Bij de recente identificatie van het oppidum der Atuatuci uit BG
II 29-33 met het oppidum gevonden in Bois du Grand Bon Dieu nabij Thuin (deel
2):
In deze bijdrage
zal ik een aantal kritische bemerkingen maken bij de identificatie van het
oppidum der Atuatuci uit BG II 29-33 met het oppidum van Bois du Grand Bon Dieu
in Thuin. Mijn kritische bemerkingen zijn gebaseerd op de beschrijvingen van
het oppidum van de Atuatuci in BG II 29-33 zelf. Daaruit zijn zon belangrijke
gevolgtrekkingen te maken voor de topografie van de omgeving van dit oppidum,
dat zal blijken dat de voorgestelde locatie in het boek van ROYMANS, CREEMERS
en SCHEERS (cf. Thuin deel 1) onhoudbaar is.
De recente identificatie van het
oppidum gevonden in het Bois du Grand Bon Dieu te Thuin met het oppidum van de
Atuatuci uit BG II 29-33 is gestoeld op verschillende argumenten:
1. Er werden restanten gevonden van een
inlandse versterkte nederzetting uit de tijd van de veroveringscampagne van
Julius Caesar
2. Dit oppidum werd daadwerkelijk
belegerd door de Romeinen, o.m. aangetoond door de vondst van metalen kogels
die volgens BG werden gebruikt door Balearische slingeraars
3. Thuin is vermoedelijk gelegen binnen
het woongebied van de Atuatuci
4. De topografie komt volledig overeen
met de beschrijving in BG II 29-33
5. In de buurt werden drie goudschatten
gevonden.
Onze vraagstelling hierbij is dubbel:
1. Zijn deze argumenten voldoende
valabel om tot de identificatie over te gaan?
2. Zijn de door BG aangeleverde
beschrijvingen bij de identificatie correct en volledig aangewend?
1. Eerste vraagstelling: de validiteit van de argumentatie
1. Dat het oppidum in Thuin een oppidum
van de Belgae betreft is ongetwijfeld juist. Maar om het te kunnen identificeren
met het oppidum van de Atuatuci uit BG II 29-33 is er meer evidentie nodig. BG
II 29 beschrijft immers dat de Atuatuci meerdere oppida bezaten: Cunctis
oppidis castellisque desertis suo omnia in unum oppidum egregie natura munitum
contulerunt (Nadat zij al hun burchten en versterkingen verlieten, kwamen ze
allen bijeen in één oppidum dat van nature uit bijzonder goed versterkt was). Het
is dus heel goed mogelijk dat 1° BG bepaalde belegeringen van oppida van de
Atuatuci niet vermeldt, en 2° dat het oppidum van het Bois du Grand Bon Dieu
misschien geen oppidum van de Atuatuci was. Het eerste argument bij de
identificatie heeft dus maar heel weinig gewicht. Voor de identificatie is het
een eerste voorwaarde, maar ook niet meer dan dat.
2. Dat het oppidum daadwerkelijk door
de Romeinen werd belegerd versterkt duidelijk de voorgestelde identificatie,
zeker als er in werkelijkheid maar één oppidum van de Atuatuci zou belegerd
zijn. Voor het tweede jaar van de oorlog in Gallië (57 voor Chr.) is dat mogelijk
het geval, maar in BG zijn zeker niet alle militaire acties die hebben
plaatsgehad opgetekend. Bovendien heeft Caesar een strafexpeditie uitgevoerd in
het 6de jaar van de oorlog (53 voor Chr.), die alle woonkernen van
Eburones, Nervii en Atuatuci viseerde. Dus niet elk oppidum in de gebieden
oostelijk van de Schelde tot aan en zelfs voorbij de Maas, waar sporen van een
belegering door de Romeinen worden vastgesteld, zijn een voldoende argument om
tot de identificatie over te gaan.
3. Thuin zou gelegen zijn in het gebied
van de Atuatuci. Ook dit argument is erg onzeker. We kennen het woongebied van
de Atuatuci slechts vaag. Met zekerheid ligt het ten oosten van het gebied van
de Nervii. De grenzen van het stamgebied der Nervii worden algemeen gelijkgesteld
met de grenzen van het vroegmiddeleeuwse bisdom Kamerijk. Thuin zou dus van in
de vroegste middeleeuwen moeten gelegen zijn in het oude bisdom
Tongeren-Maastricht-Luik en hier schuilt toch al een eerste probleem. Thuin
werd pas in 888 aan het bisdom Luik toegevoegd. Voorheen behoorde de plaats tot
het bisdom Kamerijk, d.w.z. het gebied van de Nervii. Omdat het kerngebied van
de Atuatuci veel kleiner moet zijn geweest dan dat van andere stammen als de
Nervii, Morini en Menapii, heeft men ooit geopperd dat het mogelijk zou overeenstemmen
met de schaars vermelde pagus Darnau. Die is gelegen tussen de pagus
Bracbatensis (Nervii) en de pagus Hasbaniensis (Eburones), met als centra
Gembloux en Fleurus. Hier spreekt het gebruikte argument de identificatie
eigenlijk tegen.
4. Wat de topografie betreft, daar
komen we verder nog in detail op terug, want die speelt een essentiële rol bij
onze tweede vraagstelling. Wat we hier algemeen maar zeer duidelijk kunnen
stellen is het volgende: de talloze topografische gegevens vermeld in BG II
29-33 over het oppidum van de Atuatuci en de omgeving daarvan, zijn bij de
identificatie niet aangewend. Dit is nochtans essentieel. Men werkte omgekeerd:
enkele topografische gegevens van het oppidum dat gevonden is heeft men menen
terug te vinden in de tekst. De identificatie is dus unilateraal gefundeerd. Dat
de beschrijving in BG II 29-33 veel ruimer was en totaal niet klopt met de
omgeving van het oppidum in Thuin, daarmee heeft men geen rekening gehouden. De
details hierover zullen we behandelen in de tweede vraagstelling. Dan zal duidelijk
blijken dat de voorgestelde identificatie fout is.
5. De vondst van drie muntschatten in
Thuin wijst erop dat de belegerden bij het naderen van de vijand hun rijkdommen
in veiligheid hebben kunnen brengen, maar dat zij noch de vijand deze nadien niet meer hebben
kunnen ophalen. Het in veiligheid brengen van schatten is mogelijk gebeurd bij
de campagne van 57 voor Chr., maar volgens de omvang, de enorme actieradius en
de meedogenloosheid van de represailles die Caesar in 53 voor Chr.
organiseerde, was het in veiligheid brengen van rijkdommen in dat jaar op een veel grotere schaal voorkomend en
de begraven schatten hadden veel meer kans om niet ontdekt worden. De reden van dat laatste was omdat Caesars troepen niets of niemand ontzagen, waardoor er vaker verborgen schatten moeten zijn geweest waarvoor geen overlevenden waren die ze konden opgraven. Tevens waren de troepen die de genocide ondernamen zeer gehaast omdat ze binnen een tijdspanne van 8
dagen moesten teruggekeerd zijn in Atuatuca. De
actie van 57 voor Chr. was daarentegen een speerpuntactie, een raid op een geviseerde
verdediging, met een op dat ogenblik nog niet gekende afloop. De nederlaag van
de Atuatuci in 57 voor Chr. tegen Caesar was van dien aard dat er voldoende
overlevenden waren (meer dan 90 %), van dewelke Caesar alles kon afdwingen: zij
verloren immers niet hun leven, maar wel hun vrijheid en hun wapens, en hun
toekomst was de slavernij. Hij had genoeg aan de bekentenissen van enkele
verraders die aan de slavernij wilden ontkomen om alle eventueel begraven
schatten bij het oppidum van de Atuatuci te vinden. De studie van Roymans,
Creemers en Scheers legt er overigens heel sterk de nadruk op dat het goud van
de Belgae Caesars hoofdmotief voor de oorlog was (niettegenstaande wij dit toch
zouden aanvullen met andere minstens even belangrijke motieven)! Dat in het
oppidum van Thuin twintig eeuwen na de gebeurtenissen nog 3 goudschatten werden
gevonden is dus uitermate verdacht indien dit het oppidum uit BG II 29-33 zou
betreffen. Aan het einde geeft BG II 33 overigens een totale opmaak van de opbrengst
van de overwinning: Postridie eius diei refractis portis, cum iam defenderet
nemo, atque intromissis militibus nostris sectionem eius oppidi universam
Caesar venderet; ab iis, qui emerant, capitum numerus ad eum relatus est milium
quinquaginta trium (de volgende dag liet Caesar de poorten openbreken zonder
dat iemand nog weerstand bood, en onze soldaten binnenrukken, Caesar verkocht
de totale inhoud van het oppidum die was buitgemaakt; door hen die opkochten
werd hem gemeld dat het aantal mensen 53.000 bedroeg). Als er één oppidum was
dat Caesar heeft bestreden waar alles is uitgehaald, dan was het wel het
oppidum van de Atuatuci uit BG II 29-33. Dat net daar 3 goudschatten over het
hoofd zouden gezien zijn is dan ook veeleer onwaarschijnlijk, zeker als men
Caesar in hoofdzaak als iemand belust op goud aanziet zoals in de recente
publicatie. De genocide van 53 voor Chr. gebeurde daarentegen in een enorme
haast (zoals vermeld 8 dagen), waarbij Caesar uit de vorige jaren de kennis had
dat drie van zijn legioenen voor de Belgae onoverwinnelijk waren zodat hij ze per
drie vanuit Atuatuca (Tongeren) over tenminste 3 x 200 km door onze gebieden kon
sturen, om na 8 dagen opnieuw in Atuatuca terug te keren, waarbij het niet de
bedoeling was om daar waar zij langskwamen overlevenden te sparen. Het is
precies een dergelijke actie die toestaat om aan te nemen dat de overweldiger,
ondanks zijn drang tot oorlogsbuit, geen aandacht of tijd heeft gemaakt om achtergehouden
of verborgen schatten te achterhalen door beloften tot genade, na dwang of
foltering. Ook in 57 voor Chr. kunnen er bepaalde militaire acties zijn geweest
die met zo'n snelheid zijn uitgevoerd dat ze niet in BG II zijn terechtgekomen.
Conclusie: de bewijskracht van de vijf
argumenten van Roymans, Creemers en Scheers bij de voorgestelde identificatie is zonder meer ontoereikend. Vooral
de gegevens dat er meerdere oppida van de Atuatuci waren, dat er bij meerdere
slag is geleverd en dat Thuin vóór het jaar 888 niet in het oude bisdom
Tongeren-Maastricht-Luik gelegen was vormen voor de voorgestelde identificatie een
probleem. De vondst van drie muntschatten in Thuin die niet door de Romeinen
werden ontdekt wijst op een militaire actie die uiterst snel werd uitgevoerd.
Daarom correspondeert het oppidum van Thuin hoogstwaarschijnlijk met een van de
acties uit BG Boek VI anno 53 voor Chr. of met een niet beschreven actie in BG
II anno 57 voor Chr., maar zeker niet met het oppidum van de Atuatuci uit BG II, 29-33.
2. Tweede vraagstelling: zijn de beschrijvingen van het oppidum
van de Atuatuci in BG bij de voorgestelde identificatie wel correct en volledig
gebruikt?
De studie van Roymans, Creemers en
Scheers stelt dat de topografische kenmerken van de site van Bois du Grand Bon
Dieu volledig overeenstemmen met de topografische beschrijvingen in BG II,
29-33, maar is dat ook zo?
De identificatie op basis van
topografische elementen heeft voornamelijk oog gehad voor de mate waarin
bepaalde elementen van het teruggevonden oppidum voorkomen in de beschrijving
van het oppidum in BG II 29-33 (met name de afsluiting van de zacht oplopende
toegang met een dubbele muur, die bovenaan versterkt was met grote zware stenen
en balken die uitliepen op een punt), maar ging niet in op die elementen in BG
II 29-33 die niet overeenkomen met de topografie van het teruggevonden oppidum.
De beschrijving in BG II 29 luidt als volgt: una ex parte leniter acclivis
aditus in latitudinem non amplius ducentorum pedum relinquebatur; quem locum
duplici altissimo muro munierant; tum magni ponderis saxa et praeacutes trabes
in muro conlocabant ([de plaats] had slechts van één kant een zacht oplopende
toegang over een breedte van niet meer dan 200 voet, welke plaats zij hadden
versterkt met een zeer hoge dubbele muur, waarop zij grote en zware stenen
hadden geplaatst en balken die vooraan voorzien waren van scherpe punten). Van
deze dubbele muur werd er slechts één teruggevonden en ook van de versterking
bovenaan met stenen en balken werden sporen aangetroffen. Deze topografische
overeenkomsten kunnen zeer overtuigend zijn (ook al werd de tweede muur niet
teruggevonden), ware het niet dat deze kenmerken ook typologisch kunnen zijn
voor de versterkingen van de Belgae in deze omgeving in het algemeen en/of van
de Atuatuci in het bijzonder, van wie we weten dat zij meerdere oppida hadden.
Andere beschrijvingen van de omgeving
van het oppidum in BG II 29-33 komen allerminst overeen met de omgeving van Bois
du Grand Bon Dieu in Thuin, en die zijn eveneens van topografische aard. Keren
we even terug naar het begin van de beschrijving van het oppidum: in unum
oppidum egregie natura munitum contulerunt, quod cum ex omnibus in circuitu partibus
altissimas rupes despectusque haberet (zij kwamen bijeen in één oppidum dat
van nature uit uitstekend versterkt was, omdat het van alle kanten rondom rond op
de hoogste rotsen lag met uitzicht naar beneden). Deze passus is voor de
topografie rond het oppidum van het grootste belang. Het door de Atuatuci
uitgekozen oppidum was het hoogste punt vanwaar men over de omgeving rondom
rond naar beneden keek (despectus ex omnibus in circuitu). De tekst geeft ook
de actieradius aan tot waar men het zicht over de omgeving naar beneden had.
Bovendien geeft de tekst enige referenties in verband met de hoogte van de
omgeving en de rupes. Caesar gaf namelijk het bevel om rond dit oppidum een
aarden omwalling aan te leggen: postea vallo pedum XII in circuitu quindecim
milium crebrisque castellis circummuniti oppido se continebant (toen ze daarna
met een wal van 12 voet hoog en 15 mijl in omtrek en vele bolwerken werden
ingesloten, bleven ze in het oppidum). De afmetingen die hier worden vermeld
hebben ernstige consequenties voor de topografie rond het oppidum. Het werd nl.
omgeven met een aarden wal met bolwerken met een omtrek die 22,5 km lang was.
Dat wil zeggen dat de bolwerken en de omwalling een circulaire structuur
vormden rondom het oppidum van de Atuatuci met een straal van gemiddeld meer
dan 3,5 km. Caesar en zijn medewerkers keken van op die afstand naar het
oppidum, d.w.z. van op een afstand van meer dan een half uur gaans! Deze
afstand zal in een volgende passage ook nog worden verwoord, cf. infra: quod
tanta machinatio a tanto spacio instruerentur (dat zon groot tuig op zon
verre afstand werd gemaakt).
Het is vooral hier dat de locatie te
Thuin een probleem vormt. Het Bois du Grand Bon Dieu is gelegen te midden van
het diep doorsneden, verjongde landschap in de omgeving van de Samber en de
Biesmelle. Binnen het territorium van de omwalling die Julius Caesar liet
aanleggen komen er diverse hoogteverschillen voor variërend tussen ca. 80 tot
210 m boven zeeniveau. In de onmiddellijke omgeving van het oppidum van Thuin zijn
er diverse gebieden die merkelijk hoger gelegen zijn dan het oppidum. Dit
strookt niet met de beschrijving in BG waar het oppidum gelegen is op een
hoogte van waarop men rondom rond het uitzicht naar beneden had. Dat de afstand
van de omwalling tot het oppidum gemiddeld meer dan 3,5 km bedroeg, maakt dat op
de locatie van het Bois du Grand Bon Dieu het oppidum grotendeels buiten het
zicht van de omwalling zou liggen en vice versa. Er zijn voldoende details in
de tekst waaruit blijkt dat de omgeving rond het oppidum tot aan de door
Caesars troepen aangelegde omwalling nagenoeg vlak was, dat men tot elkaars
stellingen een vrij zicht had en dat de rupes van het oppidum het hoogste
punt vormden, dat echter niet veel hoger kon zijn dan de gevechtstoren die
Caesars leger zal oprichten en in beweging zal brengen (zon 5 tot 15 m hoog).
Nog van belang is dat de bodemgesteldheid van die aard moet zijn geweest dat
men er meters diep kon graven in niet rotsachtige bodems. De omtrek van 15 mijl
of 22,5 km geeft aan dat over een gebied van zon 38,5 km² de bodem met de
spade bewerkbaar moet zijn geweest. Dat is in de 38,5 km² rond het Bois du
Grand Bon Dieu zeker niet het geval vanwege de vele plaatsen waar er
uitgebreide rotspartijen dagzomen.
Dat er rechtstreeks visueel contact was
tussen het oppidum en de aangelegde omwalling op verre afstand wordt
onmiddellijk verwoord na de vermelding van het aanleggen van de wal: ubi vineis
actis aggere constructo turrim procul constitui viderunt, primo inridere ex
muro atque increpitare vocibus, quod tanta machinatio a tanto spacio
instruerentur (toen de schutdaken klaar waren en de wal was aangelegd, en zij
zagen dat in de verte een gevechtstoren werd opgebouwd, begonnen zij eerst te
spotten van op de muur en schreeuwden met luide stem waarom er zon groot tuig
zo ver van het oppidum werd opgericht).
Dat de gevechtstoren zo hoog was als de
dubbele muur, en ongetwijfeld ook bijna even hoog als de rupes waarop het
oppidum gelegen was, blijkt ook even verder wanneer de Atuatuci lachten met de
kleine gestalte van de Romeinen, waardoor ze hen niet in staat zagen om een
toren van zon groot gewicht tot tegen de muur te plaatsen: tanti oneris
turrim in muro posse conlocare. BG II 29-33 geeft weinig details van de
gevechtstoren. Een extraordinair exemplaar zoals de Romeinen bij het beleg van
Masada gebruikten in 73 na Chr. moeten we hier dan ook niet verwachten, want
dan had de tekst dit wel vermeld. Wel moet het een degelijk zwaar tuig zijn
geweest (turrim tanti oneris), maar binnen de gebruikelijke maten, dit is met
een hoogte van tenminste 5 tot hooguit 20 m. Tussen die afmetingen moet dan ook
zowat de hoogte van de dubbele muur en de rupes van het oppidum geacht worden.
De Romeinen brengen de toren ook naar de stadsmuren: Ubi vero moveri et
adpropinquare moenibus viderunt (toen zij (= de Atuatuci) zagen dat de toren
werkelijk in beweging kwam en de stadsmuren naderde), waarbij ze het hoogteverschil
compleet overbrugden: qui tantae altitudinis machinationes tanta celeritate
promovere et ex propinquitate pugnare possent (die (= de Romeinen) toestellen
van zon grote hoogte met zon grote snelheid konden voortbewegen en die
[daardoor] van dichtbij konden strijden). Dat de Romeinen de gevechtstoren snel
over een vlakke omgeving konden voortbewegen is aanvaardbaar, maar dat ze dat
konden doen met een voor de vijand ontstellende snelheid in de omgeving van het
Bois du Grand Bon Dieu is zo goed als onwaarschijnlijk. De hellingen van de
Samber en haar belendende beken zijn zo steil rondom rond de bewuste locatie
dat de actie om zon zware gevechtstoren tot bij de muur te brengen als
onmogelijk moet geacht worden. Langs alle kanten van het Bois du Grand Bon Dieu
moet de gevechtstoren worden getransporteerd over een afstand van 3,5 km met
hellingen waarbij de toren niet in evenwicht kon worden gehouden, zeker niet in
de omgeving van het oppidum. Hoe dicht de Romeinen met hun zwaar tuig wel bij
het oppidum waren blijkt uit de beschrijving van het moment waarop de Atuatuci
zich moesten overgeven, nl. priusquam murum aries attigisset (vooraleer de
stormram de muur geraakt zou hebben).
Bepaalde gegevens die vermeld worden in
BG II 32 laten toe de hoogte van de dubbele muur en de rupes bij benadering in
te schatten, namelijk in de beschrijving van de hoogte van de stapel wapens die
de Atuatuci bij hun eerste overgave in de gracht voor de muur van het oppidum
stortten: armorum magna multitudine de muro in fossam, quae erat ante oppidum,
iacta, sic ut prope summam muri aggerisque altitudinem acervi armorum
adaequarent (zon grote massa wapens werd geworpen van de muur in de gracht
die zich voor het oppidum bevond, dat de opgehoopte wapens bijna de hoogte van
de muur en die van onze opgeworpen aarden wal evenaarden). Vooreerst geeft deze
passage nog eens duidelijk aan dat men tussen de aangelegde aarden omwalling en
het oppidum een vrij uitzicht had, dit wil zeggen over een afstand van
tenminste 3,5 km. Maar vervolgens weten we hierdoor ook dat de opgehoopte
wapens de hoogte van de door de Romeinen aangelegde aarden wal evenaarden, dit
is tenminste 12 voet of 4 m, en dat de muur van het oppidum hoger was, maar
niet zo erg veel, want de opgehoopte wapens evenaarden bijna de muur. Ten
opzichte van het standpunt van de Romeinen op hun aarden omwalling moet de muur
tenminste 5 tot 6 m hoog geacht worden en de rupes dus ongeveer hetzelfde of
een weinig hoger. De hoogte van de muur zal dan nog vermeerderd moeten worden
met de fossa ervoor, die hoogstwaarschijnlijk een droge gracht was.
Uit al deze topografische ontledingen blijkt
duidelijk dat het oppidum dat werd weergevonden in Thuin niet het oppidum uit
BG II 29-33 kan zijn. Overigens oordeelde de medeauteur S. Scheers jaren
geleden, wellicht op basis van het vroege ressorteren van Thuin tot het bisdom
Kamerijk, dat de aldaar in 1980 teruggevonden muntschat tot de stam van de
Nerviërs behoorde (S. SCHEERS, La Gaule Belgique, traité de numismatique
celtique, Leuven, 1983). Datzelfde oordeel had ook de behartiger van deze muntschat,
de Koning Boudewijnstichting, in de publicatie van D. ALLARD e.a., Le Trésor
Gaulois de Thuin/De Gallische schat van Thuin, Brussel, 1991. Het moet worden gezegd
dat al deze topografische elementen, maar dan ook alle!, wel overeenkomen met
de omgeving van Gembloux, inclusief de circulaire structuur van de wegen rondom
deze stad, die precies de juiste lengte heeft, die dus mogelijk ontstond omdat
de door Caesar aangelegde aarden omwalling zorgde voor een eeuwenlange
mogelijkheid om zich in de zware leemgronden rond Gembloux over een droog
traject te kunnen verplaatsen.
Hans Rombaut
|