Laat
op de avond was er telefoon. Het was Pierre H. die hem vroeg hoe hij het stelde.
Ik verga van de eenzaamheid eens de avond daar zegde hij, en ik zat hier maar
in de stilte met wat pianomuziek, denkend aan vele dingen en ook aan jou, denkend
onvermijdelijk aan de reizen die we samen gemaakt hebben in Bourgogne, in
Vézelai, weet je nog, en in Yemen en, de wijnoogst in de Valais, bij Gustave;
En, geloof me of niet, maar er was plots een grote drang om je te horen, et me voilà.
Je
belt op het goede moment, op het moment dat je moest bellen, maar er was ook onze
reis in Schotland en ik vind het normaal dat je me belt, ik heb vandaag, een
paar uur geleden, over jou geschreven: herinner je ons bezoek aan de Glenmorangy Distillery? En zelfs een
paar dagen ervoor, in verband met
Patrick Ysebaert. Jij ook waart heel sterk in mijn gedachten en het zijn
wellicht deze gedachten die door gedrongen zijn tot jou. Wekt men de geesten op
als men schrijft over iemand?. Pierre vroeg hem in
welk verband het was dat hij over hem geschreven had. Wel, hou je vast, het
was over Akhnaton en terloops herhaalde ik aan Ray v. H. wat je toen, in de Distillery vertelde over Queen Elisabeth
en de vergelijking die je maakte met de Queen of whiskys. Meer was het niet,
maar het was schijnbaar voldoende opdat je me bellen zou.
Pierre
lachte: en je schreef dit in een tekst over Akhnaton vroeg hij, over
Akhnaton, over de farao van één God, de man van Aton, de zonneschijf, en wat
schreef je over hem? Weet je, ik heb een vriend die je ontmoet hebt op mijn
feest, Jan L., die moet er alles over weten, hij is voor de zevenentwintigste
maal naar Luxor. Ik zal hem zeggen als hij terug is, dat je iets geschreven
hebt over Akhnaton, maar waarom ook Oedipus?
Oh, thats quiet a story, het ging hem
over Oedipus die Akhnaton was, een verhaal, te lang om te vertellen aan de
telefoon, maar Jan zou de theorie die erin wordt uiteen gezet kunnen bevestigen,
hij moet de bewuste tempelmuur kennen, die het sluitstuk is in mijn verhaal of dan
toch gezien hebben, in Luxor.
Stuur
me wat je geschreven hebt, ik zal het hem voorleggen, hij weet alles over de
faraos van Egypte. Maar het doet me goed te horen waar je mee bezig bent. Maar
weet dat ik er behoefte aan heb eens,
zoals vroeger een lang gesprek te hebben met jou. Ik heb er echt behoefte aan,
de eenzaamheid weegt op me op avonden zoals
deze - hij ook had, maar onlangs, zijn echtgenote verloren - regel eens iets,
mijn vriend, in Gent bijvoorbeeld.
Ugo
beloofde het en hij zou hem sturen wat hij geschreven had over Akhnaton en over
Patrick, het waren, alles samen, verwittigde hij, toch enkele paginas die hem,
in zijn eenzaam zijn, zouden bezighouden voor een tijdje. En dit zeggende viel
hem te binnen dat, indien de geschiedenis van Oedipus gestoeld was op
historische feiten dit ook het geval moest zijn voor het stuk Antigone van Sophocles, maar dit zegde
hij niet.
Hun
gesprek liep nog een tijdje verder en voor het slapen gaan had hij nog a dimple whisky genomen en plots, in bed,
overviel hem een grote droefheid, een onhoudbare droefheid. Hij voelde een
prikkeling in de ogen en hij wist niet waarom, niet waarom dit plotse gevoel
van droefheid dat hem overviel lijk een dief in de nacht. Hij dacht, het is
voorbijgaand, je bent te vermoeid, morgen zal het beter gaan, en was ingeslapen.
Maar in de morgen was het gevoel er nog.
Hij
dacht: je werkt, je schrijft als een gek. Momenten zijn er dat je, je totaal
bloot geeft, dat je duikt tot in de diepste roerselen van je ziel. En, ondanks
de vrienden om je heen, die zorg hebben om jou, die je uitnodigen, voel je, je even
verlaten als Pierre. Is het, zoals zo dikwijls, haar aanwezige afwezigheid die
toeslaat, om welke reden ook, heviger dan anders? En dan nog, zo plots, zo
zonder overgang, zo alles overweldigend ineens.
(Later, veel later,
bij het herlezen/herwerken van deze, ik noem ze Vittorini-ogenblikken, zal hij
beseffen dat hier een breuk is ontstaan met de Ugo in hem, de schrijvende Ugo,
en dat het - en dit is de enige plaats in het boek - de ogenblikken zijn van de
reële Ugo, de Ugo van vlees en bloed, die hier het schrijven heeft overgenomen.)
Wakker
worden met de gedachten dat niets meer hoeft; het kwellend verlangen om de dag
niet te beginnen, om niet op te staan, om niet te zijn, niet te denken. Neer te
liggen, de armen los naast het lichaam, roerloos, de ogen gesloten, uren lang.
Niets méér wetende, de grote holte te betasten in jou die de dood kan zijn; weg
te zijn van alles en weg te blijven. Vergeten. Ademloos te wachten op wat niet
komen zal, iets, iets klein of groot, maar iets. Met al wat er geschreven
staat, op het einde gekomen van wie je bent, je hebt nog juist de straat over te
steken om gegrepen te worden en uitgedroogd te verdwalen en te verdwijnen,
opgelost in de luchten.
De
leegte heeft me genekt, de dwaasheid die ik was heeft me geradbraakt, ik kan,
zoals Dante, geen heuvel meer op, het donkere bos is wat me nog rest om te gaan
en weg te kwijnen onder de bomen, tussen de zwammen en de mossen, de enige
plaats die me gunstig is en waar ik rusten kan, bevrijd van woorden, het begin
van het einde, het begin dat het einde zelf is.
Wat
nut heeft het: wie heeft er zorgen met Oedipus of Akhnaton, namen uit een
beschaving die aan het uitsterven is. Niemand luistert er nog naar, zeker de
jeugd niet voor hen is er de spanning van de sociale media, zijn er de games, niet de spanning van de boeken
van Jules Verne, of Van eeuwig zingende bossen of van Le Rouge et le Noir, of van Sei personaggi in cerca dautore. Boeken
zijn overbodig geworden. Zo zal men zeggen over hem: hij stierf in zijn
eenzaamheid van woorden. Ik heb, dacht hij, ik heb iemand nodig bij wie ik me
uitstorten kan, iemand als Ray of John of Pierre, niet Daniël de beeldhouwer,
niet André de elektrieker. Aan Anja durfde hij niet denken, noch aan Julie,
noch aan iemand anders; aan Jane, aan Emma misschien, maar zouden ze hem wel
begrijpen?
En
waar zijn de plaatsen die ik koesterde, waar de vreugdes die ik kende, de
blauwe luchten en de regen in de lente. Waar de wegen die ik ging om niet te
keren, de steden die ik binnenwandelde, de kathedralen, de labyrinten die ik
volgde met de ogen en er in verdwaalde als een dwaas?
Illusies op ouderdom zijn van de
gevaarlijke soort, eens gebroken, eens uitgevallen leiden ze tot
neerslachtigheid, ontnemen ze je de broodnodige kracht om verder te gaan in het
leven. Dit zijn zwarte ogenblikken als je neerzit voor je dagboek en je geest
gevangen zit in een knoop van daadloosheid die je niet ontwarren kunt. Als je
er zelf niet meer wilt aan ontsnappen is zelfs de dood minder erg, zou hij
zelfs verlossing zijn, wou hij komen.
|