|
|
|
|
|
|
20-10-2018 |
Dag zevenenveertig: 'Oedipus und Akhnaton'. |
De lectuur van Rays boek houdt hem
bezig. Hij ondervindt dat het lezen niet meer zo vlot gaat, des te meer omdat
het in het Duits geschreven staat en ook, hij is schrijver geworden en terwijl
hij leest loopt zijn schrijven - onvermijdelijk - verder. Het nieuwe ent zich
op wat er al staat, als hij in de velden wandelt langs de rozenvelden en de
rijen jonge fruitbomen, als hij aan de vijver is, als hij in de straten van
Gent loopt, vooral als hij staan blijft voor de boekenwinkels en rondloopt tussen
de rijen oude, verlaten boeken in de kamers van de Slegte. Verwondering is er
zijn deel als hij de werken ziet, sommige van eeuwen terug, als werken van de peinzende
mens, vrij in al zijn uitingen: het boek dat hij leest is er een groot voorbeeld
van. Want het handelt over een wereld die ver achter ons ligt, eigenlijk totaal
vervreemd als een Paaseiland in de tijd. En toch zijn er die er naar toe varen
en gaan napluizen wat er daar toen aan de orde van de dagen was, alsof het
gebeurtenissen waren die pas enkele uren geleden plaats gevonden hebben en
waarover de media niet raakt uitgepraat: een Sophocles die verhaalt over het huwelijk
van een koningin-weduwe met haar zoon, Oedipus. Beiden niet wetende dat ze
moeder en zoon zijn, en er tegenover, een man Immanuel Velikovsky, die opduikt
en ons vertelt dat dit het verhaal is van een Egyptische Farao, Akhnaton die
huwde met zijn moeder, koningin Teje. Wel dit is wat hij nu aan het lezen is.
We hebben nog altijd oog voor de
Oedipus van Sophocles, maar de geschiedenis van Akhnaton, de zonaanbidder wie
spreekt er nog over behalve dan een Robert De Telder* die er onlangs een boek
over schreef, zeker, geïnspireerd door Velikovsky, maar gedragen door voldoende
elementen, opdat de overeenstemming van Oedipus met Akhnaton zou bewezen zijn.
Natuurlijk zullen er onmiddellijk in
de media, tegenstrijdige elementen opduiken omdat Akhnaton gesitueerd wordt in
de XIIIde eeuw, volgens de heilige Egyptische Chronologie, terwijl
Sophocles schreef in de IVde eeuw voor Chr. en het veld tussen beide
data te ruim is opdat er sprake zou kunnen zijn van enige overeenkomst. Waarbij
de media, de logica inroepende, gelijk zouden krijgen, maar, er is een grote
maar zeggen én Velikovsky én De Telder: de vader van Akhnaton, Amenhotep III,
opvolger van Hatsjepsoet - deze door hen geïdentificeerd als de Queen of
Sheba, min Xde eeuw - plunderde de tempel van Salomon en liet de
buit als bewijs achter, gebeiteld op de muren van zijn tempel in Karnak. Deze
afbeeldingen komen letterlijk en figuurlijk overeen met de beschrijving ervan
in de boeken, Chronijken en Koningen van de Bijbel. Er is hier dus,
wat de tijd van Akhnaton betreft, en spijt voor wie het benijdt, geen
weerlegging mogelijk, hij leefde in de VIIIste eeuw en niet in de
XIIIde.
Achteraf, als alles geschreven staat,
weet Ugo dat hij zich, voor de zoveelste maal, heeft laten gaan door zijn
lectuur omdat hij, eens te meer bij de keel gegrepen wordt door het vele dat
hij de laatste dagen hierover las en dacht. Het is dus, de zoveelste ontmoeting,
na deze met Ray en John, na deze met Larissa, die plaats vindt in zijn leven.
Hij wordt niet gespaard de laatste tijd.
Thans vraagt hij zich af of dergelijke
historische gegevens wel passen in zijn boek. Anderzijds schijnt het hem toch
belangrijk toe te weten of Sophocles, een van de grote schrijvers uit het
Griekse literair patrimonium, zijn Oedipus niet gehaald zou hebben uit het
Egyptische Thebe. Dit zijn gedachten die hem bezighouden, of ze nu belangrijk
zijn of niet, ze zijn er, ze duiken op en verdwijnen.
En wat de Bijbel betreft, en hij hoeft
maar De Telder** te lezen, de feiten in de Bijbel vermeld en de namen die er in
opduiken, verwijzen naar reële gebeurtenissen, beschreven door de auteurs van
toen, die, zoals hij nu, een doel hadden, een reden hadden om te schrijven wat
ze schreven en hun bedenkingen erbij. Hij, Ugo, heeft niet het recht er ook
maar een jota van te wijzigen of wat ook erin, te bekritiseren en zeker niet,
zoals er hier rondlopen, het meest opvallende erin, het voor ons nu meest
verwerpelijke erin, aan de kaak te stellen.
Het Oude Testament is het verhaal van
een volk, geschreven door diegenen die uit dit volk zijn opgestaan en
literatuur hebben bedreven, een verhaal dat vertelde over de geschiedenis en de
handelingen van een volk en zijn verhouding tot een Opperwezen, een God, een
Jahweh.
Wij, die vandaag dat verhaal lezen,
weten waaraan ons te houden, aanvaarden met dank dat het ooit geschreven werd,
zoals de geschriften van Shakespeare er zijn, zoals deze van T.S.Eliot er zijn,
deze van Maurice Gilliams, zoals deze van Cervantes. En dit omdat het Oude
Testament, in zijn alles omvattende totaliteit, van Genesis tot Numeri, tot
Psalmen, in de eerste en voornaamste plaats een groot menselijke, tijdsgebonden
document is en, wat velen niet (willen) aanvaarden een tijdsgebonden document
blijft.
*Robert de Telder: De Zonaanbidder,
2016, 15.50, verkoop: Bol.com
**Robert De Telder: Tijd en Tijden,
uitg. Bookscout.nl. Soest.
20-10-2018, 06:35 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
19-10-2018 |
Dag zesenveertig: Wat niet te voorzien is. |
De volgende morgen wordt hij
geconfronteerd met wat hij geschreven had, er naast ligt het visitekaartje met
de naam, als de roep van haar. Maar hij weet niet hoe hij dit teken begrijpen
moet: is het als een kennismaking met haar werk of met haar zelf, of is het met
beide?
Zo blijft in hem nog altijd de zin in
meer die hij had kunnen zeggen. Een zin in meer, een stap in meer die hij niet
zetten zal en waarvan hij nimmer weten zal waarheen die stap hem en dit eens
te meer - zou gevoerd hebben.
Hij denkt aan Marguerite Yourcenar die
verwijst naar het verhaal van die arme straatmus, uit Bedes Ecclesiastical History of the English
People*, die op een stormnacht binnenvloog in de warme, verlichte en
rumoerige banketzaal van Koning Edwin en langs de andere zijde buiten vloog,
opgeslorpt door de donkerste stormnacht. De vlucht van de straatmus, symbool
voor een mensenleven, dat komende uit de duisternis even het licht doorkruist
om te verdwijnen in een even grote duisternis.
En, schrijft Yourcenar, getroffen
door het verhaal, liet Koning Edwin zich bepraten door Bede, met het gevolg dat
de monnik Paulinus, de toelating kreeg de christelijke leer te verkondigen op
het grondgebied van Edwin, waaruit dan later voort zouden komen: het klooster
van Lindisfarne, de kathedraal van Durham, deze van York, de moord op Thomas
van Canterbury en zo de gevolgen van Edwins bekering altijd verder en verder
schuivend in de tijd tot waar katholieken en protestanten elkaar, gedurende
jaren, zouden uitmoorden in de straten van Belfast.
En Yourcenar schoof een andere
gedachte binnen bij hem: het Laatste Avondmaal uit het Evangelie van Johannes
en de Jood Judas Ischariot die de homp brood, in de wijn gedrenkt, kreeg
toegeschoven, een klein gebeuren met grote gevolgen voor het Joodse volk dat
later, veel later, talloze pogroms zou ondergaan en de Shoah zou kennen. Gebeurtenissen die, uit elkaar voortvloeiend, de
aanleiding zouden zijn tot de stichting van de staat Israël en de zwerftocht
van de Palestijnen verjaagd uit hun vaderland.
Eigenlijk, waarom was er toen een
verrader nodig: kon Christus niet voorzien dat zijn keuze, Judas aan te duiden,
zware gevolgen zou kennen voor het uitverkoren volk van zijn Vader; was het doorschuiven
van het brood maar Judas toe, een opdracht aan Judas, of door Judas gezien als
dusdanig; of dan nog, was het niet een vondst van de schrijver van dit
evangelie?
En, indien de idee dan toch van Judas
zelf zou geweest zijn, ware het voor Jezus niet passender, gezien hij het wist,
Judas te overhalen het niet te doen en zichzelf over te geven aan hen die hem
zochten, al was het maar opdat Judas niet zou zondigen en wat erger is, zich
niet zou zelfmoorden? Althans zo dit de echte feiten zijn die zich hebben
voorgedaan, wat we ook nimmer weten zullen.
Zo ook, weet niemand ooit, welke de
gevolgen kunnen zijn van een woord of een daad, weet niemand waar een gezette
stap je brengen zal, wat er hieruit voortkomen zal, wie je ontmoeten zult op
welke plaats ook, het kan zelfs in een berghut op 2.886 meter hoogte zijn.
*Bede: Ecclesiastical
History of the English People,Penguin classics, ed 1990:
Your Majesty, when we compare the present
life of man on earth with that time of which we have no knowledge, it seems to
me like the swift flight of a single sparrow through the banqueting-hall where
you are sitting at dinner on a winters day with your thegns and counsellors.
In the midst there is a comforting fire to warm the hall; outside, the storms
of winter rain or snow are raging. This sparrow flies swiftly in through one
door of the hall, and out through another. While he is inside, he is safe from
the winter storms; but after a few moments of comfort, he vanishes from sight
into the wintry world from which he came. Even so, man appears on earth for a
little while; but of what went before this life or of what follows, we know
nothing. Therefor if this new teaching has brought any more certain knowledge,
it seems only right that we should follow it ... pag. 129.
19-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
18-10-2018 |
Dag vijfenveertig: De Dame beeldhouwster (2) |
Men zegde me
dat je Armeense bent, je kent dus de Araratberg.
Oui, Arménienne mais Belge aussi, mais le Mont Ararat?
Bien
sûr que je le connais, ik ben opgegroeid in
de schaduw ervan, hij is er altijd geweest en hij is er nog altijd in mijn
gedachten. Il est une présence pour moi, une sorte de Dieu, il
est là quand je travaille, il minspire. Mais, pourquoi cette question ?
O, zegde Ugo, Ik dacht aan een
Engelse auteur die ook door de Ararat geïnspireerd werd en er twee korte
verhalen over schreef die met elkaar verband houden: Julian Barnes, meer niet.
Maar ze kende die auteur niet. Ik zoek
het op en stuur het u, wou hij zeggen, maar hij had al te veel gezegd. En toen
ze hem de vraag stelde wat hem bezighield, heeft hij gesproken over het boek
dat nu zijn dagen vulde en dat, zo zegde hij haar, hem gelukkig maakte als hij
voelde hoe goed het wel vlotte en hoe miserabel hij was als hij herlas wat hij
de vorige dag of nacht geschreven had en vaststelde dat het mooie, het
originele dat hij gemeend had erin te hebben gelegd, niet meer terug te vinden
was.
Moi aussi, knikte ze, jai eu très souvent la
même impression quant à mon travail de la veille.
Maar hij ging verder: Hij wist,
zegde hij, dat hij thans voor het eerst in zijn leven, werkte aan iets
blijvends, iets nieuws, iets dat nog niet bestond. Het boek groeide elk
ogenblik, zelfs nu terwijl hij sprak met haar en hij plots nieuwe mogelijkheden
zag. Bijvoorbeeld, een idee dat een paar ogenblikken in mij is opgekomen, de
gotische kathedraal en haar binding met Stonehenge.
Ze keek hem verbaasd aan en hij dacht,
hier ga ik te ver, maar hij was niet meer te stuiten, zelfs al had hij last om
in het Frans het precieze woord te vinden en om de juiste intonatie te leggen,
maar hij kwam totaal los alsof hij pas nu precies wist waarover zijn boek in
essentie handelen zou.
Ce sera un livre sur Dieu. Je veux dire ce que ce mot
signifie pour moi, surtout, surtout maintenant que je vois apparaître les
Barbares à lhorizon, il faut que je le fasse maintenant, plus tard ce ne sera
peut-être plus possible.
Les Barbares sont déjà parmi nous, pas nécessairement
ceux que vous visez, mais il y en a dautres qui ignorent que lart est une chose sacrée,
une chose qui nous lie au cosmos, probablement au monde de vos cathédrales.
Het is ook voor hen dat ik over God
wil schrijven, de God die ik soms denk te kunnen raken met de vingertoppen van
de geest maar die op andere dagen onbereikbaar is, je ne pense pas que je puisse men approcher davantage.
Et, sais-tu - ze tutoyeerde hem comment ton livre se terminera ?
Neen, ik weet er niets over, het
einde ervan blijft wazig, maar ik heb vertrouwen want het is het boek, dat
zichzelf aan het schrijven is. Cest le livre qui sécrit lui-même, moi je ne suis quun
intermédiaire.
Michelangelo, zegde ze, wist dit ook,
zijn beeld was af in zijn blok marmer. En het was het beeld in potentie dat
zich schiep via Michelangelo. Hij had nog juist het teveel aan marmer weg te
kappen. En dit voel ik ook. Er ligt vandaag een groot blok marmer op mijn tafel
en ik houd nu mijn beitel terwijl ik spreek met jou eens zegde een vriend
beeldhouwer hem dit ook - klaar om de volgende slag te geven, en lijk in een
radiografie is het afgewerkt in mijn geest. Het zijn mijn handen die kappen en
er zit muziek in. En na een
stilte : je sens en ce moment même,
que cela deviendra comme une symphonie, une symphonie de Beethoven.
Hij zag haar staan met een witte
schort, teer, fragiel, hij zag het bewegen van haar handen, hoorde de slag van
de beitel op het witte marmer, terwijl het sneeuwen bleef en de muziek en de
stemmen zich mengden tot een lichtende opening waar ze samen binnen gleden. Vroeg ze hem toen: Est-ce
que tu pries aussi?
Hij was zelfs niet verrast door de
vraag, hij verwachtte die: Mon travail
cest ma prière zegde hij, denkend aan wat hij diezelfde morgen in zijn
dagboek geschreven had, lun ne va pas
sans lautre et ce que jécris me situe tout près de ce que je crois être
Dieu. Het gevoel in God te schrijven omhult me, zegde hij nog je kunt
het natuurlijk niet weten maar ik ben hier binnengekomen met een gedachte en
zoals jij naar je blok marmer, moet ik straks terug naar mijn boek toe.
Verder kwam hij niet, maar hij was
heel ver gegaan, de yang had de yin die ze was omhelsd en ze wisten het. Haar
vrienden keerden terug. Hij stond nog altijd dicht bij haar. De sfeer van het
eiland bleef nog even, lijk een parfum, maar het intieme was opgelost in de
lucht. Ook de muziek was uitgespeeld. Ze keek hem aan, haar ogen glanzend: Il faut que je te quitte, zegde ze, mais viens me voir dans mon atelier
en ze reikte hem haar kaartje: Je veux
savoir davantage sur ton livre et, sur ta cathédrale ésotérique.
En juist voor ze vertrok: Quel est ton nom? Moi je mappelle Larissa.
Je mappelle Ugo, Ugo dOorde?
Hij zag haar verdwijnen in de massa,
hij zag hoe haar mantel werd aangereikt, een kleine wondere gestalte. De sneeuw
bleef vallen over de aarde.
*
Hij vertrok. Hij reed weg in de sneeuw
die in een natte brij op het wegdek lag. Hij droomde: hij had haar voorgesteld
om haar naar huis te brengen.
Ze zat naast hem, zijn vrije hand
zocht haar hand en ze spraken niet meer. En langs de handen gleden ze binnen in
elkaars gedachten. Hij liep mee de trap op naar haar appartement, een vriend
beweerde dat dit het beste moment was. Maar hij droomde niet verder, ook omdat
er in hem opnieuw krachten waren losgekomen die hij te lang had kunnen stil houden.
Hij stopte in de stad op een
parkeerplaats die vrij gebleven was voor hem. Hij wandelde langs de verlaten
straten naar dat café in het centrum - het soort café dat volgens George
Steiner enkel in Europa gevonden wordt - waar hij ooit enkele woorden met Hugo
Claus had gewisseld over de symboliek in Bruegels Icaros, in de hoop iemand te
ontmoeten die hem opvangen zou. Hij stond alleen voor het schilderij van de
langoureus uitgestrekte dame met weke, bloedrode lippen die hem aankeek met
winterogen. Hij dronk een 'Four Roses', een vingerling om de smaak te houden.
De bijna kaal geschoren bazin die hem sinds zovele jaren kende, wisselde nu en
dan enkele woorden met hem.
Hij voelde dat het leven weggleed uit
hem en dat hij het niet tegenhouden kon. Hij reed terug in de donkere nacht
naar dat eenzame huis van hem: Intime
Briefe het strijkkwartet van Janacek op de radio.
18-10-2018, 07:06 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
17-10-2018 |
Dag 44: De dame, beeldhouwster. (1) |
Het had die nacht
voor het eerst hard gevroren. Hij was naar de vijver gereden. De lucht als van
de lente, blauw met witte slierten wolken en laag bij de horizon, minuscul, de
bomen en de huizen, strak getekend, alsof in ademnood. Het hek was dicht.
Gelukkig, Johan had hem een sleutel gegeven. Hij opende het en reed, langs het
sluimerend bosje de oprit op. De kilte overviel hem als hij uitstapte, maar hij
had een warmere jas in de wagen die hij aantrok bovenop zijn pullover. De
vijver lag volledig dicht gevroren, hij tastte met een stok hoe dik het ijs wel
was, maar het weerstond, zelfs aan een steen die met een scherp geluid verder
en verder schoof.
Hij wandelde omheen
de vijver en aan de draai gekomen zag hij het, dicht bij de oever lag een
reiger dood op het ijs, de hals gestrekt, de poten ingetrokken, de glans nog in
de veren. Hij stond er verrast bij. Hij dacht, ik kan hem toch niet op het ijs
laten liggen, dit is geen plaats om te sterven, ook niet voor een reiger.
Hij keerde terug naar
de kabuze - een vroegere werkkeet die de naam kabuze had gekregen van Johan
- om een schop te halen en haalde de reiger naar de kant. In het ijs lag nu nog
duidelijk de afdruk van het lichaam, hij moest dus daar, op het ijs, warm nog,
gestorven zijn.
Hij ging, in het
berijmde gras de reiger achterlatend, roerloos. Hij dacht, ik had hier ook
kunnen liggen, de bomen over mij, de kraaien hoog, krijsend in de toppen, wat
er overbleef van mij, uitgestrekt in het wintergras, de wind in mijn haren, het
licht als een balsem in mijn dode ogen. Ik zou er lang blijven liggen tot
iemand bemerken zou dat het hek open stond, tot men de wagen zou zien en men
zich zou afvragen, waar Ugo zou zijn. En men zijn roerloos lichaam vinden zou,
zoals hij de reiger heeft gevonden: zijn boek, voor een vierde, een derde
geschreven.
Er zou wellicht
niemand opdagen die, zoals Rimsky-Korsakov voor Moessorgski dezes half
geschreven opera voleindigde om, uit de schetsen die hij achterliet, zijn boek
te voltooien.
Hij ging weg, de lucht boven hem vol
met witte lijnen, met in het zuiden twee lijnen die zich kruisten. Hij wist -
de merel die opvloog uit de struiken - hij wist hoe hij beginnen zou.
*
In het westen een
roze band licht tussen de bomen voor het venster, de lucht er boven als
donkerblauwe inkt. En in zijn rug de warme gloed van de haard. Beeld je nu in
alvorens te beginnen, dacht hij, beeld je in dat je je schoeisel hebt afgelegd
en blootsvoets bent gaan staan op de gewijde grond met de brandende braamstruik
en de stem erin die je inspiratie is.
Beeld je in dat het
van hier uit is dat je, je droomwereld binnengaat, met een gevoel van
gelukzaligheid om wat je, tot vandaag, al geschreven hebt en met wat je nu gaat
schrijven levend in jou; dat je weet wat je weet, en dat je aangekomen bent op
de receptie, dat je er staat met een glas champagne in de hand dat je bij het
binnenkomen werd aangereikt, en dat je wat niemand ziet of weet - de
kennissen groet in de sfeer van een Hugo Claus op zijn boomgaard die zo pas een
gedicht geschreven heeft, licht en gelukkig, overmoedig zelfs. Jij, bevrijdt
van elke twijfel, in het vooruitzicht van het boek dat je aan het schrijven
bent, het boek, erfenis van het creatieve in het Universum, dat, en waarom
niet, de wereld verbazen zal.
En, rondkijkend, luisterend naar het orkestje
op een verhoog, denkt daar ook nog de muziek bij die je optilt, de klanken
inademend die je openrukken, die je vertederen: de improvisaties van de jonge
pianist, lijk parels over de grond, de warmte van de sax, itaar soms met één akkoord, met één noot erboven uitspringend, en het sobere ritme van de drums.
Je stond toen, hoe weet je niet meer, in de kring van enkele bekenden met onder hen een zeer opvallende donkere dame die het centrum scheen te zijn. Iemand had je gezegd dat ze een Armeense was. Haar ogen, zwart bijna, pikzwart bijna, glanzend. Het gesprek liep in het Frans maar het onderwerp was je ontgaan omdat je aandacht genomen was door de muziek dicht bij jou. Iemand maakte een bemerking bij het verlichte marmeren beeld op het grasperk, voor het wijde raam dat uitzicht gaf op de tuin, en pas dan kwam de donkere dame los. De woorden borrelden op, haar handen bewogen alsof ze het beeld betasten kon. De man naast jou zag je interesse en zegde dat ze beeldhouwster was. Ze stond in profiel naar het venster gekeerd. Het was gaan sneeuwen, grote sneeuwvlokken dwarrelden in een bundel licht, langs haar eerder kleine gestalte heen, over het beeld in de tuin. Je zocht haar ogen, je zag het vurige van haar woorden erin, de lijnen om haar mond, het sensuele van haar lippen. Ze straalde, ze kon veertig zijn, ze kon vijftig zijn, je waart geboeid door haar taalvaardigheid en haar licht zangerig accent; getroffen door haar vrouwelijkheid, door de kracht van wat ze vertelde en dan kwam het woord Auguste Rodin over haar lippen. Maar je had de overgang naar Rodin niet gevolgd, want je was aan het dromen gegaan, luisterend naar het orkest dat plots het liedje was gaan spelen waarvan de woorden je waren bijgebleven: Ill be seeing you, in all the old familiar places
en je waart met Anja, je liep een ogenblik, haar hand houdend, over het korrelige ijs van de gletsjer: Ill be seeing you
Je keek naar de dame die het nog
steeds over Rodin had, je hoorde haar zeggen: Savez-vous que Rodin a en plus, écrit un livre splendide sur les
cathédrales de France?
Je wist het, maar je zweeg. Ze keek
om zich heen en haar blik viel voor het eerst op jou, alsof ze verwachtte dat jij
het weten kon. Je knikte van ja. Je herinnerde je zelfs, maar je zegde het
niet, het artikel waarin je dit gelezen had. Het was in Le Monde of in The Economist,
in een interview met de cellist Tortelier, en toen zegde je dat Paul Tortelier
inderdaad beweerd had dat, wat Rodin geschreven had, het beste boek was ooit
over de Franse kathedralen geschreven.
Ze keek je aan terwijl je sprak;
verbaasd misschien dat iemand het wist en dan nog wel via Paul Tortelier. Het
was je lucky day, wasnt it?
Je wou er nog aan toevoegen hoe je het
wist en dat je, dankzij dat artikel - het was wel in de Economist, achteraan -
het boek had gekocht. Maar ze sprak al verder over de gotische beeldhouwwerken
op de voor- en zijgevels van de kathedralen. Men zocht altijd, zegde ze, een
tegenpool te vinden in het Nieuwe Testament voor personages uit het Oude, maar
nimmer op de oostergevel want dit is de plaats van de God van het licht, en die
hoefde niet gebeeldhouwd te worden, la
lumière, cest Dieu.
Je bent zoals ik dacht hij, jouw
gedachten zijn mijn gedachten. En hij kon niet nalaten dichter tot haar te
komen indien dit nog nodig was. Je had Rodin gelezen, en je zegde het, maar
voegde je er aan toe, je meende dat hij het enkel had over het uiterlijke, het
zichtbare van de kathedraal en niet over het innerlijke, het esoterische ervan.
Je wou hier verder over spreken, ook over Stonehenge wou je spreken. Maar je
zweeg omdat je je plots realiseerde dat je alleen was met haar en dat de
anderen zich teruggetrokken hadden omwille van het onderwerp dat alleen jullie
beide scheen aan te belangen.
En dan ontdekte je een idee die
plots opdook - dat jullie als op een eiland stonden, omgeven door andere
groepjes genodigden die voor hen beiden niet de minste aandacht hadden. Jullie
stonden er ontdaan van verleden, ontdaan ook van het komende, de voeten geplant
in het meest perfecte ogenblik waarin alles zich afspeelde in het momentum van
het nu: de sneeuw die je, in je verbeelden hoorde vallen, het ritme van de
muziek, de stemmen van de genodigden lijk het geluid van de zee, en, je voelde
het, je wist het, met in jou nog een groot potentieel aan dingen die je haar,
in een opwelling van vertrouwelijkheid, zeggen wou.
Een bekend gevoel groeide. Je keek
naar haar en je wist dat ze je blik lezen kon en een zachtheid kwam in haar
stem. Wat is er van de yin en de yang, van het vrouwelijke zich beddend in het
mannelijke en vice versa? En het was alsof het gesprek zich van dan af
voortzette in een dubbele dimensie, een van het hart waarover ze geen enkele
controle hadden en waarvan de klank van de woorden die ze spraken het
uiterlijke teken was, en een andere dimensie, deze van de geest waarbij kennis
en inzicht werden afgetast.
Dit is het gevoel dat je dacht te
lezen in haar ogen, een aanzet, een uitnodiging. Maar het kon ook dat het
gebeuren dat roerde binnen in jou, zuivere inbeelding was, geprojecteerd op
haar, jij, maar al te zeer gevoed door een te lange afwezigheid van vrouwelijke
tederheid.
17-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
16-10-2018 |
Dag drieënveertig: besluiteloze man |
Het is met deze gedachten nog bewegend
in hem dat hij in het begin van de avond is weggereden, uitgenodigd op een
receptie in een gerestaureerd kasteel, buiten Gent gelegen, en dat hij
aangekomen, bij het uitstappen uit de wagen gezien heeft hoe roerloos de
eeuwenoude bomen in het park aanwezig waren, wachtend op de sneeuw die later
vallen zou. Hij had vanochtend verkeerd gedacht toen hij meende in de luchten
een vaag begin van lente te hebben gesmaakt.
Maar hij zou die avond over heel wat
zaken een verkeerd inzicht hebben en beseffen vooral hoe kwetsbaar hij wel was,
en in feite altijd geweest is, van het ogenblik dat hij met een dame in een, om
zo te noemen, gesloten conversatie komt, waarvan hij nu zou kunnen zeggen dat
er naast de woorden die gesproken worden, er ook, en vooral, een gesprek is van
lichaam tot lichaam.
Het zichtbare resultaat van de
receptie op die bewuste avond, een visitekaartje, ligt nu op de tafel naast hem
en, het gebeuren dat eraan voorafging
houdt hem bezig, hij blijft de mogelijkheden die hun ontmoeting creëerde
aftasten en blijft er door verward, alleen het verhaal hierover uitschrijven
kan hem ervan verlossen. Hij weet het, maar eraan beginnen vergt moed, kan hij
nu niet.
Hij stelt het uitschrijven dag na dag
uit. Hij weet niet goed hoe te beginnen. Hij tast zijn gedachten af, maar vindt
geen opening, geen alles inleidende eerste zin en het verhaal blijft liggen,
ergens in zijn onderbewustzijn. Hij is er mee bezig in het midden van de nacht,
bij het ontbijt, in de tuin, in het bos of, en deze plaats is totaal nieuw in
zijn leven, aan de vijver van Johan S. die hij, dankzij zijn kozijn Geert, op
een totaal ongewone als onverwachte dag, Johan en vijver heeft leren kennen:
Johan die hij nu, hij weet het, hij voelt het, zijn vriend mag noemen.
Het is de plaats waar hij soms heen
rijdt als de lucht, die hij binnen in huis inademt te dof, te gesloten is, en zijn
geest de ruimte nodig heeft, de openheid van de velden als hij er heen rijdt. En eens hij aan de vijver uit de wagen stapt, de rust van het watervlak met de
bomen, de zwijgende bomen en de luchten erin weerspiegeld. Hij
ontmoet er soms, op dagen van regen als van zon, Johan en Geert en Marc. Hij
luistert naar hun gesprekken over simpele dingen, telkens terugvallend op de
vijver die als een levend iemand deel neemt aan wat er te vertellen valt: het
verhaal van de vissen en de aalscholvers, met soms een karper, half opgegeten op
de rand van het water in het gras, of van de reiger en hoe die er staat,
geduldig wachtend.
Maar vandaag is hij de stilte zelf.
Hij denkt aan de woorden van Vittorini die door de regenstraten van Milano
loopt met kapotte schoenen en hij denkt, ook in mij is thans het leven lijk een
effen vlakte onder donkere luchten. Maar ook die dag gaat voorbij. Op een
morgen is er wat hij schreef aan John toen die hem vroeg wat de zin van het
leven was. Hij zoekt in zijn dagboeken of hij er een spoor van kan terugvinden
eigenlijk is het een uitvlucht om niet aan zijn verhaal te denken - maar hij geeft
het zoeken op, want wat hij toen zal gezegd hebben was wellicht geschreven in
een sfeer van overmoed. Hij zal toen te hoog gestegen zijn om hem te zeggen dat
het leven wel een zin had, dat we meer dan wie of wat ingeschakeld waren in het
grote werk dat van de geest in het Universum is. Waar hij vandaag aan twijfelen
zou: het leven niets meer zijnde dan un
sordo sogno een doffe droom.
En het is zo, hij voelt zich
machteloos, hij is een grote leemte, de wanhoop nabij, luisterend naar het
minste teken van leven maar steeds terugvallend op die drie woorden, un sogno sordo.
Besluiteloosheid in het schrijven is
het ergste dat een man kan overkomen. Niet kunnen beginnen aan iets dat wacht
om volbracht te worden, een onooglijk iets, zijnde wat woorden, wat zinnen, wat
beelden, wat gevoelens samen brengen op enkele paginas, om dan, eens
geschreven, te worden achtergelaten als de minste zaak ter wereld, terwijl ze
nochtans als belangrijk, tot stand zijn gekomen. Quiete, rust is wat hij nodig heeft nu. Vergeten al wat was geweest
op die receptie. Die dame, die kunstenares wou enkel zijn oordeel kennen over
haar werk, zoals hij, Ugo, nu verlangt dat iemand hem zeggen zou dat het goed
is wat hij schrijft dag aan dag.
Man, zegt hij, besluiteloze man,
vergeet dat visitekaartje, vergeet die exotische dame, maar vergeet vooral niet
de momenten van jou met Anja op de gletsjer, momenten die heel wat dieper door drongen
dan die ontmoeting die niet uit je pen komt.
Hij zou niet ingaan op haar
uitnodiging vervat in het naamkaartje. Het had helemaal niets te maken met de
gevoelens die hij kende, toen hij met Anja was. Toen er het immense was van de
bergen over hen: de geluiden van hun stappen over het korrelige ijs, het grote
denderend licht en zij, twee bewegende stippen, zoals ze gezien werden door Gustave en
Robert, in de helikopter die hen naar Zinal terugbracht.
En, toen hij met haar, op het einde
van de gletsjer, gekomen op de plaats Plan
des Lettres, hij haar vroeg te gaan naar dat stroompje achter een losliggende rots en
ze verbaasd terugkwam met een flesje Malvoisie amper drie glazen, trois
décis - die Gustave er een paar dagen er voor, toen ze opgingen naar de
cabane, had verstopt, maar dat wist ze niet en dat vertelde hij haar ook niet.
Hij had het flesje ontkurkt en ze hadden de wijn gedronken uit plastieken
bekertjes, tegenover elkaar gezeten, in elkaars ogen kijkend, een blik die een
warmte was, een innigheid met nog iets exponentieel in meer erin. En het leven toen
heel wat zin had, heel wat betekenis, heel wat beloften inhield, al wist hij
nog niet wie ze was en hoe ze was, of ze vrij was of, gebonden aan een vriend
of echtgenoot. Ze zegde het niet en hij vroeg het niet omdat er ogenschijnlijk
geen reden was om het te weten.
Hij schreef dit neer in het diepste
van de nacht, haar naam op de lippen, de klank ervan lijk een klok: Anja, Anja.
Hij dacht aan Shakespeare:
Whats
in a name? That which we call a rose
by any other name would smell as sweet.
Maar niet de naam van
een vrouw, Shakespeare, als ik zo vrij mag zijn je het te zeggen, die naam is de
vrouw zelf zoals je haar kende, zoals ze gericht was naar jou en zich vestigde
in je bloed, in je adem, in je dromen, een andere naam past haar niet.
16-10-2018, 06:47 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
15-10-2018 |
Dag tweeënveertig: De Bijbel |
Hij
is altijd bezig, altijd. Hij kan niet anders dan zoeken naar al wat er te
vinden is om toch maar verder te kunnen met dat fameuze verhaal dat - hij schreef het misschien al - zich zelf aan
het veropenbaren is.
Zo,
op een morgen, heeft hij in een farde documenten en knipsels die overgebleven
waren, de met de hand geschreven tekst van Das
Lied von der Erde, teruggevonden, een verre, nu en dan terugkomende
herinnering uit, ja waarom niet, een vorig bestaan, en ook een tekst die hij
ooit gebruikt had als inleiding op een voordracht over het werk van Immanuel
Velikovsky; een inleiding die kon gezien
worden als zijn visie op de Bijbel.
De
tekst overlopend heeft hij het gevoel dat wat hij destijds geschreven had hem
vraagt om niet te worden achtergelaten, om opgenomen te worden in zijn verhaal
en wel, zeggen hem de woorden, omdat die veel betekend zijn voor het beeld dat jij
hebt over wat de Bijbel betekent voor jou.
Hij
aarzelt eerst, maar de tekst overnemen geeft hem een dag respijt, een etmaal
tijd, tijd die hij broodnodig heeft om te weten hoe het verder moet met zijn verhaal
over Anja en Ray en John en wie weet nog allemaal.
*
De
tekst begint met een vreemde regel uit een brief van Paulus, gericht aan de
Romeinen*: Door één mens is de zonde in
de wereld gekomen.
La
Bible Osty, merkt hierbij in een voetnoot op, dat het met deze zin is dat de
leer van de erfzonde haar intrede doet in de christelijke gedachte: cest une date dans lhistoire de
lhumanité.
Als
hij echter de zin van Paulus heeft aangehaald dan is het enkel om te bekennen
dat dankzij één mens, Immanuel Velikovsky, het historisch aspect van de Bijbel,
voor hem een belangrijk element is geworden en dan nog, in de zin dat door
Velikovsky, het dak boven zijn hoofd, de God van de Bijbel, weggenomen werd.
Het is een beeld dat hij haalt bij Pasternak waar Zhivago ergens zegt dat door
de revolutie het dak boven Rusland werd weggeschoven.
God
was een geborgenheid, een toevlucht, een eindbestemming geweest voor hem,
terwijl hij na Velikovsky, meer en meer ervaren heeft, dat de God uit de Bijbel
slechts zinsbegoocheling is, een vinding van de mens die gebeurtenissen
verhaalt als geënsceneerd door die God.
Waar
Immanuel Velikovsky zijn aandacht op vestigde is het feit dat de meest
indrukwekkende gebeurtenissen, voorkomend in het Oude Testament: de tien
plagen van Egypte, de stilstaande zon en maan ten tijde van Jozua, catastrofen
waren van een zeer uitzonderlijk karakter die de aarde, in het bijzonder het
Oosten, ongeveer vijftienhonderd jaar, vóór onze tijdrekening, moeten
geteisterd hebben. Het debat dat hierover kan gevoerd worden is zeer beperkt:
ofwel was hier de hand van God in het spel, ofwel was het gebeuren slechts
een natuurfenomeen.
Zijn
besluit is dan ook eenvoudig, het kan niet dat een God, een rustende God,
dergelijke methodes zou gebruiken om te bereiken wat bereikt werd. Meer wil hij
er niet over zeggen. Wie Velikovsky lezen wil kan hem lezen, en of de tien
plagen van Egypte het gevolg waren van het voorbij zoeven van een komeet die
later Venus zou geworden zijn, is de zaak van Velikovsky - hoewel deze gelijk
kan hebben - hijzelf heeft hier geen boodschap aan. Voor hem geldt de vraag of
de God van wie men zegt dat het een rechtvaardige, een liefhebbende God is, er
behoefte aan heeft, een volk te straffen en een ander als bevoorrecht uit te
roepen.
Het
is duidelijk dat zijn antwoord hierop negatief is, zoals het hem ook duidelijk
is dat velen hem hiervoor met de vinger zullen wijzen. Maar hun probleem is dat
ze niet voldoende oog hebben voor het feit dat hun God, eens zijn Universum in
beweging, gaan rusten is en hij dus niet meer hoefde bij te sturen, elke bijsturing, elke catastrofe
zelfs, inherent zijnde aan zijn begin, of dit nu, schepping was of, een
opborrelen, een (plots) ontstaan, uit wat onder een of andere vorm, toen al, in
potentie, bestond.
Het
ontgaat hem hierbij niet dat hij ondanks alles, rondloopt met diep in zich het
schuldgevoel de Bijbel te hebben onthoofd en zeker nu, op het ogenblik dat hij
dit zwart op wit toevertrouwt aan zijn maagdelijk blad papier. Maar zijn
respect voor elke zin, voor elk woord ervan, blijft overeind en de mens, die dit
alles neerschreef, blijft zijn broeder in de geest, zoekend zoals hij, naar het
onvatbare; Elohim aftastend, omschrijvend, niet altijd begrijpend, niet altijd
precies benaderend, maar teder en verlangend.
Er
hangt over bepaalde teksten van de Bijbel, het parfum van thymus en laurier,
van eucalyptus en engelenwortel, van salie en van absint, een parfum dat zich
mengt met het geluid van de zee erover of de stilte van de woestijn, het
majestatische van de bergen of het geruis van een vlucht wilde eenden over hem.
Hij ook wenst van uit die aanwezigheid van geuren, beelden en geluiden te
schrijven over het kosmische gevoel hieraan verbonden, een gevoel dat bij
momenten, al zijn deze momenten heel zeldzaam, alles overheerst.
* Brief aan de Romeinen: 5, 12 : Door één mens is de zonde in
de wereld gekomen en met de zonde de dood en zo is de dood over alle mensen
gekomen, aangezien allen gezondigd hebben.'
15-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
14-10-2018 |
Dag eenenveertig: Drie musketiers |
Er zijn in het leven tal
van gebeurtenissen die, hoewel niet spectaculair dan toch ervaren worden als een
voorval dat een lang leven beschoren is. Zo is bij Ugo, in de realiteit die
van de dagen is, de afdronk blijven
hangen - laat ons stellen de herinnering - verbonden aan die voormiddag, van het openen van de fles Sauternes en het drinken van de wijn. Dat het een
bijzonder gebeuren was weet hij, want hij zelf vergat zijn dichtbundel af te
geven en Ray heeft hem geen ogenblik gevraagd hoe het stond met de lectuur van Akhnaton und Oedipus. Er waren te veel
themas die aan bod zijn gekomen.
Om te beginnen, de
herinneringen aan de bergtochten met John, niet alleen in de Valais, van uit St.
Luc, maar ook van uit Zermatt, waar ze,
met een Nederlandse vriend van Ugo - een Hugenoot met Franse naam, de Beaufort
- de beklimming hadden gedaan van de Mettelhorn, om bij de afdaling ervan voortdurend
geconfronteerd te worden met het wondere zicht op de Matterhorn.
En dan was er Ray die
sprak over zijn, voor de komende maand april geplande reis naar Sicilië met
zijn echtgenote; was er John, een fervente Italië liefhebber, die vloeiend
Italiaans sprak en Ray aanraadde zeker Taormina te bezoeken. Karel Jonckheere,
zegde hij, heeft er in zijn tijd een gedicht over geschreven.
Ugo luisterend eerst
naar alles wat bezocht moest worden. Voor hem, zegde hij, eens aan het woord, was het Sicilië waar hij in de eerste plaats aan dacht als het Italië
betrof. Hij was er wel nooit geweest, maar hij had van Elio Vittorini zijn Conversazione in Sicilia gelezen - dat geen van beide kende - wat hem de
gelegenheid gaf er enkele feiten uit aan te halen; feiten die iemand die naar
Sicilië reisde, kennen moest. Hij bezat de Engelse versie ervan en nu ook de Italiaanse
die hij gekocht had bij zijn laatste bezoek aan Toscane, in een boekenwinkeltje
in het middeleeuwse stadje met de vele torens, San Gimignano, waar ook Dante
had gewandeld en wellicht gewerkt aan zijn Divina
Commedia.
Het is een feit, en zijn
vrienden weten het, dat hij meer herinneringen heeft aan boeken dan aan
plaatsen die hij bezocht, wat hem typeert als hij met hen op stap is. Hij loopt
rond, met een kleine, o, heel, beperkte bibliotheek in het hoofd,
maar dan toch voldoende om hen te verrassen met zijn kennis.
Maar hij hoefde zich
niet zo hoog op te stellen, Ray, als germanist wist heel wat meer over de
Duitse literatuur dan hij, en John als latinist heel wat meer over Latijnse en
Griekse schrijvers, zij ook konden citaten uit hun mouw schudden. Ze waren
misschien minder beslagen in zaken die buiten hun vak lagen, maar eens ze zich
in hun eigen landschap bewogen, stond hij er bij als een pure leek en luisterde
hij met verbazing naar hun uitgebreide kennis.
Wat ook, en zo voelde
hij het, alle drie vulden ze elkaar aan op vele plaatsen en zeker, wat de
literatuur betrof - dan toch de literatuur tot en met Hugo Claus, Van het Reve,
Harry Mulisch, Cees Noteboom - zodat het
beeld van de drie musketiers, dat John of was het Ray, had opgeroepen, hen zeker niet misstond.
14-10-2018, 00:00 geschreven door Ugo d'Oorde
|
|
|
|
|
|
E-mail mij |
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
Gastenboek |
Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
|
E-mail mij |
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
|
|
|
|