Inhoud blog
  • Ik verhuis naar een andere blogsite!!!
  • De mystiek achter de tweede komst van Jezus
  • Luz de Maria 24/4
  • Zalig de armen van geest
  • Aanbidden in geest en waarheid
  • 3.33 uur 's ochtends
  • De kracht van 1 Weesgegroet
  • Ze komen eraan
  • Vreemde en grote donkere wezens zullen spoedig overal binnendringen
  • Een volgende lockdown
  • Boodschap aan Anna Shelley 24/4
  • De devotie van de 7 smarten van OLVrouw
  • Toewijdingsgebeden aan God de Vader, het H. Hart van Jezus en het Onbevlekt Hart van Maria
  • Gebeden van toewijding van ziekte, lijden en levenslasten
  • De betekenis van Pinksteren - 4
  • Om een baby uit een miskraam en geaborteerde baby's te dopen
  • Exorcismegebed over je woning en grond en toewijdingsgebed
  • Gebeden van zegening en bescherming
  • Het is eindelijk aangebroken
  • Wat God me toonde over aanstootgevende kledij...
  • Wat God me toonde over feminisme
  • De betekenis van Pinksteren - 3
  • Einde van Satans invloed in zicht
  • Red de planeet, ga CO2 uitstoten
  • Over de verliezen aan Westerse kant wordt gezwegen
  • Boodschappen aan Eduardo Ferreira
  • Boodschappen aan Pedro Regis
  • Boodschappen van OLVrouw di Zaro 8/4
  • Boodschap aan Luisa Piccarreta
  • Boodschappen aan Valeria Copponi (tot 19/4)
  • Instorting van economie, en munteenheden
  • De uitval
  • Over Poetin
  • Zal dit het einde veroorzaken?
  • Een miraculeuze foto van de Gekruisigde Jezus
  • Boodschap aan Anna Shelley 20/4
  • Luz de Maria 20/4
  • Rusland wordt verder uitgedaagd
  • De 3 daagse duisternis
  • De 9 cirkels van de Hel
  • In de Hel wegens echtscheiding
  • Meteoor op California
  • 23 april
  • De komst van de asteroide
  • Massale afname van bevolking in Europa komt eraan
  • Repost: Genezingsgebed van God de Vader
  • Opwarming van het klimaat? Niet dus.
  • Let op voor cosmetica en dergelijke producten
  • De uitleg van het merkteken van het beest door de Heer
  • De volgende pandemie
  • Over Obama: hij kan de Antichrist worden, door bezetenheid
  • Luz de Maria 16/4
  • Boodschap aan Anna Shelley 19/4
  • Boodschap aan Luisa Piccarreta
  • Een zombievirus
  • Nano chip
  • VK zal getroffen worden
  • Dit zal gebeuren door Hem
  • Het is reeds begonnen
  • Hoe de Antichrist zal werken door AI en Biotechnologie
  • Ze komen voor onze kinderen
  • Vernietiging van 3 landen
  • Bloedmanen als waarschuwend teken
  • 5 tekenen dat je een Uitverkorene bent
  • Boodschap aan Luisa Piccarreta
  • OLVrouw van Smarten
  • Adviezen om de duivel te bevechten
  • Het sociaal kredietsysteem
  • NEEM GEEN VACCINS!!! GEEN ENKELE!!!
  • BID TEGEN ABORTUS!!!
  • De betekenis van Pinksteren - 2
  • De betekenis van Pinksteren - 1
  • Goede raad: wees niet afhankelijk van de staat
  • De plannen van de wereldelites
  • Boodschap aan Luisa Piccarreta
  • Bijhorende afbeelding bij de boodschap van Lorena
  • Nog eens nieuws van de Antichrist/Maitreya
  • Boodschap aan Pedro Regis 11/4
  • Luz de Maria 12/4
  • Boodschap aan Lorena 8/4
  • Chaga
  • Dit is de waarheid
  • Boodschap aan Anna Shelley 14/4
  • Noveen van de Goddelijke Barmhartigheid - 9
  • Janet Klasson - 9/2 Licht van de wereld in de Goddelijke Wil
  • Geheim van gedrevenheid
  • Kom, H. Geest, kom!
  • 3 middelen die Satan gebruikt om je ziek te maken
  • Gezegend zij
  • Gods Barmhartigheid is grenzeloos
  • Boodschap aan Anna Shelley 13/4
  • Noveen van de Goddelijke Barmhartigheid - 7 en 8
  • Boodschap aan Luisa Piccarreta
  • De Emmaüsgangers
  • Mummie
  • Noveen van de Goddelijke Barmhartigheid - 6
  • Op weg naar de microchip
  • Nog steeds kunnen we het tij keren - Niburu
  • Boodschap aan John Mariani
  • Noveen van de Goddelijke Barmhartigheid - 5
  • Boodschappen aan Jennifer
  • 28/3 Plaats dit in je huis en land (The Unsealed Message)
  • Maria Simma openbaart 7 geheimen
  • Het Gezicht van Jezus
  • Opruimen van de wereldbevolking was altijd het doel - Niburu
  • 11 april
  • Noveen van de Goddelijke Barmhartigheid - 4
  • Boodschappen aan John Leary - rest van maart
  • Boodschap aan Mary of Divine Mercy
  • Grote schudding 8/4
  • Luz de Maria: Paaszondag 9/4
  • Afbraak van immuunsysteem door vaccins
  • Luz de Maria: Stille Zaterdag 8/4
  • Luz de Maria: Goede Vrijdag 7/4
  • Noveen van de Goddelijke Barmhartigheid - 2 en 3
  • Boodschap aan Anna Shelley 6/4
  • Zalig Pasen!!!
  • Boodschap aan Anna Shelley 8/4 DRINGEND!!!
  • Gebed op vrijdag voor de Arme Zielen
  • Boodschap aan Eduardo Ferreira 24/3
  • Droom van J. Frances 3/4
  • Boodschap aan Manuela te Sievernich (25/3)
  • Het echte gevaar van het einde van de dollar
  • Schildklier en jodium
  • Boodschap aan Manuela te Sievernich (21/3)
  • Boodschappen aan Valentina Papagna
  • Noveen van de Goddelijke Barmhartigheid - 1
  • Boodschap aan Marco Ferrari 26/3
  • Boodschap aan Gisella Cardia 3/4
  • De Kruisweg
  • 15 doodzonden in het Katholieke Geloof
  • Luz de Maria: Witte Donderdag 6/4
  • Het bankroet van Europa
  • Boodschap aan Anna Marie - Houston 11/2
  • Plaats terug brood op je huisaltaar
  • Boodschappen aan Pedro Regis
  • Palmzondag-rede van Vigano
  • Luz de Maria: Heilige Woensdag 5/4
  • Boodschap aan Luisa Piccarreta
  • Het Communisme zal opgelegd worden door de elite
  • Boodschap aan Ned Dougherty 26/3
  • Boodschap aan Anna Shelley (3/4)
  • Het verraad van Judas Iscariot (2)
  • Het verraad van Judas Iscariot (1)
  • Luz de Maria: Heilige Dinsdag 4/4
  • Luz de Maria: Palmzondag 2/4
  • Luz de Maria: Heilige Maandag 3/4
  • Interview met Luz Maria de Bonilla
  • Grafeenoxide in vaccins
  • Boodschap aan Lorena 14/3
    Zoeken in blog

    ALLES GAAT VOORBIJ, BEHALVE GOD !
    agenda

    Belangrijke data in mijn agenda

    Mijn favorieten
  • Mijn bibliotheek
  • Nieuwe blogsite
  • Archief per maand
  • 05-2023
  • 04-2023
  • 03-2023
  • 02-2023
  • 01-2023
  • 12-2022
  • 11-2022
  • 10-2022
  • 09-2022
  • 08-2022
  • 07-2022
  • 06-2022
  • 05-2022
  • 04-2022
  • 03-2022
  • 02-2022
  • 01-2022
  • 12-2021
  • 11-2021
  • 10-2021
  • 09-2021
  • 08-2021
  • 07-2021
  • 06-2021
  • 05-2021
  • 04-2021
  • 03-2021
  • 02-2021
  • 01-2021
  • 12-2020
  • 11-2020
  • 10-2020
  • 09-2020
  • 08-2020
  • 07-2020
  • 06-2020
  • 05-2020
  • 04-2020
  • 03-2020
  • 02-2020
  • 01-2020
  • 12-2019
  • 11-2019
  • 10-2019
  • 09-2019
  • 08-2019
  • 07-2019
  • 06-2019
  • 05-2019
  • 04-2019
  • 03-2019
  • 02-2019
  • 01-2019
  • 12-2018
  • 11-2018
  • 10-2018
  • 09-2018
  • 08-2018
  • 07-2018
  • 06-2018
  • 05-2018
  • 04-2018
  • 03-2018
  • 02-2018
  • 01-2018
  • 12-2017
  • 11-2017
  • 10-2017
  • 09-2017
  • 08-2017
  • 07-2017
  • 06-2017
  • 05-2017
  • 04-2017
  • 03-2017
  • 02-2017
  • 01-2017
  • 12-2016
  • 11-2016
  • 10-2016
  • 09-2016
  • 08-2016
  • 07-2016
  • 06-2016
  • 05-2016
  • 04-2016
  • 11--0001
    Levend geloof 9

    21-10-2017
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Buiten de Kerk geen heil? - deel 1

    Buiten de Kerk geen heil (wikipedia) :  Extra ecclesiam nulla salus is een Latijnse uitspraak die in de theologie en de kerkgeschiedenis grote betekenis heeft. De uitspraak betekent letterlijk "buiten de kerk geen heil (redding of zaligheid)". Deze formulering werd voorbereid door Ignatius van Antiochië, Irenaeus en Clemens van Alexandrië, maar kreeg zijn expliciete formulering bij Cyprianus (De unitate ecclesiae, c. 6).

    Katholieke Kerk

    Deze uitspraak is ontstaan in een tijd (2e en 3e eeuw na Chr.) met een wereldbeeld waarin Kerk en wereld in uitgestrektheid nagenoeg schenen samen te vallen. Ieder mens werd toen geacht met de christelijke boodschap geconfronteerd te zijn. In de christelijke theologie werd deze uitspraak in die tijd dan ook strikt geïnterpreteerd. Tijdens het Concilie van Florence legde Paus Eugenius IV in 1442 dit geloofspunt als ex cathedra uitspraak vast (dogma). "Niet alleen heidenen, maar ook Joden, ketters en schismatici" zijn volgens deze uitspraak van dit concilie en haar pausen "uitgesloten van het heil en stevenen af op de verdoemenis, indien zij zich niet voor het einde van hun leven bekeren tot de ware Kerk van Christus (de katholieke Kerk)".

    Naarmate het wereldbeeld van de mensheid zich heeft verbreed (ontdekking van andere volkeren en werelddelen), kwam daar elders verandering in (vergelijk het concilie van Trente (1545-1563)). De Kerk bleef echter bij haar standpunten en sloot eenieder uit de heilsgemeenschap die zich met vol geweten tegen de katholieke leer opstelde.

    Ook vandaag wordt deze uitspraak genuanceerd. Zonder de sacramenten en de Kerk, die zelf als sacrament voor en in de wereld wordt gedefinieerd, is er voor mensen geen redding. De Kerk is in deze theologie onmisbaar voor de bemiddeling van het heil. Door de ware Kerk van Christus deelt God het heil aan mensen uit. Omdat de Katholieke Kerk als de enige kerk van Christus wordt gezien, heeft zij ook "het beste zicht op de openbaring".

    Enerzijds erkent de Katholieke Kerk sinds het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), dat God zich veelvuldig tegenwoordig stelt, niet alleen jegens de enkeling, maar ook jegens de volkeren in de rijkdom van hun spiritualiteit, die in de religies zijn wezenlijke expressie vindt. De aanwezigheid van elementen van heiliging en waarheid zijn daarom evenwel ook buiten de zichtbare Kerk waar te nemen, hoewel dit niet de eenduidige helderheid en werkzaamheid van de sacramenteel handelende Kerk evenaart. Anderzijds weet de Kerk zich op mysterievolle wijze verbonden met alle mensen van goede wil en derhalve kan zij ook buiten de direct zichtbare Kerk werkzaam zijn. Een voorbeeld zijn protestantse kerkgenootschappen, wier werkzaamheid afgeleid is van de aan de Katholieke Kerk toevertrouwde "volheid van genade en waarheid".

    Het Tweede Vaticaans Concilie stelt dat de Kerk van Christus "zich bevindt in (subsistit in) de Katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde bisschoppen wordt bestuurd", en tegelijkertijd erkent het dat "ook buiten haar schoot meerdere bestanddelen van heiliging en waarheid te vinden zijn die, als de eigen gaven van de Kerk van Christus, naar de katholieke eenheid heenstuwen". En verder wordt uitgelegd, dat "De afgescheiden Kerken en gemeenschappen zijn dus, ook al hebben zij vanuit onze geloofsovertuiging tekorten, in het heilsmysterie allerminst zonder betekenis en zonder waarde. De Geest van Christus weigert immers niet ze te gebruiken als heilsmiddelen, die hun kracht juist ontlenen aan de volheid van genade en waarheid, die aan de Katholieke Kerk is toevertrouwd".

    Deze ecclesiologische zienswijze maakte een genuanceerde interpretatie van extra ecclesiam nulla salus mogelijk en is met name neergelegd in de pastorale constitutie Gaudium et Spes van het Tweede Vaticaans Concilie alsook de documenten Unitatis Redintegratio en Dominus Iesus (2000).

    Katholieke traditionalisten wijzen de opvattingen van Vaticanum II over het extra ecclesiam nulla salus af en beschouwen deze als een breuk met de traditie en leer van de Kerk. De overeenkomst met opvattingen zoals nog door paus Pius XII uitgelegd in zijn encycliek Humani Generis (1950) is duidelijk. Pius XII beschrijft degenen die de noodzakelijkheid tot de zichtbare Katholieke Kerk ("die één en hetzelfde is als de ware Kerk van Christus", HG, Nr. 27) te behoren, verminderen en verwateren als "dwaalleraars". Zijn voorganger Pius XI benadrukte in Mortalium Animos (1928) ook de exclusiviteit van het heil in de Katholieke Kerk en dat niemand die met persoonlijke instemming buiten eenheid met de Apostolische Stoel van Rome en de onderwerping aan de dogmatische inhoud van het katholiek geloof blijft, aan het heil kan deelachtig worden.

    Buiten de Kerk geen Heil  (Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. uit Katholieke Stemmen, Jaargang 15, nr. 4, April 1986)

    (…) De leer dat er buiten Christus en buiten de door Hem voor het eeuwig heil van alle mensen gestichte Kerk geen ‘heil’ is, behoort tot de vaste leerstellingen van de katholieke Kerk. Vragen wij ons af wat wij daaronder moeten verstaan, dan rijzen moeilijkheden. Zovele mensen hebben immers Christus en zijn Kerk buiten hun schuld in het geheel niet gekend, en zeer velen kennen die nog niet. Maar God is zowel goed als rechtvaardig en laat niemand buiten zijn schuld verloren gaan; Hij veroordeelt alleen de zondaars, die tegen Hem opstaan. Het is dus duidelijk, dat men in de Kerk het leerstuk ‘buiten de Kerk geen heil’ altijd zo heeft verstaan, dat het niet in conflict komt met de vaste leer omtrent God rechtvaardigheid, om van zijn goedheid niet te spreken.

    Het eerste Vaticaans Concilie (1870) heeft met grote nadruk geleerd dat aan de dogma’s van het geloof geen andere zin mag worden gehecht dan die zij in de Kerk altijd hebben gehad. Dit gaat dus ook op voor de leer ‘buiten de Kerk geen heil’, die wij dadelijk zullen bespreken, echter zó dat deze uitspraak niet in strijd is met de leer, dat God rechtvaardig is en dat Hij wil “dat alle mensen gered worden en tot de kennis der waarheid komen” (1 Tim. 2, 4). Zoals dit met andere leerstukken der Kerk het geval is, of het geval is geweest, is er ook groei vast te stellen in ons begrip van het leerstuk ‘buiten de Kerk geen heil’.

    Het leerstuk

    De laatste 12 verzen van het evangelie van Marcus (Mc. 16, 12-20) zijn kennelijk pas later aan dit evangelie toegevoegd, nadat het oorspronkelijke slot om een onbekende reden verloren is gegaan. Wie die verzen heeft geschreven en toegevoegd, is onbekend, maar het staat voor de Kerk vast dat zij deel uitmaken van de authentieke, gezaghebbende tekst van het evangelie. Marcus 16, 16 luidt: “Wie het geloof heeft aanvaard en gedoopt is, zal gered worden; maar wie niet heeft geloofd zal veroordeeld worden”. Het gaat hier zonder enige twijfel over het geloof in God en zijn Christus; wie dit niet aanvaardt, gaat verloren. Over de Kerk wordt hier niet gesproken.

    Hebreeën 11, 6 luidt: “Zonder geloof is het onmogelijk (aan God) te behagen, want wie tot God wil naderen moet geloven dat Hij is, en dat Hij een beloner is voor die Hem zoeken”. Hieruit volgt dat wie het geloof in één God verwerpt, onmogelijk aan Hem kan ‘behagen’. Ook hier is geen sprake van een Kerk.

    In de Handelingen van de Apostelen worden degenen die zich bij de Kerk aansluiten ‘geredden’ genoemd: “Elke dag bracht de Heer meer geredden bijeen” (Hand. 2, 47). Zie ook Hand. 2, 40; 15, 11; 1 Cor. 15, 2; Eph. 2, 5-8; 1 Tim. 2, 15 enz. Het latijnse woord salus is in het Nieuwe Testament de vertaling van het griekse sootèría, dat ‘redding’ betekent. Voor de Christen heeft ‘gered worden’ de speciale betekenis van ‘het heil verwerven’, zodat men sootèría meestal met ‘heil’ vertaalt en de betekenis van ‘redding’ vergeet. Als de Christen dus een ‘geredde’ is en als voor hem ‘heil’ de betekenis van ‘redding’ heeft, dan volgt dat de anderen niet ‘gered’ worden. Men moest tot de jonge door Christus gestichte en door zijn apostelen verbreide Kerk behoren om ‘gered’ te worden. Van ‘heil’ = ‘redding’ buiten de Kerk weet de H. Schrift van het Nieuwe Testament niets.

    Het was zeker op grond van de boven vermelde overtuiging, die uit de geschriften van het Nieuwe Testament naar voren komt, dat de heilige martelaar Cyprianus (†258) in een van zijn brieven schreef: Salus extra Ecclesiam non est (“buiten de Kerk is er geen redding/heil”). Deze uitdrukking komt herhaaldelijk in latere kerkelijke uitspraken terug, in ongeveer dezelfde woorden.

    In 1208 liet Innocentius III bekeerde Waldenzen in een geloofsbelijdenis verklaren: “Wij belijden dat er één Kerk is, niet die der ketters, maar van Rome, en wij geloven dat daarbuiten niemand kan gered worden”.

    Het vierde algemeen Lateraans Concilie, gehouden onder Innocentius III, verklaarde in 1215: “Er is één algemene Kerk der gelovigen, buiten welke in het geheel niemand gered wordt”.

    In zijn beroemde bul Unam Sanctam verklaarde Bonifacius VIII in 1302: “Wij belijden één heilige katholieke Kerk, buiten welke er geen heil is, noch vergiffenis van zonden”.

    In 1442 bepaalde het Concilie van Florence in zijn ‘Decreet voor de Jacobieten’, dat de Kerk “vast gelooft … dat niemand, die buiten de katholieke Kerk staat, niet slechts de heidenen, maar ook niet de Joden of de ketters of de scheurmakers, aan het eeuwige leven zal kunnen deelhebben, maar naar het eeuwige vuur zal gaan”. Dit zijn zonder twijfel sterke woorden. Zij komen voor in een tekst die niet voor de hele Kerk bestemd was, maar voor de Jacobieten (Christenen in het Oosten, van Syrische ritus en monophysitische geloofsbelijdenis) die in de katholieke Kerk wilden opgenomen worden.

    Aan het slot van de geloofsbelijdenis van Trente, leest men: “Dit ware katholieke geloof, buiten welk niemand zalig kan worden, geloof, belijd en bezweer ik…”. In het daaraan voorafgaande staat: “De heilige katholieke en apostolische Roomse Kerk erken ik als moeder en leermeesteres van alle kerken, en aan de Paus van Rome, opvolger van de heilige Petrus, prins der Apostelen en plaatsbekleder van Jezus Christus beloof en zweer ik ware gehoorzaamheid”.

    Leo XII heeft in een encycliek het z.g. indifferentisme (onverschilligheid) veroordeeld, volgens welk ieder van God de vrijheid heeft gekregen zich aan te sluiten bij de sekte “die hem volgens eigen persoonlijk oordeel toelacht”, zonder gevaar voor zijn eeuwig heil. Deze veroordeling houdt niet hetzelfde in als ‘buiten de Kerk geen heil’, maar hangt er toch mee samen, want als het er in het geheel niet op aankomt wat men geloof en belijdt, niet gelooft, dan kan men het ‘heil’ even goed binnen als buiten de Kerk verkrijgen.

    In 1831 heeft Gregorius XVI in zijn encycliek Mirari vos het indifferentisme nogmaals veroordeeld, veel scherper nog dan zijn voorganger had gedaan. In de encycliek veroordeelt hij met de meeste nadruk de mening dat men het eeuwig heil kan verwerven door welke geloofsbelijdenis dan ook, als men maar zedelijk goed leeft, en noemt deze opvatting zelfs “waanzin”, een uitdrukking later door Pius IX herhaald.

    In dezelfde encycliek wijst de Paus op een beroemd woord van Augustinus: Quae enim peior mors animae quam libertas erroris (“welke ergere dood is er voor de ziel dan de vrijheid om te dwalen?”).

    In 1846 heeft Pius IX in de encycliek Qui pluribus opnieuw het indifferentisme veroordeeld, omdat uit dit systeem volgt, zegt hij, dat “de mensen het eeuwig heil kunnen verwerven in welke godsdienst ook, zonder onderscheid te maken tussen deugd en ondeugd, waarheid en dwaling, eerbaarheid en oneerbaarheid”.

    In een brief aan de bisschoppen van Italië uit 1863 veroordeelde Pius IX het indifferentisme opnieuw; het leert dat mensen die in dwaling leven en buiten het ware geloof en de katholieke eenheid staan, zonder meer tot het eeuwige leven kunnen komen; dit is een “allerergste dwaling” van sommige Katholieken, zegt hij. Hij voegt er echter het volgende aan toe:

    “Het is u bovendien bekend, dat zij die op onoverwinnelijke wijze dwalen met betrekking tot onze allerheiligste godsdienst, en die de natuurwet en haar geboden, die door God in de harten van allen zijn gegrift, oprecht onderhouden en klaar staan om God te gehoorzamen, (en daarbij) een eervol en goed leven leiden, door de kracht van het goddelijk licht en de goddelijke genade het eeuwig leven kunnen verwerven. Immers, God die de gedachten, verlangens, overwegingen en gewoonten van allen volkomen doorziet, laat in zijn allerhoogste goedheid en goedertierenheid niet toe, dat wie dan ook eeuwig gestraft wordt, die geen vrijwillige schuld op zijn geweten heeft”.

    Dezelfde Paus had al in een in 1854 gehouden toespraak erop gewezen dat “onoverwinnelijke onwetendheid” met betrekking tot het katholiek geloof door God niemand als schuld wordt aangerekend. Maar na in de brief de belangrijke boven vermelde uitspraak te hebben gedaan, herinnert hij onmiddellijk aan het “katholieke dogma, dat niemand buiten de katholieke Kerk kan gered worden”. Men moet dit dogma dus zien in het licht van wat tevoren was gezegd.

    In zijn bekende in 1864 gepubliceerde Syllabus (lijst van dwalingen, al bij vorige gelegenheden veroordeeld) veroordeelt Pius IX nog eens de volgende stellingen:

    15. Ieder mens mag vrij elke godsdienst aanvaarden en aanhangen, die hij door zijn verstand geleid, voor waar houdt.

    16. In elke godsdienst kunnen de mensen de weg naar het eeuwig heil vinden en dit ook bereiken.

    17. Men moet op zijn minst het beste denken van hen die in het geheel geen lid zijn van de ware Kerk van Christus.

    18. Het protestantisme is niets anders dan een andere vorm van de ware en christelijke godsdienst, waarin het gegeven is God evengoed te behagen als in de katholieke Kerk

    Men moet erop letten dat de veroordeling van de vier stellingen tegen het indifferentisme is gericht, dat van de veronderstelling uitgaat (of waaraan de veronderstelling minstens ten grondslag ligt) dat er geen absolute objectief geldige godsdienstige waarheid is, en dat God niets heeft geopenbaard omtrent de wijze waarop Hij wil gediend worden, met name geen Kerk heeft gesticht waarin Hij de mensen wil redden en tot het eeuwig leven brengen. Dit was een in de tijd van Pius IX en zijn voorganger zeer verspreide dwaling, waartegen hij onvermoeid heeft gewaarschuwd.

    In 1868 nodigde Pius IX, bij de aankondiging van het eerste Vaticaans Concilie allen uit, zich bij de katholieke Kerk aan te sluiten. Hij wees erop dat Christus één Kerk heeft gesticht, zijn Mystiek Lichaam, waarvan alle mensen door het doopsel lid moeten worden. Zij die niet tot de katholieke eenheid behoren, zegt hij, kunnen daarbuiten niet zeker zijn van hun eigen heil. Men moet het laatste goed verstaan: volgens de leer van de Kerk kan niemand volstrekt zeker zijn van zijn eigen heil; bedoeld is dus de (menselijke) zekerheid dat men op de goede, door God gewilde weg is.

    Leo XIII heeft géén andere leer verkondigd dan zijn voorganger Pius IX. Nadat deze laatste tal van (noodzakelijke) veroordelingen had uitgesproken, wilde hij de gelovigen allereerst op positieve wijze voorlichten, door met nadruk de ware leer te verkondigen, daarbij de veroordelingen van zijn voorganger ten volle handhavend. In zijn Encycliek Satis cognitum (1896; over de Kerk, het Mystieke Lichaam van Christus) zegt hij met nadruk: “De Kerk van Christus is derhalve één en blijvend; wie erbuiten gaan, dwalen af van de wil en het voorschrift van Christus de Heer en gaan de ondergang tegemoet door het verlaten van de weg van het heil”.

    In 1943 heeft Pius XII zijn lange encycliek Mystici Corporis (over het Mystieke Lichaam van Christus, de Kerk) geheel gewijd aan de Kerk en daarin herhaald, dat wie niet tot de Kerk behoort, van zijn eeuwig heil niet zeker kan zijn. De encycliek geeft hiervan de reden aan “… omdat zij, zelfs wanneer zij door enig onbewust verlangen en wens (ex voto) tot het mystieke Lichaam van de Verlosser worden geordend, zovele en zulke grote hemelse gaven en hulp missen, waarvan men alleen in de katholieke Kerk gebruik kan maken”. Pius XII brengt in deze woorden de gedachte naar voren dat men door verlangen en wens met de katholieke Kerk in betrekking kan staan, zelfs wanneer men haar niet kent. De bedoeling is, dat wanneer iemand alles wenst te doen wat God van hem verlangt, hij ongetwijfeld lid van de Kerk zal willen zijn, wanneer hij haar zou kennen als de Kerk van Christus en God, van welke iedereen lid moet zijn. De Kerk kent van oudsher het ‘doopsel van begeerte’, dat de uitwerking van het doopsel met water heeft, voor hem die dit niet kan, maar wel wil ontvangen. Het kan ook zijn, dat hij het doopsel niet kent, maar alles wil doen wat God van hem verlangt, zodat het duidelijk is dat hij om het doopsel zal vragen, zodra het hem bekend is geworden. Voor God is dit voldoende. Maar zo iemand moet de sacramenten en de leiding der Kerk missen, die de aangewezen middelen zijn om gered te worden. Deze leer met betrekking tot het doopsel strekt Mystici Corporis uit tot het lidmaatschap der Kerk in het algemeen, zonder van het doopsel te spreken.

    Het vraagstuk van het ‘heil van de ongelovigen’ bleef de geesten bezig houden. Omdat in de U.S.A. enkelen de mening verkondigden dat alle niet-Katholieken, uitgezonderd de katechumenen die te kennen hebben gegeven lid van de Kerk te willen worden, van het eeuwig heil zijn uitgesloten, heeft de Congregatie van het H. Officie (waarvan de Paus, Pius XII, het directe hoofd was) in 1949 een brief gericht aan de aartsbisschop van Boston, om deze onjuiste opvatting recht te zetten.

    In deze brief wijst de Congregatie er allereerst op, dat de Kerk altijd onfeilbaar heeft geleerd dat ‘buiten de Kerk geen heil’ is. Maar, wordt dan gezegd, dit dogma moet worden verstaan in de zin waarin de Kerk dit doet. Deze leert allereerst dat het hier gaat om een allerstrengst gebod van Christus Bovendien heeft Christus de Kerk ingesteld als middel tot redding, zonder welk niemand de hemelse glorie kan binnengaan. Maar omdat dit een gebod en een instelling van Christus betreft, en de Kerk niet door haar eigen aard noodzakelijk is (God had immers de mens op een andere manier kunnen redden) heeft God in zijn barmhartigheid gewild dat in sommige omstandigheden het verlangen en de wens (votum) voldoende zouden zijn om te worden gered; de Congregatie verwijst dan naar wat Trente over het doopsel van begeerte heeft geleerd. Hieruit volgt, dat het voldoende is door  verlangen en wens tot de Kerk te behoren, ook zonder dat men daarin in feite is opgenomen. Dit verlangen hoeft niet altijd uitdrukkelijk te zijn, maar kan ook opgesloten liggen in de goede gesteltenis van de mens, die in alles Gods wil verlangt te doen (en vervolgens dit verlangen leeft). Dit alles, zo gaat de brief voort, wordt duidelijk geleerd door Pius XII in zijn encycliek over het mystiek Lichaam. Maar niet elk verlangen om lid der Kerk te worden is voldoende: het moet door de genade in de mens worden opgewekt, en vereist een daad van volmaakte liefde; men denke aan Hebreeën 11, 6 en een uitspraak van Trente over de rechtvaardigheid.

    Vaticanum II

    Tenslotte heeft ook het tweede Vaticaans Concilie zich bezig gehouden met de vraag van heil van hen die niet (officieel) tot de katholieke Kerk behoren, en het heeft hierover gesproken in de lijn die al door vorige Pausen was getrokken. In de constitutie over de Kerk (Lumen gentium) 14-16 wordt over deze kwestie gehandeld en wat erin wordt gezegd laten wij in het kort volgen.

    No 14. Zonder de oude uitspraak te herhalen dat er ‘buiten (= zonder) de Kerk geen heil’ is, is het de leer van het Concilie, een leer die steunt op de H. Schrift en de Overlevering, “dat deze pelgrimerende (=strijdende) Kerk noodzakelijk is voor het heil”. Want alleen Christus is de Middelaar en de weg naar het heil, dat voor ons “aanwezig komt” in zijn Lichaam, de Kerk. Door te wijzen op de noodzakelijkheid van het geloof en het doopsel (Mar. 16, 16; Joan. 3, 5) heeft Christus tezelfdertijd de noodzakelijkheid der Kerk bevestigd. Hieruit volgt, dat wie dit beseft en toch geen lid van de Kerk wil zijn, niet kan worden gered.

    No 15. Er zijn ook Christenen die het geloof der Kerk niet in zijn geheel belijden of niet in gemeenschap leven met de Opvolger van Petrus. Dezen kunnen op verschillende manieren met de Kerk verbonden zijn: hetzij door het geloof in God en Jezus Christus, Zoon van God en Verlosser, met wie zij door het doopsel worden verbonden, hetzij doordat zij ook andere sacramenten der Kerk bezitten, zoals het priesterschap en de H. Eucharistie. De Geest wekt in alle leerlingen van Christus het verlangen op om op de door Christus vastgestelde wijze tot één kudde onder één Herder verenigd te zijn.

    Hoewel de constitutie niet met evenveel woorden zegt hoe als deze Christenen gered worden, lijkt het toch wel de bedoeling te zijn, te bevestigen dat zij kunnen worden gered door de ‘elementen’ der Kerk die bij hen aanwezig zijn, vóór alles doordat zij tot Christus willen behoren en gedoopt zijn.

    Vóór Vaticanum II maakte men in de katholieke Kerk bijna altijd en zonder meer onderscheid tussen hen die er niet en hen die er wel toe behoren. Sinds het Concilie legt men er graag de nadruk op dat de scheidslijn niet zo scherp is en men ook ‘gedeeltelijk’ tot de Kerk kan behoren. Dit laatste heeft dan alleen betrekking op de inhoud van het geloof en wat daaruit voortvloeit en dat de katholieke Kerk als aan háár gegeven en toebehorend beschouwt. Zo goed als alle niet-Katholieken willen niet tot de R.K. Kerk behoren, en dan is het niet juist te zeggen dat zij er, ondanks zichzelf, tòch lid van zijn. Om het in scholastieke termen uit te drukken: eenvoudig en zonder meer (simpliciter) behoren zij er niet toe, onder zeker opzicht (secundum quid) wel.

    No. 16. Tenslotte spreekt de constitutie over hen die het evangelie nog niet hebben ontvangen, resp. aanvaard (acceperunt). Zij kunnen op verschillende wijzen tot het volk Gods (= de Kerk) “geordend zijn”. Allereerst is daar het volk waaraan God zijn beloften heeft geschonken en dat Hem dierbaar is omwille van de vaders (Rom. 9, 4-5; 11, 28-29). Daarna zijn er de Mohammedanen, die het geloof van Abraham zeggen te hebben en met ons, Katholieken, één barmhartige God aanbidden, die de mensen zal oordelen op de jongste dag. Dan zijn er degenen die “in schaduwen en beelden de onbekende God zoeken”; van hen is God niet ver, “omdat Hij aan allen leven, inspraken (inspirationem) en alles geeft”, vgl. Hand. 17, 25-28; terwijl de Verlosser wil, dat alle mensen gered worden (1 Tim. 2, 4).

    Op het bovenstaande volgt: “Wie dus het Evangelie van Christus en zijn Kerk buiten hun schuld niet kennen, maar God met een oprecht hart zoeken en daarbij hun best doen zijn wil, die ze kennen uit wat hun geweten hen voorschrijft, door daden (operibus, ook ‘werken’) volbrengen, onder de invloed van de genade, kunnen het eeuwig heil verwerven”. In een aantekening verwijst de tekst naar de brief van het H. Officie aan de aartsbisschop van Boston (van 1949).

    Let wel: de constitutie zegt nergens hoe dezen allen het heil kunnen verwerven en evenmin of het vermelde genoeg is om het te verkrijgen. “God weigert zijn genade niet aan iemand die doet wat hij kan” is een oude spreuk der theologen. Deze waarheid is door Vaticanum II nog eens bevestigd. God, die door zijn genade al werkte in hem ‘die doet wat hij kan’, zal ook de middelen, resp. de definitieve genade geven, die tot het heil leidt. De tekst van de constitutie wil leren, dat de goddelijke Voorzienigheid de middelen die tot de zaligheid nodig zijn, niet onthoudt aan hen die buiten hun schuld nog niet zijn gekomen tot de uitdrukkelijke erkenning van God en die, niet zonder de genade, hun best doen een deugdzaam leven te leiden. Immers, zo besluit de tekst, alles wat bij hen aan goed en waars wordt gevonden, wordt door de Kerk als een praeparatio evangelica (“een voorbereiding op het Evangelie”) beschouwd. Maar door de Boze bedrogen, dwalen de mensen dikwijls en zijn zij op de verkeerde weg; daarom beijvert de kerk zich om hun het Evangelie te verkondigen.

    In het decreet over de missie-activiteit der Kerk, dat de constitutie over de Kerk enkele malen aanhaalt, wordt weer op 1 Tim. 2, 4 (Christus, de enige Middelaar, enz.) gewezen, naast Hand. 4, 12 (“in géén ander is heil”, n.l. in Christus). Wie de Kerk als noodzakelijk voor het heil kent, maar er niet toe wil behoren, kan het heil niet verwerven (No 7). “Hoewel God degenen die buiten hun schuld het Evangelie niet kennen tot het geloof kan brengen, zonder welk het onmogelijk is Hem te behagen, langs wegen Hem bekend…” is het toch nodig dat de Kerk het evangelie blijft prediken en haar missieactiviteit blijft uitoefenen.

    Dan is er nog de “Verklaring over de godsdienstvrijheid” van 7 december 1965, die op het Concilie zelf is ontstaan, hevig is omstreden en nog steeds wordt omstreden. Er waren aanvankelijk zoveel tegenstanders, dat aan de inleiding is toegevoegd dat de leer van het decreet overeenstemt met de overlevering en de leer der H. Kerk (No 1). De heilige Synode, zo lezen wij, geloof dat de ene ware godsdienst bestaat in de katholieke en apostolische Kerk, aan wie Jezus de taak heeft toevertrouwd alle volkeren te onderrichten en te dopen, en alles te onderhouden wat Hij heeft geleerd (Mt. 28, 19-21; l.c.). De tekst van het decreet laat hierop volgen: “Alle mensen zijn dus gehouden de waarheid te zoeken en die te omhelzen, vooral wat God en zijn Kerk betreft”. Ieder is hiertoe, aldus het decreet, zelfs in geweten verplicht. Het decreet “laat de traditionele katholieke leer der zedelijke verplichtingen van de individuele personen en de gemeenschappen ten aanzien van de ware godsdienst intact”. In No 2 wordt dan nog eens gezegd, dat allen verplicht zijn “de waarheid die zij kennen te aanvaarden en hun hele leven naar de eisen ervan in te richten”. Men mag niet zo maar een willekeurige keuze doen, maar moet ernstig trachten de waarheid te achterhalen. Wanneer iemand doet wat hij kan, en het in volle vrijheid doet, zal God hem de genade geven die nodig is om gered te worden. Hoe Hij dit zal doen, is een geheel andere vraag.

    Het decreet over de godsdienstvrijheid legt er allereerst de nadruk op, dat niemand mag gedwongen worden tot godsdienst. Onvrijwillig, gedwongen, God dienen heeft geen waarde; dwang is fout. Maar het decreet gaat verder en zegt dat iedereen in godsdienstige zaken vrij is zijn overtuiging te volgen en dat het burgerlijk gezag deze vrijheid moet eerbiedigen. Het decreet doet dit in enkele formuleringen die, wanneer men de woorden ervan neemt zoals ze er staan, het tegendeel zeggen van wat de Pausen sinds Gregorius XVI in deze zaak hadden voorgehouden. Om deze reden hebben niet minder dan 70 Vaders tegen het decreet gestemd en vindt het ook nu talrijke tegenstanders.

    Het is een oude leer, al bij St. Thomas te vinden, dat een mens verplicht is te doen wat zijn geweten hem voorschrijft. De maatstaf van het geweten is daarbij, als elke maatstaf, een uiterlijke norm: de Wet van God en elke wettige menselijke wet. Men kan ook zeggen: het objectief goede, maar het is gemakkelijker uit te maken wat de wet verlangt, dan wat onder omstandigheden objectief goed is. Ook het dwalend geweten moet men volgen, tenminste als dit zonder zware menselijke schuld dwaalt, d.w.z. zonder schuld een objectief onjuist maatstaf aan eigen handelen aanlegt. Dwaalt het geweten schuldig, zoals dat van de mens die tegen beter weten in heeft wijsgemaakt dat wat slecht is, goed is, dan moet het worden rechtgezet.

    Maar als ik verplicht ben, mijn onschuldig dwalend geweten te volgen, dan heb ik ook een recht daartoe. Dit is echter geen recht dat verankerd ligt in een objectieve orde, maar is zuiver subjectief. Wanneer dit in strijd komt met de objectieve orde van het goede, mogen degenen die de objectieve orde moeten handhaven, om goede redenen de (onschuldig) dwalende beletten hun dwalingen publiek te maken en er anderen voor te winnen. Het recht dit te doen is natuurlijk aan allerlei voorwaarden gebonden, o.a. dat de voordelen moeten opwegen tegen de nadelen en het algemeen belang ermee wordt gediend. De in deze alinea gegeven beschouwing vindt men niet in het decreet, maar volgt uit wat in het begin heeft vastgesteld, en ook uit de aard der zaak. Het verkrijgen van het heil: de zalige aanschouwing van God in de hemel, is een heel andere zaak, waarover het decreet niet spreekt.

    Hoe moet men de leer van de Kerk verstaan en uitleggen?

    De katholieke theologen hebben zich eeuwen lang afgevraagd, hoe het beginsel ‘Buiten de Kerk geen heil’ in overeenstemming is te brengen met Gods rechtvaardigheid, goedheid en heilswil. Want zijn er niet tallozen die buiten hun schuld nooit van de Kerk iets hebben vernomen, en andere tallozen die wèl van haar hebben gehoord, maar er geheel te goeder trouw en overtuigd geen lid van hebben willen zijn, of zijn? Wat de gedoopte Christenen betreft die niet tot de R.K. Kerk behoren, wordt het probleem doorgaans niet in alle scherpte gesteld, want het lijkt duidelijk dat allen die oprecht in Christus geloven, gedoopt zijn, en alles doen wat zij menen dat Hij van hen verlangt, tot Christus behoren en door Hem niet in de steek worden gelaten, zodat zij na hun dood het eeuwig leven verwerven. Zij worden dan gered door wat zij geméén hebben met de katholieke Kerk en, al is het dan middellijk en niet onmiddellijk, van háár ontvangen hebben. Maar de overigen?

    De meeste Moslims, vooral de meer eenvoudigen onder hen, zijn zó overtuigd dat God zijn openbaring aan Mohammed heeft gegeven (in de Korán), dat het menselijkerwijze gesproken zo goed als ondoenlijk is hen van hun dwaling te overtuigen en tot het Christendom te brengen. En wie in een land als India komt, en daar ziet met welke diepe eerbied vele vrome Hindoes in hun tempels tot hun goden bidden en zich in volle overtuiging voor hen neerwerpen, kan niet anders dan onder de indruk komen van hun oprecht geloof. Uit de geschiedenis der christelijke martelaren is het bekend dat het voorkwam, dat wanneer er een werd weggevoerd om gedood te worden, soms iemand uit het publiek zo werd getroffen door de houding van de martelaar, dat hij naar voren kwam, Christus beleed, en om de gunst vroeg óók voor Hem te mogen sterven. Zoiets vinden wij ook buiten het Christendom. Toen in het midden der vorige eeuw in Perzië enkele Babi’s (nu de Bahâïs) werden weggevoerd om geëxecuteerd te worden, kwam een zeker iemand uit Yezd, die bekend stond om zijn wanordelijk gedrag, plotseling naar voren en riep uit: “Ik ben ook een Babi! Dood ook mij!.”

    Wat het tweede Vaticaans Concilie erover heeft gezegd, kwam niet uit de lucht vallen en betekende nog véél minder een breuk met het verleden.

    God heeft ons door zijn Zoon geopenbaard dat zijn Kerk het normale middel (‘sacrament’) is om het eeuwig leven te bereiken. Van die Kerk wordt men lid door geloof en doopsel. Als wij ertoe behoren, moeten wij God danken, maar daarnaast moeten wij ons best doen, door voorbeeld, woord en daad, zoveel anderen als mogelijk is ertoe te brengen. Daarnaast geloven wij vast in de rechtvaardigheid van God, die niemand buiten zijn schuld tot enige straf veroordeelt, laat staan tot een eeuwige straf. Wanneer de Kerk zegt, dat buiten haar geen heil is, moet dit wel betekenen dat normaal gesproken buiten haar geen heil is, want God is niet aan bepaalde middelen gebonden en de Kerk kan nooit de bedoeling hebben gehad, te verklaren dat Hij mensen niet op buitengewone manier kan redden.

    De ongelovige

    Gaan wij bij ons eigen beschouwing uit van een uiterste geval. Iemand gelooft niet in God en is zijn leven lang rustig overtuigd dat hij het daarmee bij het juiste eind heeft. Daarbij leidt hij een goed zedelijk leven en neemt de in zijn hart gegrifte zedenwet in acht, òf de zedenwet zoals hij die eerlijk en oprecht verstaat. Wordt zo iemand na zijn dood door God tot zijn aanschouwing toegelaten?

    De vraag die men zich bij zo’n voorbeeld allereerst moet stellen is: zijn er zulke mensen? Al mag men niemand zonder gegronde reden van kwaad verdenken, toch moet men niet te spoedig van iemand die God niet kent noch erkent aannemen, dat hij altijd goed en deugdzaam leeft. God kent de harten. Maar nemen wij voor ons betoog aan, dat er zulke mensen zijn. Hoe worden zij gered?

    Sommigen denken dat God ieder mens vóór of in het ogenblik van zijn dood op een ons niet verder bekende wijze (door openbaring?) de gelegenheid zal geven vóór of tegen Hem te beslissen. Voor zulk een theorie ontbreken de positieve argumenten; ze is opgesteld omdat men anders niet ziet hoe aan Gods rechtvaardigheid (en algemene heilswil) wordt voldaan.

    Enkele anderen hebben gedacht dat god hen niet tot de hemelse aanschouwing toelaat, maar hen toch ook niet verloren laat gaan. Deze theorie is al in het begin der 16de eeuw door sommige theologen opgebouwd en is in de 19de eeuw weer opgeleefd, zij het in ietwat andere vorm. Deze theologen verstaan ‘heil’ in ‘buiten de Kerk geen heil’ als de eeuwige zaligheid in de hemel, die alleen voor de leden der Kerk is weggelegd (en hen die er in wijdere zin toe behoren). Omdat God rechtvaardig is en zijn openbaring zwijgt over het lot van de mensen waarover het hier gaat, moet men wel aannemen, zo luidt hun redenering, dat God hen beloont met een natuurlijk geluk, niet een bovennatuurlijk, waartoe geen enkele belofte Hem verplicht, en waarmee zij zeker tevreden zullen zijn.

    De bekende kardinaal Louis Billot S.J. (1846-1931), groot bestrijder van het modernisme in de tijd van Pius X, veronderstelde dat verreweg de meeste heidenen, vooral de meer ‘primitieve’ onder hen, op het punt van het geloof in God zijn gelijk te stellen met onmondige kinderen, die nog niet verantwoordelijk zijn voor hun daden. ‘Primitieven’ vindt men niet alleen onder de onderontwikkelde volkeren, ook onder de andere komen zij in ruime mate voor. Zou de veronderstelling van Billot juist zijn, dan blijven er toch nog genoeg ‘heidenen’ over die tot de jaren des verstands zijn gekomen, voor wie zijn oplossing niet opgaat. Door zijn theorie wordt het probleem van het ‘heil der ongelovigen’ wel in sterke mate verminderd, maar niet weggenomen en opgelost.

    Wanneer andere theologen, zoals de Spanjaard J.M. de Ripalda (1594-1648; Harent, c. 1764) en de bekende Duitse apologeet K. Gutberlet (1837-1928) maken onderscheid tussen het geloof ‘in strikte zin’ en dat ‘in ruime zin’. Het laatste is dan een natuurlijke kennis van God of van de zedenwet. Als dit door God op bovennatuurlijke wijze wordt verwekt (God onthoudt zijn genade niet aan ieder die doet “wat in hem is”; St. Thomas), zou het voldoende zijn om gered te worden en het eeuwig leven te verwerven. Deze opvatting is door bijna alle theologen bestreden.

    Wat de theorie van Ripalda betreft, deze heeft hij voorgedragen en door studenten laten voordragen op de beroemde theologische faculteit van Salamanca, waaraan hij doceerde. Men zou kùnnen denken dat Vaticanum II (Lumen Gentium No 16) deze stelling onderschrijft, maar bij nader toezien blijkt dit niet het geval te zijn. Lumen Gentium zegt alléén dat mensen die God niet kennen, en onder invloed der genade deugdzaam leven, de middelen die voor het heil nodig zijn kunnen verkrijgen. De constitutie zegt niet welke die middelen zijn, hoe zulke mensen het heil bereiken.

    In onze tijd heeft Karl Rahner S.J. de mening verkondigd dat de heidenen in feit “anonieme Christenen” zijn en mèt de andere het heil verwerven. H. Urs von Balthasar heeft hierop met recht geantwoord, dat men dan even goed kan zeggen dat de Christenen “anonieme heidenen” zijn, zodat geen probleem is opgelost. Inderdaad, men is alleen christen wanneer men Christus kent en belijdt; een goed Christen is, wie dan ook nog doet wat Hij verlangt. Dat de heidenen in feite verborgen Christenen zijn, is inbeelding van Rahner en diens volgelingen; zijn theorie heeft veel kwaad gedaan, vooral in de missies. Men heeft eruit besloten dat het niet nodig is ‘erkend’ Christen te zijn; om gered te worden zou het voldoende zijn een goede Mohammedaan, een goede Hindoe, ja zelfs een ‘goede’ atheïst te zijn. Missieactiviteit, d.w.z. er voor werken om anderen tot het geloof te brengen en tot het lidmaatschap der Kerk, zou overbodig en daarmee uit de tijd zijn. ‘Missie’, waar ze nog bestaat, moet dan worden teruggebracht tot ‘ontwikkelingsactiviteit’, en echt behoeft niet te worden gezegd wat daaronder tegenwoordig wordt verstaan. Uit de theorie volgt, dat het niet alleen niet noodzakelijk is op enigerlei wijze, hoe dan ook, tot de Kerk te behoren, maar dat ook deze zèlf niet noodzakelijk is. Het behoeft geen betoog dat dit rechtstreeks in strijd is met de leer der H. Schrift en der Kerk, die daarop berust. Helaas is het niet bij Rahner’s  theorie gebleven; zij heeft vèrstrekkende gevolgen gehad en de missieactiviteit groot kwaad gedaan.

    Sint Thomas

    Na al het bovenstaande willen wij aandacht schenken aan de door de theologen meest gevolgde opvatting, die ook die van St. Thomas was. Als wij spreken van ‘de’ opvatting, doen wij dit heel in het algemeen, want de ondergeschikte verschillen van mening zijn talrijk. Men neemt dan aan, dat niemand kan gered worden tenzij hij enkele waarheden van het geloof uitdrukkelijk aanvaardt, indachtig Hebreeën 11,6: “Zonder geloof is het onmogelijk aan God te behagen, want wie tot God wil naderen moet geloven dat Hij is, en een beloner is voor die Hem zoeken”. Wie dit niet doet, gaat verloren. Daarom neemt men aan, dat God de ongelovige, die deugdzaam leeft en geen zonde bedrijft (wat hij niet zonder de genade kan), de noodzakelijke waarheden die hij moet geloven zal openbaren. Men houdt dan meestal, dat die openbaring van die aard moet zijn, dat hij die ermee begunstigd wordt, er het wonderbare karakter van moet kunnen inzien, wat voor hem een zeker teken is dat God tot hem heeft gesproken. Men verwijst naar Romeinen 10, 13-16, waarin Paulus er de nadruk op legt dat een mens niet kan geloven zonder dat het geloof hem verkondigd wordt.

    Maar waarom gaan er dan kennelijk zoveel ongelovigen verloren? Men antwoordt dat dit het gevolg is van hun zonden, waarvan zij zonder geloof geen vergiffenis kunnen krijgen. Eens vroeg men Jezus: “Heer, worden er maar weinigen gered?” (Luc. 13, 23). Jezus antwoordde met te wijzen op de nauwe poort, waardoor velen willen binnengaan, maar het niet kunnen (vs. 24). In de bergrede bij Mattheüs luidt het: “Breed is de weg, die naar het verderf leidt, en velen slaan die in. Hoe nauw is de poort en smal de weg die naar het leven leidt, en maar weinigen vinden haar!” (Mt. 7, 13-14). Jezus sprak tot de Joden, en als het voor hen al zo was, hoeveel temeer zal dit dan niet het geval zijn voor de heidenen. Als zij verloren gaan zal het meestal als gevolg van hun zonden zijn, waarover zij geen volmaakt berouw hebben gehad.

    Besluit

    De veelheid der meningen over het hier besproken vraagstuk maakt het moeilijk een uitspraak te doen. Verschillende dingen staan echter vast en wij noemen de volgende: “Wie het geloof heeft aanvaard en gedoopt is, wordt gered; wie het geloof niet heeft aanvaard, gaat verloren” (Marc. 16,16). Met ‘niet aanvaard’ kan alleen bedoeld zijn: wie het op schuldige wijze heeft verworpen. het staat immers ook vast, en het is door de Kerk met nadruk geleerd, dat negatief ongeloof, d.w.z. het buiten persoonlijk schuld noch aanvaarden, noch verwerpen van het geloof, géén zonde is. Verder is het duidelijk dat men op enigerlei wijze tot de Kerk moet behoren, die het door Christus ingestelde middel tot redding is. In een aantal gevallen is het zeker voldoende dat men er minstens door wens en verlangen toe behoort, zoals bij vele catechumenen het geval is (Concilie van Trente). Deze wens (votum) behoeft volgens de brief van het H. Officie aan de aartsbisschop van Boston niet uitdrukkelijk te zijn, maar kan “opgesloten liggen in de goede gesteldheid van de ziel, waardoor de mens zijn wil aan die van God gelijkvormig wil doen zijn” (votum implicitum). Dit laatste houdt in, dat de ongelovige zeker lid van de Kerk zou zijn, wanneer hij wist, besefte, dat God dit van hem verlangt. Ook kan de mens zijn zaligheid niet uit eigen kracht bewerken; hij moet er van God de genade voor ontvangen.

    Bij dit alles is het begrip ‘impliciete wens’ een moeilijk begrip. Wat valt er allemaal onder? Zoals boven is uiteengezet zijn er katholieke theologen die hierbij zelfs een ‘impliciet begrip van God’ insluiten, en Vaticanum II spreekt van hen die dit hebben en gered kunnen worden. Sommigen menen dat het vereist is dat men oprecht openstaat voor de waarheid, die erkent en aanvaardt zoals men meent dat zij is, en zijn leven daarnaar inricht. Dit is echter moeilijk nog een ‘impliciet begrip van God’ te noemen; het houdt immers in het geheel geen begrip van God in en is bovendien verenigbaar met een atheïstische overtuiging. En geen verstandig mens kan een godloochenaar een ‘impliciet’ of ‘anoniem’ gelovige noemen.

    Van een ‘geloof in ruime zin’ spreken heeft geen betekenis, wanneer daar niet minstens de allervoornaamste geloofswaarheden expliciet toe behoren. Het geloof heeft immers een inhoud en die inhoud zijn de geloofswaarheden. ‘Geloven’ zonder ook maar één van die waarheden uitdrukkelijk te kennen en te belijden, is geen geloof. Van zekere zijde wordt tegenwoordig iemand wel ‘gelovig’ genoemd, wanneer hij een ‘religieus’ mens heet te zijn, het laatste zo vaag mogelijk genomen; wat er dan onder verstaan wordt is meestal niet uit te maken, het bezit van een zekere gevoelens ten opzichte van iets absoluuts, de natuur, enz. lijkt daarvoor voldoende te zijn. Hierdoor wordt geen mens voor de eeuwigheid gered.

    De theorie dat velen, die niet tot de Kerk hebben behoord, na een onder alle opzichten deugdzaam en onbesmet leven, een natuurlijk geluk zullen genieten, zoals de onmondige kinderen en de ongeborenen, stuit op de moeilijkheid dat de H. schrift van zulk een lot niets afweet, terwijl men zich de vraag moet stellen of God “die wil dat alle mensen zalig worden en tot de kennis der waarheid geraken” (1 Tim. 2, 4), zulke voortreffelijke mensen dan in de steek laat. Daarbij moet de opmerking worden gemaakt, dat een vraag stellen niet betekent: haar beantwoorden.

    Beziet men de vraag naar het heil der ongelovigen van de kant der traditionele theologie, dan moet men aan deze ongetwijfeld de meeste punten toekennen. Beziet men haar van de menselijke kant en in het licht van ònze psychologie, dan lijken de stukken anders te liggen en lijken theorieën als  van Ripalda, Gutberlet, aan waarschijnlijkheid, of althans aan een zekere graad van mogelijkheid te winnen.

    Iemand zou tegen het laatste kunnen opwerpen, dat op Vaticanum I de mening is veroordeeld (die later die der modernisten is geworden) dat de zin der dogma’s in de loop van de tijd een andere kan worden. Is dit niet het geval met betrekking tot ‘Buiten de Kerk geen heil’, wanneer de mening van Ripalda aanvaardbaar wordt geacht? Hierop moet ontkennend worden geantwoord, omdat deze leer altijd zó is begrepen, dat zij niet in strijd kwam met Gods rechtvaardigheid, die geen onschuldigen straft. Dit houdt in dat men de bekende uitspraak op verschillende manieren kan verstaan, die elkaar niet uitsluiten.

    Tot besluit kan men zeggen, dat wij nog altijd niet weten, op welke wijze(n) God degenen die zonder schuld niet Hem geloven, redt. Dat Hij een aantal hunner een natuurlijk geluk zal schenken lijkt een mogelijkheid te zijn die nog altijd overwogen kan worden, zolang de Kerk zich over deze zaak niet uitspreekt. Men heeft eeuwenlang aangenomen dat ieder zich een voldoende oordeel kan vellen over het evangelie en dit kan aannemen of (schuldig) verwerpen. Dan kan er geen probleem. Toen in 1493 en latere jaren Amerika werd ontdekt, werd het voor iedereen duidelijk dat hele volkeren gedurende 15 eeuwen na de verkondiging van het evangelie hebben kunnen loeven, zonder hiervan íets af te weten. Deze ontdekking en ervaring verklaart het ontstaan der theorie van Ripalda. Het evangelie spreekt van mensen die het evangelie tegen beter weten in verwerpen. Wil het ook hen insluiten, die dit niet tegen beter weten in hebben gedaan? Het lijkt mogelijk dit te betwijfelen, zolang de Kerk hierover geen beslissende uitspraak heeft gedaan.

    Zij die in God geloven

    Met betrekking tot hen die in één God geloven levert de vraag naar hun eeuwig heil minder moeilijkheden op dan bij hen die dit niet doen. Tot hen behoren niet alleen Joden en Mohammedanen, maar ook tal van anderen, die onder invloed van Christendom, in enkele landen ook onder die van de Islam, hun geloof in goden of geesten gezuiverd hebben en in één God zijn gaan geloven. Wanneer deze mensen in één God geloven, die beloner is voor hen die Hem zoeken (Hebr. 11, 6) voldoen zijn aan de allereerste voorwaarde die nodig is om tot God “te naderen”. Maar na deze eerste stap te hebben gezet, gelooft men nog niet in Christus, terwijl geschreven staat: “In géén Ander is heil, want er is onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waarin gij moet gered worden” (hand. 4, 12; woorden door Petrus gesproken tot het joodse Sanhedrin).

    Wanneer nu degenen die voldoen aan de eis van Hebreeën 11, 6 en in God geloven, en daarbij Christus, de Zoon van God, niet uitdrukkelijk uitsluiten, maar oprecht bereid zijn alles te aanvaarden wat God heeft geopenbaard, terwijl zij daarbij alles willen doen wat zij menen dat Hij van hen wil, kan men zeggen dat zij door dit verlangen en deze praxis tot de Kerk zijn geordend (voto). Maar voor hen, die Christus uitdrukkelijk verwerpen en niet van Hem willen weten als Zoon van God en Verlosser der mensen, ligt de zaak anders. Men kan voor hen bidden: “Heer vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen” en hopen dat dit gebed ook verhoord mag worden. Maar zo eenvoudig is de vraag naar hun eeuwig heil toch niet.

    Aannemen dat ook zij die Christus uitdrukkelijk als hun Verlosser afwijzen tòch door Hem gered zullen worden is een mening waartegen duidelijke en uitdrukkelijke uitspraken van de H. Schrift zich verzetten. Van de andere kant komt ons gevoel in opstand wanneer wij b.v. eenvoudige en goede Moslims hebben leren kennen en dan moeten aannemen dat zij omwille van hun verwerping van Christus voor eeuwig gestraft worden. Daarom vragen velen zich af of er nog een tussenweg is, hetzij doordat zij in het láátste ogenblik van hun aardse bestaan nog op een voor ons onbekende wijze een keuze vóór of tegen Christus kunnen doen, hetzij doordat men zich in zekere zin aansluit bij Ripalda. Men kan zich afvragen of er in de eeuwige verwerping geen graden zijn (aldus St. Augustinus), waarbij de allereenvoudigste er een zou zijn die geen straf en lijden inhoudt, maar een natuurlijk geluk.

    Wat de niet-Katholieken Christenen betreft die gedoopt zijn en in Christus geloven als hun God en Zaligmaker, kan men zeggen dat zij minstens voto, d.i. door hun wens en verlangen alles te doen wat Christus van hen verlangt, tot de Kerk geordend zijn en zo er op enigerlei wijze toe behoren. Zelfs wanneer zij uitdrukkelijk niet lid willen zijn van de katholieke Kerk, zal toch hun verlangen om tot Christus te behoren en zijn wil te volbrengen, deze gedachte in feite overheersen. Indien dit zo is en zij een volmaakt berouw hebben over hun zonden (doodzonden), resp. deze biechten, kunnen zij worden gered. Diegenen onder hen, die niet geloven in Christus’ Godheid, noch aanvaarden dat Hij onze Redder en Verlosser is, die ons het eeuwige leven geeft, staan op één lijn met hen die in God geloven en van wie zojuist sprake was. Omdat zij Christus wellicht als hun voorbeeld of zelfs als hun ‘Heer’ beschouwen (welke betekenis dit laatste woord ook mag hebben, maar niet dat Christus de Zoon van God is, de tweede Persoon der Heilige Drieëenheid, die voor ons is mens geworden) staan zij er natuurlijk beter voor dan zij die van Christus niet willen weten of Hem slechts als een profeet, ondergeschikt in rang aan Mohammed, beschouwen.

    Tot Slot

    Aan het eind van dit artikel moet nog op een belangrijke zaak worden gewezen. Men moet zich niet voorstellen dat het eeuwige leven gewoon een verlenging van het tijdelijke is, met dit verschil dat het niet meer ophoudt. De mens op aarde bestaat uit ziel en lichaam, beter gezegd uit ziel en stof, die een zo volkomen eenheid vormen, dat het lichaam zonder ziel geen menselijk lichaam meer is; het is een lijk en vergaat tot stof. Het orgaan dat de mens nodig heeft om te denken zijn de hersenen, die zo ernstig kunnen beschadigd worden, dat de mens nog wel leven, maar niet meer denken kan (geheel of ten dele). Dit laatste is natuurlijk in nog veel sterkere mate het geval wanneer de ziel scheidt van de stof en het lichaam vergaat. Omdat de ziel geestelijk van aard is, blijft ze voortbestaan en behoudt ook haar zuiver geestelijke kennis. Zij kan er echter niet mee begrijpen met gebruikmaking van de vermogens van het lichaam, met name de ‘innerlijke zin’ van het voorstellingsvermogen. Dit laatste is de mening van St. Thomas, die leert dat de van het lichaam gescheiden ziel op een heel andere wijze begrijpt, dan op aarde het geval is, n.l. onder de invloed van een hoger licht, dat van God, die de ziel ook de begrippen geeft die bij haar staat passen. De ziel redeneert dus niet meer, zoals wij dit doen, en kan ook niet van wilsbesluit veranderen, maar is in zekere zin onbeweeglijk uit zichzelf. Let wel: dit is niet de leer der Kerk, maar de (feilbare) mening van een (groot) theoloog en wijsgeer. Wij verwijzen er hier naar , opdat men zou beseffen dat ons aardse voorstellingsvermogen te kort schiet om ons de toestand der van God gescheiden ziel zuiver voor te stellen en, daarop volgend, te begrijpen. Een groot deel van onze moeilijkheden betreffende het lot der overledenen komt hieruit voort. Wie sterft met een wil die tegen God in opstand is, kàn dit in het andere leven niet meer goed maken, hij blijft altijd in die toestand, hij wil niet anders.

    Maar, zal iemand zeggen, wij zullen toch verrijzen, onze ziel zal weer verenigd worden met een lichaam dat het onze zal zijn! Zonder twijfel, maar ook hier schiet ons voorstellingsvermogen, en bijgevolg ook ons begrip, tekort. Jezus heeft gezegd dat wij na de verrijzenis zullen zijn “als engelen in de hemel” (Matt. 22, 30) en St. Paulus waarschuwt de Corinthiërs dat het verrezen lichaam een “geesteslichaam” zal zijn, geen lichaam dat door de zeil gemaakt is wat het nu op aarde is (met zintuigen, gevoelens, hartstochten, enz.; de Apostel noemt dit een sôma psychikón; 1 Cor. 15, 44). Het lichaam zal dus deel hebben aan de eigenschappen van de geest, iets waarvan wij nu nog weinig of niets begrijpen. Daarom is het beter de boven uit de verrijzenis gemaakte moeilijkheid te laten wat zij is; ons verstand schiet hier tekort.




    Geef hier uw reactie door
    Uw naam *
    Uw e-mail
    URL
    Titel *
    Reactie * Very Happy Smile Sad Surprised Shocked Confused Cool Laughing Mad Razz Embarassed Crying or Very sad Evil or Very Mad Twisted Evil Rolling Eyes Wink Exclamation Question Idea Arrow
      Persoonlijke gegevens onthouden?
    (* = verplicht!)
    Reacties op bericht (0)



    Blog als favoriet !

    Klik hier
    om dit blog bij uw favorieten te plaatsen!


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs