met hun neuzen in muffe boeken te snuffelen: ze hadden wel wat anders te doen dan bibliotheken op te zoeken! Maar of ze daarom naïef waren? Een vranke blik gaf hem te kennen dat ze 'het' wel wisten.

Grimassen in de sneeuw, het bijten van de koude.

***

Onder de kitsch die alom de commode siert, zijn er glazen stolpjes waarin het begint te sneeuwen als je ermee schudt. Voor een wijzend kind dat nauwelijks kan spreken, worden ze van de kast gehaald: de paradijselijke vervoering bij het zien van dwarrelende vlokken achter glas. Voor de allereerste keer hebben toen ontelbaren het woord "sneeuw" gehoord en nagezegd. "Sneeuw!", zegt het kind en de vlokjes dwarrelen in de stolpen van zijn grote ogen. "Sneeuw!", herhaalt het alsmaar, met een glimlach vol bewondering. En 's avonds, in bed, dwarrelen duizenden vlokjes door zijn veerlicht hoofdje. Kleurige vogeltjes pikken ze op en na elk hapje zeggen ze: "Sneeuw!" en ze zingen muziekdooswijsjes.

In het oude hoofd van René Van Der Plassen echoden de prille wijsjes nog na. Door de witte stad liep hij, duizelig van het eeuwige dwarrelen. Het marktplein was een reuzetaart met kaarsjes. Als de avond viel, zouden ze gaan branden en fonkelende smaragden uitzaaien in de sneeuw. In het midden van het plein prijkte een met bloemsuiker bestrooid gebak: de kathedraal, waarvan de eeuwige stellingen nu marsepeinen twijgjes waren, luchtig geurend. En verder langs de steegjes stonden alom boterkoeken uitgestald, nog bakwarm en gul met een roomsaus overgoten, maar veel te groot om in te bijten.

Zonde, dat hij dit maagdelijk tapijt moest schenden met zijn oude laarzen, maar alles kwam wel weer in orde: het ging immers alsmaar heviger dwarrelen en de luchten bulkten van de blanke lekkernijen.

"De engelen schudden hun beddekens uit!" Heel, heel lang geleden plachten de mensen dit aan hun kinderen te leren. Nu verwensten ze alleen maar die 'vuiligheid'. De tijden zijn veranderd. Alleen in glanzende kinderogen ziet men nog het wonder van de sneeuw ontdooien.

Naarstig pikkelde de magere man over de koude taart die hem een warm gevoel gaf. Zijn hart, een kleurige vogel achter glinsterende tralies, wipte ongedurig. Soms wenste René dat hij kon ontsnappen aan de zwaartekracht, opstijgen boven de blanke wereld, met de zwarte wintervogels, wiens vleugelslagen zo menselijk leken als ze, naar brood op zoek, rakelings over de ijstaart scheerden.

"Krrrààà!", riep hij ze na en ze beantwoordden zijn roep met een luid gekrijs.

"Krrrààà!", riep hij weer en in zijn zwart pak geleek hij ook op hen; en de wintervogels doken onderzoekend naar beneden, keken hem minachtend en verwijtend aan en zegden tot elkaar:

"De slokop! Dat komt ervan! Hij is te dik geworden om te vliegen! Kijk naar zijn vleugels: de luilak! Zijn vleugels zijn amper stompjes! En zie: de lelijkaard heeft zelfs geen snavel meer! Waar zou hij die hebben moeten achterlaten!?" En ze lachten luid en uitbundig: "Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà!", waarmee ze wilden zeggen: "Weet je dat: een vogel die niet vliegen kan, is een vogel voor de kat!"

***

Reusachtige, bruin geverfde, houten ramen vulden de hele oppervlakte van een muur van het gebouw. Dikke vlokken dekten de kleine, matglazen ruitjes haast helemaal toe. Gezellig gedempt viel de dag naar binnen.

Het bibliotheekgebouw bestond uit twee grote compartimenten. Die lagen in elkaars verlengde, enkel gescheiden door een klein niveauverschil van de vloer en een valse muur. Aan de zijde van de ramen was er een doorgang met een lichte, gelijkmatige helling. Aan de andere zijde, een tweede doorgang met twee trapjes. Behalve de ramen en het plafond, was alles onder literatuur bedolven.

Een kunstzinnige opstelling van torenhoge rekken, hier en daar voorzien van laddertjes, herschiep de hele ruimte tot een volmaakt labyrint. Ouderwetse hanglampen wierpen een aangename, stoffige glans tegen de verschenen kleurenweelde van de boekenruggen. Een geur van papier, drukinkt, vermolmend hout en stenen muren, bracht een antieke tint. Duizenden boeken trokken het oog naar alle kanten tegelijk. Hier werd elke mars gebroken, elke jacht veranderde in een slentergang, men waande zich in een tijdloze eeuw vol intellectuele verpozingen met belezen gezellen in rijkelijke interieurs.

Nog nauwelijks kon men door de matglazen raampjes kijken, maar hier en daar was een pakje sneeuw van het glas gegleden en toonden zich spiegelachtig vervormde fragmenten van de binnenkoer, als stukjes van een grote puzzel. De binnenkoer deed dienst als parkeerruimte voor de voertuigen van de bezoekers. Hij zag er vervallen uit, het ganse jaar geschrankt met overvolle waterplassen, 's zomers gelijkend op een vergeeld portret van een schoolkoer maar nu begraven onder onbetreden sneeuw. Door de witte vacht sneed een smal paadje waarlangs ingeduffelde lezers zich geladen voortspoedden.

Als men, kuierend in de grote bibliotheek, de blik eventjes op de binnenplaats liet rusten, welden als vanzelf herinneringen aan de studiejaren op. Toevallige passanten werden in de verdroming omgetoverd tot een priester-leraar, een prefect of een klusjesman, al naar gelang hun grootten en volumes.

Had René geen vleugels: met nu en dan een dartel sprongetje, wist hij zijn vreemde drang wel in toom te houden. En gelukkig had de goeierd nog een ziel ― haar papieren vleugels klemde hij onder zijn vleugels, en diep snuivend holde hij door de steegjes, in de richting van de stedelijke bibliotheek: het voorportaal van de hemel.

***

Een weinig naar de grond toe gebogen om het gelaat te beschermen tegen het barre weer, met haastige passen, en de pakjes met boeken onder de arm geklemd, spoedde René Van Der Plassen zich over de binnenplaats naar de ingang toe. Zijn ernstige gelaatstrekken, de schichtige bewegingen van zijn kleine oogjes en het grabbelen van zijn handen rond zijn kraag, riepen het beeld op van een haast verheiligd man, naïef maar met een hart van koekenbrood en een hoofd gevuld met kostbaarheden.

Langs de grote venstertjesdeur die met pamfletten tot een uniek kunstwerk omgetoverd was, trad hij het gebouw binnen en belandde zo in het korte, smalle gangetje. Aan de grijze loper, die daar vrijwel de hele ruimte besloeg, klopte hij zorgvuldig zijn sneeuwschoenen droog. Zo doende, verplaatste hij zich het gangetje rond en las enkele titels en teksten over de vele kunstrijke manifestaties, die daar tot een armlengte boven manshoogte de valven sierden op posters en affiches.

Een brede klapdeur, in gebroken wit geschilderd en voorzien van hoge doorkijkramen, gaf uit op de bibliotheek zelf. Met eerbied duwde René ze open en trad binnen. Via een kleine bocht, tussen twee rijen tafeltjes waarop stencils lagen en folders over veelsoortige evenementen, stevende hij op het labyrint zelf af.

Tussen deze boekenmuren kon hij dromen, deze plaats kende haast noch dwang, streelde het oog als het kostbaarste barokke interieur. Gelijk een kind begaf René zich tussen de hoge rekken, hij beklom de trapjes, snuisterde in de boekenmuren, liet de vingertoppen glijden over allerlei papiersoorten. De meest uiteenlopende typoscripten gaven hem de vreemdste ideeën in, kleuren en kaftontwerpen gingen een spel aan met de fantasie. Boven op een trapje ging hij zitten, met een boek in de hand, en minuten lang staarde hij in de diepten van de rekken, om langs de stofdraden in het hoge, grauwe plafond te verdwalen, en er zijn verbeelding uit te spinnen, gevoed door titels en woorden in vele talen en uit alle delen van de wereld stammend, uit alle tijden waar de mensheid was doorheen geklauterd.

***

Toen René zijn "prooi" beet had, stopte hij die keurig onder de oksel, zette z'n kraag recht en begaf zich in de sneeuw, huiswaarts. Daar, weggedoken in een gezellig hoekje, zou hij de avond tegemoet lezen, tot diep in de nacht. In zijn dromen zou hij alles nogmaals overdenken, herkauwen, versassen en versleuren van de ene naar de andere gedachtenhoek. Geen van de diepzinnigheden zou hem ontgaan.

En bij het lezen maakte de geestesijverige man kleine aantekeningetjes op nieuwe vellen papier die hij dan opstapelde in zijn kleine rekken. Na verloop van tijd reconstrueerde hij zo de hele bibliotheek in een gebalde versie. En hij kreeg inzicht in de wereld der ideeën.

Het sneeuwde nog steeds, maar nu waren de vlokjes lichter en kleiner. Traag vielen ze neer op het geruisloze tapijt, waarin hier en daar nu sporen zichtbaar waren van sneeuwlustige stedelingen. En weer voelde hij de behoefte om het vreugdezinderen dat zijn binnenste verteerde, uit te schreeuwen. Maar hij hield het hoofd gebogen, de blik in 't lichtend laken.

"Krrrààà!", riepen de zwarte wintervogels, maar hij sloeg geen acht op hen en ze vlogen naar de toren van de kathedraal en staken de snavels samen en ze zegden tot elkaar dat hij niet eens vliegen kon. En meewarig bleven ze stilletjes zitten, zwarte stippen op de witte toren, nog tot lang nadat hij uit hun zicht verdwenen was.

Het had nu opgehouden met sneeuwen. In een oorverdovend lawaai dook vanuit de kazerne een kopergele bulldozer op. Van zodra hij op het marktplein aankwam, klapten twee ijzeren vleugels achteraan de machine open en een wiel dat aan het draaien ging, kotste dikke brokken bijtend zout over het reine tapijt, dat zienderogen verschrompelend in een vieze, grijze slijkmassa veranderde.

2.

Een jongeman was hij nog, toen zij hem het meisje toevertrouwde.

"Neem het kind asjeblieft mee!"

Alsof ze de woorden zopas had uitgesproken, klonk het hem in de oren. Hooguit dertig was de moeder, maar vroegoud en afgeleefd. Haar gezicht was bleek en ingevallen; de haren lagen dunnetjes over haar schedel gekamd. Heel snel op en neer ging de broche op haar borst als ze, kortademig van de tering, praatte met dat onwezenlijk accent. Voor ze uit, duwde ze het meisje van haar weg, alsof ze wist dat ze al de dood in zich had. Huilen deed het kind. Het graaide schreeuwend naar de afwimpelende, magere handen, klauwde zich vast in haar moeders kleed en sloeg als een tang de beide armpjes om de magere benen.

Hij was gaan knielen op de natte stenen, onderging machteloos het drama en strekte nu en dan met diepe schuldgevoelens beide handen naar het kleine kleutertje uit, waarna het alleen maar harder ging schreeuwen, alsof hij een wreedaardig monster was.

Toen ging het sein. Enorme stoomwolken blies het ijzeren gevaarte onder zich uit. Snel nam zij het kind bij de polsjes en drukte het in zijn armen, waarna ze als een schim tussen de blanke wolken verging.

De trein had zich al in beweging gezet. Het meisje in de armen, liep hij nog een poosje met de wagens mee, vruchteloos naar haar gezicht op zoek in de meedogenloos wegglijdende raampjes. Een tijdlang nog was hij op het perron gebleven. Bedienden hielpen hem de trappen af, naar de onderdoorgang, en ze trachtten het kind te sussen, tevergeefs.

Met het vluchtelingenkind op de arm doolde hij verward door de straten. Ten allen kanten slingerde het wanhoopskreten, maar de stad bleef gevoelloos en koud, aandachtig haar eigen gegons onderhouden en de stugge, ritmische bewegingen van haar elementen. Zwarte paraplu's wir-warden over spiegelnatte stenen. Fietsen, auto's, bussen en trams kolkten zich naar hun bestemmingen. Schoothondjes aan leibanden snuffelden aan broekspijpen van wachtende passanten. Verschrikte blikken bleven aan hem kleven en duizend oorschelpen onderzochten met nauwgezetheid de geluiden van het kleine kind. Pas tijdens de lange taxirit werd het meisje stil en slapen deed ze, toen hij met haar in zijn woonst naar binnen ging, de broche van haar nek haalde en haar in bed stopte onder wollen dekens. Doods stil was het toen in het huis. De stilte was hem als een verlossing. Hij wist toen niet dat deze doodse stilte voortaan het huis zou innemen, voorgoed.

***

Elke dag nog, herinnerde hem de broche die nu de ranke hals van de jonge vrouw sierde, aan haar moeder, aan de roep, aan de dood en aan de schimmen, aan het vertreksein dat als een cirkelzaag meedogenloos de band verbrak tussen een moeder en haar kind. Aan de raampjes dacht hij, de wegglijdende raampjes van de trein met, daarachter, de zich van het leven ontbindende gezichten. Elke dag nog, sprak de broche hem van haar leven en van haar dood en haar schittering was als een dank tot hem voor zijn gegeven woord.

Maar het kind, nu vrouw geworden, zweeg. Zij sprak noch hoorde sinds die dag, alsof met de mantel van de absolute stilte, een hand van boven haar beschermde tegen een ondraaglijke, verre pijn.

***

Netjes en fris lag het hele huis erbij, in afwachting van zijn thuiskomst. Bea had het vuurtje laag gedraaid om zijn eten warm te houden en bij zijn bord had ze de brief gezet. Wat nieuwsgierig was zij om hem mee te lezen; het moest belangrijk zijn, want de brief was aangetekend en droeg een stempel van het stadhuis zelf. Maar vooral wachtte zij naar de boeken die hij voor haar meebracht van de bibliotheek.

In de stilte, waren het de boeken die René en Bea aan elkander klonken. Telkens als de avond viel, gingen ze elk in hun zetel zitten en deelden het licht van een grote lamp in de hoek. En dan lazen ze, uren lang. René rookte z'n pijp en Bea zette verse koffie tussendoor en paste op de kachel. Ze ruilden hun romans: "Dit moet je beslist lezen, en dat…", zo maakten ze elkaar duidelijk met hun zelfverzonnen maar geoefende gebaren.

Zij ging als eerste slapen. Vaak las zij op haar kamer verder en voelde zij, als René boven kwam, zijn voetstappen kraken op de trap. Dan deed ze snel haar nachtlamp uit en veinsde te slapen totdat hij eventjes met vaderlijke zorg was komen kijken aan de deurspleet of zij rustig sliep. En als hij wegging, las ze verder, totdat de slaap haar velde en meevoerde naar haar dromen waarin nog geluiden waren. Ja, luide helse kreten droomde ze die haar deden wakker schrikken in het holst van de nacht. Maar vaak ook had ze zoete dromen, over wat er in de boeken stond, of over lange treinen, boordevol feeën die, gehuld in witte wolken, halt hielden bij een zomers bebloemd perron.

***

"O, daar is René al!", ging het door haar hoofd toen ze een schaduw op tafel meende te zien vallen. Toen ze opkeek, schrok ze hevig: bij het raam stond een grote jongeman, ingeduffeld in een witte jas met een hoge kraag. Hij had een zwarte paraplu in de rechter hand en met een vriendelijke blik die vergeefs trachtte om haar gerust te stellen, keek hij haar onbeweeglijk in de blauwe ogen. Een moment was ze als versteend. Een vreemde rilling trok door haar jonge lichaam en verward liep ze de keuken in en bij het aanrecht bleef ze staan, verbleekt en met een bonzend hart. Haar handen trilden. Toen ze van bij de deur nu weer de kamer inkeek, was hij weg.

Achter het raam zag ze nu René naderen. Hij stak de straat over en kwam binnen. Langdurig veegde hij zijn schoenen aan de mat. Ze besloot hem met het pas gebeurde niet te ontstemmen, nam z'n jas aan en ging dan bij de enveloppe staan.

Eerst gaf hij haar de boeken. Vervolgens zoende hij haar op de wang. Tenslotte ging hij zitten. Terwijl zij opdiende, las hij de brief.

De frons boven zijn aandachtige ogen verdween. Zijn mondhoeken klommen omhoog tot aan zijn oren. Glunderend blikte hij haar aan en overhandigde haar trots de brief.

***

"Krrrààà!", riepen de zwarte wintervogels en verwonderd omdat hij niet opkeek, kwamen ze laag over zijn hoofd scheren:

"Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà!"

René hoorde het niet: zijn gezicht danste, legde zich in ernstige of in vreugdevolle plooien. Nu eens trok hij de wenkbrauwen op, dan weer glimlachte hij ingetogen of hij fronste het voorhoofd, al naar gelang de taferelen die hij zich reeds inbeeldde, op weg naar het stadhuis:

"Pardon, mijnheer, kan u me zeggen waar ik het kabinet kan vinden van de schepen van cultuur?"

"Wie bent u, als ik vragen mag?"

"René Van Der Plassen. Hier heb ik een uitnodiging, door de heer schepen persoonlijk ondertekend. Als u eventjes wil verifiëren…"

"O, ja, natuurlijk, mijnheer Van Der Plassen! Zou u alsjeblieft zo vriendelijk willen zijn me te volgen… Hoogedelgestrenge Heer De Schepper verwacht u al, mijnheer Van Der…"

"Plassen!"

Haast gleed hij uit over het nu ijs geworden sneeuwslijk dat van het marktplein een echt maanlandschap gemaakt had.

"Een geluk dat ik mijn pak niet bevuild heb", mompelde hij. Met voorzichtige stappen beklom hij de trappen van het stadhuis. Vooraleer hij de eikenhouten poort openduwde, deed hij een handschoen uit en tastte krampachtig in de binnenzak van z'n jas naar de brief. Vervolgens begaf hij zich naar binnen.

Het was opmerkelijk warm in de hall. Zonder enig gerucht te maken en met een eerbiedige voorzichtigheid, alsof hij met porselein omging, sloot hij achter zich de zware poort. Vervolgens plooide hij de kraag van z'n jas keurig omlaag, klemde de brief tussen zijn duim en wijsvinger en ging voor het eerste loket staan.

Haast wipte de bediende van zijn stoel af, toen René al het tweede, voorzichtige kuchje produceerde. Hij moffelde het tijdschrift onder het tafeltje, rommelde nog wat met paperassen en richtte zich dan tot René, die al bezig was z'n uitnodigingsbrief onder het gleufje door te schuiven. Vliegensvlug vouwde de man hem open, bekeek hem gedurende enkele seconden met een doodernstig gezicht, draaide hem tenslotte recht en las de tekst halfluid, snel en slordig. Eindelijk sloeg hij de blik op:

"Naar rechts en tweede deur links!"

Het klonk militair. René aarzelde nog een poosje, maar blijkbaar begreep de man achter het loket niet dat hij heel graag zijn brief terug wilde:

"Rechts, tweede deur links!", herhaalde hij nog luider en met een handgebaar erbij.

René knikte geschrokken en ging.

***

Bij de deur van de heer De Schepper, schepen van cultuur, stonden vier stoelen, waarop evenveel mensen plaatsgenomen hadden: een dame van omstreeks vijftig, een meisje met een bril, een grote jongeman, leunend op zijn zwarte paraplu en tenslotte een lange dunne heer met op de knieën een zwart, glanzend koffertje. Deze rij werd verlengd door nog twee staande vrouwen waarvan de eerste ostentatief een enveloppe voor zich uit hield, terwijl de laatste, trouwens de enige van het hele gezelschap die hem een blik gunde, met roze, gelakte nagels door de vette haren streelde van een Pekineesje dat ze tegen haar boezem klemde. Alleen de aanwezigheid van het hondje sloot elke gelijkenis uit met een rij biddende zielen die bij een biechtstoel angstvallig hun beurt afwachtten in een voltooid verleden tijd die 't mensenhart met nostalgie vervult.

Toen vele ongemakkelijke minuten voorbijgekropen waren, werd het geduld van René beloond: de dame met het Pekineesje trad naar buiten. Ze gooide het beest voor zich uit op de vloer en liet zich voorttrekken door de glanzende hall.

"Ja! Komt u maar! De volgende!", riep een enthousiaste stem.

Van Der Plassen schuifelde naar binnen. En toen hij, na amper een kwartiertje, weer naar buiten kwam, luidruchtig dankend, met reuzenpassen door de glanzende hall schrijdend en overhoeks het marktplein overstak, konden de zwarte wintervogels hem niet meer herkennen. Want, vatte wie het vatten kan: dit was René niet meer. Dit was voortaan de heer Van Der Plassen, beheerder van de grote bibliotheek!

***

"Hij is benoemd!", zegden de mensen: "Naar 't schijnt zou hij nog zo gek niet zijn als zijn muts hem staat". En met opgehaalde wenkbrauwen knikten ze beamend tot elkaar.

"Hij is een kenner, weet je", gingen de snavels nu: "Hij is een erudiet!" En ze converseerden over het feit dat hij het niet zo breed had en dat hij het wel verdiende. Een gouden hart had hij. Hoeveel mannen zouden trouwens nog doen wat hij deed, hij die zoveel zorg droeg voor een meisje dat spreken noch horen kon!? Hij behandelde haar als een eigen dochter en aan niets ontbrak het haar.

"Hij is een braaf en een verstandig man!", beaamden de vrouwen, en René schrok niet weinig, toen ze hem vriendelijk groetten op de baan. En nog onwennig, knikte hij schuchter terug en voelde zijn hart zwellen van een diepe, nooit geproefde vreugde. En de zwarte wintervogels riepen:

"Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà!", waarmee ze wilden zeggen:

"Kijk daar! Hij vliegt! Hij vliegt! Kijk!"

En toen René van zijn geluk verzadigd was en, hierbij geholpen door zijn trouwe huishoudster, tot bedaren kwam, meende hij in alle nederigheid dat men zich toch in hem vergist moest hebben, maar het aanbod, hoe onverdiend het hem ook toescheen, wees hij geenszins van de hand, wat men hem diende te vergeven, zo meende hij, zoals men iemand een dagelijkse zonde vergeeft.

3.

De knusse avonduren vol lectuur hadden plaats gemaakt voor administratieve bezigheden. Wellicht was Bea het enige schepsel ter wereld dat de bezetenheid van René begreep. Vanaf de dag van zijn benoeming, slorpte het labyrint hem integraal op. Van de vroege ochtend tot de late avonduren vertoefde hij er. En nadat de duisternis gevallen was, dook hij weer op, geladen als een muilezel, met paperassen allerhande. Met een hamsterachtige ijver zaten ze beiden een halve nacht lang in klasseermappen en fiches weggedoken, om het resultaat van vroeger wanbeheer en slordigheid ongedaan te maken. En met een geringe wansmaak ging de beheerder nu ook begrijpen waarom men hem deze taak in de schoenen had geschoven.

Maar het doorzettingsvermogen bleef niet onbeloond: binnen de kortste keren werd het deficit geneutraliseerd, en na verloop van maandenlang zwoegen, waren behalve de ruimten van het bibliotheekgebouw, nu ook haar kas gevuld. Zwartwerk, nachtwerk en onbetaalde overuren in het verborgene, brachten de boekenberg tot bloei. De tekorten vulde René aan met zijn eigen loon, waaraan hij geen betere bestemming meende te kunnen geven. En toen dit gebeurd was, bracht hij de architecturale noot aan: de verwezenlijking van een oude droom, nog van voor de tijd dat het lot hem tot beheerder van het labyrint had uitverkozen.

***

Architecten, plannen, noch ordentelijke werkschema's kwamen er bij te pas: uit de inspiratie van het moment improviseerde hij met de beschikbare krachten en middelen alles rechtstreeks uit het hoofd, natuurgetrouw aan de grijze kronkels. En elke gelegenheid, elk enthousiasme werd te baat genomen om de kunstzinnige verbouwingen te kunnen voltrekken.

René hield van de oude boekentorens; heel het gebouw in zijn gezellige eenvoud, straalde van beminnelijkheid. Hij wilde het sparen en verrijken tegelijk.

De torenrekken, die op zich al een mooi labyrint vormden, liet hij ongewijzigd: teveel aangename uren van verpozing lagen in de lettergulzige zielen opgeborgen. Ook aan de binnenkoer, aan de ruwbouw, aan de ramen met de vele venstertjes met golvend glas of aan de vloer werd niet geraakt. In geen geval mocht de bibliotheek zijn rustiek prijsgeven aan allerlei modieuze moderniseringen. En René droeg er zorg voor, dat van vernieuwingsgezindheid bezeten bemoeizuchtigen hun handen afhielden van het aloude. Zelfs de antieke hanglampen moesten blijven.

En terwijl de beheerder druk doende was, kwamen vogels allerhande de lente aanbrengen op de knusse binnenkoer. Ze gingen op de naburige daken zitten en hielden dagenlang de werkzaamheden van de eenling in de gaten. Tenslotte staken ze hun snavels bijeen en lachend fluisterden ze tot elkaar:

"Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà! Wie had dat ooit durven denken! Moet je dat 'ns zien: het is nog niet genoeg dat hij vliegen kan; nu gaat hij ook nog een nestje bouwen!"

En Van Der Plassen merkte niet, hoe ze, aanvankelijk kritisch en jaloers, nu zijn werk zaten te bejubelen en te prijzen, met honderd snaveltjes tegelijk, alsof het hen te doen was om een gouden ei.

***

De eerste verbouwing betrof de toegankelijkheid tot de torenrekken. Het plafond van het gebouw stak nog een drietal meter boven de toppen van de al vier meter hoge rekken uit. René liet ze optrekken tot helemaal boven en bracht versterkingen aan met houten balken. Zo werd het mogelijk om ook de boekdelen uit het archief in dezelfde ruimte onder te brengen. Bovendien werden langs de zeven meter hoge muren een soort stellingen opgericht. Deze liepen, op verschillende hoogten begaanbaar, langs de boekenmuren. Ze waren toegankelijk via speciaal aangebrachte trapjes en onderling verbonden met bruggetjes waar men kon onderdoor wandelen. Aldus was het mogelijk om via een trapje de eerste verdieping van een stelling te beklimmen en daar de boeken op een hoogte van twee tot vier meter na te pluizen. Verder kon men dan ook een trapje op, om de werken van vier tot zes meter in te kijken. En voor de titels van zes tot zeven meter, kon men een soort kruipstelling op waar men, zij het dan gebukt, verder door kon gaan met zoeken en snuisteren.

Op die manier werd elke boekenmuur opgetrokken tot aan het plafond en voorzien van een begaanbare stelling die zelfs voor een ouderling niet de minste problemen gaf. Door het aanbrengen van houten bruggetjes tussen de verschillende rekken en op verschillende hoogten, werd het mogelijk om op elk niveau de hele bibliotheek te doorklauteren, zonder telkens naar de begane grond te moeten terugkeren.

En op een avond na een dag vol zwoegen, beklom René de stellingen, tot helemaal boven in het gebinte, waar hij moest gaan kruipen. En in de ene hand klemde hij een opgerold blad dat hij nauwlettend achter de verste boeken liet verdwijnen, op de allerveiligste plaats van het doolhof: zijn levenslange benoeming, ondertekend door de schepen van cultuur, de heer De Schepper in hoogsteigen persoon.

***

Toen de bouwwerken ten einde waren, organiseerde de fiere beheerder een heropening van het labyrint, en hij liet alom pamfletten verspreiden ter versterking van het leesideaal. De opzet kende een groot succes. Kinderen, jongelingen, meisjes, vrouwen op gevorderde leeftijd en ouderlingen: met de kwieke regelmaat van een nieuwe leeshonger begaven allen zich naar het gebouw om er de nieuwe ruimten te verkennen en vaak urenlang te verwijlen in het gebinte en het getakte van de wonderbare plaats. Ze slenterden langsheen de majestueuze boekenkastelen, lieten de ogen dwalen over de boekenruggen, snoven in volle teugen de geuren van drukinkt en papier en gingen nu en dan verpozend zitten op de rand van een stelling. Daar voerden ze een stil gesprek, verdroomden in het vertekende beeld van de binnenkoer achter de grote ramen of bladerden hele stapels boeken door. Het was een plezier om zo tussen de woorden te verwijlen.

Een jongen zat dan, heel hoog geklommen op een stelling, aan de top van een van de fantastische rekken, verzonken in de verhalen van Edgar Allan Poe, en bleef daar zitten totdat de avond viel, het verhaal ten einde was en zich al de wens vormde om weldra terug te komen. Een oudere vrouw liep beneden langs de rekken en vond er stil plezier in, om nu en dan de eerste stelling te beklimmen en onder haar voeten het kraken van de droge planken te horen, terwijl ze zich verplaatste, de vingers tastend langs de kleurige lettertekens. Een man van tachtig keek omhoog, als naar de hemel zelf, en luisterde naar het aan het labyrint eigen geluid van krakend hout dat alom echode.

Men kon waarlijk de honderden bezoekers horen lopen in de levende stellingen. De hele bibliotheek leek wel een stad, een burcht met kantelen en met fraaie trapjes, een monument van geestesrijkdom waarin het fijn was om te verwijlen. Maar het meest van al nog, geleek de bibliotheek op een fantastisch brein. Een fantastisch, immer werkzaam brein.

Het was voor de bezielde man een genot om doorheen het brein te lopen en toe te kijken hoe het werkte. Hoe zich vele, veranderlijke en steeds veranderende elementen doorheen het grote brein begaven met waardige passen, tastend in de bladzijden, standvastig en voortdurend wisselend, verenigd door de drang naar kennis en de geneugten van het zielenleven. Elementen liepen in en uit het brein, bevruchten het en werden er op hun beurt door verrijkt. Het brein gaf sprankels van zichzelf te leen, om zich met geest te vullen. Alle wandelende elementen schenen een stukje van de eigen ziel daar achter te laten, in een eigen, uitverkoren hoekje, hoog op de toren van een kruipstelling of achter op een trapje waar het prettig zitten was in het schijnsel van een lamp. Eventjes verderop blonken de grote ramen met de kleine ruitjes en het vertekend beeld van de binnenkoer waarover zich een verzadigde avond uitspreidde met een warme duisternis.

In die duisternis, spoedde René Van Der Plassen zich naar huis terug. En de vogels riepen:

"Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà! Moet je dat 'ns zien! Kijk nu toch 'ns hoe groot en wijd zijn vleugels geworden zijn! Ja, zweven doet hij nu! Hij hoeft helemaal niet meer te klapwieken, zoals hij zich laat drijven op zijn glorie! Zweven doet hij, als hij 's avonds naar zijn vogeltje terugkeert! Zou zij dan met eieren liggen?! Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà!"

En de mensen staken hun hoofden samen in de straten van de stad, boven de koffietafels, op het kerkhof na de mis en onder de warme dekens in bed, en ze fluisterden tot elkaar:

"Hij is gek, maar hij is gelukkig. Hij heeft een hart van koekenbrood. Maar hoe zou het dat meisje nog varen?"

4.

Dit was de dag waarop Bea elk jaar weer wachtte van lang tevoren. Weken te vroeg was ze begonnen met de voorbereidingen: lijstjes maken, koffers pakken, het weer in de gaten houden, dekens en kussens verzamelen, aardige boeken uitkiezen, de strohoeden afstoffen, de parasol klaarzetten, sandalen herstellen; het geleek er telkens op dat ze van plan waren om een wereldreis te maken. Maar ook al duurde de jaarlijkse uitstap maar één dag en ook al ging het om een wandeltochtje naar het meer, heel eventjes buiten de stad: een grote dag bleef het voor dit meisje, dat het hele jaar tussen de grauwe stadsmuren gevangen zat.

En daar bij het meer, waar ze zich zo goed kon voelen, hoopte ze heimelijk eens haar stem en haar gehoor terug te zullen krijgen. Want soms beeldde ze zich in dat ze naar het rimpelen van het water luisterde of naar het varen van een trage, kleine boot, of naar het glimmen van het gras waarin een warme wind blies die het hele gazon deed golven.

Ze hadden hun sandalen losgegespt en waren gaan zitten op de in het nog frisse gras gespreide dekens. Naarstig opende Bea de plastic dozen, overvloedig gevuld met koeken, fruit en kazen. Ze legde de waren op een dienblad en schonk bruisende limonade in, terwijl ze beiden genoten van het vroege uur, en van hun tocht uitrustten.

Voor ze uit, liep het kortgeknipte gazon in een lichte, gelijkmatige helling neerwaarts en het schoof zich rustig onder de zilveren fonkelingen van het meer, dat groen omzoomd was en dat de blauwe lucht weerspiegelde met daarin, gelijk een watten boot, één kleine, blanke wolk. Links van hen stonden, een weinig hoger de helling op, een tuil stoere, oude bomen, onder wiens kruinen ze straks het lommer zouden genieten, en waarachter een koele, klare zon al aan haar klim begonnen was. Op de middag zou ze het meer tot leven wekken, en als ze groot en rond ging liggen op de kim, zou ze parels doen verschijnen in een veelsoortige kleurenweelde. Aan die o-zo-mooie zomerdagen herinnerde het haar, uit de tijd dat ze nog in het internaat verbleef en soms kreeg zij een stille heimwee naar haar meisjesjaren. En nu René zich neergevleid had, de ogen gesloten en het gelaat beschilderd met de schaduwen van bladeren die speelden met de morgenwind, kwam het haar voor alsof ze eensklaps ergens los van kwam. Ja, het gevoel dat zij zo meteen had kunnen beginnen zingen, vervulde haar met een grote blijheid.

Met het klimmen van de zon, kwamen in de lucht meer wolken aanzetten, als zochten ze zich met het schitterende licht van de dag te laden. En ook mensen verschenen nu op het gazon: een dame met een hondje wandelde beneden langs de oever, maakte een oneindig trage boog om het meer en verdween. Een koppel zestigers liepen tot bij het water de helling af, bleven daar een poos staan kijken, alsof ze een schip verwachtten dat niet opduiken kwam, en liepen dan herboren hand in hand naar boven. Rechts beneden, waar een beekje kabbelde, gingen een paar fietsers in het gras verpozen en een beetje verderop had zich in een kleurige vouwzetel een man gevestigd met een krant, die hem herhaaldelijk haast door de wind ontrukt werd. Zo rustverschaffend waren deze simpele taferelen, dat ook Bea zelf er zalig moe van werd. En terwijl de dauw vervluchtigde, de bijen gingen gonzen en de zon zich verhief boven het rimpelende water, overmande haar de zoete slaap.

Als een jonge Venus lag zij daar. De gelukzaligheid op het frisse gelaat getekend. De huid lichtjes glanzend en met een roze blos op de wangen. De oogleden haast doorschijnend jong. De bloeiende lippen, geplooid in een serene glimlach, of ze op het punt stonden kushandjes uit te delen aan de kinderen die haar dromen vulden. Haast kwamen de goden in de verleiding om met de warme bries waarmee ze haar streelden, eensklaps haar jurken weg te blazen en haar in haar ongeschonden naaktheid te kunnen zien. Maar haar zuiverheid boezemde ontzag in. Keurig bedekte het fijne linnen de smetteloze huid. Toen friemelde in het gras iets aan haar tenen.

Middag was het al ― de zon stond op haar hoogste punt ― toen ze wakker schoot. Eventjes lichtte ze de handdoek op waarmee René z'n gezicht versluierd had: hij sliep nog als een roos en snurkte zelfs. Het moment daarop, toen ze zich wentelde, schrok ze: geen twee passen van haar verwijderd, stond een jongeman, haar breed toelachend.

Bea schrok hevig toen ze hem herkende: het was dezelfde man die ze, maanden geleden, voor het venster had zien staan. Toen droeg hij een grote, witte overjas waarvan de kraag rechtop stond, zodat ze hem nauwelijks zag. Toch herkende ze hem meteen. Haastig streek ze haar jurk over haar knieën, glimlachte 'ns bedeesd terug en keek toen onwennig naar het water.

Een vuurrode blos lag op haar wangen en ging nu heel haar gezicht kleuren. De man week niet en zij ging nu rommelen met de plastic dozen, in de hoop aldus René te kunnen wekken. Hij hield tenslotte op met snurken, zijn oogjes werden fijne spleten en een brede lach verscheen op zijn gelaat. Hij hief eventjes de kin om haar te vragen wat er scheelde.

Ze keek de andere kant op. De man was weg. Ze perste er een glimlach uit en schonk toen haar gezel een plastic beker vol met limonade. En heel eventjes nog speelde zij in haar achterhoofd met de gedachte of de vreemde man dan niet een schim was. Lange tijd nog oogde ze zenuwachtig rond, ergens met de stiekeme hoop hem weer te zien verschijnen.

Ze aten fruit en koeken en dronken koffie uit een grote thermoskan. Bea verzamelde de kruimels en ging ze wat verderop voor de eenden werpen. Hun gulle, zotte bewegingen maakten het meisje dol en geleidelijk ging ze een spel aan met de watervogels, wiens taal ze even goed kon begrijpen als die van de mensen. Gelijk een ganzebek bewoog ze haar mond en de vogels antwoordden en klapten met de vleugels en zij bootste het na en ze begreep dat ze meer brood wilden.

Ze liep terug, en zag dat René zich met een deken wat hogerop was gaan neervlijen, in de schaduwen van de oude beuken. Met een armzwaai maakte hij haar duidelijk dat ze naar hem niet om moest zien, dat zij gerust door kon gaan met spelen. Ze haalde uit de plastic dozen verse sneden brood en liep terug de helling af. De watervogels stonden haar al klapwiekend op te wachten. Wit schitterden hun veren in het licht, en alsof zij een fee was uit de schoonste sprookjes, omkringelden ze haar ranke gestalte in een ongedurig gekwetter, alsof elk van hen met haar wilde flirten.

Het zwoele middaguur brak aan. René sliep, of las een boek. Bea voelde het zweet genotvol door haar jonge huid breken. Verstrooid draaide ze met haar vingers door haar blonde lokken terwijl ze neerzat bij de oever en toekeek hoe nu, in de verte, op de vlakte van het meer, de vogels tekeer gingen. Onder de enkele slenteraars die blootsvoets of op sandalen over de grasmat liepen, tekende zich ineens weer de bekende gestalte af. Het was de schim.

Bea huiverde lichtjes en twijfelde. Neen, een schim kon hij niet zijn. Een schim kon niet zo sierlijk zijn als hij. Geen schim had zulke schitterende ogen. Hij was echt!

Ze schrok van haar eigen gedachten. De schok vormde een warme bal in haar buik en plots wilde zij terug de helling op, veilig bij René. Maar de warme bal in haar buik, belette haar zich te bewegen. Gespannen hield ze de gestalte in de gaten.

***

Bij het beekje liep hij, schijnbaar onverschillig, en zijn blik rustte op het water. Terwijl hij wandelde, ontdeed hij zich van zijn vrolijk hemd. Dan hield hij halt, liet het hemd op de grasmat vallen en haalde de riem uit z'n broek.

Bea verontrustte zich en draaide het hoofd de andere kant op. In de verte, in het gras op de helling lagen een meisje en een man te stoeien. Strak richtte ze nu de blik op het meer, waar de vogels paarden. Onthutst bracht ze de handen voor de ogen, borg het hoofd in haar schoot en vormde aldus een krampachtige bol. Langs haar armen voelde zij het glijden van haar zachte haren nu eens als een troost en dan weer als een roep die van heel ver op haar of kwam, van binnen in haar ziel, waar nog geluiden waren, gaaf maar ongeboren.

De verkrampte bol ontspande zich. Ze opende haar ogen. In het water, vlakbij, zwom de vogel die naar haar geglimlacht had. Tussen de blonde strengen van haar lange haren, gluurde ze naar hem. Met een ernstige kalmte, en dit keer zonder haar een blik te gunnen, dreef hij haast rimpelloos voorbij. Alleen zijn hoofd stak boven het wateroppervlak uit. De zwarte, natte haren kleefden hem tegen de slapen. Nu en dan kon ze zijn handen zien en zijn gespierde schouders. Zo leek hij wel een zwaan te zijn, een fiere, stoere zwaan die in de tijdloosheid voorbij dreef, zich van zijn statigheid welbewust.

En plotseling richtte de zwaan de blik op haar. De diepe, donkere blik die haar deed huiveren op een nooit eerder ervaren wijze. En de man verhief zich eensklaps uit het water, de glinsterende golven vielen in scherven langs zijn borst en langs zijn bronzen benen en hij kwam op haar af, zijn naakte lijft tornde steeds hoger uit het water op, bond haar verslagen blikken vast, ontnam haar de kracht om nog adem te halen.

Haast gilde zij en ze sprong recht en liep en liep, de heuvel op, en zakte herhaaldelijk door haar bevende benen. Met de ene hand graaide ze in het gras en met de andere hield zij angstvallig haar rokken vast en toen ze aankwam onder de beuken waar René, het gezicht onder een handdoek, lag te snurken, viel ze op handen en voeten neer en hijgde nog minuten lang na van de zo vreemde en jachtige ervaring.

René merkte helemaal niets aan haar, toen hij ontwaakte. Hij schonk zich limonade in en ging dan weer aan het soezen; nu en dan bewogen zijn lippen terwijl hij over zijn boeken droomde.

Toen de zon op de kim ging liggen, scharrelde Bea de plastic dozen samen en de dekens en de flessen. En in haar ooghoeken blonken de edelstenen op het duister geworden oppervlak van het water, en zag zij de zwaan weer voorbijdrijven, die zich eensklaps oprichtte en naderbij kwam, omringd door de rood gloeiende bol van de zon.

Naast elkaar, en met pakjes beladen, liepen zij en haar voedstervader de weg terug, terwijl in de avond de dag verdronk, en in haar angst de verwarde herinnering.

5.

Het hoeft geen betoog dat de veranderingen in het bibliotheekgebouw de hele stad ten goede kwamen, en dat ze de cultuur van de eigen streek in een minimum van tijd tot bloei brachten. De schouwburgen liepen weer vol en er werden meer dan ooit voordien talloze kleine tentoonstellingentjes en manifestaties met muziek en schilderijen opgezet. De stad werd weer leefbaar als een stad van mensen, en dat dit mede door het gebeuren in en rond de bibliotheek gekomen was, leed niet de geringste twijfel.

Tot zijn groot genoegen, maakte menigeen hierop allusies in het bijzijn van René, hoewel deze laatste er geen enkele uitdrukkelijke inspanning voor deed om in het centrum van de belangstelling te komen, wat in deze tijd eerder een gebrek dan een deugd mocht heten.

Maar niet alleen het cultureel leven van de stad, ook de kas van het labyrint begon er door te bloeien. Zo kwam het dat René aan een volgende stap in de veranderingswerken ging denken.

Met de glorieus gespijzigde kas, ging de vindingrijke beheerder, behalve dan met aankopen van steeds nieuwe werken, een fonds voor kunstzinnige verfraaiing aanleggen. Een bibliotheek levert wel geen mogelijkheden voor het aanbrengen van schilderijen, maar René dacht er wel aan om hier en daar het plafond en de resterende stukjes kale muren met fresco's op te luisteren. Voor het overige zou het gebinte fraai versierd worden met beeldhouwwerken uit hout, die alles behalve plaatsverslindend zijn omdat ze in de volle ruimte, waar geen boeken kunnen staan, best een eigen leven kunnen slijten dat met zijn suggestieve krachten het interieur zeker ten goede zou kunnen komen.

En zo begon René met het te werk stellen van een eigentijdse Michelangelo, en met de aankoop van houten beeldhouwwerk.

De onnoemelijk inspanningen die deze kleine, magere man zich getroostte, de sommen uit eigen zak die hij erin investeerde, de maaltijden die hij zich voor z'n bouwwerk ontzegde: niemand zou ooit kunnen geloven dat een mens daartoe in staat was.

Weinige tijd later, liet het resultaat van deze inspanningen zich in z'n volle glorie zien. Het was werkelijk innemend.

Het hele labyrint was tot een waar museum geworden. Het hele brein was opgefleurd met de fijnste tinten van ultramarijnblauw en karmijnrood, helderwit en plantengroen, zonnegeel en dieppaars, op elke plaats die nog beschikbaar was. Het plafond was een duizelingwekkende pracht van kleurige bloemen die zich rond een blauwe hemel kransten, waarin de muzen in hun vlucht een blik naar beneden lieten vallen, recht in het oog van de verwonderde bezoeker. En tussen het houten gebinte en de stellingen prijkten alom machtige beeldhouwwerken die elkeen tot verstilling brachten. Borststukken van beroemde auteurs uit de Renaissance, half verheven werken die zich rond de balustrade slingerden als kronkelend van genot, maar er waren ook volle beelden. Grote, mensengrote, donkere houten beelden van Oude Grieken die op een wastafel wijze woorden schreven met in de blik de eeuwigheid van de tot zijn uiterste krachten gespannen menselijke geest, met een opgestoken vinger wijzend naar de immense boekenstapels waarin het brein van alle tijden verankerd lag. Engelachtige figuren die onverwachts opdoken wanneer men gemoedelijk maar verwonderd voortschuifelde doorheen de kostbaarheden, wegdromend in de wereld van het zielenleven.

René geraakte danig verknocht aan zijn labyrint, dat hij er niet zelden de nacht doorbracht, bladerend in de nieuwe aanwinsten die in steeds sneller tempo konden aangekocht worden.

Wanneer hij dan ergens in het gebinte van de stellingen, verslonden door lectuur, een ogenblik verstrooiing zocht in het tafereel, leek het alsof deze ruimte een magische kracht had.

Soms liet hij de scripten vallen, en zat dan urenlang te staren. Waar hij enkel een leeslamp voor zichzelf had laten branden scheen het hele interieur toch verlicht te zijn. Soms door de groet van een volle maan, maar soms was er ook een fluorescerende of fosforescerende glans die zich, in een haast onrustwekkende donkernis, tegen de boekenruggen en het hout neervlijde.

Het fosforesceren houdt ongetwijfeld verband met de fosfor die in elk brein aanwezig is, dacht René: geestelijke processen vergen immers een fosforescerende krachtontmanteling ― dat had hij in de boeken zelf gelezen. En het labyrint kraakte her en der, onophoudelijk, alsof het spanningen losmaakte en doorgaf, heropstapelde, concentreerde, weg liet vloeien, in geluid omzette, in fosfor omzette. Vanzelfsprekend repte hij met geen woord over deze bevindingen, ze waren intiem verbonden met zijn levenswerk, dat in deze uitzonderlijk bevredigende gestalte vorm gekregen had, en hij was zich ervan bewust dat slechts weinigen zich zo kunnen vergenoegen in de welgevalligheid van het eigen lot.

***

Rond die tijd, gebeurde er iets helemaal anders. Gezien het enorme succes van de bibliotheek, was het René niet meer mogelijk om elk van de honderden lezers die dagelijks het gebinte inklommen, persoonlijk te kennen. Zelfs hun gezichten kwamen hem vreemd voor en menigeen begon hem al "O, pardon…" te noemen, daar hij zich meermaals moest verontschuldigen met de uitspraak: "O, pardon… ik dacht dat ik u kende…", nadat hij per abuis een vreemde als een vriend had toegesproken.

Hoezeer René er ook op stond dat het oude helemaal bewaard zou blijven, hij kon niet verhinderen dat de sfeer die het leespubliek steeds getekend had ― een sfeer van onderlinge verbondenheid en gemoedelijkheid waarin iedereen elke andere kende, en daarbij zelfs enigszins geëist werd van elke nieuweling dat hij zich bij de oude lezers kenbaar maakte ― dat die sfeer helemaal teloor ging.

Terwijl vrienden René bij het binnenkomen hartelijk groetten en hem complimenteerden voor zijn daadwerkelijke bijdrage aan de cultuur van de stad, waren hun gezichten hem nu allemaal eender geworden en ze maakten langzamerhand niet meer het geringste teken van kennis. Ze gingen verloren in de stoeten bezoekers, die gelijkenis begonnen te vertonen met museumbezoekers. Ze hielden zich opmerkelijk stil, precies zoals lieden dat doen wanneer zij een heiligdom betreden, een concertzaal of een kerk. Als hij de deur voor ze opende, knikte hij ze vriendelijk toe, maar nauwelijks keken ze hem nog aan: als een portier gingen ze hem zien; als over het hoofd van een portier, keken ze over zijn hoofd heen.

Geleidelijk stelde hij dit vast. Eerst hoopte hij nog dat het weer daar voor iets tussen zat, want vaak regende het en dat maakt mensen neerslachtig. Maar ook op zonnige dagen of tijdens kille winters, als mensen sowieso al iets aan elkaar kwijt willen over het weer en over de kou, bleven de massa's verstomd naar binnen komen en, nadat ze hun ogen de kost gegeven hadden aan het interieur, gingen ze even verstomd weer weg.

En toen het allemaal tot hem begon door te dringen dat dit de prijs was die het succes eiste, was het al veel te laat om nog terug te krabbelen.

6.

Zachte, slanke vingers had ze. Maagdelijke handen. Verlokkelijke vrouwenhanden. Haast romantisch hield hij ze met zijn oude handen omklemd. Kraaienpootjes zaten hem om de ooghoeken, terwijl hij haar glimlachend aankeek. Op haar gelaat stonden zorg en verdriet en voor het eerst kwam zich in haar voorhoofd een diepe rimpel nestelen. René wilde hem wegstrijken maar zijn handen waren te koud daarvoor, en zijn wil te zwak geworden. Hij herkende de rimpel, wist hoe taai hij was, hoe machtig. Een gesneuvelde held was hij, zoals hij daar lag, met in zijn kraaienpootjes, blinkende tranen.

"Je hoeft je geen zorgen te maken", trachtte de man bij de andere kant van het bed hem gerust te stellen. Hij stopte de stethoscoop in z'n zwart tasje en ging aan het schrijven.

"Maar je mag er de komende weken niet uit…"

"Een beetje rust zal hem goed doen!", richtte hij zich daarop tot het meisje, haar overvriendelijk toelachend.

Zijn flater danste op het bed rond, en als om hem te verjagen, schraapte hij luidruchtig de keel.

"Een verwittigd man…", hervatte hij: "die is er twee waard!"

Met een verstrooid "Tot morgen!", haastte hij zich de deur uit.

Nog een hele tijd hing de geur van chloroform in de stille kamer, en het zwart van de nacht drukte alle ruiten toe.

***

De winter had weer zijn intrede gedaan en zo koud was het buiten, dat zelfs de lucht een ijsklomp was geworden. Hier en daar zaten enkele vogels te vervriezen op zwarte takken, en bedroefd vervriezend keken ze naar de lege pleinen, zich verwarmend aan de hoop dat de vleugelloze vogel zou verschijnen met een zak vol brood. Maar het wachten werd ze te moede en ze zegden:

"Krrrààà! Krrrààà! Krrrààà! Onze held wil niet meer opduiken. Wat hebben ze met hem gedaan!? Kijk: er zitten andere vogels in zijn zo prachtig nest te spelen. Neen: vogels zijn het niet; het zijn katten! Kijk! Jammer, jammer, jammer!"

En met trieste ogen gingen ze bij de kleine ruitjes zitten van het labyrint en keken ze machteloos toe, hoe daar twee roofdieren huis hielden in de paperassen dat het niet schoon meer was om aan te zien.

"Extra hulpjes?"

Twee mannen, een lange en een korte. Met de zwarte paraplu erbij, leken het er drie.

"Het hele stadsbestuur werd vernieuwd natuurlijk. Verkiezingen zijn er niet voor niets!"

Geruchten, veten, achterdocht en woede. Een geleidelijk wegbalanceren naar een nieuwe orde en regelmaat.

"Spijtig voor schepen De Schepper. Maar hij krijgt een standbeeld, zeggen ze…"

Een algemene rouw in de stad draagt tot de orde bij.

"Tuurlijk zijn er partijtwisten geweest; het verdelen van zo'n koek gebeurt niet zonder dat het mes eruit wipt!"

Loerende ogen, gespitste oren, onderonsjes, geld en jobs, handlangers en verraders.

"Ik hoef de hulpjes niet, mijneer: ik kan dit best alleen aan; dat ziet u nu toch!? Het is veel verstandiger om het geld te sparen voor nieuwe aanwinsten!"

Zich verwonderende blikken. Ze ogen hem bedenkelijk aan.

"Heb ik dan niet het hele bibliotheekwezen zelf in handen gehad tot vandaag? Kijk: met mijn systeem van zelfbedieningskaarten gaat het vanzelf. Zo houd ik de uitgeleende titels bij, registreer ik adressen en stuur ik aanmaningen toe. Het vraagt alleen 's avonds een klein uurtje om de boekhouding bij te schrijven. En verzoeken, bestellingen en aankopen handel ik af op vrije dagen…"

"Het spijt ons, mijnheer, maar wij moeten onze orders volgen. De bedienden komen er, graag of niet."

Ze zijn niet van lef verstoken. Heffen de kin, als ze hem aanspreken. Vriendelijk, maar zelfverzekerd. De zwarte paraplu gaat voor op. Dan volgt de lange. Achter hem loopt het kleintje aan.

"Bent u hier oppasser geweest?"

Tuurlijk hebben ze er nooit eerder een voet binnen gezet.

"Lezen jullie dan nooit!?"

Eventjes nadenken.

"Ik bezocht uitsluitend de universiteitsbibliotheek, ziet u."

Alles is mogelijk.

"Zouden jullie zo vriendelijk willen zijn om bij het binnenkomen de voeten te vegen?"

Wat brabbelt ie nou?

"Mijnheer Van Der…Plassen?"

Een minachtende blik door de ruimte:

"Nooit gedacht aan moderniseringen?"

De maat is vol.

"Ze zijn onmogelijk, mijnheer: geen van ze heeft ook maar één greintje verstand, en bovendien dulden ze niet dat ik hen opmerkingen maak. De flaters klauteren de muren op!"

"Geduld, mijnheer Van Der Plassen, geduld! Het is allemaal nieuw voor hen, begrijpt u? begeleidt u ze een beetje en…"

Vreemdsoortig onverschillig en mak zijn ze. Hij ergert zich dood aan hen. Daar gaat zijn humeur. Gevolgd door zijn gezondheid. De koorts gaat stijgen. Demonen duiken op. Kalmte alleen kan u redden. Met statige en langzame passen loopt hij door het labyrint, genietend van het poëtisch geritsel van de duizenden boekblaren in de kalme en serene stilte, schouwend in de stellingen. Her en der zitten mensen rustig te lezen. Ze wandelen rond of staan bij de immense muren, vermeiend in de tekens. Ze strelen het papier , als om er de speciale geur uit op te wekken en uit los te weken. Eerbiedige vingertoppen strelen liefdevol de ruggen van de volumes. Sommigen zitten dromend voor zich uit te staren naar de houten borstbeelden met de vastberaden gezichten, en anderen laten ontspannen hun blikken dwalen in het vertekende interieur van de binnenkoer, achter de kleine ruitjes in de hoge, houten ramen. Nog anderen verwijlen in de kleurige fresco's of ze luisteren naar het gezellige gekraak van het gestoelte waarin het wemelt van verrukkingen die vanuit een andere wereld lijken te komen.

In een smal gangetje, tussen de boekenrekken in, loopt hij, als hij plotseling twee schimmen ziet voortvluchten. Geschrokken houdt hij halt en luistert. Nu kan hij het effectief horen. Een vreemd geluid is het, vreemd aan de zo vertrouwde plaats. Hij haast zich naar de plaats waar de schimmen voorbij snelden, loopt tussen de hoge rekken door en, opduikend van achter de boekenmuren, staat hij als aan de grond genageld: voor hem uit ligt een berg verknaagd papier, overal bespikkeld met machteloze lettertjes. En de hele berg, alsof hij een vreemdsoortig monster was dat zich daar had genesteld, beweegt alom en schudt, ritselt, ja, verplaatst zich nu daadwerkelijk, van de vele ratten die er de ziel van uitmaken.

***

"Hoe maakt hij het nu?", vroeg de man die haar de boeken overhandigde. Bea herkende hem meteen. Een ogenblik was ze de kluts kwijt. Ze maakte van haar hart een steen, glimlachte eventjes en trachtte haar bedeesdheid weg te steken achter een schijn van onverschilligheid die bij haar helemaal niet paste.

Het was koud bij het deurgat en met een handgebaar liet ze hem erin. Ze sloot de deur achter zijn brede, witte rug en ging hem voor naar de keuken. Daar wees ze hem een stoel aan en hij ging zitten. De zwarte paraplu haakte hij met het gouden kettinkje over de leuning van zijn stoel. Zij legde de boeken op tafel, bekeek vluchtig de titels en drukte beide handen ineen, als om de man te bedanken voor zijn goede zorgen. Vervolgens bracht ze de beide handen, de vingers gestrekt tegen elkaar aan één van haar slapen en legde het hoofd een ietsje schuin tegen de handen, waarna ze wees in de richting van de deur die uitgaf op de belendende slaapkamer.

"O…", begreep de man met geheven wenkbrauwen, en om haar het liplezen te vergemakkelijken, fluisterde hij met een in normale omstandigheden wel ridicule mimiek: "Hij slaapt?"

Wat zij met een schuchter knikje andermaal bevestigde.

Terwijl ze koffie zette bij het aanrecht, bleef zijn blik aan haar jonge lichaam kleven, dat zich kies verborg achter een blauwe, loshangende jurk, die haar tot over de knieën viel. Ze droeg lange, witte sokken in oubollige pantoffels. En hij bedacht in verborgen schaamteloosheid dat het zonde was als een vrouw als zij de zoete beker van het leven aan zich zou laten voorbijgaan, en dan nog omwille van een zinneloze trouw aan die sufferd, die nu met hoge koorts te bed alleen nog maar een voddepop was. De voddepop van dit beeldschone meisje dat van de duivel geen kwaad wist, maar wiens verlokkelijke lijf al jaren openbloeide, ongezien schitterde en, zo meende hij ten stelligste, verkleumd wachtte naar de warme stralen van de zon. Vergeefs misschien want, was Van Der Plassen dan een ster geworden aan het stedelijk firmament: een bloem kan van zo'n schamel, nachtelijk schijnsel helemaal niet leven…

Bea schonk koffie in en morste. Haastig nam ze het nat op met een vod en ging dan zitten. Ze dronken in stilte. Haast verbrandde hij z'n tong.

In alle mogelijk bochten wrong de man zijn tronie om het meisje uit haar schelp te lokken.

"Jacob…", stelde hij zichzelf tenslotte voor met weer die overdreven mondbewegingen en hij bood haar al de hand aan.

Doch, verstrooidheid veinzend, richtte ze de blik eventjes op het aanrecht, keek hem daarop heel eventjes met een glimlach aan.

"De ware…", articuleerde hij, weer fluisterend.

Ze knikte goedmoedig, maar zodanig dat het was alsof ze hem niet begrepen had en enkel uit beleefdheid repliceerde. Toen zij geen aanstalten maakte om zichzelf nu voor te stellen, zochten zijn ogen over het tafelblad naar potlood en papier. Vruchteloos.

Het was stil, en in de stilte, herademde hij enkele keren. Zijn lachjes. Zijn knipoogjes en zijn soms vreemde staren scheen zij zelfs niet als schunnig te interpreteren. Hij scheen haar alleen maar te vermaken, zoals een ouderling een kind vermaakt als hij seniel geworden is en alleen nog beschikt over enkele kostbare grimassen, verzameld in een lijdensweg van honderd jaar.

Heel stevig drukte hij haar de hand ten afscheid, trachtte met zijn blik de herinnering aan de picknick bij het meer bij haar tot leven te doen komen, en haast beheerste hij zich een moment niet meer, maar de koude bij de deur koelde zijn driften. Onder zijn zwarte paraplu keerde hij onverrichter zake terug, het hart vol woorden die geen oren konden vinden om in te wonen.

Bea liep nu naar het grote bed, toonde aan haar held de boeken en gaf hem hete thee te drinken met suiker en citroen en moederlijk zorg.


01-08-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De beheerder van het labyrint (vervolg)
 

7.

Boeken. Muziek. Schilderijen. Een hele mensheid is er nodig om kunstenaars als Joyce, Bach, Corelli, Van Gogh en Chagal mogelijk te maken. Een enorme, naar boven trekkende kracht legt in ze de kiemen van Ulysses, de Goldberg Variationen, de Concerti grossi da camera, de bloeiende wijngaarden, de engelen, die de ziel naar boven zuigen en doen kolken in de hoogste hoogten. Maar er is ook een andere, daaraan tegengestelde kracht werkzaam in de kosmos: de kracht van het lijden. Deze drukt teneer, vernielt en vernietigt alles wat onder haar hamer valt. Uit haar komen de wetenschappen voort, de wetten en het hele staatsbestel. Nu eens haalt de verheffende kracht het boven de vernietigende en dan is het leven een hemel. En dan weer heeft de teneer drukkende kracht de bovenhand, en is de wereld een hel.

Weken gingen voorbij en René voelde geleidelijk enige beterschap, wat hij aan niemand anders te danken had dan aan het zo zorgzame meisje. Zonder haar, en daarvan was hij overtuigd, had hij in geen geval de zware ziekte die hem geteisterd had, kunnen overleven. Hoewel de arts die hem bezocht, hem ten strengste verboden had zich buitenshuis te begeven, ontwikkelde zich met het heropleven van zijn krachten in René het verlangen en de drang om heel even naar de bibliotheek te lopen, teneinde zich met zijn eigen ogen te kunnen vergewissen van wat men hem vertelde: dat alles naar believen verliep. Want het ware niet denkbeeldig dat de nieuwelingen, in wiens handen het hele lot van het reilen en zeilen van het gebouw nu al zo lang berustte, hun taak nog niet zouden aankunnen, dat zij dwaasheden zouden begaan of dat ze voor moeilijkheden waren komen te staan. Anderzijds koesterde hij de hoop dat zijn afwezigheid hen dan toch in de gelegenheid gesteld had om zelfstandig te werken en zich intussen met een grotere inzet in de cultuur van de stad in te graven.

Deze spanningwekkende twijfels waren het, die hem een kracht en een sterkte gaven waarvan hij meende dat ze groot genoeg was om hem te begeleiden op een tocht daarheen. Ja, het scheen hem toe dat het belachelijk was om in de onzekerheid te blijven vertoeven omtrent het lot van zijn levenswerk, wanneer hij zich daarvan met een kleine geruststellende inspanning kon bevrijden.

En op een dag trof het meisje hem aan, zittend op de rand van het grote bed, hijgend bezig z'n sokken aan te trekken. En ze liep naar hem toe en hielp hem zich te verkleden, ondanks de angst die haar moederlijk hart verteerde.

Hij wankelde, toen hij bij de wastafel voor de spiegel stond en in de spiegel keek ze hem aan, terwijl haar vingers zijn kraag om z'n das plooiden en een stofje wegplukten van z'n jas. Ze wilde het niet zien, maar onweerstaanbaar drong zich de gedachte bij haar op, dat zijn helemaal verbleekte figuur in het nette pak, geleek op een lijk dat men zopas gewassen heeft, en dat nu klaar is om de kist in te gaan. Een diepe rimpel in haar gezegend voorhoofd maakte stuiptrekkingen als in een vruchteloze poging om zich los te maken van het zo schone gelaat, maar hij werd alleen maar breder en langer en kreeg zienderogen vertakkingen zoals een distel die plotseling zijn woekertocht begint.

Toen hij helemaal aangekleed was, klopte René het meisje eventjes op de schouder om zichzelf moed te geven, maar het beangstigde hem dat er geen glimlach kwam op haar gelaat. Haar ogen stonden groot als glazen stolpen waarin het dwarrelen van de sneeuwvlokken van buiten zichtbaar was. En toen verliet hij het huis, met wankele passen.

***

Gruwelijk koud was het buiten. De huizenrijen waren ijsschollen, de stegen uitlopers van gletsjers. Daartussen wurmde de zieke zich voort als een bedreigde drenkeling. Slechts mits een bovenmatige dosis concentratie slaagde René erin om rechtop te blijven lopen. Een enkele keer kruiste een bekende zijn pad en hij knikte deze eventjes toe, echter zonder respons. Herkende men hem niet meer? Hij was dan toch René Van Der Plassen, de beheerder van het labyrint, de promotor van het culturele leven van de stad? Misschien kwam het doordat hij zo goed ingeduffeld was. Misschien ook had de ziekte zijn gang veranderd.

René klemde de moed in z'n vuisten en stapte vastberaden door. Hij voelde weer zijn fierheid groeien en het deed hem deugd. Maar er was ook een nare twijfel die hem vergezelde en waaraan hij maar moeilijk woorden kon vastknopen. Het scheen alsof de dingen die hij in lange tijd niet meer gezien had, kleine veranderingen ondergaan hadden; alsof tijdens zijn ziekte de tijd daar sneller was gaan hollen dan welgevoeglijk was.

Bij het einde van de eerste straat gekomen, werd de buitensporige inspanning hem plotseling teveel. René voelde zijn hart tegen zijn slapen bonzen en z'n benen die al een hele tijd geen dienst meer gedaan hadden, weigerden hem nog langer te dragen. Zwaar als lood wogen ze en wellicht zouden ze het begeven hebben, ware het niet dat het lichtbord van een kroeg op de hoek van de straat hem een rustpunt beloofde.

Dankbaar sleepte hij zich er heen, trad naar binnen en bij het eerste tafeltje achter de deur, liet hij zich neerzijgen op een stoel. Hij merkte niet hoe een jongeman zich achter z'n rug naar buiten spoedde.

***

In tegenstelling tot buiten, scheen het in de kroeg wel een oven te zijn. De onwelriekende warmte van het interieur strengelde zich rond zijn hals en deed zijn zicht afnemen. Een ogenblik lang, was er niets dan duisternis, met nog één klein gaatje licht, waarin het vlammetje van de kachel op en neer danste. René maakte zijn dikke sjaal los, opende de bovenste knopen van zijn winterjas en legde zijn wollen muts op het kleine tafelblad neer, naast een zwarte paraplu waaraan een gouden kettinkje vasthing. Verloren voorwerpen, zoals men die noemt. Geleidelijk groeide zijn panorama weer open.

René was nooit voordien in deze kroeg geweest. De ruimte was niet groot, er stonden enkele tafeltjes met stoelen rond en achterin, vlakbij de kachel, was de toog waarachter het licht zich versplinterde in de vele glazen.

Behalve hijzelf, waren er welgeteld drie klanten: het waren twee heren die druk aan het kaarten waren met een gedempte luidruchtigheid en dan nog een dame die hij van ergens herkende, maar René was te suf om haar thuis te brengen. Ze zat in een hoek van de kroeg, vlakbij het raam naar buiten te gluren en haar roze gelakte nagels streken door de vette haren van een kwispelend hondje dat ze op schoot had. Geen van ze kon hij onderbrengen bij zijn lezerspubliek: er waren dus nog mensen die niet lazen, die zich niet inlieten met cultuur en die daar blijkbaar ook helemaal niet schenen om te geven, en daarvan werd René zich nu helder bewust.

Plotseling dook achter de toog een volumineuze figuur op. Zijn hoofd was rood en gezwollen en eventjes, alsof hij verbaasd was, stond hij René onbeweeglijk aan te kijken. Vervolgens kwam hij achter de toog vandaan, recht op hem af.

"Een koffie alsjeblieft", mompelde hij, zich inspannend.

De waard keek hem 'ns doordacht aan en sprak vervolgens op een ontzag inboezemende toon, alsof men hem met de ene of andere titel diende aan te spreken:

"Hier worden enkel alcoholische dranken besteld, mijnheer!"

En met twee vingers trommelde hij op het tafeltje waarop René zich met de ellebogen rechtop trachtte te houden. De zwarte paraplu wipte op en neer. Een moment was hij de kluts kwijt. Dan zei hij:

"In dat geval … mag u me een borrel geven…"

De waard knikte streng en ging naar de toog. Het ogenblik daarop kwam hij met een borrel opdagen:

"Zo, mijnheer…"

Weer trommelde hij met twee vingers op het tafelblad. Hij zette René de borrel voor de neus en nam de paraplu van het tafeltje:

"De uwe?"

"O, neen", antwoordde René verstrooid en hij moest nu onwillekeurig aan zijn derde hulpje denken. Maar meer koeien heten blaar.

De waard hing hem met het gouden kettinkje op aan de kapstok.

"Drinkt u een borrel mee", zei René, teneinde de man goed te stemmen.

De waard knikte, ontving, ging achter zijn tapkast staan, schonk zichzelf een borrel in die hij bij wijze van groet eventjes omhoog stak en kantelde hem dan eensklaps achterover, waarna hij het glaasje in de spoelbak tuimelde en afdroogde.

René keek het aan, kantelde op zijn beurt de borrel in zijn keelgat, ging opstaan en verplaatste zich vervolgens naar de toog, waar hij met minder moeite dan hij gevreesd had, een kruk beklom:

"Geeft u er maar twee nieuwe", zei hij kalm, en met een pretentieuze afstandelijkheid voegde hij er aan toe:

"Driedubbele alsjeblieft".

Het humeur van de waard scheen er door te veranderen, alsof plotseling het lichtje bij hem opging: mijnheer heeft geld op zak… Zijn strenge blik sloeg om in een goedmoedige glimlach en alsof hij Van Der Plassen al sinds jaar en dag kende, vatte hij een oninteressant gesprek aan over het weer. Daarbij ging hij zelfs eventjes zitten.

René oogde eventjes in zijn driedubbele en sloeg hem achterover. Het kostte hem een uiterste wilsinspanning om te slikken. Gedurende een korte wijl, voelde hij zich nu minder ellendig:

"Nog 'ns twee?"

Hoe leuk was het om op een vragend toontje te dicteren.

Blijkbaar deed de alcohol hem goed: de specie was zich gaan nestelen in een hoekje van zijn hoofd, en van daaruit moest het nu mogelijk worden om een gesprek met de waard te beginnen. Met een diepe inademing rakelde René de vraag die hij al een poos in petto had op. Een domme vraag, maar hij kreeg nu eenmaal zin om wat te zeggen:

"Leest u wel 'ns een boek?", ging het veel te serieus.

De waard schrok ervan, trok de wenkbrauwen heel hoog en putte uit zijn fantasie terwijl hij heel diep zuchtte:

"Een boek…O, vroeger, ja… toen ik nog jong was… ik las dagelijks…"

Na deze woorden keek hij René 'ns aan vanuit de ooghoeken om te zien of dat antwoord hem beviel.

"Weet je, ik moet er wel aan toevoegen…", sprak hij met een geveinsde voorzichtigheid, "dat dat al een hele tijd geleden is. Tegenwoordig heb ik mijn handen vol met de klanten, zie je: ik heb niet eens meer de tijd om nog een boek open te slaan! Neen, dat kan ik me nu niet meer permitteren. Lezen is meer iets voor rijkelui: die hebben tijd zat…"

Hij kapte zin borrel naar binnen en wachtte klaarblijkelijk op de volgende bestelling.

"Twee", ging René 's stem nu zwakjes. Hij goot de oude bij de nieuwe en rekende af. De waard ontving en ging vervolgens aan het tafeltje bij de kaarters zitten.

De ellende steeg René weer naar het hoofd, hij viel van z'n kruk af, kon zich nog tijdig vastgrijpen aan de rand van de toog, wankelde bij wijze van excuus eventjes aan de stoel en strompelde naar de deur.

De waard vond het niet nodig hem nog een goedendag te gunnen, de kaarters lachten en de vrouw met het hondje had een medelijdende tronie opgezet.

Toen René de drempel af was, voelde hij z'n maag weer tuimelen. Krampachtig trok ze zich samen en perste zich onmiddellijk daarop bitter leeg. Vaag zag hij een voorbijganger met een boogje om hem heen lopen. Vervolgens keek René op, trachtte zich te concentreren en zette z'n weg voort. Zijn hoofd was een acrobaat in een circustrapeze. Zijn ingewanden gloeiden en in zijn met kots besmeurde schoenen, veranderden zijn tenen in tien ijskegeltjes.

***

Al in afwachting van René's thuiskomst, rakelde ze de kachel op en zette hete thee. Het was onbezonnen van hem dat hij niet enkele dagen langer wachtte om naar zijn labyrint te gaan. Zeer streng had de dokter hem verboden het bed te verlaten en daarbij had hij de vinger geheven en ermee geschud, zoals een boze vader dat doet, kijvend. De vinger hing in haar hoofd te bengelen en verontrustte haar aanhoudend. Tegen de binnenkant van haar schedel tikte hij, en alsmaar harder ging hij tikken. Ja, een hamer was hij plots geworden en haar voorhoofd een muur, met distelvormige scheuren erin, van de stalen spijkers waarmee hij een zwarte, uitgemergelde kraai op haar rimpels kruisigde.

De lichtflits van de bel wekte haar uit de verdroming op en ze liep haastig naar de deur.

"Stoor ik niet?"

Hij articuleerde overdreven, en stond al binnen in de gang.

Met de kilte die naar binnen waaide, vervluchtigde haar hoop. Jobstijding?

Neen, zijn gezicht stond er niet naar.

Moest ze nu angst voor 'm hebben? Of moest ze blij zijn dat iemand haar bezorgdheid over René kwam delen?

Ze sloot de deur en ging hem voor naar de keuken. Met een handgebaar bood ze de jongeman een stoel aan, waarna ze zelf ging zitten.

De zwarte paraplu met het gouden kettinkje(?) legde hij op het tafelblad neer: hij zou dus niet meteen weer weggaan.

Ze raakte de thermosfles aan om hem koffie te presenteren en hij stemde toe.

Ze schok twee kopjes vol, keek naar de ogen die in de koffie dreven en vroeg zich af of ze het hem wel zeggen zou, dat René er niet was, dat ze nu helemaal alleen was in het grote huis. De distel in haar voorhoofd wrong zich in bochten, schoot alom wortel, deed haar de blik neerslaan.

Hij bracht zijn handen voor z'n mond, zijn donkere ogen blonken:

"Lekker stuk!" zei hij. En hij herhaalde het nu luid:

"Jij geil, lekker stuk!"

Ze keek hem weer eventjes aan, schrok van zijn ogen, nam een vel papier en een potlood, en ging aan het schrijven. Hij klampte zijn blik aan haar blanke handen, streelde met z'n ogen haar lenige vingers, dronk haar jonge vrouwenhuid, voelde de duivel in zich tot leven komen en verwenste haar voddepop.

Ze overhandigde hem het papier en hij las het luidop en met een geveinsde verwondering. Het lukte hem niet haar hand aan te raken, toen hij het potlood wilde om te schrijven.

"Ben je bang?", zette hij onder haar tekst.

Hij keek haar aan, ze las het, keek hem aan en knikte bezorgd.

Dit keer lukte het hem wel:

"Je hoeft helemààl niet bang te zijn, liefje: ik ben toch bij jou?!"

Met een schok werd ze zich ervan bewust hoe zijn beide handen al om haar polsen grepen en onopmerkzaam bevrijdde ze zich.

Hij bood geen enkele weestand, glimlachte haar toe. Maar er was iets met zijn glimlach, ze wist het, maar ze begreep niet wat, ze wilde het niet begrijpen.

Hij had weer de handen voor z'n mond gebracht en ze zag het en huiverde.

"Maak jij je maar een jurkje lichter, schat!", zei hij driftig.

Verdwaasd keek ze naar zijn ogen die hem verraadden, maar nog kon ze het niet begrijpen. In nood greep ze weer naar het vel papier en schreef er wat op.

Hij keek naar haar blonde lokken, naar haar schouders die zo maagdelijk weggedoken zaten onder het blauwe kleed.

Ze verstijfde wanneer ze hem het papier overhandigde en zag dat zijn blik op haar boezem gevestigd was.

En weer met zijn geveinsde ernst las hij wat ze geschreven had en hij dacht: ze wil me van de wijs brengen, ik ga mijn tijd verknoeien! Maar de duivel moedigde hem aan, zoals hij altijd doet bij de mannen die hij in het nauw drijft.

***

Hij moest nu halverwege gekomen zijn en René besefte dat hij zieker was dan hij vermoed had. Het speet hem al dat hij de raad van zijn huisarts in de wind had geslagen. Beter ware het geweest als hij het bezoek aan de bibliotheek nog enkele dagen had uitgesteld. Maar aan de bezorgdheid was op geen andere wijze te ontkomen geweest. En de borrels, in tegenstelling tot wat hij gehoopt had, deden hem helemaal geen goed: nu was hij niet alleen zwakjes, maar op de koop toe dronken!

De steegjes schenen tussen kille ijskegels te zwemmen, en een moment meende hij zelfs een aardverschuiving waar te nemen. Toch overtuigde René zichzelf ervan dat het al te laat was om nog terug te keren. Zo goed en zo kwaad als het hem lukte, zette hij dapper zijn weg voort, met in zijn dronken kop het nu wankelende levenswerk, het grote droomkasteel.

Buiten adem van de uitputting en bevroren in al zijn leden, belandde hij op de binnenkoer van de bibliotheek. Het aanzicht van het gebouw ontving hem met een immens gevoel van vreugde. Met plotseling herwonnen krachten spoedde hij zich naar de grote deur en liet zich bedwelmen door de zachte warmte die heel het inkomsthalletje vulde.

Tot een armlengte boven manshoogte hingen er pamfletten op en foldertjes van allerlei culturele manifestaties, en terwijl hij zijn voeten aan de mat afveegde, las hij hier en daar een in het oog springende titel of een tekst. Dan begaf hij zich naar de klapdeur met de grote doorkijkramen, duwde ze open, en wandelde tussen de tafeltjes waarop allerlei stencils lagen uitgespreid tot binnen in de grote ruimte.

Er was blijkbaar niets, helemaal niets veranderd aan het hele labyrint. Enkele lezers liepen langs hem voorbij en keken hem wat vreemd aan, vermoedelijk omwille van het feit dat hij én verkleumd én een weinig aangeschoten was. Dan trad plotseling een van de bedienden hem tegemoet, met om zijn mond een vage glimlach.

Al verblijd stak René de hand uit naar de man om hem te groeten en te feliciteren voor de zorg die hij gedurende zijn wekenlange afwezigheid besteed had aan de zaken. Doch, het gezicht van de bediende betrok, alsof hij niet in staat was de blijdschap van René te plaatsen. Met de handen in de jaszakken zei hij op een vreemd vriendelijke toon:

"Waarmee kan ik u van dienst zijn, waarde heer?" En hij voegde er onmiddellijk aan toe, zodanig fluisterend dat René het nauwelijks kon verstaan, maar ook zo alsof het als opzettelijk half verstaanbaar bedoeld was: "Voelt u zich wel goed?"

"O", zei René, veinzend dat dit laatste hem ontgaan was: "Ik stel voor dat jullie binnenkort enkele dagen vakantie nemen: ik meen dat jullie je best gedaan hebben om alles in goede staat te bewaren… hoe kan ik jullie hiervoor danken!"

"Hoe bedoelt u?", ging de bediende verder, en René meende nu werkelijk dat hij een grapje maakte, en wachtte op zijn lach. Maar het gezicht van de bediende bleef ernstig en na een moment van stilte vroeg hij beschaafd en afstandelijk:

"Heeft u al een lidkaart?"

Weer meende René dat hij een grapje maakte. Bijna verheugde het hem, dat hij tegen zijn verwachtingen in helemaal geen makke, zielloze droogstoppels tot medewerkers had gekregen, maar echte, levendige grapjassen. Tot zijn ontsteltenis nu, ging de bediende verder:

"Meneer, u geeft zich daar toch rekenschap van, dat u momenteel in een publieke ruimte aanwezig bent, als u begrijpt wat ik bedoel… als u zich niet goed voelt, kan ik misschien een ziekenwagen laten komen…"

Hij was even verstomd als versteend, en aanhoorde het vervolg, dat kortaf klonk en ernstig:

"Neemt u nu een lidkaart of niet?"

René trachtte zich langs de bediende heen te wringen. Intussen was reeds een achterban van lezers achter diens rug komen staan als om zijn woorden kracht bij te zetten, maar deze laatste weerhield René ervan, de arm gestrekt zijwaarts geheven, om nog één stap voorwaarts te doen. Zijn gezicht had een domme en bazige uitdrukking gekregen.

"Wat ga je doen?", riep René verschrikt: "Je kent mij toch?"

Maar de bediende luisterde niet eens en grijnslachte:

"U staat tamelijk wankel op uw benen, niet? Bent u dan dronken of bent u ziek? Lezers moeten nuchter zijn, en gezond, weet u. Heeft u al eens de stellingen bekeken? Als u zich daar dronken op begeeft, beste heer, geef ik u geen vijf minuten meer. Bovendien zou u aldus de andere lezers in gevaar kunnen brengen, begrijpt u?"

Op dat ogenblik begon rondom hem het hele gebouw te duizelen. Hij moest een nieuwe inzinking gekregen hebben en spoedde zich, op het laatste nippertje nog, naar buiten. René wankelde over de binnenkoer, liet het gebouw achter zich en strompelde de stegen in. Walg en woede vervulden zijn zieke hart en weer dook hij de kroeg naar binnen om met een borrel de bitterheid weg te spoelen en eventjes tot nadenken te kunnen komen, want er was een afschuwelijk misverstand in het spel geslopen, ofwel was het de kwade opzet van de twee gieren. Aldus hadden ze het gepland om hem aan de deur te zetten! Zijn plaats in te nemen! Met de eer van zijn werk te gaan lopen!

"Een borrel", zei hij kalm tot de waard die met twee dikke vingers op zijn tafeltje trommelde. De zwarte paraplu hing er niet meer.

Aasgieren! Als ze maar zijn waardepapieren niet gevonden hadden…

Met zijn hoofd tegen het tafeltje gezakt, dacht hij na en hij dronk, om zich krachtiger te voelen, om weer gezond te worden. Het gif liep naar binnen en hij hoopte dat het zijn woede wat zou temperen. Het mocht niet baten. De woede vocht met de vermoeidheid in zijn ziel en in heel zijn zieke lijf en speelde er een duivels spel mee. Hij murmelde in zichzelf over de vele kostbare uren die hij in het bouwwerk geïnvesteerd had, over zijn maandloon dat hij er vrijwel integraal inpompte, en alsof hij tegelijk de toehoorder was van zijn wanhoopsmonoloog, trok hij nu en dan ongelovige gezichten, en trachtte zichzelf daarvan te overtuigen dat het echt waar was.

Toen, eerder dan hij vermoed had, de duisternis nu over de wereld was gevallen, keek hij naar buiten, en zag achter de ramen de zwarte vlakken optornen. Als reuzen dansten ze in de verlichte kroeg rond. Ze nodigden hem ten dans. Hij werd vastberaden en besloot om meteen terug te gaan naar de bibliotheek, er binnen te dringen en er de waardepapieren te halen, ondertekend door de heer De Schepper in hoogsteigen persoon. Diezelfde nacht nog, zou hij de beide gangsters achter slot en grendel krijgen, straffen voor hun onmenselijke gruweldaden.

Het duisterde en de duisternis werd volkomen en kreeg de gedaante van de nacht, en hij begaf zich naar buiten.

***

Ze keek schuin beneden weg. Hij voelde zich weer onrustig worden: de manier waarop ze haar blik afwendde… Zou hij haar dan toch onderschat hebben? Zocht ze misschien naar een wapen dat binnen handbereik lag? Zat zij, dat simpel, naïef kind, nu te overwegen of ze hem een klap zou toedienen? een messteek? Een eenvoudig, net pistoolschot? Die Van Der Plassen was er inderdaad toe in staat om haar op "ongewenste indringers" voor te bereiden, of niet? "Als er iemand komt, meisje, en je wordt bedreigd: hier ligt het en je hoeft er helemaal niet mee in te zitten om het te gebruiken! Het is jouw volste recht én jouw plicht! Begrepen?"

De nacht kleefde tegen het raam. René was nog niet terug. Eindelijk was het pas half zes in de middag. Tragisch, die korte winterdagen. Zo zwaar drukten ze op haar.

Hij zag het en een glimlach vormde zich op zijn gezicht, maar ze keek hem niet aan. Hoe lang zou ze dit nog volhouden? Het was duidelijk: ze durfde niet te bewegen. Tegen hem kon ze niet op. Een verkrampte bal werd ze.

"Ken je de volgende fase dan niet?", lachte hij in z'n vuistje en hij verlustigde zich in haar angst omdat ze hem niet horen kon.

Haar angst geilde hem op.

"De volgend fase…", herhaalde hij geheimzinnig.

Ze keek niet op. Haar blik richtte zich schuin naar beneden en hij merkte hoe ze nu heel lichtjes zat te rillen gelijk een hinde in de klauwen van een leeuw.

9.

De stegen keken hem schrikachtig aan, alsof ze zijn woede verstonden en merkelijk deinsden ze terug voor zijn wankele, maar brandende passen. Hij zocht en zocht, maar als een messteek drong het tot hem door, dat hij de weg naar het bibliotheekgebouw niet meer kon terugvinden.

Er dook nu een steegje op dat hij herkende, en nog een en dan nog een. Uiteindelijk belandde hij op een groot, open plein. Daar moest het ergens zijn.

Daar was het inderdaad.

Hij viel en stond weer op.

Voor zich uit zag hij ze: hoge stellingen. Hij voelde een verrukking in zich opbloeien en begaf zich er heen. Met een bovenmenselijk liefde, liep hij naar de boekenmuren toe.

De beeldhouwwerken waren er nog, groot en statig, reusachtig optornend tegen het nachtelijke schemerlicht van de maan. En de boekentorens, die immense bergen van wijsheid die zijn hart hadden gestolen, die zijn levenszorg genoten.

Hij streelde met zijn vingertoppen de boekenruggen. Ze waren grauw geworden en hard, maar dat kwam omdat ze zo lang zijn zorg hadden moeten missen. Hij streelde over de boekenruggen, en voelde hoe ze al aan het verkorrelen waren. Zijn handen bloedden als hij ze had aangeraakt. Dan begaf hij zich naar de stellingen, om naar boven te klauteren.

De laddertjes waren wankelig geworden. Ze hadden er niet naar omgezien. De planken waren los komen te liggen en het hele aanzicht van het getorente bleek een metamorfose ondergaan te hebben.

Ondanks alles, was het kil geworden. Hij tastte, sleepte zich verderop, brandend van wraaklust en in zijn ziel het gevoel van woede, geplengd met de diepe liefde voor zijn werk. De drank en de ziekte hadden hem van de helderheid van zijn zintuigen beroofd en de arts had hem verboden om het huis te verlaten, maar hij zette door, omdat hij begreep dat hij een doorzetter was. Dank zij zijn doorzettingskracht was hij tot de kenner van het doolhof geworden. Het doolhof waarvan geen tweede mens ooit de waarde zou kunnen schatten, waaraan geen tweede ooit dezelfde liefde zou kunnen geven. De bibliotheek was een kunstwerk, een levenswerk, een pièce-unique met een internationale faam in petto.

Hij voelde hoe zijn brokkelige tanden zich verbrijzelden en hoe de smaak van bloed zijn mond vulde. Maar het was nog heel eventjes doorzetten om de zaken op orde te stellen. Dan zou de nachtmerrie over zijn. De kwalijke nachtmerrie van de twee gieren.

***

Gelijk een haak had hij z'n schoentip achter haar hiel geschoven en in het moment van paniek dat dit bij haar teweeg bracht, was ze van de stoel gedoken, weer recht gesprongen en had ze hem de klap toegediend.

Vliegensvlug was het gegaan en toen hij opstond, hoorde hij haar schoenen klinken in de hall, waar de voordeur tegen de muur klapte.

Hij hield zijn handen tegen z'n slapen gedrukt, zag sterretjes op de keukenvloer pinkelen, en tussen de sterretjes een eenvoudige, houten deegrol.

Hij gaf het onschuldig ding een schop, maar zijn woede ebde dadelijk weg: alleen kinderen maken zich boos om onhandige vrouwenstreken, bedacht hij. En nu hij tot zichzelf kwam, verbaasde hij zich over zijn eigen kalmte. Een immens gevoel van lust brak in hem los.

Vrouwen gillen, en dat was altijd de brute pech, de laffe spelbreker. Terwijl hij dit bedacht, grijsde hij, nam z'n zwarte paraplu, sprong van de stoel en liep naar buiten.

Zij was niet meer te zien in de straat, maar hij wist het wel: recht naar de bibliotheek zou ze lopen, om daar haar held om hulp te bidden.

Haar held. Zijn baas. Hij schokschouderde.

***

De duisternis was gevallen over de hele stad, en op het marktplein viel er nu sneeuw in dikke vlokken uit de zwarte hemel. Er was geen kat op straat te bespeuren. Alle mensen hadden zich in de holen van hun huizen verborgen, dicht bij de kachels, om zich warm en veilig te voelen, met in de handen een boek met uitgesponnen fantasieën waarin ze gezellig bleven verwijlen totdat de laatste vlammen in de kachel uitgedoofd waren en de nachtelijke kilte hen noopte om onder de dekens te verdwijnen, om daar verder te dromen over de werelden die ver nog achter deze wereld liggen. Het marktplein lag er bij als een versteven ijsvlakte, koud en kil, maar opgefleurd door de haast onwezenlijke gestalten van zich hoog verheffende beelden uit marmer. Aan de ene zijde van het plein, verrees de half met maanlicht beschenen gevel van het grote stadhuis dat nu helemaal verlaten was van zielen, en daar tegenover stak de silhouet van een enorm bankgebouw tegen de nachtluchten af. Een weinig licht van de over het plein verspreide lantarens, wierp een gelig schijnsel in het rond, en toverde een vagelijk lichtspel te voorschijn uit de eeuwige stellingen die de gebouwen omvingen voor de duizend jaar durende restauratiewerken. Ook de machtige kathedraal was gevangen in de veelvingerige en gruwelijke stellingen die zich als een futuristisch klimop naar de toren slingerden, alsof het in hun bedoelingen lag om de stenen aan te vreten en het hele bouwwerk te verslinden.

In de volmaakte stilte van de nacht, was een heel fijn gekraak hoorbaar, in het hoekje van het marktplein, maar niemand luisterde toe. Het gekraak plantte zich dan voort op de eerste planken die langs de immense gevel van het kerkgebouw liepen. Eventjes was er een laddertje dat scheen te trillen, en vervolgens kon men een strompeling en een lawaaierig bewegen van het hout horen, een verdieping hoger. Soms bleef het kraken op een en dezelfde plaats, en ging het gepaard met een geluid dat op een menselijk zuchten en kermen geleek, alsof het rond de kerk was gaan spoken van de doden die in de crypten opgestapeld lagen en die van de retauratiewerken handig gebruik hadden weten te maken om zich te bevrijden uit de eeuwige duisternis. Bij het kraken was het net alsof zich in de immense stellingen, laddertjes en trapjes, spanningen losmaakten, voortplantten, bevrijdden, overplantten. Het gekraak had iets onwezenlijks en tegelijk was het soms gedurende lange ogenblikken zo helder, dat men zich had kunnen indenken dat het te lokaliseren was op een en dezelfde plaats, dat het het gekraak was van een mens die over de stellingen liep, die van de ene naar de andere verdieping kroop, zich verder sleurde en trok, om de toren van de immense kathedraal te bereiken, te beklimmen.

Het was heviger beginnen sneeuwen en al gauw was heel het nachtelijk marktplein bedekt met een wit tapijt waarop het donkergele schijnsel van de stadslantarens lag. Het begon nu ook te waaien en een ware sneeuwstorm brak los. De stellingen gingen sidderen en beven en met een hels gedreun viel nu en dan een legplank of een laddertje naar beneden. Heel het plein was gedurende vele minuten gevuld met een vreemde, blanke en duistere waas van versteende gruwelbeelden die aan sprookjesboeken deden denken, maar er was geen mens die het tafereel zag, omdat allen zich te rusten hadden gelegd en verzonken waren in een diepe, warme slaap.

Van op het plein was de kleine, gebogen en wanstaltige silhouet zichtbaar, die zich al tot op de derde verdieping van de stellingen had gewerkt. Er was een zuchten dat geleek op het geluid dat een angstig dier maakt, maar het had ook iets menselijks, iets dat geleek op een stem, op woorden, vervroren woorden.

Bij het hijgen voelde René zijn longen branden in zijn lijf. Hij stond voorover gebogen geleund tegen de stenen gevel van de kathedraal en er viel nu en dan wat van het gelige schijnsel van de lantarens in zijn glazige, koortsachtige ogen. Herhaaldelijk tastte hij met handen die eerder op klauwen waren gaan gelijken, tegen de stenen, alsof hij uit de gevel stenen wilde wegnemen, en men kon hem horen klagen en kermen omdat het hem niet gelukte. Dan strompelde hij verder, viel nu en dan languit neer op de planken van de stellingen, bleef een poosje als dood liggen, en richtte zich telkens weer brakend op, als door een verborgen rusteloosheid gesard. Hij kroop dan verder door, tot hij bij de ladder gekomen was, stootte met het hoofd tegen de balken, maar omklemde de sporten van de ladder en worstelde zich hogerop, terwijl hij nu en dan omhoog keek, alsof hij helemaal tot bij de toren wilde klimmen, om zich daar te nestelen in een knus hoekje, en te slapen. Maar er was alleen de gure, ijskoude wind die zich, verzadigd met zwepende sneeuwvlagen, om de stenen torens slingerde, in de naaktheid van de koude nacht. En een hele tijd lang had men de silhouet kunnen volgen, nu en dan opduikend tussen de stellingen en dan weer verdwijnend in hun zwarte schaduwholten. Soms opgeslorpt door het gieren van de storm, en met tussenpozen ratelend en hijgend, hoestend of zelfs roepend. Maar de kleine schreeuwtjes gingen verloren in de koude en in het ijs. Ze vonden geen andere bestemming dan de ijle nachtlucht die al overkoepeld was met nieuwe sneeuwwolkendekken die nu ook het licht van de maan geen toegang meer gaven tot het duistere tafereel dat in zichzelf scheen te verkleumen tot een moment van ijselijke pijnloosheid.

10.

Er was geen licht aan in de bibliotheek, maar de wijd open deur van het gebouw, ontstak de hartstocht in zijn jonge lijf. Eventjes wachtte hij en luisterde van in de schaduw van een muur. Het kraakte in de stellingen. Toch kon hij niet naar binnen kijken: de vele, kleine ruitjes weerspiegelden onschuldig de nachtlucht en de vale maan. Voorzichtig klonken zijn stappen over de binnenkoer, gedempt door een nieuwe sneeuwlaag die wel overbodig was nu. Hij liep het halletje in, viste een sleutel op en vergrendelde het deurslot.

De mantel van de nacht bedekte de duizenden boeken en hulde ze in een schimmig stilzwijgen. Reflecterende letters leken hem van alle kanten als katogen te bespieden. Aandachtig keek hij rond, want ergens moesten ook haar ogen te vinden zijn. haar grote koele vrouwenogen. De ogen waarin hij, die zomer bij het meer, verdronken was. De ogen die naar hem verlangden, terwijl zij, opgegroeid in angst en leugens, de benen nam. Neen, een misdaad was het niet om haar hier op te sluiten. Was zij dan stom: haar schoonheid riep hem tot zich, verleidde hem, sloeg hem aan de haak. Waarom toch bleef ze met hem sollen? Of kende zij geen ander spel tenzij het naïeve kat-en-muis? Goed, dacht hij: kat en muis.

Hij liep enkele passen in het halletje terug, opende een kastje en haalde enkele schakelaars over.

"Oké, schatje!", riep hij: "Zonder licht dan maar!"

De boekenruggen dempten zijn stemgeluiden.

Plots hoorde hij haar pantoffels bonken, ergens in de duizelingwekkende hoogten op de planken. Koorts.

Koorts sneed haar de adem af. Ze tastte langs de leuningen, zag hem als een schim verdwijnen tussen de gangetjes. Snel rende ze een trapje af, haastte zich langs de boekenmuren voort, ging een donker hoekje om en bleef daar wachten. Lichtjes liet ze zich door de knieën zakken, zodat haar jurk over de witte sokken viel. Vruchteloos speurden haar blikken over de tegels waarop een heel zwak licht lag. Toen ze zich een stap verplaatste, hield haar hart met kloppen op.

Haast gilde ze. Was haar blauwe jurk aan een nagel blijven haken, of stond hij er een verdieping lager aan te trekken? Onbeweeglijk keek ze toe. Een tip van haar jurk stak tussen de planken. Eventjes schudden de boeken naast haar.

Met de beide handen greep ze naar haar jurk en trok eraan uit alle macht. Hij loste niet. Wellicht stond de lafaard nu te lachen. Woedend nam ze een dik boek van de planken. Helaas kon ze niet tot bij de houten balustrade komen om het op z'n kop te gooien. Ze wierp het in de diepte, sloeg met de vuisten tegen de planken, knielend, de haren kleverig van het zweet.

Plots voelde zij hoe de planken waar zij op zat, daverden. Ze hief het hoofd. Het silhouet van de jongeman kwam met rustige passen op haar af.

***

Voor het eerst in haar hele leven, wandelde zij de binnenkoer op en als het dag was geweest, hadden de mensen haar beslist gevraagd of zij dan lezen kon. Haar gelakte vingernagels streelden door de vette haren van het hondje dat ze tegen de boezem drukte. Haar handen werden klauwen en graaiden door de vacht van het beest, terwijl zij met wijde ogen toekeek:

"Kijk daar, Whisky! Kijk daar! Had ik het niet gedacht! De gluiperd! De lelijke gluiperd!"

Haar schorre stem siste in de duisternis en met haastige pasjes liep ze, de hand nu om de muil van pekineesje geklemd, dichter naar de raampjes toe.

Het was immers uiterst moeilijk om wat van het schouwspel te kunnen zien. Twee silhouetten spookten rond in de stellingen van het labyrint. Ze hield de adem in. Star stalen haar ogen het gebeuren.

"Hij heeft haar vastgebonden, Whisky!", fluisterde ze nu: "Hij heeft haar met de jurken vastgebonden aan de planken…"

Het hondje piepte door de neus en snel stak zij haar vingers in de gaten, terwijl haar andere hand de muil omklemd hield, haar ogen aan het tafereel kleefden en haar mond van ontzetting verder openviel.

"Hij fluistert haar wat toe, Whisky!", siste ze.

Het hondje schudde zenuwachtig.

"Zie eens hoe ze met de armen slaat! Ooo! Hij grijpt haar bij de polsen, hij, hij…"

Eigenlijk had ze nu om hulp moeten roepen, maar ze verkoos het om gewoon toe te kijken. Veel te groot en walgelijk gretig keken de oude ogen uit het slaperige gezicht. Het was net als op de televisie, alleen was dit echt. Op de televisie gebeurde het allemaal veel te snel. En men onthield je beelden, want sommige kijkers zijn overgevoelig. Hier was er voor een keertje geen sprake van censuur. Zij kon het heel duidelijk allemaal volgen, van het eerste tot het laatste. Hier kon zij het meisje, helemaal weerloos en zelfs niet in staat om te roepen, zien worstelen in wanhoop. Gedetailleerd kon ze nu observeren hoe hij haar eerst van haar jurk ontdeed, vervolgens met de jurk haar handen vastknoopte op haar rug en toekeek met de glimlach hoe haar jonge meisjeslichaam stuiptrekkend op de planken lag. Hoe ze schuimbekte van woede, of was het van genot?

"Och, Whisky…", fluisterde ze nijdig: "zij is zoals alle vrouwen; zij geniet ervan…"

En nu zag ze hoe hij haar bij de kaken greep, terwijl hij zijn lichaam over het hare boog, haar de onderkleding van het lijf rukte en zich naar haar toe neeg, terwijl kleren als reusachtige sneeuwvlokken uit het gebinte naar beneden dwarrelden.

"Het is een geluk dat ik nooit geproefd heb…", ging haar schorre stem triestig. Hij knoopte nu z'n broek los en wierp zich op haar.

Heet hijgde zij de ijslucht in en uit en toen zag ze het:

"Maar… dat is Van Der Plassen niet…dat…dat… Whisky! Dat is die zwarte paraplu, kijk nou!"

Blijkbaar stemde het hondje toe, want het zweeg. Slap als een vod viel het kadaver haar uit de armen.

11.

Toen de dag in de lucht kwam, een grauwe, kille winterdag met leeg-gesneeuwde luchten, was heel de wijde aarde en ook de hele stad bedolven onder een maagdelijk wit tapijt. En ook het grote marktplein was omgetoverd tot een helwitte vlakte die tot ver in de middag onbetreden bleef omdat niemand zich buiten waagde omwille van de koude. Zelfs het cultureel leven scheen helemaal lam te liggen, want in de grote bibliotheek liep de kleine bediende zenuwachtig en met grote passen rond, wachtend op de eerste lezer die het machtige gebinte zou beklimmen. Terwijl hij alsmaar een sigaar ontstak om warme handen te krijgen. Er was iets angstigs in zijn stappen, en hoewel daar schijnbaar niet de minste reden toe was, want hij was de enige levende ziel in het grote gebouw, schrok hij nu en dan plotseling op, zoals iemand doet die nu en dan een onverwacht geluid meent te horen. Hij liep doorheen het doolhof zenuwachtig rond en keek achter alle boekenstapels en tussen de vele stellingen en staketsels, of er niet iemand aanwezig was die verstoppertje met 'm wilde spelen. Nu en dan riep hij uit, als een vreesachtig kind:

"Kom maar te voorschijn, jij! Ik heb je allang in de gaten! Als je denkt dat je me kan doen schrikken!", waarna hij bij zichzelf eventjes vertwijfeld moest lachen. Want er was helemaal niemand aanwezig, behalve hijzelf, en de boekenmuren en de reusachtige stellingen waren door een doodse stilte omgeven. Er was een kille ademloosheid in de ruimte die hem haast de stuipen op het lijf joeg. En plotseling begon heel het labyrint stilletjes te kraken.

"Dat komt bij de temperatuur", dacht hij bij zichzelf: "de kachel verwarmt de ruimte, het hout zet uit en gaat daardoor kraken.

Maar het kraken van de stellingen, van beneden tot helemaal boven, voor- en achterin het labyrint, werd steeds heviger en na een poosje kwam het hem voor alsof dit lawaai werkelijk oorverdovend geworden was, zoals het bulderen van de donder bij een hevig onweer.

"De boel staat op instorten!", dacht hij en hij spoedde zich naar de uitgang. Toen hij bij de deur gekomen was, werd het weer stil. Het kraken hield op en hij kwam weer tot rust. Niettemin kon hij het niet helpen dat hij stond te trillen op z'n benen. En waar hing Jacob trouwens alweer uit!? Het was al na tien uur!

Plots zag hij hem liggen en hij schrok. Als een geschoten kraai lag hij daar langs de boekmuren op de tegelvloer: de zwarte paraplu met het gouden kettinkje.

Een huivering trok door hem heen, toen hij opkeek: boven over de rand van de stellingen, stak een sneeuwwitte vrouwenhand uit.

***

Op het marktplein was er enige beweging gekomen. Het vloeiende, maagdelijke tapijt was hier en daar doorspekt met voetstappen van winterminnende wandelaars. Het oppervlak van het witte tapijt was glad en effen, als van een rustig meer waarop fijn, winterachtig zonlicht nu schitterde. Een reuzetaart met kaarsjes leek het marktplein wel, en de gebouwen die het in hun statigheid omgaven, boterkoeken, met bloemsuiker bestrooid. In het midden prijkte als pronkstuk, heersend over het geheel, de machtige kathedraal, omkringeld met nu prachtig besneeuwde stellingen. Beneden, aan de voet van de stellingen, waren op het vachtige sneeuwoppervlak de vormen zichtbaar van enkele planken en laddertjes, die tijdens de nachtelijk storm van de stellingen losgekomen waren en naar beneden gevallen. Een weinig verderop kon men, als men toekeek van op de plaats waar de zwarte vogels zaten ― de enkele nog overgebleven zwarte stippen op de witte toren ― nog een andere vorm herkennen. En de zwarte vogels zagen het, dat hij die daar lag, met zijn opengespreide armen, sterk geleek op het teken van de machtige beheerder, het teken van de dood.

***

"Krrrààà!", riepen de zwarte wintervogels, maar niemand sloeg acht op hen, en ze vlogen naar de toren van de kathedraal en staken de snavels samen en ze zegden dat het toch een zware straf was voor een vogel dat hij niet eens vliegen kon. En stilletjes bleven ze zitten, zwarte stippen op de witte toren, en wachtten naar de kopergele bulldozer uit de kazerne. Met een oorverdovend lawaai dook hij op en bereed het marktplein. Twee ijzeren vleugels achteraan de machine klapten open en een wiel draaide nu en kotste dikke brokken bijtend zout over het reine tapijt dat, zienderogen verschrompelend, in een vieze, grijze slijkmassa veranderde. En door het sneeuwslijk spoedde zich een oude dame, dit keer moederziel alleen. En zij trotseerde de koude van dit nog vroege uur en liep recht op het bureau van de stadspolitie af, ondanks alles vast besloten om haar geliefde Whisky te wreken.

***
isbn 90-77532-23-4


11-01-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Meer verhalen

MEER VERHALEN?
KLIK  
http://www.bloggen.be/OMSKVTDW/   




Foto

Foto

Foto

Foto

Foto

Foto

Inhoud blog
  • De spiegel
  • De job
  • De Wrat (1)
  • De Wrat (2)
  • De Wrat (3)
  • De Wrat (4)
  • De Wrat (5)
  • DE HEMEL EN DE GOOT
  • DE VERGEETPUT
  • meer verhalen
  • DE TUMOR
  • DE BEHEERDER VAN HET LABYRINT
  • De beheerder van het labyrint (vervolg)
  • Meer verhalen

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto



    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Hoofdpunten blog omskvtdw
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • PAS VERSCHENEN * VAN LIBRICIDE NAAR GENOCIDE
  • Het eindstation
  • a
  • Isaac
  • Meilied
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Johann Pachelbel, Canon (synthesiserversie)
  • Zo is de dood
  • Hoe gezond is sport? Een interview met Omsk van Togenbirger
  • Het recht van de sterkste
  • 12.12.12.
  • Over het gebruik van de patiënt in de eenentwintigste eeuw. Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • De dienaar van
  • actueel: het orgaan
  • Juniregen
  • U moet er af!
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Viool 2012
  • De geest in de fles
  • Inzicht
  • Het magazijn
  • Erosie
  • Kort
  • De eeuwige wederkomst
  • Het hiernamaals
  • Over het ware lot van de mens - Een interview met Omsk Van Togenbirger-De Waelekens
  • Het wezen van de vrolijkheid
  • Dante's afdaling ter helle (3)
  • Dante's afdaling ter helle (2)
  • Dante's afdaling ter helle (1)
  • De tijd
  • De ets
  • Het cultuurbegrip van Stephanos
  • Opstanding
  • Rijk en dom
  • Over de verschillende graden van dood zijn
  • Koude oorlog
  • Het Bureau Voor Onoplosbare Zaken
  • In de kelder
  • Mijn oude grootmoeder
  • De laatsten zullen de laatsten zijn
  • Leugens
  • Enkelvoud
  • Zonde
  • Adieu, groots firmament vol fonkelende sterren!
  • Christus en de kardinalen
  • Het labyrint
  • Het geloof en de werken
  • Sparen en plunderen
  • Zijn wij dan niet de echo onzer verzinsels?
  • Gesprek in de winter
  • Inspiratie
  • Tourette
  • Kwalen zijn geen kwalen. Een stukje voor de eerste winterdag.
  • Koude winters...
  • De toren
  • De fles
  • Kwakzalvers
  • Fijn wit zand
  • De wolk
  • Water & Over de klimaatsverandering
  • Spoken
  • De nieuwe god
  • De witte krokodil
  • Geloof (1)
  • Orde
  • In de toekomst is geen heil...
  • Kaos
  • Doeltreffende medicatie
  • Surrealistische werkelijkheid
  • De gasknop
  • Van Togenbirger's 'atheïsme'
  • Zomer
  • Mijnheer Dupont en de mal van het Zijn
  • Het ei van mei
  • Martha
  • Een zeer gezond besluit
  • Aan de ontbijttafel - illustratie
  • Aan de ontbijttafel
  • Milieuleugentjes om bestwil?
  • Het tanen van de Noord-Atlantische drift
  • Februari
  • Tijd is krediet
  • Het hoofdgerecht des levens dis...
  • Wij waren
  • Saint-Denis
  • Stenen en mensen
  • De binnen- en de buitenkant
  • Thuis
  • Doorheen de winterse depressie
  • Een lucide droom (illustratie)
  • Een lucide droom
  • Wiens brood men eet...
  • Evolutie en inwikkeling
  • Sneeuw
  • Bijwerkingen
  • De lucide droom
  • de golem
  • De golem
  • Domesticatie
  • De tijd gaat achterwaarts te vierklauw
  • Worden wij abstract, mijnheer?
  • Kinderarbeid, organenhandel, zwartwerk en Rechtspraak
  • Over een zucht van een nog heel ander kaliber dan de hebzucht
  • Overbevolking
  • Bram Stoker
  • Kinski
  • N
  • Nosferatu
  • de tuinen
  • De tuinen
  • Het Eeuwige Vuur
  • Het boek
  • De Goede Deur
  • Vlees (roman) - 1
  • Verrijzenis
  • Depressies
  • Inbraak
  • Sonate voor Harpsichord en Cello
  • Het is begonnen!
  • Over redelijkheid en klare taal...
  • De tijd vliegt
  • Panta rei
  • Glazen muren en casino's vol attracties!
  • Der Erlkönig grafiet
  • Der Erkönig (J.W. von Goethe)
  • De winter en de dood
  • Aanhangsels
  • Extase
  • Verbloemingen
  • Voornemens
  • Het gelijmde been (3): De toverstok
  • De lange baan
  • God of de duivel
  • Het gelijmde been (2)
  • Die eerste dagen van november
  • Harken
  • Is mijn geld safe?
  • Herfst
  • Het gelijmde been
  • Eten
  • Verslavingen
  • Kunst
  • Ellende
  • De burcht
  • Geheim en identiteit
  • Hongersnood
  • Rood als duizend rozen
  • Op een vergadering...
  • De molen
  • De poolster
  • Het Orgaan
  • Het boek
  • De twee geschiedschrijvers
  • De Laatste Reis
  • De Laatste Reis (illustratie)
  • De Goede Deur
  • De Onderwereld (roman)
  • Water
  • De Overname
  • Solvejg’s Lied
  • Septembernacht
  • Die Nacht…
  • Die nacht (illustratie 2)
  • Spiegels
  • Over het verouderingsproces
  • Het Credo
  • De Afwas
  • Absolute macht
  • Trillingen
  • Maria
  • De Messias
  • Het Spel van de Wereld
  • De nieuwjaarsramp
  • Het argument
  • Zuster Olympia
  • De Meester
  • DE TUINEN
  • Janus of van de Aliënatie
  • De Neuzen van Tsjernobyl
  • Het Eeuwige Vuur
  • Vladslo, en andere plaatsen...
  • De dood is een gedachte
  • Het 'bijna-leven'
  • Het kind
  • De Apologie van de Eeuwigheid
  • De heer die zichzelf in stukjes hakte
  • Het gesprek
  • Een sollicitatie
  • De Omkering van alle dingen
  • Transsubstantiatie
  • De pikorde
  • De wedloop
  • De virtuele veiligheid
  • Dode handen
  • Samen thuis
  • Het Laatste Oordeel
  • SINTERBUIS
  • Gedenkteken


    Hoofdpunten blog musica
  • Nosferatu
  • Koningin Elisabethwedstrijd voor Piano 2021
  • Adagio liedcyclus
  • Meilied (muziekvideo)
  • Oh dichosa ventura (muziekvideo)
  • Nosferatu (video)
  • Wij waren (video)
  • Muziekvideo's J.B
  • muziekbestanden J.B.
  • Ave Maria
  • Pianoconcerto 14: Daer zat een sneeuwwit vogeltje
  • Te Deum laudamus10
  • Te Deum laudamus9
  • Te Deum laudamus8
  • Te Deum laudamus7
  • Te Deum laudamus6
  • Te Deum laudamus5
  • Te Deum laudamus4
  • Te Deum laudamus3
  • Te Deum laudamus2
  • Te Deum laudamus1
  • Harpsichord 2 verlengd met cello
  • Pianoconcerto 7 Apocalyptische Dans
  • De zee
  • De geschiedenis van de panfluit
  • Requiem - delen 4 tot 7
  • Requiem - deel 3
  • Requiem - deel 2
  • Requiem - deel 1
  • Keldertrappen - nr. 8/8
  • Keldertrappen - nr. 7/8
  • Keldertrappen - nr. 6/8
  • Keldertrappen - nr. 5/8
  • Keldertrappen - nr. 4/8
  • Keldertrappen - nr. 3/8
  • Keldertrappen - nr. 2/8
  • Keldertrappen - nr. 1/8
  • Harpsichord 13 verbeterd
  • Harpsichord 12
  • Harpsichord 11
  • Harpsichord 10
  • Harpsichord 9
  • Harpsichord 7
  • Harpsichord 6
  • Harpsichord 5
  • Harpsichord 3
  • Harpmuziekje
  • Trompetsonate
  • Nostalgia
  • K 2007
  • Goldbach Variaties
  • Pop 5
  • Pop 4
  • Pop 3
  • Pop 2
  • Pop1
  • Drie ontstemde klavieren
  • muziekvideo
  • portretten componisten
  • Pianoconcerto 14, Daer zat een sneeuwwit vogeltje, Jan Bauwens, Serskamp, 2004.
  • Klarinetconcerto 1 Jan Bauwens Serskamp 2004
  • Kort symfonisch gedicht
  • Door de neevlen van de avond (uit: Adagio van Felix Timmermans)
  • Onze-Lieve-Vrouw van Vlaanderen
  • Gebed voor het Vaderland
  • Boskaboutersymfonie
  • Bomen
  • Victoria lucis
  • Gitaarconcerto 1 "Portulaan"
  • vioolconcerto 1: deel 5 van 6
  • Klarinetconcerto 3: deel 3 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 2 van 3
  • Klarinetconcerto 3: deel 1 van 3
  • pianoconcerto nr 15
  • Pianoconcerto nr 5 deel 5 van 6
  • Pianoconcerto nr 5 deel 4 van 6
  • Dans
  • Titan
  • Tsunami symfonie
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 6 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 5 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 4 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 3 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 2 van 6
  • Sint-Franciscussymfonie: deel 1 van 6
  • Harpmuziekje
  • minimal1
  • Ave Maria
  • Juan de la Cruz' Canciones 7 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 6 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 5 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 4 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 3 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 2 van 7
  • Juan de la Cruz' Canciones 1 van 7
  • Tsunami symfonie (Jan Bauwens)
  • Junisymfonie (J. Bauwens)
  • O dichosa ventura
  • Goldbach Variationen voor Piano Solo (J. Bauwens)
  • Orgelconcerto 3 J Bauwens Serskamp 2008
  • Orgelconcerto 2 J Bauwens Serskamp 2004
  • orgelconcerto 1 J Bauwens Serskamp 2004
  • -
  • achtergrond

    Mijn favorieten
  • Dzeus
  • paradoxes
  • Portulaan


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs