Dit boek ligt in het verlengde van Panopticum Corona (2021) en Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld (2022) waar geschetst wordt hoe, onder het voorwendsel van een pandemie, de vrijheid van alle wereldburgers wordt beknot door een totalitair regime dat slechts één credo duldt.
In dit werk staat de bestraffing van de ongehoorzamen centraal: de boekverbranding met in haar zog de massamoord. Maar die wereldwijde praktijk ontgaat de massa daar die werd opgesloten in een kerker van virtualiteit.
De vooralsnog onovertroffen voorloper van deze gruwel is de Congo-historie: de pronkzucht van een megalomane vorst en de slachting van miljoenen zwarten welke nog steeds wil blijven doorgaan voor bekerings- en beschavingswerk.
Het slechte geweten van de demagogen creëert angst, angst roept om veiligheid en veiligheid eist controle. Meer bepaald controle op het onderhouden van de omerta. Wie het niet kunnen laten om de waarheid te spreken, hebben nu alleen nog uitzicht op het einde.
De werkelijkheid van de onderling gerelateerde dingen is fundamenteler dan de werkelijkheid van de afzonderlijke objecten. De werkelijkheid van het geestelijke gaat vooraf aan de stoffelijke wereld. Er is, met andere woorden, geen wereld van dingen, als deze niet gedragen wordt door een wereld van trouw aan specifieke geboden. Dat brengt ook mee dat de werkelijkheid van de taal fundamenteler is dan de werkelijkheid van de onbenoemde dingen. Wat betekent dat nu?
Hoger zagen we dat de naamgeving niets anders is dan het aanbrengen (gebieden en naleven) van een verbinding van telkens twee objecten, waarvan het eerste het benoemde ding is, het tweede het benoemende ding: het benoemde ding (bijvoorbeeld een bal) kan niet naar believen aanwezig geroepen worden, het benoemende ding (het geluid dat wij horen bij het uitspreken van het woord bal) daarentegen wel, want het is lichter dan het eerste en het laat zich makkelijk vormen, er is slechts een kleine luchtverplaatsing voor nodig welke wij kunnen produceren met de stem tijdens het uitademen. Bijzonder aan de naam is dat hij niet louter een object is: in tegenstelling tot de bal, die een louter fysisch ding is, heeft het woord bal een lichaam én een ziel. Het lichaam van bal is het woord, meer bepaald: de inkt, of de specifieke luchtverplaatsing, waarin wij - maar dan ook alleen dankzij onze betekenisgeving - ook een bepaalde fysische vorm kunnen ontwaren. De ziel van bal is daarentegen niets anders dan de betekenis van dat woord, en dat is: de kracht van de eenmaal gemaakte afspraak (het gebod) dat bal geassocieerd dient te worden met het ding bal. De ziel van het woord bal is dus de trouw aan het gebod dat de bal met het woord bal verbindt, met andere woorden: het is de gehoorzaamheid aan het gebod: Beteken met het woord bal dit welbepaald (aangewezen) voorwerp! Het benoemend of het benoemd-wordend karakter van een ding is er slechts door de benoeming die wijzelf in het ding bevelen aanwezig te zijn: het woord bal is pas benoemend doordat wij het bevelen dat te zijn, en zo zijn eigenlijk wijzelf de benoemers in of via de woorden. Namen zijn aldus instrumenten waarmee wij de dingen tot benoemde dingen maken. Dit wil zeggen dat wij middels onze instrumenten - de namen - aan de dingen specifieke betekenissen bevelen, opdragen of toekennen. Middels de namen gebieden wij aldus de dingen om bepaalde plaatsen in te nemen in onze eigen betekeniskaders of zindragende patronen. Zodoende maken onze geestelijke verzuchtingen gretig gebruik van de op zichzelf zinledige objecten, om zich ermee op te vullen, om substantie te geven aan zichzelf, om zich in de werkelijkheid te manifesteren.
De ultieme verzuchting van de mens bestaat erin opnieuw één te worden met God. Deze wens kan echter pas een wil zijn indien de mens ook in de gelegenheid verkeert om te kiezen voor de realisatie van die wens die dan een wil heet. Er moet dus eerst een realisatiemogelijkheid bestaan. Welnu, deze mogelijkheid wordt aan de mens geboden, precies door het gegeven universum van de door God geschapen wereld, die daarom een manifestatie is van de goddelijke trouw van de Schepper tegenover zijn schepping: God blijft zodoende de mens in de gelegenheid stellen om zich te bekeren; Hij wacht slechts op zijn ja-woord, op zijn welwillende houding tegenover de hem met de schepping geschonken genade (zie: Bauwens 2003a). De schepping van alle dingen is voor de mens een door God geschonken mogelijkheid, waarvan de realisatie enkel van de mens zelf afhangt. Deze allerdiepste betekenis en zin bestaat - en wij kunnen ons dit bestaan het beste voorstellen als het bestaan van een uitnodiging en dus een bestaan in de taal - vooraleer de dingen zelf voor de mens tot bestaan komen.
Omdat Gods schepping zijn trouw manifesteert, heeft ze een oneindige vastheid: men kan zich er op betrouwen dat zij geen veranderlijke illusie is, maar daarentegen werkelijkheid waarop men kan bouwen. Door (middels de naamgeving) zijn geestelijke verzuchtingen te verbinden met de gegeven, vast betrouwbare en ware werkelijkheid, krijgen die verzuchtingen ook een werkelijke gestalte, dragen zij welbepaalde reële consequenties, en bieden zij aan de mens de mogelijkheid om zijn wens in een wil om te zetten, welke hij kan realiseren door effectief die keuzen te maken die overeenstemmen met zijn wil. Door de betekenisgeving aan de dingen die, omdat ze uit Gods hand komen, hem niet zullen bedriegen (dit wil zeggen dat zij geen onverdiende gevolgen zullen hebben), kan de mens getuigenis afleggen van de waarachtigheid van zijn antwoord aan God, omdat hij zich zodoende bereid verklaart om alle gevolgen van zijn handelingen zelf te dragen. De mens is noodzakelijk fysisch, want het getuigenis van zijn waarachtig handelen vergt de volledige onderwerping van zijn wezen aan de fysische realiteit waarin zich het bekeringsproces middels zijn vrije keuzehandelingen moet voltrekken.
De werkelijkheid van alle dingen staat of valt aldus met de geest die deze dingen draagt of levend maakt. De namen zijn fundamenteler dan de dingen waarop ze geplakt worden, omdat de dingen pas door de naamgeving aan het licht komen of tot bestaan komen. Bovendien is de ziel van de naam fundamenteler dan het lichaam van de naam, omdat een naam zonder ziel geen naam is. En de ziel van de naam is nu niets anders dan het onderhouden worden van een gebod. Zo wordt de hele werkelijkheid gedragen door de trouw aan de geboden. Die geboden betreffen, zoals hoger uiteengezet, de positieve beantwoording van Gods uitnodiging tot liefde. Samenvattend: de gehoorzaamheid aan Gods gebod, en niets anders dan dat, draagt de ganse werkelijkheid. En die gehoorzaamheid manifesteert zich in het menselijk gebod aan zijn eigen verzuchtingen - dat zich manifesteert in de menselijke betekenisgeving welke resulteert in de opbouw van de wereld - om zich aan de wetten van Gods schepping te onderwerpen.
Misschien is het in dit licht dat wij de realiteit van de wiskunde moeten beschouwen. Als we ons beperken tot de getallenwereld, dan kunnen we misschien een analogie maken tussen de wereld van de getallen, en die van de werkelijke dingen: net zoals de werkelijke dingen pas aan het licht komen en hun eigen wezen ontvangen wanneer zijn eerst ondergeschikt worden aan fundamentele betekeniskaders, net zo ontlenen de getallen, die zoals wij hoger hebben uitgelegd op zichzelf beschouwd ideële dingen zijn, hun wezen aan de specifieke orde welke reeds in het telmechanisme besloten ligt. Het getal 5 zou zijn eigenheid totaal verliezen, indien het willekeurig met een ander getal van plaats kon verwisselen, precies omdat het de positie van dit getal in de hiërarchie van alle getallen is, die aan dit getal zijn wezen zelf schenkt. Het wezen van het getal 5 ligt aldus in de orde van de getallenrij (het telmechanisme) zelf besloten. Het wezen van de getallenrij is nu niets anders dan de wil die de namen gebiedt zich te ordenen (en het is het bestaan van de Tijd die daartoe de mogelijkheidsvoorwaarde vormt): het is een gebod, en het gebod haalt zijn kracht nergens anders dan in de trouw.
Zoals de werkelijkheid zelf op niets anders berust dan op trouw, zo ook berust de werkelijkheid van de getallen, en meer algemeen het wiskundige denken, op niets anders dan op trouw. Die trouw, dat eenvoudige principe, die eenvoudige ordening van initieel totaal willekeurige dingen (krulletjes, klanken) geeft het ontstaan aan een ganse werkelijkheid van quasi onuitputtelijke verschijnselen, wetten en inzichten. Dat ene beginsel van trouw blijkt te volstaan om een wereld tot stand te brengen waarvan heel wat wiskundigen geloven dat hij wel op zichzelf bestaat, alsof hij van buiten ons naar ons toe kwam als een levende werkelijkheid. Maar dat is nu precies het mysterie van de kracht van de trouw: waar wij vertrouwen schenken of trouw zijn, gebeurt het mirakel: de simpele trouw blijkt een vruchtbaarheid als die van God zelf in zich te hebben! >
Zoals nu de naam (bijvoorbeeld het woord bal) een lichaam maar ook een ziel heeft, zo ook heeft het ding bal naast een lichaam ook een ziel, en die ziel is de betekenis van dat ding bal. Wat nu in het bijzonder dient opgemerkt te worden, is het feit dat het ding bal pas een ziel kan hebben, indien het eerst benoemd werd, dat wil zeggen: indien het eerst werd opgenomen in de geestelijke wereld van de betekenissen. Want zonder een betekeniswereld, zou ook het ding bal geen betekenis hebben, geen nut, geen functie. Het nut of de functie van een ding bestaat pas indien ze ook als zodanig beleefd wordt, en die beleving vergt een bewustzijn, een afstand tot dit gebeuren, en dus een afbeelding van dat gebeuren - in de taal.
Vanzelfsprekend hebben wij het hier alleen over de menselijke taal. Want wanneer wij bijvoorbeeld een bloem beschouwen die één miljoen jaren geleden bloeide, dan kunnen we toch niet ontkennen dat ook zij een bepaalde functie had en een nut in haar specifieke biotoop. Daarom ook moet de ganse levende werkelijkheid beschouwd worden als een taal, dit wil zeggen: als een geheel van dingen welke benoemd of erkend geworden zijn door een Subject - God. De levende werkelijkheid kan aldus niet anders beschouwd worden dan als de taal van God zelf - een taal waarin alle elementen echter in een perfecte onderlinge orde en harmonie coëxisteren, als ging het om een perfecte theorie met volmaakte volzinnen en volkomen heilige namen.
Dat het vreemd kan aandoen om de werkelijkheid aldus te beschouwen, vindt zijn oorsprong alleen in onze scheefgegroeide kijk op de dingen. Toch kan slechts deze beschouwingswijze welke het hogere als fundament voor het lagere erkent, ons een waarachtig inzicht in het wezen van onze werkelijkheid schenken.
Aan wie komt het immers toe om de menselijke taal vernuftiger te achten dan de goddelijke, en om te oordelen dat de zelfgefabriceerde betekenissen van onze theorieën de zo werkzame en harmonische samenhang van de werkelijkheid zelf zouden overtreffen? De taal geeft ons weliswaar het bewustzijn van de dingen, maar te denken dat de dingen alleen dankzij onze taal en onze blik bestaan, zou een grove zelfoverschatting betekenen. Anderzijds kunnen we ook niet besluiten dat de dingen op zichzelf bestaan, zoals de zogenaamde objectivistische materialisten dat doen, en dat het talige een oppervlakteverschijnsel zou zijn dat wij op de materie hebben opgeplakt. Daarentegen moeten wij ervan uitgaan dat, meer nog dan onze eigen taal, de samenhang en de betekenisvolheid van de werkelijke dingen, de natuur en het ganse universum - voor zover wij dat tenminste kunnen kennen - maar het beste vergeleken kunnen worden met de best mogelijke scheppende samenhang die wij tot op heden kennen, en dat is onze taal. Net zoals wij toch ook niet zeggen dat God een ding is, en dat wij Hem veeleer vergelijken met een mens, een supermens, net zo mogen we niet zeggen dat de samenhang van de dingen slechts toevallig is: veeleer moeten we die vergelijken met een gewilde en bewuste taal, een supertaal. Daarom ook is het gerechtvaardigd om de taal van de wiskunde in de dingen te projecteren, als wij ons maar bewust blijven dat deze taal onvolkomen is, en dat zij dat ook zal blijven; de ware wiskunde, de ware taal van de dingen kunnen wij slechts middels gammele analogieën bevroeden, maar wij moeten dan toch zeker analogieën maken met het beste wat wij, mensen, voorhanden hebben; wij moeten zeker niet veronderstellen dat onze geleidelijke en zeer oppervlakkige ontsluieringen uitvindingen zouden zijn. Ook in de (taal van de) wiskunde is het de trouw die haar mogelijk maakt, en wie zal ontkennen dat trouw een vertrouwde impliceert, iemand die datgene voltooit wat wij, in geloof, op touw hebben gezet, zonder eigenlijk te kunnen vermoeden wat het wel zou kunnen opleveren? Of is het niet eigen aan het handelen in trouw, dat wij daarin geleid worden, dat wij slechts uitvoerders zijn, en dat wij zodoende participeren aan een gebeuren dat onszelf verre overstijgt? >
De ultieme werkelijkheid wordt verzameld door God. Niet zoals dode mussen in een kartonnen doos verzameld zijn, maar als levende dingen die onderling met elkaar en ook met hun verzamelaar verbonden zijn in levende relaties. De dingen zoals ze door God verzameld worden, zijn daarom ook niet zomaar bij elkaar opgeteld, maar zij zijn reeds in een alles omvattende samenhang met God en met elkaar verenigd. Bovendien is deze samenhang niet onvolmaakt en niet statisch, maar wel volmaakt, dynamisch, groeiend en bovendien vrij en bewust. Het is als het ware de eeuwig levende samenhang van Gods liefde zelf. Daarom is ons begrip verzameling voor het uitdrukken van deze ultieme eenheid van alles in God, veel te beperkt en ook zeer misleidend.
Tussen de dingen in de werkelijkheid van Gods schepping kunnen talloze relatievormen onderkend worden, en de meest volmaakte daarvan is de relatie van de trouw: verschillende elementen kunnen interageren op grond van niets anders dan de trouw. Beschouwd als een relatie, is de trouw de meest volmaakte relatievorm, omdat door de trouw de verschillende elementen zo handelen dat ze perfect rekening houden met elkaar: Bemin uw naaste zoals uzelf. Ter vergelijking: geen organisatie (van bijvoorbeeld een feest) kan die graad van perfectie bereiken waarvan elk authentiek spontaan familiefeest getuigt. Geen protokol, ook niet het meest doordachte en gesofisticeerde, kan de wellevendheid van de waarachtige intermenselijke liefdesbanden naar de kroon steken. Het duurste management verbleekt, vergeleken bij de samenwerking van mensen die elkaar oprecht beminnen. De trouw als super-band tussen de elementen van Gods verzameling kan aldus geen constructie zijn, laat staan een optelling - van dingen die aan een specifieke eigenschap zouden beantwoorden: ons begrip verzameling is daarom uiterst precair. Van zodra men, vanuit de ervaring dat men bepaalde dingen kan verzamelen, zich gaat inbeelden dat men door zo door te gaan, zich uiteindelijk ook een verzameling van alles kan voorstellen, bezondigt men zich eraan een voorlopige en verregaande simplicatie nochtans te veralgemenen, en hiermee doet men het eigen gezond verstand twee keer achtereenvolgens de das om.
Tenslotte kan men zich alles slechts voorstellen als datgene waaraan niets ontbreekt, maar alleen wie het volmaakte kent, kan een oordeel vellen over de volkomenheid der dingen. Precies dezelfde waangedachten spelen ook de ethiek parten waar sommigen geloven dat zij de biologische mens kunnen vervolmaken; ze geloven het bovendien als een compliment te kunnen opnemen wanneer meer kritische geesten over hen zeggen dat ze, zodoende, God spelen. De volkomenheid naar menselijke maatstaven is echter niet de volkomenheid naar de maatstaven van God: Gods criterium van de liefde heeft geen uitstaans met criteria welke georiënteerd worden volgens economische nutsprincipes, afkeer van pijn of haatgevoelens jegens kinderen, ouderen en gehandicapten. De goddelijke kwaliteit kan in geen geval die van de kwantiteit zijn, alleen al omdat het ene, goddelijke geen verdeeldheid kent: de volkomenheid van alle dingen vereist dat zij van alle andere dingen vervuld zijn, en zij staat bijgevolg geen verdeeldheid van de werkelijkheid in dingen toe. Het volkomen vervuld zijn van alles door alles is pas mogelijk waar de betreffende dingen personen zijn, en deze vervulling realiseert zich waar deze personen verenigd worden door een volmaakte band van liefde en trouw. Die eenheid, welke op het einde der tijden bereikt zal worden, is allerminst een verzameling - nogmaals: ons begrip verzameling is uiterst precair.
Een auto is niet zomaar een verzameling van losse onderdelen: de onderdelen worden geconstrueerd of ééngemaakt in functie van een bepaald doel, namelijk: kunnen rijden. Dat doel maakt de elementen van de auto tot een eenheid. Het concept verzameling is inzake auto-onderdelen duidelijk irrelevant. Nog duidelijker geldt dat inzake de onderdelen van een levend organisme, of inzake de burgers van een maatschappij. Hoeveel te meer geldt dat dan niet inzake de mensheid zelf, en de zogenaamde verzameling van alle dingen? Het reductionistisch denken speelt onze verbeelding hier eens te meer parten.