In een apart stukje met als titel Hypocaustum
Antwoord 4 op Tony Oosts
bijdrage in de AVRA Bulletin 2006
In een apart stukje
met als titel Hypocaustum? gaat Oost op
blz. 54 voort met zijn kritiek op mijn studie en meent hij dat hij
mijn verhaal kan verzwakken door erop te wijzen dat ik in mijn boek
Julius Caesar in België van
2006 niet meer gewaag over de stapeling baksteenfragmenten die ik in
mijn artikel uit 1992 interpreteerde als een mogelijk onderdeeltje
van een hypocaustum. Zonder enige verdere motivatie stelt Oost daarop
dat mijn uitspraak uit 1992 een voorbarige conclusie is. Maar
niettegenstaande hijzelf zegt dat er andere verklaringen mogelijk
zijn geeft hij er geen enkele, tenzij we terugkeren naar zijn
voorafgaande uitspraak dakpannen zijn meer dan een loutere
dakbedekking, die ik in antwoord 3 op Tony Oosts bijdrage in de
AVRA Bulletin 2006 nauwgezet heb ontkracht.
Waarom, mijnheer
Oost, zou mijn verklaring uit 1992
voorbarig zijn ? Bent u dan vergeten dat u mij, op 4 september 1989,
zelf die schets van die stapeling stenen hebt laten zien met de vraag
hoe die zou kunnen worden geïnterpreteerd en dat we dit nog
samen hebben besproken? U stelde mij die vraag, nota bene, omdat u,
naar uw eigen zeggen, niet wist wat die stapeling zou kunnen
betekenen. En nu zegt u dat er andere verklaringen mogelijk zijn.
Maar de vondst van die stapeling baksteen- of tegelfragmenten werd in
de Antwerpse archeologische literatuur nooit gepubliceerd. Ook dat
heeft u mij op 4 september 1989 verklaard! Waarom heeft u die niet
gepubliceerd, als ik vragen mag? Was die stapeling baksteenfragmenten
in de Gallo-Romeinse bodem dan geen archeologische vondst?
Mocht
de heer Oost mij op 4 september 1989 de schets van die vondst,
getekend op een grote rol papier, niet hebben getoond, dan had ik,
noch de rest van de onderzoekers en geïnteresseerden die vondst
nooit gekend. Tony Oost heeft mij toen gevraagd of ik op basis van
mijn ervaring met baksteenwaar daar iets meer kon over zeggen. De
basis voor het veronderstelde hypocaustum was dus inderdaad niet meer
dan een tekening van de heer Oost zelf, die als basis diende voor de
interpretatie van de mogelijkheid van een hypocaustum bij
ontstentenis van een degelijk opgravingsverslag, wat in het moderne
archeologische onderzoek toch zwak is. Maar wat erger is: die
archaeologica uit de Antwerpse bodem zelf werden weerom niet bewaard.
Op basis van de tekening viel natuurlijk niet meer op te maken of de
getekende fragmenten nu dakpannen dan wel tegels of
bouwsteenfragmenten waren! De verhoudingen in de stapeling van deze
baksteenwaar zoals die getekend was, is vergelijkbaar met een typisch
zuiltje in een hypocaustum na een verstoring van de bodem, maar dat
er andere interpretaties mogelijk zijn is zeker. Het kan bijvoorbeeld
ook een onderdeeltje zijn van een oven waarin baksteenwaar kon worden
gebakken. De stenen zelf konden niet meer worden bestudeerd, bv. op
brandsporen of ander restmateriaal. Dat had ons een duidelijker
antwoord kunnen geven, bijvoorbeeld of de fragmenten uit een bouwsel
kwamen, of uit een oven (zgn. te bakken waar) of misschien
zelfs afgekeurde waren, kapotgegooid na het bakken. Blijft evenwel de
vaststelling dat het (wellicht verstoorde) hoopje stenen geen los
materiaal was, maar een onderdeeltje van een groter geheel. Dit
betekent dat het hoopje stenen moest worden geplaatst in een groter
verband. Om daarnaar te zoeken heeft Oost geen enkele verdere moeite
gedaan. Integendeel, hij vroeg mij zelfs om over de vondst geen
verder gewag te maken, want hij wilde van dergelijk onderzoek naar
Romeins materiaal af! Wiens onderzoek blijft hier eigenlijk in
gebreke? Dat van mij als historicus, die alle moeite van de wereld
moet doen om van de archeoloog informatie te verkrijgen, of dat van
Oost, de archeoloog, die wel vondsten doet maar ons via zijn
publicaties enkel wil laten zien wat hij selecteert uit de
bodemvondsten? Is dat geen geschiedvervalsing, zoals Cuyt mij elders
aanwrijft?
Maar laten we dat
voorlopig nog in het midden.
Na mij van
voorbarigheid te beschuldigen gaat de heer Oost
in zijn artikel op blz. 54 driest voort met voor de argeloze lezer te
verklaren dat een van de frustraties bij de archeologen die het
onderzoek verrichtten op de site Stadsparking
nu juist het feit is dat er geen
sporen van woningen werden ontdekt, laat staan van een verwarmd
huis. Hier vergeet de heer Oost dat ik ooit als jonge
geïnteresseerde historicus aanwezig was bij een didactisch
bezoek aan zijn opgravingen op de site van de Antwerpse Veemarkt,
waar hij (niet voor mij alleen overigens) demonstreerde hoe hij toen
op tenminste twee plaatsen tegelijk verkleuringen in de
Gallo-Romeinse bodem kon aanduiden en interpreteren als sporen van
houten palen, zogenaamde paalgaten. Dergelijke paalsporen zijn
bijna overal elders belangrijke aanwijzingen voor bewoning. Niet in
Antwerpen dus en zeker niet voor Oost, dat verklaarde hij toen ter
plaatse, omdat de context van die paalgaten niet kon worden
achterhaald. Mijn vraag daarbij was: is het nodig om te wachten op de
context van een paalgat om te kunnen concluderen dat de paal daar is
geplaatst door mensenhanden? Waarvan waren ze dan wel sporen? Zijn
dergelijke paalsporen niet op zijn minst aanwijzingen van menselijke
aanwezigheid? Zijn dat ook die talloze gevonden dakpanfragmenten
niet? Waren dan bovendien de niet te miskennen letters primcors
op twee dakpanfragmenten geen bewijs van menselijke aanwezigheid, dit
laatste dan militair?
De (voor mij
althans) teleurstellende publicaties van Oost voor wat de Romeinse
geschiedenis van Antwerpen betreft, die ik mocht lezen na mijn
bijdragen over de vroege geschiedenis van Antwerpen uit 1987, 1988,
1989 en 1992, en de wijze waarop hij in de mediaoorlog met Alfred
Michiels tijdens het najaar van 1989 blijkbaar het kamp van deze
laatste koos, hebben mij na 1992 heel erg doen twijfelen aan de
oprechtheid van zijn schets van de hierboven geciteerde hoop
baksteenwaar, waarvan hij mij verder geen enkele scherf noch een
precies verslag heeft getoond. Is het dan niet normaal dat de
redenering over de hypocaustumtegels
in mijn publicatie van 2006 niet meer voorkomt? In diverse artikels
heb ik als historicus geprobeerd om op basis van het archeologisch
onderzoek (d.i. voornamelijk het onderzoek van Oost) het Romeinse
verleden van Antwerpen te interpreteren, te synthetiseren en vooruit
te helpen, o.m. in de niet onbelangrijke bijdragen in de bundel
Feiten en Fabels
uit 1987 en in Het Wiel
van 1992. Het was voor mij dan ook zeer teleurstellend dat de heer
Oost in geen enkele bijdrage die hij schreef na 1992 en a fortiori na
1987 ook maar één keer naar mijn bijdragen verwees,
zelfs niet met kritiek. Is het dan niet veel betekenend dat hij twee
jaar geleden in een gezamenlijke anticampagne tegen mij met de heren
Cuyt en Nouwen in de AVRA-bundel van 2006, die pas verscheen in 2007,
bereid is om toe te geven dat hij mijn publicaties wel degelijk kent!
Natuurlijk kende hij mijn werk want hij schreef zelf mee in de bundel
Feiten & Fabels van
1987, ik ontmoette hem ooit bij de heer Warmenbol thuis, de uitgever
van de genoemde bundel, ik zocht hem op met de bedoeling om
wetenschappelijk met hem te kunnen overleggen en hij was aanwezig op
mijn lezing voor het eerbiedwaardige Antwerpse Genootschap voor
Geschiedenis op 15 september 1989, waar hij op mijn stellingen had
kunnen reageren maar dat niet heeft gedaan, niettegenstaande de
lezing begonnen was om 20 uur en de discussies uitliepen tot 23.30
uur. Is het dan niet teleurstellend dat hij zich in 2007 leent tot
de promotie van het illegale boek van de heer Alfred Michiels,
waarmee hij bekent dat hij de heer Michiels reeds lang kent,
ongetwijfeld zelfs reeds vooraleer ik voor de lezing voor het
Antwerps Genootschap in september 1989 werd uitgenodigd door Gustaaf
Asaert en professor Walter Couvreur. Bij de voorbereiding van mijn
publicatie in 2006 had ik omwille van het voorgaande voldoende
argwaan om Oosts tekening van een mogelijk Hypocaustum?
die ik op 4 september 1989 van hem mocht zien, niet meer te
vertrouwen. Waarom neemt Oost mij overigens kwalijk dat ik een
argument in een publicatie van 1992, waarmee hijzelf niet akkoord
gaat, in een publicatie van 2006 niet meer herneem? Maar had hij,
gezien de wijze waarop de suggestie van een mogelijk hypocaustum
werkelijk tot stand is gekomen (cf. supra), daar beter niet over
gezwegen? Wie liet het immers na er een verslag van te maken en deed
bovendien dan nog de archaeologica verdwijnen? Oost zelf heeft me de
rol met de tekening nochtans spontaan getoond, die 4de
september 1989. De mogelijkheid van een hypocaustumzuiltje heb ik hem
onmiddellijk verteld. De publicatie van de hypothese dateert van
1992. Waarom heeft hij dan 15 jaar lang hierover gezwegen?
Hans Rombaut
|