Buiten de Kerk geen heil (wikipedia) : Extra
ecclesiam nulla salus is
een Latijnse uitspraak die in de theologie en de kerkgeschiedenis grote
betekenis heeft. De uitspraak betekent letterlijk "buiten de kerk
geen heil (redding of zaligheid)". Deze formulering werd
voorbereid door Ignatius van Antiochië, Irenaeus en Clemens van Alexandrië,
maar kreeg zijn expliciete formulering bij Cyprianus (De unitate
ecclesiae, c. 6).
Katholieke Kerk
Deze uitspraak is ontstaan
in een tijd (2e en 3e eeuw na Chr.) met een wereldbeeld waarin Kerk en
wereld in uitgestrektheid nagenoeg schenen samen te vallen. Ieder mens werd
toen geacht met de christelijke boodschap geconfronteerd te zijn. In de christelijke theologie werd
deze uitspraak in die tijd dan ook strikt geïnterpreteerd. Tijdens het Concilie
van Florence legde Paus Eugenius IV in 1442 dit geloofspunt
als ex cathedra uitspraak vast (dogma). "Niet alleen heidenen,
maar ook Joden, ketters en schismatici" zijn volgens deze uitspraak van
dit concilie en haar pausen "uitgesloten van het heil en
stevenen af op de verdoemenis, indien zij zich niet voor het einde van hun
leven bekeren tot de ware Kerk van Christus (de katholieke Kerk)".
Naarmate het wereldbeeld
van de mensheid zich heeft verbreed (ontdekking van andere volkeren en
werelddelen), kwam daar elders verandering in (vergelijk het concilie van
Trente (1545-1563)). De Kerk bleef echter bij haar standpunten en sloot
eenieder uit de heilsgemeenschap die zich met vol geweten tegen de katholieke
leer opstelde.
Ook vandaag wordt deze
uitspraak genuanceerd. Zonder de sacramenten en de Kerk, die zelf als
sacrament voor en in de wereld wordt gedefinieerd, is er voor mensen geen
redding. De Kerk is in deze theologie onmisbaar voor de bemiddeling van het
heil. Door de ware Kerk van Christus deelt God het heil aan mensen
uit. Omdat de Katholieke Kerk als de enige kerk van Christus wordt gezien,
heeft zij ook "het beste zicht op de openbaring".
Enerzijds erkent de
Katholieke Kerk sinds het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), dat
God zich veelvuldig tegenwoordig stelt, niet alleen jegens de enkeling, maar
ook jegens de volkeren in de rijkdom van hun spiritualiteit, die in de religies
zijn wezenlijke expressie vindt. De aanwezigheid van elementen van heiliging en
waarheid zijn daarom evenwel ook buiten de zichtbare Kerk waar te nemen, hoewel
dit niet de eenduidige helderheid en werkzaamheid van de sacramenteel
handelende Kerk evenaart. Anderzijds weet de Kerk zich op mysterievolle wijze
verbonden met alle mensen van goede wil en derhalve kan zij ook buiten de
direct zichtbare Kerk werkzaam zijn. Een voorbeeld zijn protestantse kerkgenootschappen,
wier werkzaamheid afgeleid is van de aan de Katholieke Kerk toevertrouwde
"volheid van genade en waarheid".
Het Tweede Vaticaans
Concilie stelt dat de Kerk van Christus "zich bevindt in (subsistit in)
de Katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde
bisschoppen wordt bestuurd", en tegelijkertijd erkent het dat "ook
buiten haar schoot meerdere bestanddelen van heiliging en waarheid te vinden
zijn die, als de eigen gaven van de Kerk van Christus, naar de katholieke
eenheid heenstuwen". En verder wordt uitgelegd, dat "De
afgescheiden Kerken en gemeenschappen zijn dus, ook al hebben zij vanuit onze
geloofsovertuiging tekorten, in het heilsmysterie allerminst zonder betekenis
en zonder waarde. De Geest van Christus weigert immers niet ze te gebruiken als
heilsmiddelen, die hun kracht juist ontlenen aan de volheid van genade en
waarheid, die aan de Katholieke Kerk is toevertrouwd".
Deze ecclesiologische zienswijze
maakte een genuanceerde interpretatie van extra ecclesiam nulla salus mogelijk
en is met name neergelegd in de pastorale constitutie Gaudium et Spes van
het Tweede Vaticaans Concilie alsook de documenten Unitatis Redintegratio en Dominus
Iesus (2000).
Katholieke
traditionalisten wijzen de opvattingen van Vaticanum II over het extra
ecclesiam nulla salus af en beschouwen deze als een breuk met de
traditie en leer van de Kerk. De overeenkomst met opvattingen zoals nog
door paus Pius XII uitgelegd in zijn encycliek Humani Generis (1950)
is duidelijk. Pius XII beschrijft degenen die de noodzakelijkheid tot de
zichtbare Katholieke Kerk ("die één en hetzelfde is als de ware Kerk van
Christus", HG, Nr. 27) te behoren, verminderen en verwateren als
"dwaalleraars". Zijn voorganger Pius XI benadrukte in Mortalium
Animos (1928) ook de exclusiviteit van het heil in de Katholieke Kerk en
dat niemand die met persoonlijke instemming buiten eenheid met de Apostolische
Stoel van Rome en de onderwerping aan de dogmatische inhoud van het
katholiek geloof blijft, aan het heil kan deelachtig worden.
Buiten
de Kerk geen Heil (Prof.
Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. uit Katholieke Stemmen, Jaargang 15, nr. 4,
April 1986)
(
) De leer dat er buiten Christus en buiten de door Hem
voor het eeuwig heil van alle mensen gestichte Kerk geen heil is, behoort tot
de vaste leerstellingen van de katholieke Kerk. Vragen wij ons af wat wij daaronder
moeten verstaan, dan rijzen moeilijkheden. Zovele mensen hebben immers Christus
en zijn Kerk buiten hun schuld in het geheel niet gekend, en zeer velen kennen
die nog niet. Maar God is zowel goed als rechtvaardig en laat niemand buiten
zijn schuld verloren gaan; Hij veroordeelt alleen de zondaars, die tegen Hem
opstaan. Het is dus duidelijk, dat men in de Kerk het leerstuk buiten de Kerk
geen heil altijd zo heeft verstaan, dat het niet in conflict komt met de vaste
leer omtrent God rechtvaardigheid, om van zijn goedheid niet te spreken.
Het eerste Vaticaans Concilie (1870) heeft met grote nadruk
geleerd dat aan de dogmas van het geloof geen andere zin mag worden gehecht
dan die zij in de Kerk altijd hebben gehad. Dit gaat dus ook op voor de leer
buiten de Kerk geen heil, die wij dadelijk zullen bespreken, echter zó dat
deze uitspraak niet in strijd is met de leer, dat God rechtvaardig is en dat
Hij wil dat alle mensen gered worden en tot de kennis der waarheid komen (1
Tim. 2, 4). Zoals dit met andere leerstukken der Kerk het geval is, of het
geval is geweest, is er ook groei vast te stellen in ons begrip van het
leerstuk buiten de Kerk geen heil.
Het
leerstuk
De laatste 12 verzen van het evangelie van Marcus (Mc. 16,
12-20) zijn kennelijk pas later aan dit evangelie toegevoegd, nadat het
oorspronkelijke slot om een onbekende reden verloren is gegaan. Wie die verzen
heeft geschreven en toegevoegd, is onbekend, maar het staat voor de Kerk vast
dat zij deel uitmaken van de authentieke, gezaghebbende tekst van het
evangelie. Marcus 16, 16 luidt: Wie het geloof heeft aanvaard en gedoopt is,
zal gered worden; maar wie niet heeft geloofd zal veroordeeld worden. Het gaat
hier zonder enige twijfel over het geloof in God en zijn Christus; wie dit niet
aanvaardt, gaat verloren. Over de Kerk wordt hier niet gesproken.
Hebreeën 11, 6 luidt: Zonder geloof is het onmogelijk (aan
God) te behagen, want wie tot God wil naderen moet geloven dat Hij is, en dat
Hij een beloner is voor die Hem zoeken. Hieruit volgt dat wie het geloof in
één God verwerpt, onmogelijk aan Hem kan behagen. Ook hier is geen sprake van
een Kerk.
In de Handelingen van de Apostelen worden degenen die zich
bij de Kerk aansluiten geredden genoemd: Elke dag bracht de Heer meer
geredden bijeen (Hand. 2, 47). Zie ook Hand. 2, 40; 15, 11; 1 Cor. 15, 2; Eph.
2, 5-8; 1 Tim. 2, 15 enz. Het latijnse woord salus is in het
Nieuwe Testament de vertaling van het griekse sootèría, dat
redding betekent. Voor de Christen heeft gered worden de speciale betekenis
van het heil verwerven, zodat men sootèría meestal met
heil vertaalt en de betekenis van redding vergeet. Als de Christen dus een
geredde is en als voor hem heil de betekenis van redding heeft, dan volgt
dat de anderen niet gered worden. Men moest tot de jonge door Christus
gestichte en door zijn apostelen verbreide Kerk behoren om gered te worden.
Van heil = redding buiten de Kerk weet de H. Schrift van het Nieuwe
Testament niets.
Het was zeker op grond van de boven vermelde overtuiging,
die uit de geschriften van het Nieuwe Testament naar voren komt, dat de heilige
martelaar Cyprianus (258) in een van zijn brieven schreef: Salus extra
Ecclesiam non est (buiten de Kerk is er geen redding/heil). Deze
uitdrukking komt herhaaldelijk in latere kerkelijke uitspraken terug, in
ongeveer dezelfde woorden.
In 1208 liet Innocentius III bekeerde Waldenzen in een
geloofsbelijdenis verklaren: Wij belijden dat er één Kerk is, niet die der
ketters, maar van Rome, en wij geloven dat daarbuiten niemand kan gered worden.
Het vierde algemeen Lateraans Concilie, gehouden onder
Innocentius III, verklaarde in 1215: Er is één algemene Kerk der gelovigen,
buiten welke in het geheel niemand gered wordt.
In zijn beroemde bul Unam Sanctam verklaarde
Bonifacius VIII in 1302: Wij belijden één heilige katholieke Kerk, buiten
welke er geen heil is, noch vergiffenis van zonden.
In 1442 bepaalde het Concilie van Florence in zijn Decreet
voor de Jacobieten, dat de Kerk vast gelooft
dat niemand, die buiten de
katholieke Kerk staat, niet slechts de heidenen, maar ook niet de Joden of de
ketters of de scheurmakers, aan het eeuwige leven zal kunnen deelhebben, maar
naar het eeuwige vuur zal gaan. Dit zijn zonder twijfel sterke woorden. Zij
komen voor in een tekst die niet voor de hele Kerk bestemd was, maar voor de
Jacobieten (Christenen in het Oosten, van Syrische ritus en monophysitische
geloofsbelijdenis) die in de katholieke Kerk wilden opgenomen worden.
Aan het slot van de geloofsbelijdenis van Trente, leest
men: Dit ware katholieke geloof, buiten welk niemand zalig kan worden, geloof,
belijd en bezweer ik
. In het daaraan voorafgaande staat: De heilige
katholieke en apostolische Roomse Kerk erken ik als moeder en leermeesteres van
alle kerken, en aan de Paus van Rome, opvolger van de heilige Petrus, prins der
Apostelen en plaatsbekleder van Jezus Christus beloof en zweer ik ware
gehoorzaamheid.
Leo XII heeft in een encycliek het z.g. indifferentisme (onverschilligheid)
veroordeeld, volgens welk ieder van God de vrijheid heeft gekregen zich aan te
sluiten bij de sekte die hem volgens eigen persoonlijk oordeel toelacht,
zonder gevaar voor zijn eeuwig heil. Deze veroordeling houdt niet hetzelfde in
als buiten de Kerk geen heil, maar hangt er toch mee samen, want als het er
in het geheel niet op aankomt wat men geloof en belijdt, niet gelooft, dan kan
men het heil even goed binnen als buiten de Kerk verkrijgen.
In 1831 heeft Gregorius XVI in zijn encycliek Mirari
vos het indifferentisme nogmaals veroordeeld, veel scherper nog dan
zijn voorganger had gedaan. In de encycliek veroordeelt hij met de meeste
nadruk de mening dat men het eeuwig heil kan verwerven door welke
geloofsbelijdenis dan ook, als men maar zedelijk goed leeft, en noemt deze opvatting
zelfs waanzin, een uitdrukking later door Pius IX herhaald.
In dezelfde encycliek wijst de Paus op een beroemd woord
van Augustinus: Quae enim peior mors animae quam libertas erroris (welke
ergere dood is er voor de ziel dan de vrijheid om te dwalen?).
In 1846 heeft Pius IX in de encycliek Qui pluribus opnieuw
het indifferentisme veroordeeld, omdat uit dit systeem volgt, zegt hij, dat de
mensen het eeuwig heil kunnen verwerven in welke godsdienst ook, zonder
onderscheid te maken tussen deugd en ondeugd, waarheid en dwaling, eerbaarheid
en oneerbaarheid.
In een brief aan de bisschoppen van Italië uit 1863
veroordeelde Pius IX het indifferentisme opnieuw; het leert dat mensen die in
dwaling leven en buiten het ware geloof en de katholieke eenheid staan, zonder
meer tot het eeuwige leven kunnen komen; dit is een allerergste dwaling van
sommige Katholieken, zegt hij. Hij voegt er echter het volgende aan toe:
Het is u bovendien bekend, dat zij die op onoverwinnelijke
wijze dwalen met betrekking tot onze allerheiligste godsdienst, en die de
natuurwet en haar geboden, die door God in de harten van allen zijn gegrift,
oprecht onderhouden en klaar staan om God te gehoorzamen, (en daarbij) een
eervol en goed leven leiden, door de kracht van het goddelijk licht en de
goddelijke genade het eeuwig leven kunnen verwerven. Immers, God die de
gedachten, verlangens, overwegingen en gewoonten van allen volkomen doorziet,
laat in zijn allerhoogste goedheid en goedertierenheid niet toe, dat wie dan
ook eeuwig gestraft wordt, die geen vrijwillige schuld op zijn geweten heeft.
Dezelfde Paus had al in een in 1854 gehouden toespraak erop
gewezen dat onoverwinnelijke onwetendheid met betrekking tot het katholiek
geloof door God niemand als schuld wordt aangerekend. Maar na in de brief de
belangrijke boven vermelde uitspraak te hebben gedaan, herinnert hij
onmiddellijk aan het katholieke dogma, dat niemand buiten de katholieke Kerk
kan gered worden. Men moet dit dogma dus zien in het licht van wat tevoren was
gezegd.
In zijn bekende in 1864 gepubliceerde Syllabus (lijst
van dwalingen, al bij vorige gelegenheden veroordeeld) veroordeelt Pius
IX nog eens de volgende stellingen:
15. Ieder mens mag vrij elke godsdienst aanvaarden en
aanhangen, die hij door zijn verstand geleid, voor waar houdt.
16. In elke godsdienst kunnen de mensen de weg naar het
eeuwig heil vinden en dit ook bereiken.
17. Men moet op zijn minst het beste denken van hen die in
het geheel geen lid zijn van de ware Kerk van Christus.
18. Het protestantisme is niets anders dan een andere vorm
van de ware en christelijke godsdienst, waarin het gegeven is God evengoed te
behagen als in de katholieke Kerk
Men moet erop letten dat de veroordeling van de vier
stellingen tegen het indifferentisme is gericht, dat van de veronderstelling
uitgaat (of waaraan de veronderstelling minstens ten grondslag ligt) dat er
geen absolute objectief geldige godsdienstige waarheid is, en dat God niets
heeft geopenbaard omtrent de wijze waarop Hij wil gediend worden, met name geen
Kerk heeft gesticht waarin Hij de mensen wil redden en tot het eeuwig leven
brengen. Dit was een in de tijd van Pius IX en zijn voorganger zeer verspreide
dwaling, waartegen hij onvermoeid heeft gewaarschuwd.
In 1868 nodigde Pius IX, bij de aankondiging van het eerste
Vaticaans Concilie allen uit, zich bij de katholieke Kerk aan te sluiten. Hij
wees erop dat Christus één Kerk heeft gesticht, zijn Mystiek Lichaam, waarvan
alle mensen door het doopsel lid moeten worden. Zij die niet tot de katholieke
eenheid behoren, zegt hij, kunnen daarbuiten niet zeker zijn van hun eigen heil.
Men moet het laatste goed verstaan: volgens de leer van de Kerk kan niemand volstrekt
zeker zijn van zijn eigen heil; bedoeld is dus de (menselijke) zekerheid dat
men op de goede, door God gewilde weg is.
Leo XIII heeft géén andere leer verkondigd dan zijn
voorganger Pius IX. Nadat deze laatste tal van (noodzakelijke) veroordelingen
had uitgesproken, wilde hij de gelovigen allereerst op positieve wijze
voorlichten, door met nadruk de ware leer te verkondigen, daarbij de
veroordelingen van zijn voorganger ten volle handhavend. In zijn
Encycliek Satis cognitum (1896; over de Kerk, het Mystieke
Lichaam van Christus) zegt hij met nadruk: De Kerk van Christus is derhalve
één en blijvend; wie erbuiten gaan, dwalen af van de wil en het voorschrift van
Christus de Heer en gaan de ondergang tegemoet door het verlaten van de weg van
het heil.
In 1943 heeft Pius XII zijn lange encycliek Mystici
Corporis (over het Mystieke Lichaam van Christus, de Kerk) geheel
gewijd aan de Kerk en daarin herhaald, dat wie niet tot de Kerk behoort, van
zijn eeuwig heil niet zeker kan zijn. De encycliek geeft hiervan de reden aan
omdat zij, zelfs wanneer zij door enig onbewust verlangen en wens (ex
voto) tot het mystieke Lichaam van de Verlosser worden geordend, zovele en
zulke grote hemelse gaven en hulp missen, waarvan men alleen in de katholieke
Kerk gebruik kan maken. Pius XII brengt in deze woorden de gedachte naar voren
dat men door verlangen en wens met de katholieke Kerk in betrekking kan staan,
zelfs wanneer men haar niet kent. De bedoeling is, dat wanneer iemand alles wenst
te doen wat God van hem verlangt, hij ongetwijfeld lid van de Kerk zal willen
zijn, wanneer hij haar zou kennen als de Kerk van Christus en God, van welke
iedereen lid moet zijn. De Kerk kent van oudsher het doopsel van begeerte,
dat de uitwerking van het doopsel met water heeft, voor hem die dit niet kan,
maar wel wil ontvangen. Het kan ook zijn, dat hij het doopsel niet kent, maar
alles wil doen wat God van hem verlangt, zodat het duidelijk is dat hij om het
doopsel zal vragen, zodra het hem bekend is geworden. Voor God is dit
voldoende. Maar zo iemand moet de sacramenten en de leiding der Kerk missen,
die de aangewezen middelen zijn om gered te worden. Deze leer met betrekking
tot het doopsel strekt Mystici Corporis uit tot het
lidmaatschap der Kerk in het algemeen, zonder van het doopsel te spreken.
Het vraagstuk van het heil van de ongelovigen bleef de
geesten bezig houden. Omdat in de U.S.A. enkelen de mening verkondigden dat
alle niet-Katholieken, uitgezonderd de katechumenen die te kennen hebben
gegeven lid van de Kerk te willen worden, van het eeuwig heil zijn uitgesloten,
heeft de Congregatie van het H. Officie (waarvan de Paus, Pius XII, het directe
hoofd was) in 1949 een brief gericht aan de aartsbisschop van Boston, om deze
onjuiste opvatting recht te zetten.
In deze brief wijst de Congregatie er allereerst op, dat de
Kerk altijd onfeilbaar heeft geleerd dat buiten de Kerk geen heil is. Maar,
wordt dan gezegd, dit dogma moet worden verstaan in de zin waarin de Kerk dit
doet. Deze leert allereerst dat het hier gaat om een allerstrengst gebod van
Christus Bovendien heeft Christus de Kerk ingesteld als middel tot redding,
zonder welk niemand de hemelse glorie kan binnengaan. Maar omdat dit een gebod
en een instelling van Christus betreft, en de Kerk niet door haar eigen aard
noodzakelijk is (God had immers de mens op een andere manier kunnen redden)
heeft God in zijn barmhartigheid gewild dat in sommige omstandigheden het
verlangen en de wens (votum) voldoende zouden zijn om te worden gered;
de Congregatie verwijst dan naar wat Trente over het doopsel van begeerte heeft
geleerd. Hieruit volgt, dat het voldoende is door verlangen en wens tot
de Kerk te behoren, ook zonder dat men daarin in feite is opgenomen. Dit
verlangen hoeft niet altijd uitdrukkelijk te zijn, maar kan ook opgesloten
liggen in de goede gesteltenis van de mens, die in alles Gods wil verlangt te
doen (en vervolgens dit verlangen leeft). Dit alles, zo gaat de brief voort,
wordt duidelijk geleerd door Pius XII in zijn encycliek over het mystiek
Lichaam. Maar niet elk verlangen om lid der Kerk te worden is voldoende: het
moet door de genade in de mens worden opgewekt, en vereist een daad van
volmaakte liefde; men denke aan Hebreeën 11, 6 en een uitspraak van Trente over
de rechtvaardigheid.
Vaticanum
II
Tenslotte heeft ook het tweede Vaticaans Concilie zich
bezig gehouden met de vraag van heil van hen die niet (officieel) tot de
katholieke Kerk behoren, en het heeft hierover gesproken in de lijn die al door
vorige Pausen was getrokken. In de constitutie over de Kerk (Lumen gentium)
14-16 wordt over deze kwestie gehandeld en wat erin wordt gezegd laten wij in
het kort volgen.
No 14. Zonder de oude uitspraak te herhalen dat er buiten
(= zonder) de Kerk geen heil is, is het de leer van het Concilie, een leer die
steunt op de H. Schrift en de Overlevering, dat deze pelgrimerende
(=strijdende) Kerk noodzakelijk is voor het heil. Want alleen Christus is de
Middelaar en de weg naar het heil, dat voor ons aanwezig komt in zijn
Lichaam, de Kerk. Door te wijzen op de noodzakelijkheid van het geloof en het
doopsel (Mar. 16, 16; Joan. 3, 5) heeft Christus tezelfdertijd de
noodzakelijkheid der Kerk bevestigd. Hieruit volgt, dat wie dit beseft en toch
geen lid van de Kerk wil zijn, niet kan worden gered.
No 15. Er zijn ook Christenen die het geloof der Kerk niet
in zijn geheel belijden of niet in gemeenschap leven met de Opvolger van
Petrus. Dezen kunnen op verschillende manieren met de Kerk verbonden zijn:
hetzij door het geloof in God en Jezus Christus, Zoon van God en Verlosser, met
wie zij door het doopsel worden verbonden, hetzij doordat zij ook andere
sacramenten der Kerk bezitten, zoals het priesterschap en de H. Eucharistie. De
Geest wekt in alle leerlingen van Christus het verlangen op om op de door
Christus vastgestelde wijze tot één kudde onder één Herder verenigd te zijn.
Hoewel de constitutie niet met evenveel woorden zegt hoe als
deze Christenen gered worden, lijkt het toch wel de bedoeling te zijn, te
bevestigen dat zij kunnen worden gered door de elementen der Kerk die bij hen
aanwezig zijn, vóór alles doordat zij tot Christus willen behoren en gedoopt
zijn.
Vóór Vaticanum II maakte men in de katholieke Kerk bijna
altijd en zonder meer onderscheid tussen hen die er niet en
hen die er wel toe behoren. Sinds het Concilie legt men er graag de nadruk op
dat de scheidslijn niet zo scherp is en men ook gedeeltelijk tot de Kerk kan
behoren. Dit laatste heeft dan alleen betrekking op de inhoud van het geloof en
wat daaruit voortvloeit en dat de katholieke Kerk als aan háár gegeven en
toebehorend beschouwt. Zo goed als alle niet-Katholieken willen niet
tot de R.K. Kerk behoren, en dan is het niet juist te zeggen dat zij er,
ondanks zichzelf, tòch lid van zijn. Om het in scholastieke termen uit te
drukken: eenvoudig en zonder meer (simpliciter) behoren zij er niet toe,
onder zeker opzicht (secundum quid) wel.
No. 16. Tenslotte spreekt de constitutie over hen die het
evangelie nog niet hebben ontvangen, resp. aanvaard (acceperunt). Zij
kunnen op verschillende wijzen tot het volk Gods (= de Kerk) geordend zijn.
Allereerst is daar het volk waaraan God zijn beloften heeft geschonken en dat
Hem dierbaar is omwille van de vaders (Rom. 9, 4-5; 11, 28-29). Daarna zijn er
de Mohammedanen, die het geloof van Abraham zeggen te hebben en met ons,
Katholieken, één barmhartige God aanbidden, die de mensen zal oordelen op de
jongste dag. Dan zijn er degenen die in schaduwen en beelden de onbekende God
zoeken; van hen is God niet ver, omdat Hij aan allen leven, inspraken (inspirationem)
en alles geeft, vgl. Hand. 17, 25-28; terwijl de Verlosser wil, dat alle
mensen gered worden (1 Tim. 2, 4).
Op het bovenstaande volgt: Wie dus het Evangelie van
Christus en zijn Kerk buiten hun schuld niet kennen, maar God met een oprecht
hart zoeken en daarbij hun best doen zijn wil, die ze kennen uit wat hun
geweten hen voorschrijft, door daden (operibus, ook werken)
volbrengen, onder de invloed van de genade, kunnen het eeuwig heil verwerven.
In een aantekening verwijst de tekst naar de brief van het H. Officie aan de
aartsbisschop van Boston (van 1949).
Let wel: de constitutie zegt nergens hoe dezen
allen het heil kunnen verwerven en evenmin of het vermelde genoeg is
om het te verkrijgen. God weigert zijn genade niet aan iemand die doet wat hij
kan is een oude spreuk der theologen. Deze waarheid is door Vaticanum II nog
eens bevestigd. God, die door zijn genade al werkte in hem die doet wat hij
kan, zal ook de middelen, resp. de definitieve genade geven, die tot het heil
leidt. De tekst van de constitutie wil leren, dat de goddelijke Voorzienigheid
de middelen die tot de zaligheid nodig zijn, niet onthoudt aan hen die buiten
hun schuld nog niet zijn gekomen tot de uitdrukkelijke erkenning van God en
die, niet zonder de genade, hun best doen een deugdzaam leven te leiden.
Immers, zo besluit de tekst, alles wat bij hen aan goed en waars wordt
gevonden, wordt door de Kerk als een praeparatio evangelica (een
voorbereiding op het Evangelie) beschouwd. Maar door de Boze bedrogen, dwalen
de mensen dikwijls en zijn zij op de verkeerde weg; daarom beijvert de kerk
zich om hun het Evangelie te verkondigen.
In het decreet over de missie-activiteit der Kerk, dat de
constitutie over de Kerk enkele malen aanhaalt, wordt weer op 1 Tim. 2, 4
(Christus, de enige Middelaar, enz.) gewezen, naast Hand. 4, 12 (in géén ander
is heil, n.l. in Christus). Wie de Kerk als noodzakelijk voor het heil kent,
maar er niet toe wil behoren, kan het heil niet verwerven (No 7). Hoewel God
degenen die buiten hun schuld het Evangelie niet kennen tot het geloof kan
brengen, zonder welk het onmogelijk is Hem te behagen, langs wegen Hem bekend
is het toch nodig dat de Kerk het evangelie blijft prediken en haar
missieactiviteit blijft uitoefenen.
Dan is er nog de Verklaring over de godsdienstvrijheid
van 7 december 1965, die op het Concilie zelf is ontstaan, hevig is omstreden
en nog steeds wordt omstreden. Er waren aanvankelijk zoveel tegenstanders, dat
aan de inleiding is toegevoegd dat de leer van het decreet overeenstemt met de
overlevering en de leer der H. Kerk (No 1). De heilige Synode, zo lezen wij,
geloof dat de ene ware godsdienst bestaat in de katholieke en apostolische
Kerk, aan wie Jezus de taak heeft toevertrouwd alle volkeren te onderrichten en
te dopen, en alles te onderhouden wat Hij heeft geleerd (Mt. 28, 19-21; l.c.).
De tekst van het decreet laat hierop volgen: Alle mensen zijn dus gehouden
de waarheid te zoeken en die te omhelzen, vooral wat God en
zijn Kerk betreft. Ieder is hiertoe, aldus het decreet, zelfs in geweten
verplicht. Het decreet laat de traditionele katholieke leer der zedelijke
verplichtingen van de individuele personen en de gemeenschappen ten aanzien van
de ware godsdienst intact. In No 2 wordt dan nog eens gezegd, dat allen
verplicht zijn de waarheid die zij kennen te aanvaarden en hun hele leven naar
de eisen ervan in te richten. Men mag niet zo maar een willekeurige keuze
doen, maar moet ernstig trachten de waarheid te achterhalen. Wanneer
iemand doet wat hij kan, en het in volle vrijheid doet, zal God hem de genade
geven die nodig is om gered te worden. Hoe Hij dit zal doen,
is een geheel andere vraag.
Het decreet over de godsdienstvrijheid legt er allereerst
de nadruk op, dat niemand mag gedwongen worden tot godsdienst.
Onvrijwillig, gedwongen, God dienen heeft geen waarde; dwang is fout. Maar het
decreet gaat verder en zegt dat iedereen in godsdienstige zaken vrij is zijn
overtuiging te volgen en dat het burgerlijk gezag deze vrijheid moet
eerbiedigen. Het decreet doet dit in enkele formuleringen die, wanneer men de
woorden ervan neemt zoals ze er staan, het tegendeel zeggen van wat de Pausen
sinds Gregorius XVI in deze zaak hadden voorgehouden. Om deze reden hebben niet
minder dan 70 Vaders tegen het decreet gestemd en vindt het ook nu talrijke
tegenstanders.
Het is een oude leer, al bij St. Thomas te vinden, dat een
mens verplicht is te doen wat zijn geweten hem voorschrijft. De maatstaf van
het geweten is daarbij, als elke maatstaf, een uiterlijke norm: de Wet van God
en elke wettige menselijke wet. Men kan ook zeggen: het objectief goede, maar
het is gemakkelijker uit te maken wat de wet verlangt, dan wat onder
omstandigheden objectief goed is. Ook het dwalend geweten moet men volgen,
tenminste als dit zonder zware menselijke schuld dwaalt, d.w.z. zonder schuld
een objectief onjuist maatstaf aan eigen handelen aanlegt. Dwaalt het
geweten schuldig, zoals dat van de mens die tegen beter weten in
heeft wijsgemaakt dat wat slecht is, goed is, dan moet het worden rechtgezet.
Maar als ik verplicht ben, mijn onschuldig dwalend geweten
te volgen, dan heb ik ook een recht daartoe. Dit is echter geen recht dat
verankerd ligt in een objectieve orde, maar is zuiver subjectief.
Wanneer dit in strijd komt met de objectieve orde van het goede,
mogen degenen die de objectieve orde moeten handhaven, om goede redenen de
(onschuldig) dwalende beletten hun dwalingen publiek te maken en er anderen voor
te winnen. Het recht dit te doen is natuurlijk aan allerlei voorwaarden
gebonden, o.a. dat de voordelen moeten opwegen tegen de nadelen en het algemeen
belang ermee wordt gediend. De in deze alinea gegeven beschouwing vindt men
niet in het decreet, maar volgt uit wat in het begin heeft vastgesteld, en ook
uit de aard der zaak. Het verkrijgen van het heil: de zalige aanschouwing van
God in de hemel, is een heel andere zaak, waarover het decreet niet spreekt.
Hoe
moet men de leer van de Kerk verstaan en uitleggen?
De katholieke theologen hebben zich eeuwen lang afgevraagd,
hoe het beginsel Buiten de Kerk geen heil in overeenstemming is te brengen
met Gods rechtvaardigheid, goedheid en heilswil. Want zijn er niet tallozen die
buiten hun schuld nooit van de Kerk iets hebben vernomen, en andere tallozen
die wèl van haar hebben gehoord, maar er geheel te goeder trouw en overtuigd
geen lid van hebben willen zijn, of zijn? Wat de gedoopte Christenen betreft
die niet tot de R.K. Kerk behoren, wordt het probleem doorgaans niet in alle
scherpte gesteld, want het lijkt duidelijk dat allen die oprecht in Christus
geloven, gedoopt zijn, en alles doen wat zij menen dat Hij van hen verlangt,
tot Christus behoren en door Hem niet in de steek worden gelaten, zodat zij na
hun dood het eeuwig leven verwerven. Zij worden dan gered door wat zij geméén
hebben met de katholieke Kerk en, al is het dan middellijk en niet
onmiddellijk, van háár ontvangen hebben. Maar de overigen?
De meeste Moslims, vooral de meer eenvoudigen onder hen,
zijn zó overtuigd dat God zijn openbaring aan Mohammed heeft gegeven (in de
Korán), dat het menselijkerwijze gesproken zo goed als ondoenlijk is hen van
hun dwaling te overtuigen en tot het Christendom te brengen. En wie in een land
als India komt, en daar ziet met welke diepe eerbied vele vrome Hindoes in hun
tempels tot hun goden bidden en zich in volle overtuiging voor hen neerwerpen,
kan niet anders dan onder de indruk komen van hun oprecht geloof. Uit de
geschiedenis der christelijke martelaren is het bekend dat het voorkwam, dat
wanneer er een werd weggevoerd om gedood te worden, soms iemand uit het publiek
zo werd getroffen door de houding van de martelaar, dat hij naar voren kwam,
Christus beleed, en om de gunst vroeg óók voor Hem te mogen sterven. Zoiets
vinden wij ook buiten het Christendom. Toen in het midden der vorige eeuw in
Perzië enkele Babis (nu de Bahâïs) werden weggevoerd om geëxecuteerd te
worden, kwam een zeker iemand uit Yezd, die bekend stond om zijn wanordelijk
gedrag, plotseling naar voren en riep uit: Ik ben ook een Babi! Dood ook mij!.
Wat het tweede Vaticaans Concilie erover heeft gezegd, kwam
niet uit de lucht vallen en betekende nog véél minder een breuk met het
verleden.
God heeft ons door zijn Zoon geopenbaard dat zijn Kerk het
normale middel (sacrament) is om het eeuwig leven te bereiken. Van die Kerk
wordt men lid door geloof en doopsel. Als wij ertoe behoren, moeten wij God
danken, maar daarnaast moeten wij ons best doen, door voorbeeld, woord en daad,
zoveel anderen als mogelijk is ertoe te brengen. Daarnaast geloven wij vast in
de rechtvaardigheid van God, die niemand buiten zijn schuld tot enige straf
veroordeelt, laat staan tot een eeuwige straf. Wanneer de Kerk zegt, dat buiten
haar geen heil is, moet dit wel betekenen dat normaal gesproken buiten
haar geen heil is, want God is niet aan bepaalde middelen gebonden en de Kerk
kan nooit de bedoeling hebben gehad, te verklaren dat Hij mensen niet op
buitengewone manier kan redden.
De
ongelovige
Gaan wij bij ons eigen beschouwing uit van een uiterste
geval. Iemand gelooft niet in God en is zijn leven lang rustig overtuigd dat
hij het daarmee bij het juiste eind heeft. Daarbij leidt hij een goed zedelijk
leven en neemt de in zijn hart gegrifte zedenwet in acht, òf de zedenwet zoals
hij die eerlijk en oprecht verstaat. Wordt zo iemand na zijn dood door God tot
zijn aanschouwing toegelaten?
De vraag die men zich bij zon voorbeeld allereerst moet
stellen is: zijn er zulke mensen? Al mag men niemand zonder
gegronde reden van kwaad verdenken, toch moet men niet te spoedig van iemand
die God niet kent noch erkent aannemen, dat hij altijd goed en deugdzaam leeft.
God kent de harten. Maar nemen wij voor ons betoog aan, dat er zulke mensen
zijn. Hoe worden zij gered?
Sommigen denken dat God ieder mens vóór of in het ogenblik
van zijn dood op een ons niet verder bekende wijze (door openbaring?) de
gelegenheid zal geven vóór of tegen Hem te beslissen. Voor zulk een theorie ontbreken
de positieve argumenten; ze is opgesteld omdat men anders niet ziet hoe aan
Gods rechtvaardigheid (en algemene heilswil) wordt voldaan.
Enkele anderen hebben gedacht dat god hen niet tot de
hemelse aanschouwing toelaat, maar hen toch ook niet verloren laat gaan. Deze
theorie is al in het begin der 16de eeuw door sommige theologen
opgebouwd en is in de 19de eeuw weer opgeleefd, zij het in
ietwat andere vorm. Deze theologen verstaan heil in buiten de Kerk geen
heil als de eeuwige zaligheid in de hemel, die alleen voor de leden der Kerk
is weggelegd (en hen die er in wijdere zin toe behoren). Omdat God rechtvaardig
is en zijn openbaring zwijgt over het lot van de mensen waarover het hier gaat,
moet men wel aannemen, zo luidt hun redenering, dat God hen beloont met een
natuurlijk geluk, niet een bovennatuurlijk, waartoe geen enkele belofte Hem
verplicht, en waarmee zij zeker tevreden zullen zijn.
De bekende kardinaal Louis Billot S.J. (1846-1931), groot
bestrijder van het modernisme in de tijd van Pius X, veronderstelde dat verreweg
de meeste heidenen, vooral de meer primitieve onder hen, op het punt van het
geloof in God zijn gelijk te stellen met onmondige kinderen, die nog niet
verantwoordelijk zijn voor hun daden. Primitieven vindt men niet alleen onder
de onderontwikkelde volkeren, ook onder de andere komen zij in ruime mate voor.
Zou de veronderstelling van Billot juist zijn, dan blijven er toch nog genoeg
heidenen over die tot de jaren des verstands zijn gekomen, voor wie zijn
oplossing niet opgaat. Door zijn theorie wordt het probleem van het heil der
ongelovigen wel in sterke mate verminderd, maar niet weggenomen en opgelost.
Wanneer andere theologen, zoals de Spanjaard J.M. de
Ripalda (1594-1648; Harent, c. 1764) en de bekende Duitse apologeet K. Gutberlet
(1837-1928) maken onderscheid tussen het geloof in strikte zin en dat in
ruime zin. Het laatste is dan een natuurlijke kennis van God of van de zedenwet.
Als dit door God op bovennatuurlijke wijze wordt verwekt (God onthoudt zijn
genade niet aan ieder die doet wat in hem is; St. Thomas), zou het voldoende
zijn om gered te worden en het eeuwig leven te verwerven. Deze opvatting is
door bijna alle theologen bestreden.
Wat de theorie van Ripalda betreft, deze heeft hij
voorgedragen en door studenten laten voordragen op de beroemde theologische
faculteit van Salamanca, waaraan hij doceerde. Men zou kùnnen denken dat
Vaticanum II (Lumen Gentium No 16) deze stelling onderschrijft,
maar bij nader toezien blijkt dit niet het geval te zijn. Lumen Gentium zegt
alléén dat mensen die God niet kennen, en onder invloed der genade deugdzaam
leven, de middelen die voor het heil nodig zijn kunnen
verkrijgen. De constitutie zegt niet welke die middelen zijn, hoe zulke
mensen het heil bereiken.
In onze tijd heeft Karl Rahner S.J. de mening verkondigd
dat de heidenen in feit anonieme Christenen zijn en mèt de andere het heil
verwerven. H. Urs von Balthasar heeft hierop met recht geantwoord, dat men dan
even goed kan zeggen dat de Christenen anonieme heidenen zijn, zodat geen
probleem is opgelost. Inderdaad, men is alleen christen wanneer men Christus
kent en belijdt; een goed Christen is, wie dan ook nog doet wat Hij
verlangt. Dat de heidenen in feite verborgen Christenen zijn, is inbeelding van
Rahner en diens volgelingen; zijn theorie heeft veel kwaad gedaan, vooral in de
missies. Men heeft eruit besloten dat het niet nodig is erkend Christen te
zijn; om gered te worden zou het voldoende zijn een goede Mohammedaan, een
goede Hindoe, ja zelfs een goede atheïst te zijn. Missieactiviteit, d.w.z. er
voor werken om anderen tot het geloof te brengen en tot het lidmaatschap der
Kerk, zou overbodig en daarmee uit de tijd zijn. Missie, waar ze nog bestaat,
moet dan worden teruggebracht tot ontwikkelingsactiviteit, en echt behoeft
niet te worden gezegd wat daaronder tegenwoordig wordt verstaan. Uit de theorie
volgt, dat het niet alleen niet noodzakelijk is op enigerlei wijze, hoe dan
ook, tot de Kerk te behoren, maar dat ook deze zèlf niet noodzakelijk is. Het
behoeft geen betoog dat dit rechtstreeks in strijd is met de leer der H.
Schrift en der Kerk, die daarop berust. Helaas is het niet bij Rahners
theorie gebleven; zij heeft vèrstrekkende gevolgen gehad en de missieactiviteit
groot kwaad gedaan.
Sint
Thomas
Na al het bovenstaande willen wij aandacht schenken aan de
door de theologen meest gevolgde opvatting, die ook die van St. Thomas was. Als
wij spreken van de opvatting, doen wij dit heel in het algemeen, want de
ondergeschikte verschillen van mening zijn talrijk. Men neemt dan aan, dat
niemand kan gered worden tenzij hij enkele waarheden van het geloof
uitdrukkelijk aanvaardt, indachtig Hebreeën 11,6: Zonder geloof is het
onmogelijk aan God te behagen, want wie tot God wil naderen moet geloven dat
Hij is, en een beloner is voor die Hem zoeken. Wie dit niet doet, gaat
verloren. Daarom neemt men aan, dat God de ongelovige, die deugdzaam leeft en
geen zonde bedrijft (wat hij niet zonder de genade kan), de noodzakelijke
waarheden die hij moet geloven zal openbaren. Men houdt dan
meestal, dat die openbaring van die aard moet zijn, dat hij die ermee
begunstigd wordt, er het wonderbare karakter van moet kunnen inzien, wat voor
hem een zeker teken is dat God tot hem heeft gesproken. Men verwijst naar
Romeinen 10, 13-16, waarin Paulus er de nadruk op legt dat een mens niet kan
geloven zonder dat het geloof hem verkondigd wordt.
Maar waarom gaan er dan kennelijk zoveel ongelovigen
verloren? Men antwoordt dat dit het gevolg is van hun zonden,
waarvan zij zonder geloof geen vergiffenis kunnen krijgen. Eens vroeg men Jezus:
Heer, worden er maar weinigen gered? (Luc. 13, 23). Jezus antwoordde met te
wijzen op de nauwe poort, waardoor velen willen binnengaan, maar het niet
kunnen (vs. 24). In de bergrede bij Mattheüs luidt het: Breed is de weg, die
naar het verderf leidt, en velen slaan die in. Hoe nauw is de poort en smal de
weg die naar het leven leidt, en maar weinigen vinden haar! (Mt. 7, 13-14). Jezus
sprak tot de Joden, en als het voor hen al zo was, hoeveel temeer zal dit dan
niet het geval zijn voor de heidenen. Als zij verloren gaan zal het meestal als
gevolg van hun zonden zijn, waarover zij geen volmaakt berouw hebben gehad.
Besluit
De veelheid der meningen over het hier besproken vraagstuk
maakt het moeilijk een uitspraak te doen. Verschillende dingen staan echter
vast en wij noemen de volgende: Wie het geloof heeft aanvaard en gedoopt is,
wordt gered; wie het geloof niet heeft aanvaard, gaat verloren (Marc. 16,16).
Met niet aanvaard kan alleen bedoeld zijn: wie het op schuldige wijze heeft
verworpen. het staat immers ook vast, en het is door de Kerk met nadruk
geleerd, dat negatief ongeloof, d.w.z. het buiten persoonlijk schuld noch
aanvaarden, noch verwerpen van het geloof, géén zonde is. Verder is het
duidelijk dat men op enigerlei wijze tot de Kerk moet behoren, die het door
Christus ingestelde middel tot redding is. In een aantal gevallen is het zeker
voldoende dat men er minstens door wens en verlangen toe behoort, zoals bij
vele catechumenen het geval is (Concilie van Trente). Deze wens (votum)
behoeft volgens de brief van het H. Officie aan de aartsbisschop van Boston
niet uitdrukkelijk te zijn, maar kan opgesloten liggen in de
goede gesteldheid van de ziel, waardoor de mens zijn wil aan die van God
gelijkvormig wil doen zijn (votum implicitum). Dit laatste houdt in,
dat de ongelovige zeker lid van de Kerk zou zijn, wanneer hij wist, besefte,
dat God dit van hem verlangt. Ook kan de mens zijn zaligheid niet uit eigen
kracht bewerken; hij moet er van God de genade voor ontvangen.
Bij dit alles is het begrip impliciete wens een moeilijk
begrip. Wat valt er allemaal onder? Zoals boven is uiteengezet zijn er
katholieke theologen die hierbij zelfs een impliciet begrip van God
insluiten, en Vaticanum II spreekt van hen die dit hebben en gered kunnen
worden. Sommigen menen dat het vereist is dat men oprecht openstaat voor de
waarheid, die erkent en aanvaardt zoals men meent dat zij is, en zijn leven
daarnaar inricht. Dit is echter moeilijk nog een impliciet begrip van God te
noemen; het houdt immers in het geheel geen begrip van God in en is bovendien
verenigbaar met een atheïstische overtuiging. En geen verstandig mens kan een
godloochenaar een impliciet of anoniem gelovige noemen.
Van een geloof in ruime zin spreken heeft geen betekenis,
wanneer daar niet minstens de allervoornaamste geloofswaarheden expliciet toe
behoren. Het geloof heeft immers een inhoud en die inhoud zijn de
geloofswaarheden. Geloven zonder ook maar één van die waarheden uitdrukkelijk
te kennen en te belijden, is geen geloof. Van zekere zijde wordt tegenwoordig
iemand wel gelovig genoemd, wanneer hij een religieus mens heet te zijn,
het laatste zo vaag mogelijk genomen; wat er dan onder verstaan wordt is
meestal niet uit te maken, het bezit van een zekere gevoelens ten opzichte van
iets absoluuts, de natuur, enz. lijkt daarvoor voldoende te zijn. Hierdoor
wordt geen mens voor de eeuwigheid gered.
De theorie dat velen, die niet tot de Kerk hebben behoord,
na een onder alle opzichten deugdzaam en onbesmet leven, een natuurlijk geluk
zullen genieten, zoals de onmondige kinderen en de ongeborenen, stuit op de
moeilijkheid dat de H. schrift van zulk een lot niets afweet, terwijl men zich
de vraag moet stellen of God die wil dat alle mensen zalig worden en tot de
kennis der waarheid geraken (1 Tim. 2, 4), zulke voortreffelijke mensen dan in
de steek laat. Daarbij moet de opmerking worden gemaakt, dat een vraag stellen
niet betekent: haar beantwoorden.
Beziet men de vraag naar het heil der ongelovigen van de
kant der traditionele theologie, dan moet men aan deze ongetwijfeld de meeste
punten toekennen. Beziet men haar van de menselijke kant en in het licht van
ònze psychologie, dan lijken de stukken anders te liggen en lijken theorieën
als van Ripalda, Gutberlet, aan waarschijnlijkheid, of althans aan een
zekere graad van mogelijkheid te winnen.
Iemand zou tegen het laatste kunnen opwerpen, dat op
Vaticanum I de mening is veroordeeld (die later die der modernisten is
geworden) dat de zin der dogmas in de loop van de tijd een andere kan worden.
Is dit niet het geval met betrekking tot Buiten de Kerk geen heil, wanneer de
mening van Ripalda aanvaardbaar wordt geacht? Hierop moet ontkennend worden
geantwoord, omdat deze leer altijd zó is begrepen, dat zij niet in strijd kwam
met Gods rechtvaardigheid, die geen onschuldigen straft. Dit houdt in dat men
de bekende uitspraak op verschillende manieren kan verstaan, die elkaar niet
uitsluiten.
Tot besluit kan men zeggen, dat wij nog altijd niet weten,
op welke wijze(n) God degenen die zonder schuld niet Hem geloven, redt. Dat Hij
een aantal hunner een natuurlijk geluk zal schenken lijkt een mogelijkheid te
zijn die nog altijd overwogen kan worden, zolang de Kerk zich over deze zaak
niet uitspreekt. Men heeft eeuwenlang aangenomen dat ieder zich een voldoende
oordeel kan vellen over het evangelie en dit kan aannemen of (schuldig)
verwerpen. Dan kan er geen probleem. Toen in 1493 en latere jaren Amerika werd
ontdekt, werd het voor iedereen duidelijk dat hele volkeren gedurende 15 eeuwen
na de verkondiging van het evangelie hebben kunnen loeven, zonder hiervan íets
af te weten. Deze ontdekking en ervaring verklaart het ontstaan der theorie van
Ripalda. Het evangelie spreekt van mensen die het evangelie tegen beter weten
in verwerpen. Wil het ook hen insluiten, die dit niet tegen beter weten in
hebben gedaan? Het lijkt mogelijk dit te betwijfelen, zolang de Kerk hierover
geen beslissende uitspraak heeft gedaan.
Zij
die in God geloven
Met betrekking tot hen die in één God geloven levert de
vraag naar hun eeuwig heil minder moeilijkheden op dan bij hen die dit niet
doen. Tot hen behoren niet alleen Joden en Mohammedanen, maar ook tal van
anderen, die onder invloed van Christendom, in enkele landen ook onder die van
de Islam, hun geloof in goden of geesten gezuiverd hebben en in één God zijn
gaan geloven. Wanneer deze mensen in één God geloven, die beloner is voor hen
die Hem zoeken (Hebr. 11, 6) voldoen zijn aan de allereerste voorwaarde die
nodig is om tot God te naderen. Maar na deze eerste stap te hebben gezet,
gelooft men nog niet in Christus, terwijl geschreven staat: In géén Ander is
heil, want er is onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waarin
gij moet gered worden (hand. 4, 12; woorden door Petrus gesproken tot het
joodse Sanhedrin).
Wanneer nu degenen die voldoen aan de eis van Hebreeën 11,
6 en in God geloven, en daarbij Christus, de Zoon van God, niet uitdrukkelijk
uitsluiten, maar oprecht bereid zijn alles te aanvaarden wat God heeft
geopenbaard, terwijl zij daarbij alles willen doen wat zij menen dat Hij van
hen wil, kan men zeggen dat zij door dit verlangen en deze praxis tot de Kerk
zijn geordend (voto). Maar voor hen, die Christus uitdrukkelijk
verwerpen en niet van Hem willen weten als Zoon van God en Verlosser der
mensen, ligt de zaak anders. Men kan voor hen bidden: Heer vergeef het hun,
want zij weten niet wat zij doen en hopen dat dit gebed ook verhoord mag
worden. Maar zo eenvoudig is de vraag naar hun eeuwig heil toch niet.
Aannemen dat ook zij die Christus uitdrukkelijk als hun
Verlosser afwijzen tòch door Hem gered zullen worden is een mening waartegen
duidelijke en uitdrukkelijke uitspraken van de H. Schrift zich verzetten. Van
de andere kant komt ons gevoel in opstand wanneer wij b.v. eenvoudige en goede
Moslims hebben leren kennen en dan moeten aannemen dat zij omwille van hun
verwerping van Christus voor eeuwig gestraft worden. Daarom vragen velen zich
af of er nog een tussenweg is, hetzij doordat zij in het láátste ogenblik van
hun aardse bestaan nog op een voor ons onbekende wijze een keuze vóór of tegen
Christus kunnen doen, hetzij doordat men zich in zekere zin aansluit bij
Ripalda. Men kan zich afvragen of er in de eeuwige verwerping geen graden zijn
(aldus St. Augustinus), waarbij de allereenvoudigste er een zou zijn die geen
straf en lijden inhoudt, maar een natuurlijk geluk.
Wat de niet-Katholieken Christenen betreft die gedoopt zijn
en in Christus geloven als hun God en Zaligmaker, kan men zeggen dat zij
minstens voto, d.i. door hun wens en verlangen alles te doen wat
Christus van hen verlangt, tot de Kerk geordend zijn en zo er op enigerlei
wijze toe behoren. Zelfs wanneer zij uitdrukkelijk niet lid willen zijn van de
katholieke Kerk, zal toch hun verlangen om tot Christus te behoren en zijn wil
te volbrengen, deze gedachte in feite overheersen. Indien dit zo is en zij een
volmaakt berouw hebben over hun zonden (doodzonden), resp. deze biechten,
kunnen zij worden gered. Diegenen onder hen, die niet geloven in Christus
Godheid, noch aanvaarden dat Hij onze Redder en Verlosser is, die ons het
eeuwige leven geeft, staan op één lijn met hen die in God geloven en van wie
zojuist sprake was. Omdat zij Christus wellicht als hun voorbeeld of zelfs als
hun Heer beschouwen (welke betekenis dit laatste woord ook mag hebben, maar
niet dat Christus de Zoon van God is, de tweede Persoon der Heilige
Drieëenheid, die voor ons is mens geworden) staan zij er natuurlijk beter voor
dan zij die van Christus niet willen weten of Hem slechts als een profeet,
ondergeschikt in rang aan Mohammed, beschouwen.
Tot
Slot
Aan het eind van dit artikel moet nog op een belangrijke
zaak worden gewezen. Men moet zich niet voorstellen dat het eeuwige leven
gewoon een verlenging van het tijdelijke is, met dit verschil dat het niet meer
ophoudt. De mens op aarde bestaat uit ziel en lichaam, beter gezegd uit ziel en stof,
die een zo volkomen eenheid vormen, dat het lichaam zonder ziel geen menselijk
lichaam meer is; het is een lijk en vergaat tot stof. Het orgaan dat de mens
nodig heeft om te denken zijn de hersenen, die zo ernstig kunnen beschadigd
worden, dat de mens nog wel leven, maar niet meer denken kan (geheel of ten dele).
Dit laatste is natuurlijk in nog veel sterkere mate het geval wanneer de ziel
scheidt van de stof en het lichaam vergaat. Omdat de ziel geestelijk van aard
is, blijft ze voortbestaan en behoudt ook haar zuiver geestelijke
kennis. Zij kan er echter niet mee begrijpen met gebruikmaking van de vermogens
van het lichaam, met name de innerlijke zin van het voorstellingsvermogen.
Dit laatste is de mening van St. Thomas, die leert dat de van het lichaam
gescheiden ziel op een heel andere wijze begrijpt, dan op aarde het geval is,
n.l. onder de invloed van een hoger licht, dat van God, die de ziel ook de
begrippen geeft die bij haar staat passen. De ziel redeneert dus niet meer,
zoals wij dit doen, en kan ook niet van wilsbesluit veranderen, maar is in
zekere zin onbeweeglijk uit zichzelf. Let wel: dit is niet de leer der Kerk,
maar de (feilbare) mening van een (groot) theoloog en wijsgeer. Wij verwijzen
er hier naar , opdat men zou beseffen dat ons aardse voorstellingsvermogen te
kort schiet om ons de toestand der van God gescheiden ziel zuiver voor te
stellen en, daarop volgend, te begrijpen. Een groot deel van onze moeilijkheden
betreffende het lot der overledenen komt hieruit voort. Wie sterft met een wil
die tegen God in opstand is, kàn dit in het andere leven niet meer goed maken,
hij blijft altijd in die toestand, hij wil niet anders.
Maar, zal iemand zeggen, wij zullen toch verrijzen, onze
ziel zal weer verenigd worden met een lichaam dat het onze zal zijn! Zonder
twijfel, maar ook hier schiet ons voorstellingsvermogen, en bijgevolg ook ons
begrip, tekort. Jezus heeft gezegd dat wij na de verrijzenis zullen zijn als
engelen in de hemel (Matt. 22, 30) en St. Paulus waarschuwt de Corinthiërs dat
het verrezen lichaam een geesteslichaam zal zijn, geen lichaam dat door de
zeil gemaakt is wat het nu op aarde is (met zintuigen, gevoelens, hartstochten,
enz.; de Apostel noemt dit een sôma psychikón; 1 Cor. 15, 44). Het
lichaam zal dus deel hebben aan de eigenschappen van de geest, iets waarvan wij
nu nog weinig of niets begrijpen. Daarom is het beter de boven uit de
verrijzenis gemaakte moeilijkheid te laten wat zij is; ons verstand schiet hier
tekort.
|