Hij dacht in bed aan wat hij
geschreven had aan John. Hij voelde dat hij iets belangrijks eraan toevoegen
moest, iets van Jung. Ik moet het nu doen dacht hij,
morgen is het weg, is het verloren. Hij stond op, sloeg een deken over zijn
schouders, ging de trap af - het vuur was uitgedoofd, de kamer was een geronnen
kilte. Hij mailde aan John:
Ik kan in de morgen
schrijven over de avond, ik kan in de lente schrijven over de herfst; ik kan,
gezeten aan de vijver, schrijven over een chalet in de Valais: ik ben - todopoderoso zou Borges zeggen - almachtig wat het schrijven betreft, omdat
mijn geest van alle tijden is en van alle plaatsen. Ik ben zoals de particule die
hier is en ook ergens aan de overkant van het zijn, ergens in het niet-zijn.
Wie zal me, in de dagen waarin we leven, tegenspreken en zijn tegenspraak zwart
op wit uitbrengen ten overstaan van de wereld die op hol geslagen schijnt. Soms
denk ik zelfs dat we op de vooravond van een revolutie staan waarbij alles
vernietigd en alles opnieuw zal geschreven moeten worden.
Dit is het bevreemdende,
mijn beste John, waarmee ik mijn vorige brief aan jou aanvullen wou. Ik dacht er
aan in bed, ik had iets over het hoofd gezien. Nu, aangekomen waar ik sta, is
het aan de dood dat ik denk en, of de dood het einde is.
Is Ravel, die ik
hoorde vanmorgen, dood; is Beethoven dood, is Mahler, Johan Sebastian Bach,
dood en opgeslorpt door de tijd. Is dit dan de onherroepelijke waarheid waar we
elke nacht mee slapen gaan en moet ik me hier voor eeuwig en altijd bij
neerleggen?
Was het schilderen
van Da Vinci, van Van Eyck, is mijn schrijven weinig meer dan wat
stuiptrekkingen van een vroegere holbewoner, is een leven eigenlijk méér dan
wat gerimpel op het water van de vijver?
Als ik zie welk
wonder het leven is. Zie of meen te begrijpen hoe we in elkaar zitten: een massa
atomen, elektronen, neuronen en wat nog allemaal. Zie hoe onze hersenen
functioneren, hoe we leven, ons herinneren wat was en hieruit opmaken wat komen
kan, zien hoe velen creatief bezig zijn, dan is het verdict dat er niets is na
de dood, te simpel.
Mijn visie is deze
van Carl Gustave Jung: je moet, wil je geleefd hebben, over de dood hebben
nagedacht, je er zelf, na rijp beraad, een idee over gevormd hebben en je er
niet, als een levende dode, hebben bij neergelegd.
Een plant is een
plant, een dier is een dier en een mens is een mens. Echter, is het mens-zijn
niet méér dan het plant-zijn, dan het dier-zijn? Is het nodig of wenselijk, wat
het zijn betreft, ons op een voet van gelijkheid te plaatsen, om te besluiten
zoals voor plant of dier, na de dood is er niets?
Ik denk dat het leven
zin heeft, en dat in die zin het doel ligt. Het is een oordeel met tal van
facetten. Het betekent echter niet dat ik de absolute zekerheid heb van wat ik
vooropstel, het betekent enkel dat ik erover heb nagedacht en tot een besluit
ben gekomen en dat ik dit besluit uitdragen mag en moet.
Een van de facetten
ervan is dat er Iets moet zijn. Ik vind dit in de natuur om me heen, in de
boom die zaad draagt voor de nieuwe boom, en de vraag die ik me hierbij stel,
wat was er eerst het zaad of de boom?
Wel het antwoord is
simpel, zo simpel als verbazend, boom en zaad zijn het uiteindelijk product van
een evolutie binnen de boom en binnen het zaad. Een evolutie die gelijktijdig
in beide, boom en zaad, plaatsgevonden heeft om uiteindelijk, en wij zijn er nu
getuige van, uit te komen in schijnbaar twee gescheiden entiteiten. Dit geldt
evenzeer voor kip en ei. Maar, wie of wat heeft er gemaakt dat de boom, boom
werd én zaad, en wat was er vóór de boom zaad droeg, onder welke vorm was de
boom er en was het zaad er?
Boom en zaad, al wat
is, is voortgekomen uit wat in den beginne was, uit van wat was dertien miljard
jaar terug in de tijd. En op dat punt in de tijd was er ook, over alles en nog
wat gespreid, was er wat er was vóór alles: de wil, de drang tot scheppen. En
in die drang tot scheppen, de drang tot het verder scheppen, dat van de evolutie
is. Een evolutie die niet te stoppen is. Zo was er in dat
punt, in dat allereerste begin, de lucht aanwezig, het water, het vuur en de
aarde, en uit deze vier elementen, plant en dier en, uitzonderlijk, de mens, de
denkende mens, de homo sapiens.
En zeg me niet, zoals
Jacques Monod, dat dit alles toeval is. Zeg me niet, dat er van in den beginne,
niet de wil was te komen tot de mens. Niet tot de mens als plant of dier,
maar tot de denkende mens, tot en dit is de zin ervan - de geest aanwezig in
de denkende mens. En dan, en ik denk
aan José Saramagos halsstarrigheid te verklaren: alles is nada. Heeft hij er
ooit over nagedacht, zoals Jung wou dat we er over nadenken zouden.
Denken wij erover na?
Stellen wij ons geen vragen over de geest van de mens die heel wat meer is dan
de stof waarover gesproken wordt in vers 3, 19 van Genesis? Zo, ik zeg het maar,
ik schrijf het maar: voor mij is de dood een nieuw begin en is het leven een
wandeling, ook een pelgrimstocht naar dit nieuwe begin.
Et honni soit qui mal y pense.
|