Zo, deze morgen kwam hij wakker op één
heldere ster, pal in het zuiden, een of andere planeet, een god gelijk, Athena,
Ares, Zeus, er zijn er zovele om op te noemen. Maar ze dragen geen boodschap
meer, ze dragen geen lichtende inhoud meer, geen begeestering; geven je geen
adem om verder te gaan met wat je begonnen bent. Afgesloten van hun inspiratie
ben je niet véél meer, ben je de moedeloosheid zelf, juist nog goed om weg te
duiken in je schelp en er te blijven, wachtende op hem die komen gaat. Je roept
hem, je kreunt dat hij je nemen zou, je waagt het zelfs het te schrijven omdat
je weet dat, wat komen gaat, geen hoop meer draagt. Illusies uitgedoofd ben je
de vijver waaruit het water is weggevloeid, de vissen dood, de waterplanten
verdord, de troosteloosheid van blote aarde met barsten erin, met stukken
wortels van oude bomen, eeuwen al vergaan, ontheven van elke mogelijkheid tot
leven. En als je er komt: elke weerspiegeling van bomen en luchten verdwenen.
Enkel nog een donkere vlek aarde waar je niet meer heen zult gaan om je te herinneren
hoe het ooit was.
Illusies op leeftijd hebben geen
armslag indien negatief uitgevallen, hebben geen mogelijkheid meer je te
herbronnen en je op te stellen als de natuur in de vroege lente. En dan zit je
knel, je boxing spirit knocked out,
uitkijkend naar de enige uitweg die je nog overblijft. Welke ster of welke
planeet ook voor het venster, het is deze van je eeuwigheid. Je klampt je er
nog aan vast voor een tijdje, om daarna los te laten wat je loslaten wilt en te
verdwijnen. Een man zonder illusies is er rijp voor.
Dit is het donkerste van wat hij ooit
geschreven heeft en hij heeft niet de wil er uit op te staan. Hij heeft
verkeerd geleefd. Zelfs de batterij van zijn uurwerk laat het afweten.
*
Het is de stagnatie die binnen sluipt. Het gevoel
bezig te zijn met een gevecht tegen het woord. Een roep in de woestijn om zijn
bestaan te verkondigen en tevens zijn geloof in iets dat hij niet zo maar
bepalen of omschrijven kan. Maar toch te verkondigen, zijn hunker naar
onsterfelijkheid die in hem uitgestrooid ligt, die zijn geest doorkruist en
waarin hij de moed heeft te geloven. En, in feite, waarom?
Dit alles was stilte geworden, de
stilte van het huis als de avond valt over de tuin en het deemstert in de
bomen. En in de dag alle gedachten weggezogen en een gevoel van geen vertrouwen
meer in wat hij was, in wat hij deed, bijgehouden in wat holle woorden.
Geen boek geopend, geen dagblad
ingezien. Geen bezoek, geen teken van leven tot hem gekomen. Niet gezien hoe de
tuin reageerde. Het niets over hem. Geslapen of niet geslapen, denkend soms aan
de eerste paginas van het boek van Elio Vittorini dat op zolder tussen de vele
andere boeken moet liggen. Maar hij zoekt het niet op. Hij weet dat de zin niet
past omdat Vittorini het heeft over de mensheid die verloren is en omdat hij
misschien wel het geloof in zichzelf heeft verloren maar nog niet zijn geloof
in de mensheid, alhoewel?
Hoewel hij weet van de wereld dat
mensen op dool zijn, leven in erbarmelijke omstandigheden die de dood betekenen
van de geest in hen, terwijl er zovele zijn, die het desondanks wagen met een
glas champagne te verschijnen op het scherm dat niets verborgen houdt.
Hoewel hij weet van de vele plaatsen
waar kinderen wenen van honger, waar zieken en gewonden sterven van ontbering
en anderzijds op hetzelfde ogenblik in de tijd, waar er gefeest wordt en
etensresten worden afgevoerd. En dit alles op een zelfde aardbol die zich keert
en wentelt alsof miserie en verspilling, oorlog en pollutie, dood en leven,
helemaal niets betekenden en wellicht helemaal niets betekenen als men verder
de toekomst in kijkt, waar de rimpels van de mens in-wording zich zullen
effenen. Daarom gelooft hij nog altijd in il
genere umano, gelooft hij nog in de mensheid.
Hij haalt dan toch het boek van de
zolder en hij leest: la vita in me come
un sordo sogno, e non speranza, quiete en hij denkt, ook in mij is thans
het leven lijk een doffe droom, is er geen opening naar hoop, is er stilte. Of
er nu een boek in meer ligt of het boek blijft bestaan in potentie, welk
verschil maakt het uit. Is het niet beter alles te houden zoals het is: al wat
geschreven staat en hoe het er staat, weg te bergen op de onderste plank van
zijn boekenkast. Zal dit niet minder pijnlijk zijn dan ongelezen te liggen, of
misschien even aangeraakt en doorbladerd en terug neergelegd, om dan na verloop
van tijd - de levensduur van een boek is nu drie maanden hoorde hij - te
eindigen in een second-hand book shop?
Eens te meer had het bevreemdende van
het schrijven hem geraakt. Hij kon er niet van los, kon er niet omheen. Het was
nog niet het bevreemdende van Vittorini die met kapotte schoenen door de
regenstraten loopt in een sordo sogno.
Hij heeft nog de bescherming van het huis, loopt nog niet in natte schoenen,
heeft nog niet het geloof in de mensheid verloren.
En dan
is er ineens een stukje zon, daar waar Vittorini de zwartste zinnen van
zijn oeuvre schrijft vindt hij de zin van Rilke op een stukje papier, vroeger,
erin gekleefd: Zal je nog wel slapen
kunnen als ik me niet meer als een lindenkroon ver-fluister over jou?
Ugo, denkt hij, Ugo, man, wanhoop dus
nooit, er is altijd een boek dat zal opduiken, een gedicht dat je wakker
schudt, een vriend die je ontvangen zal, een idee waar je, je over ver-fluisteren
kunt. Een idee die je uitrollen kunt zoals de merveille-deeg die je maakte in dat dorpje in de Valais op
regendagen en uitstreek in papierdunne velletjes die je daarna in stukken
sneed, een handpalm groot en vallen liet in de pot met kokende olie, waarin
deze onmiddellijk opzwollen in de meest grillige vormen.
Een zin om uitgerold te worden is een
goede zin, en een goede zin is lijk goede deeg, is lijk een reddend gedicht van
Rilke.
|