Antwoord 12
op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin 2006 (deel 5)
5. Verdere
ontleding van de ripenses als militaire structuur in relatie tot de grote
omgeving van Antwerpen
In deel 4
van het 12de antwoord op Tony Oosts bijdrage in de AVRA-Bulletin
2006 hebben we uiteengezet hoe het onderdeel van het Romeinse leger dat
ripenses, riparii of riparienses wordt genoemd, de officiële structuur
was om individuen en volksgroepen van buiten het imperium, die het
staatsburgerschap niet bezaten, op een getrapte wijze op te nemen in het Romeinse
leger en in de Romeinse maatschappij, bij voorkeur aan de periferie van het
rijk. In onze omgeving waren dat met zekerheid Germanen, voornamelijk Franken,
wellicht ook Saksen, Suevi (Zwaben) en verwante volkeren die aan de
rechteroevers van de Rijn verbleven. We hebben tevens aangetoond dat deze
ripenses reeds bestonden tijdens het vroege keizerrijk, dat ze pas onder
Diocletianus en Constantijn werden omgevormd (met een versoepeling ten aanzien
van barbari om te kunnen toetreden) en uiteindelijk de naam limitanei
kregen, verbonden aan de vastgelegde grenzen van het imperium.
Het opnemen
van Germanen in de verdedigingstroepen van het Romeinse rijk vanaf het midden
van de 3de eeuw na Chr. is een gegeven dat in het historisch
onderzoek voor onze gebieden al lang bekend is. Naar analogie met Raetia,
Noricum, Valeria en Dacia (cf. infra) bestond m.i. ook bij ons een als
ripenses georganiseerde verdedigingsstructuur, die geënt was op de rivieren,
meer bepaald langsheen de Schelde (en enkele van haar bijrivieren als Leie,
Scarpe en Rupel-Dijle-Demer). Omwille van het strategische belang van de
samenvloeiing van Rupel en Schelde (zie mijn studies uit 1992, 1994 en 2006),
waar in één punt de waterwegen tussen Terwaan (hoofdplaats van de Civitas
Morinorum) op de Leie, Atrecht (hoofdplaats van de civitas Atrebatenses) op de
Scarpe, Kamerijk (hoofdplaats van de civitas Cameracensium) op de Schelde,
Doornik (hoofdplaats van de civitas Turnacensium) eveneens op de Schelde en
Tongeren (hoofdplaats van de civitas Tungrorum) aan de bron van de Demer, en
nog vele andere strategische plaatsen en bestemmingen kon worden gecontroleerd
poneerde ik de noodzakelijkheid van een verdediging ten noorden van deze
samenvloeiing, ongeveer op oogafstand, namelijk Antwerpen, dat 15 km stroomafwaarts
daarvandaan ligt. Nu is het interessant het onderzoek van M. Amand, Les
origines de Tournai. Le point de vue de larchéologie, in: 14e Colloque International / 14de Internationaal
Colloquium. Spa 6-8 sept. 1988. La
génèse et les premiers siècles des villes médiévales dans les Pays-Bas
méridionaux / Ontstaan en vroegste geschiedenis van de middeleeuwse steden in
de zuidelijke Nederlanden. Actes / Handelingen, Brussel, 1990, 169-202
hierbij te laten aansluiten. Amand toont op archeologische basis aan dat het
Scheldebekken door het Romeinse leger werd gebruikt tussen Pommeroeul aan de
Hene, Antoing aan de Schelde, Kortrijk aan de Leie, Kerkhove aan de Schelde,
Destelbergen aan de samenvloeiing van Leie en Schelde en de litus Saxonicum aan
de kust van Belgica met Domburg, Aardenburg en Oudenburg. In 1992, 1994 en 2006
kon ik de actieradius daarvan met evenveel evidentie uitbreiden tot Boulogne
aan het kanaal en Tongeren en bepaalde plaatsen aan de Rijn. De basis hiervan
is de export van Doornikse kalksteen naar die gebieden voor duurzame
constructies die door het Romeinse leger werden gebouwd zoals de permanente
legerkampen in steen in Boulogne, Oudenburg en Aardenburg en stadsomwallingen
als die van Tongeren en Maastricht. Amand vermeldt in dat kader ook het
tumulusgraf van een Romeinse procurator of toezichthouder op de steengroeven in
Antoing (nabij de Schelde) en de Romeinse haventjes van Pommeroeul aan de Hene,
Ramegnies-Chin aan de Schelde ten noorden van Doornik, van Kerkhove eveneens
aan de Schelde en een locatie aan de Rupel ter hoogte van Niel, waarmee
mogelijk Rumst bedoeld is. Het vervoer van deze zware materialen in dienst van
het leger vereiste op zich al een militaire begeleiding en bescherming. Van
deze argumenten gebruik ik er een groot aantal in mijn boek uit 2006 en voeg er
nog een aantal aan toe. Oost gaat daaraan voorbij of heeft die gedeelten gewoon
niet gelezen. Anders kan ik het niet begrijpen dat hij hardere informatie als
bewijs eist.
De term
limitanei blijkt volgens Potter jonger te zijn dan de term ripenses en zal
die term ook overvleugelen. Deze ripenses waren, zoals reeds aangestipt, minder
in aanzien dan de comitatenses maar wel hoog gekwalificeerde troepen die
reeds in de vroege keizertijd bestonden. Reeds ten tijde van Augustus werden de
grote legercontingenten in de periferie van het rijk gestationeerd. Dat blijft
zo tot ten tijde van Diocletianus wanneer ingrijpende hervormingen worden
doorgevoerd, gevolgd door de herstructurering van de troepen door Constantijn
de Grote om ook verder in het binnenland de forten aan de grenzen te
ondersteunen. Uiteindelijk wordt de term ripenses vervangen door limitanei.
Sommige onderzoekers menen dat deze ripenses ten tijde van Constantijn als militaire verdedigingsstructuren precies
vanuit het binnenland naar de grenzen toe werden ontwikkeld, maar in welke
richting dat ook gebeurde, de organisatie van het Romeinse leger tot omstreeks
311-324 was gestoeld op verovering, die verliep van ripa tot ripa, van rivier
naar rivier neergelegd in de termen ripenses, riparienses en riparii die
alle synoniemen zijn. Zijn er nu aanwijzingen dat deze ripenses inderdaad
reeds in het vroege keizerrijk bestonden of in de periode dat het imperium nog
uitbreidde? Die hebben we inderdaad. Tijdens een periode van iets minder dan
een eeuw vóór het midden van de 3de eeuw waren ripenses actief bij
een van de laatste expansieve momenten in de Romeinse geschiedenis, vermeld in
teksten op papyri voor het oostelijke deel van het Romeinse rijk. Het voorbeeld
is Dura Europos in Syrië op de rechteroever van de Eufraat. Deze stad werd pas
in 165 na Chr. bij het Romeinse Rijk ingelijfd. Op papyrusfragmenten wordt voor
die plaats tussen 245 en 251 na Chr. een Dux Ripae vermeld, zie J. Frank
Gilliam, The Dux Ripae at Dura, in: Transactions and Proceedings of the
American Philologial Association, (The John Hopkins University Press), 72,
1941, 157-175. De term Dux Ripae verbindt de term ripa of oever dan ook
onmiddellijk met het Romeinse leger bij de expansie van het rijk geruime tijd
vóór de eerste vermelding van ripenses als een onderdeel van het Romeinse
leger in de tijd van Diocletianus en Constantijn.
Dit laat
ons toe de betekenis van ripa bij de activiteiten van het Romeinse leger
nader te interpreteren en het hoger aangehaalde onderscheid met limitanei te
affirmeren. Het is duidelijk dat de Dux Ripae in Dura Europos zowel aan de
grens van het Romeinse rijk te situeren valt als aan de oever van de rivier de
Eufraat. Dezelfde situatie geldt voor de grenstroepen aan Rijn en Donau.
Daarbij blijkt ripa een universeel militair begrip en lijkt verbonden aan de
speerpuntactiviteiten van het Romeinse leger, aan het leger in opmars. In ons
boek Julius Caesar in België hamerden
we er op dat Julius Caesar zelf van de rivieren gebruik maakte om Gallia en
Belgica te veroveren. Tevens maakte hij gebruik van een nieuwe militaire
techniek, namelijk die van de aanleg van aarden wallen, zowel defensief (tegen
de Helvetii tussen de voet van de Jura en het Meer Lemana bij Genève) als
offensief (bijvoorbeeld tegen de Atuatuci). Deze Caesariaanse militaire
techniek, waarbij het leger steeds in opmars is, heeft de spade als
noodzakelijk wapen. Dit brengt ons bij een volgend begrip van ripa, meer
bepaald de term oever uit de steenbakkerij, waarvan de techniek ook door het
Romeinse leger over het hele imperium werd verspreid. De oever in de
terminologie van de kleiuitbater is de plaats waar met de spade de klei werd gewonnen.
Dat was zo in de terminologie van de steenbakkers in de Rupelstreek en tussen
Temse en Rupelmonde, in Tielrode en op vele andere plaatsen. Het werd zelfs
overgedragen op de industriële winning van klei met de grote baggermachines.
Dat proces van kleiwinning verloopt op een progressieve wijze en is goed
vergelijkbaar met een leger in opmars of een rijk in uitbreiding. In het woord
Ripa zit dus een dubbele en duidelijke militaire betekenis vervat, namelijk
het winnen van de grond, zowel in de betekenis van de uitbreiding van het rijk
als voor de grondstof uit de bodem die een dak boven het hoofd verschaft. Dat
de termen ripa en ripenses vanaf de regering van Constantijn de Grote
gaandeweg vervangen worden door limitanei heeft m.i. dan ook alles te maken met
het feit dat het leger niet meer in opmars was en dat het Romeinse Rijk de
uiterste grenzen van zijn mogelijke uitbreiding had bereikt en zo laat mogelijk
terugplooien de enige optie was.
Nu vinden
we van de termen ripa, riparii en ripenses nogal wat toponymische neerslagen,
en we menen dat ripae en ripenses ook voor het tweede deel van de naam
Antwerpen verantwoordelijk zijn, evenals voor Ripon in Engeland, en langs de
Donau de gebieden Noricum Ripensis (opgericht onder Diocletianus in 296 na
Chr.), Valeria Ripensis en Dacia Ripensis (opgericht in 283 onder Diocletianus)
en nog vele andere toponiemen zoals bijvoorbeeld Testerep (Dextera Ripa), het
(Romeinse en) vroegmiddeleeuwse (schier)eiland voor de kust van Vlaanderen
waarop Oostende, Westende en Middelkerke gelegen waren, Altrip op de
linkeroever van de Rijn net ten zuiden van Ludwigshafen, en Outrijve op de
linkeroever van de Schelde nabij Avelgem. Maar er zijn er veel meer (cf.
Overrepen, Neerrepen, Reep te Oudenburg en te Gent). Volgens sommige auteurs
waren immers deze ripenses niet alleen in Raetia, Dacia, Valeria en Noricum
Ripens maar ook elders in de grensgebieden, bv. ook in Brittania in werking
gesteld (P. Southern, The Army in late Roman Britain, in: M. Todd, A Companion
to Roman Britain, Blackwell, 2003). Tussen Brittannia en het Donaugebied ligt
het grensgebied van de Rijn, de andere noordelijke grensrivier van het Romeinse
Rijk, die in onze gewesten uitloopt naar zee doorheen midden Nederland en waar
ook de Ripuarische Franken worden gesitueerd (hierover en over Francia Renensis
cf. infra).
Voor een
diepgaande ontleding van de termen samengesteld met en verwant aan
ripa/ripenses wijzen we op de bijdrage van Mathias Springer, Riparii Ribuaria
Rheinfranken nebst einigen Bemerkungen zum Geographen von Ravenna, in: Dieter
Geuenich, Die Franken und Alemannen bis
zur Schlacht bei Zülpich (496/7), Berlijn; New York, 1998, 200-269. Op
blz. 233 van zijn studie vermeldt hij in verband met Riparii volgend gegeven:
Riparii of Rip(ar(i))enses zijn een welbepaalde categorie van militairen die
mogelijk ook een civiele of politiefunctie hadden. Elders verwijst hij naar de reeds
bekende omschrijving van de ripenses/riparii in de Codex Theodosianus, 337, van
375 na Chr.: qui in ripa per cuneos auxiliaque fuerint constituti (die aan de
oever uit cunei (kleine posten of legervleugels, wiggen) en als hulptroepen
zijn ingericht) en naar Constantijn: Comitatentes et ripenses milites atque
protectores suum caput, patris ac matris et uxoris. Dat de term ripenses een
aanduiding voor een bepaalde categorie van militaire eenheden is, is voor
Springer vooral van belang voor de toponymie. Zo schrijft hij: Bezeichnungen
römischer Truppen haben zur Bildung von Orts- und Landesnamen gedient, waarna
hij zoekt naar het gebied van de Riparii, vermeld als hulptroepen van Aetius
tijdens de slag tegen Attila en de Hunnen in 451. Springer situeert dit gebied
in het tijdens de vroege middeleeuwen in enkele teksten vermelde Francia
Rinensium of Renense, dat hij situeert von Mainz bis zur Scheldemündung.
Francia Renense is volgens hem de algemene plaatsaanduiding van het territorium
van de als Riparii vermelde hulptroepen van Aetius. Edward Gibbon trok reeds
diezelfde conclusie in zijn History of the
Decline and Fall of the Roman Empire, vol. VI, Londen, 1820, p. 112, noot
38 waar hij deze volksgroep beschrijft als volgt: Riparii derived their names
from their posts on three rivers, the Rhine, the Meuse and the Moselle.
Springer breidt dit nu uit tot de Scheldemonding, hoewel hij het bestaan van de
pagus Rien of Renensis nabij Antwerpen daar niet bij betrekt, wat zijn
inzichten enorm had kunnen versterken. Blz. 220 was hij echter heel kort bij de
etymologische oorsprong die wij menen te kunnen verbinden met de plaats- en
volksnaam Antwerpen: Im weiteren lassen wir uns von der Annahme leiten, dass
das Wort riparii in einem bestimmten Gebiet Galliens zur Bildung eines
Landes- oder Ortsnamen gedient hat, der schliesslich in romanischer Gestalt germanischen
Sprechern bekannt worden ist en blz. 221 zegt hij zonder meer dat Romeinse
legereenheden zoals de ripenses hebben geleid tot plaatsnamen die vervolgens de
naam van de inwoners geworden is. Dit gegeven staaft hij niet met het voorbeeld
van Antwerpen, hoewel de vermelding van de Andouerpenses in de Vita Eligii er
een perfect voorbeeld van is.
We hechten
er groot belang aan om er op te wijzen dat van bij hun eerste verschijnen in de
bronnen omstreeks 300 na Chr. deze ripenses reeds een gedurende lange tijd bestaande
militaire structuur vormden. We vernemen er eigenlijk pas van op het moment dat
ze tot limitanei aan de grenzen werden omgevormd. Dat precies vanaf het
moment dat Germaanse stammen op een welhaast gecontroleerde wijze binnen het
rijk werden toegelaten in een door het leger gedomineerde zone is dus niet
noodzakelijk een terminus post quem voor het ontstaan van toponiemen waarin de
term ripa voorkomt. We vonden de dux ripae van Dura Europos reeds terug
enkele decennia vóór de instelling van de Tetrarchie (zie hoger) en de
inrichting van gebieden met de naam ripens onder Diocletianus (283-296),
wanneer de civiele en de militaire macht worden gescheiden en wanneer het
leger, dat reeds sinds de tijd van keizer Augustus op verre afstanden van Rome
werd gehouden, werd gereorganiseerd aan de grenzen. De Ripenses als onderdeel
van het Romeinse leger worden dus pas voor het eerst vermeld in 311 en 324 op
het moment dat de naam gaat verdwijnen. Mogelijk waren deze ripenses toen
reeds massaal door inwijkelingen (in onze gewesten dus Germanen, voornamelijk
Franken) bemand en hebben ze zich de naam ripenses en rip(u)arii
toegeëigend of hebben de Romeinse machthebbers hen zo benoemd. De riparii
waren soldaten die zelf moesten instaan voor hun eigen voeding op basis van
toe-eigeningen (heffingen die ze oplegden aan de bevolking) of door zelf de
gronden te (laten) bewerken, die ze mochten houden indien hun nakomelingen
militairen werden in dienst van Rome. Daarom worden ze vaak als boeren-soldaten
beschouwd en hun militaire discipline wordt dan ook als inferieur beschouwd
t.o.v. de mobiele strijdkrachten (comitatenses). Dit systeem van ripenses
heeft een inwijking van buitenlandse volksgroepen op een gecontroleerde wijze
mogelijk gemaakt nog op het moment dat het rijk in volle expansie was. Reeds
Julius Caesar verkocht massaal leden van overwonnen stammen als slaven, maar
voerde massas jongelingen als krijgsgevangenen af naar Gallia Cisalpina waar
hij ze opleidde tot soldaten die ten zijnen dienste stonden. Mogelijk werd het
Imperium Romanum op langere termijn hierdoor van binnen uit verzwakt (cf. de
opstand van Civilis) maar tegelijkertijd konden de rijksgrenzen worden
uitgebreid tot op verre afstand van Rome en eenmaal de expansie van het rijk
niet meer kon worden voortgezet heeft de inzet van deze auxilia of foederati de
desintegratie van het imperium zeer lang tegenhouden, omdat de opname van
volksgroepen van buiten het rijk de druk vanwege die volkeren aan de andere
zijde van Rijn en Donau verminderde. Het rijk werd in het westen aldus in stand
gehouden tot 406 na Chr., wanneer op massale wijze de volksbroeders van de
ripenses of riparii, de Salische Franken, zich in onze gewesten zouden
vestigen, een gebeurtenis die bekend staat als de invallen der Germanen, die
zullen leiden tot de ondergang van het West-Romeinse Rijk in 476. Voor de
middenloop van de Donau is die aan de invallen voorafgaande vestiging van
Germanen in het Romeinse leger beschreven door Thomas S. Burns, Barbarians within the gates of Rome: a study
of Roman military policy and the Barbarians ca. 375-425 A.D., Indiana
University Press, 1994, p. 118: Germanic peoples often moved first into the
direct proximity of the Roman fortified camps and towns along the river, then
crossed and entered into Roman military service. Behind and along the limes
Romans in Raetia and Noricum Ripense lived in a complex environment dominated
by the military.
Dit alles
maakt het zeer plausibel dat de plaatsnaam Antwerpen is ontstaan als de naam
van een Romeinse militaire nederzetting, die een onderdeel vormde van de
ripenses ten zuiden van de beneden Rijn, meer bepaald aan de Schelde. De
plaats met de naam Anduaeripae ontstond
ten laatste rond het midden van de tweede eeuw na Chr. (conform aan de
datering van vele vondsten ter plaatse en analoog aan de datering van de litus
Saxonicum). Ten laatste omstreeks 320 na Chr. was de plaats reeds gaandeweg
bemand door inwijkelingen, Franken, die zich onderdanig aan de structuren van
het Romeinse rijk aldaar hadden gevestigd, zoals dat ook gebeurde in het
Rijnland stroomafwaarts van Mainz, het midden Maasgebied en de Moezel
stroomafwaarts van Metz, en die de groep van de Riparii vormden, later
aangeduid met de naam Ripuarische Franken, die het gebied Francia Rinensium of
Renense bewoonden (door Springer omschreven vanaf Mainz tot aan de
Scheldemonding) en waarvan rond Antwerpen ook de pagus Rien, ook Renensis en
Renensium genoemd, een toponymisch relict is.
Hans
Rombaut
|