Samenvatting lezing.
De sleutelpositie van Antwerpen binnen het Scheldebekken tot het jaar 836 door Hans Rombaut voor het Antwerps Genootschap voor Geschiedenis, 4 september 2007
1. Inleiding tot het historisch onderzoek over de vroege geschiedenis van Antwerpen.
Tijdens de voorbereiding van mijn licentiaatsverhandeling over Verafgelegen domeinen van abdijen tijdens de vroege middeleeuwen, Rijksuniversiteit Gent, 1985, belandde ik in de jaren 1982-1985 in het onderzoek over de vroegste geschiedenis van de stad Antwerpen en haar omgeving. Immers, naast de domeinen van de abdij van Elnone (of Saint-Amand-les-Eaux) in Noord-Frankrijk rondom de Schelde (Sint-Amands, Bazel), die van de abdij van Lobbes nabij de Samber in Mortsel (Diesegem) en Schoten en die van de St.-Baafsabdij van Gent te Boechout, Wilrijk en Vremde, waren er ook verafgelegen bezittingen van de abdij van Echternach in Antwerpen (de Sint-Petrus-en-Pauluskerk) en omgeving (Wommelgem en wellicht nog andere plaatsen). Dit leidde ertoe dat ik in mijn verhandeling bijzondere aandacht moest schenken aan de stad Antwerpen en haar omgeving tijdens de vroege middeleeuwen in het algemeen met wortels tot in de Romeinse tijd. Nog voor mijn thesis was ingediend publiceerde ik reeds in 1983 en 1984 n.a.v. het onderzoek van R. Van Passen een aantal bijdragen over Kontich en grote omgeving, die een rechtstreekse voorbereiding waren op het uiteindelijke relaas in mijn thesis. Hierin kwam de vroegste geschiedenis van Antwerpen zelf reeds aan bod. Op vraag van mijn promotor Adriaan Verhulst zette ik dit onderzoek naar de vroegste geschiedenis van deze stad voort onmiddellijk na het behalen van mijn diploma. Volgend op mijn thesis zorgde ik voor kritische bemerkingen omtrent de Antwerpse bronnen uit de Romeinse tijd, de Merowingische en de Karolingische periode, o.m. in een overzichtsartikel Merowingisch Antwerpen historisch en archeologisch bekeken in 1987, Een studie over de vermelding van Antwerpen in de Annales Fuldenses, 836 in 1988 en De Echternachteksten betreffende Antwerpen: nieuwe argumenten in 1989.
2. Heuristiek
De bronnen voor de geschiedenis van Antwerpen tot het jaar 836 zijn schaars en bovendien is hun overlevering niet eenvoudig. Er waren wat archeologische sporen voor de Romeinse tijd, die pas recentelijk met belangrijke vondsten werden aangevuld (een Romeins graf en een laat antieke munt), maar voor de post-Romeinse tijd is er tot op heden nog niet veel gevonden. De eerste vermeldingen van de naam Antwerpen vindt men als Anderpus op een munt uit de vroege 7de eeuw, verder in de Vita Eligii (ca. 700), de verschillende Echternachteksten (726) en de Annales Fuldenses (836). De Vita Amandi vermeldt slechts de omgeving van Antwerpen, nl. het eiland Chanelaus, maar de stichting van een Sint-Petrus-en-Pauluskerk te Antwerpen wordt aan hem toegeschreven in de reeds genoemde Echternachteksten. Reeds Adriaan Verhulst merkte het bijzondere op dat drie van de belangrijkste Merowingische predikers uit onze Merowingische geschiedenis in verband met Antwerpen worden vermeld.
Heuristisch gezien stelt de Vita Eligii de minste problemen. Zij werd opgesteld door de heilige Audoenus, collega van Eligius, op ongeveer een generatie na Amandus overlijden (ca. 700, wellicht begin 8ste eeuw). Op autoriteit van specialist Jean Lafaurie wordt ook de Anderpusmunt sinds 1987 als echt beschouwd.
Problematischer zijn de Echternachteksten. Op basis van formele en inwendige kritiek heb ik in mijn thesis van 1985 een duidelijke ontleding gemaakt van de 5 verschillende overleveringen van de schenking van Rauching en Bebelina aan de Heilige Willibrord in de vorm van drie regesten en twee oorkonden. In mijn artikel in de Bijdragen tot de Geschiedenis in 1989 heb ik vervolgens de foute methodologie trachten aan te tonen van de redenering van J. Van Acker, die deze teksten als waardeloos beschouwde op basis van het aantal anomalieën; anomalieën, waarvan er een groot aantal helemaal niet abnormaal zijn. Verder heb ik in dat artikel een voorstel gedaan tot een herstel van de oorspronkelijke tekst. In elk geval tonen een aantal details aan dat de kern van de twee oorkonden (was het er oorspronkelijke één?) echt is, o.m. het formulier, maar ook de inhoud, met o.m. de vermelding van de heilige Amandus en de door hem te Antwerpen gestichte Sint-Petrus-en-Pauluskerk. Een falsaris met kennis van Antwerpen zou omstreeks 1200 nooit een Sint-Petrus-en-Paulusvocabel voor Antwerpen vermelden, omdat er op dat ogenblik in Antwerpen geen kerk bestond die aan deze heiligen gewijd was. Bovendien kon hij niet weten dat dit vocabel zo gebruikelijk was bij de stichtingen van Amandus. Indien hij anderzijds een onwetend falsaris zou zijn geweest dan is het abnormaal dat hij op de hoogte was van de driedeling van de tol van Antwerpen in zijn tijd. De kopiist had blijkbaar voldoende kennis over Antwerpen, want hij gebruikte de structuur van de tol uit zijn tijd voor een interpolatie. Waarom zou hij dan een niet bestaande Sint-Petrus-en-Pauluskerk vermelden? Precies betreffende de Antwerpse tol kon ik tekstuele argumenten aanbrengen die de stelling van F.L. Ganshof staven dat precies de vermelding van de Antwerpse tol in deze teksten werd geïnterpoleerd. Ganshof kon dat enkel op basis van het externe gegeven dat een Merowingische tol een koninklijk prerogatief behoort te zijn, maar deze van Antwerpen was volgens deze teksten anno 726 in handen van een mediatisator. Dit is meer dan een anomalie. Dit is een anachronisme. Dat het hier om een interpolatie gaat is merkbaar aan bepaalde sporen in de tekst: disposities in Merowingische oorkonden, verwoord in meerdere termen, staan volgens mijn onderzoek steeds in dezelfde tijd. De vermelding van de tol van Antwerpen met de woorden Et illud teloneum quod ad partem nostram ibidem venerat, hoc est illam terciam partem ad integrum ei concessimus atque donamus vermengt de oorspronkelijke praesens in de dispositio met het perfectum.
Ook bij de Annales Fuldenses zijn er heuristische problemen. Nadat Adriaan Verhulst ze in 1978 nog als betrouwbaar bestempelde, trok D.P. Blok de informatie uit de Annales Fuldenses voor de Karolingische tolplaats Dorestad in twijfel. Het oudste handschrift, het zgn. Schlettstadter Handschrift uit het begin van de 10de eeuw is namelijk zeker niet de beste versie. Het vermeldt als auteur Karel de Grotes biograaf Einhard, die deze bron onmogelijk kan hebben opgesteld. Het kritisch onderzoek hierover werd gepubliceerd door S. Hellmann in 1909. Ook hier heb ik op basis van inwendige kritiek kunnen aantonen dat deze bron voor Antwerpen toch quasi contemporain is. Ik publiceerde mijn bevindingen hierover reeds in 1988 in een kritische studie met de conclusie dat de vermelding Nordmanni Andwerpam Civitatem Incendunt anno 836 toch betrouwbaar is.
3. Nieuwe inzichten in de vroege geschiedenis van Antwerpen en fundament voor een nieuwe naamverklaring.
Het vernieuwende onderzoek over de Antwerpse bronnen heeft ertoe geleid dat ik als eerste na de bekende synthese van Adriaan Verhulst in 1978 de vroege geschiedenis van Antwerpen kon herbekijken, wat heeft geleid tot nieuwe inzichten en zelfs de onderbouw van een nieuwe naamverklaring in 1987. De belangrijkste nieuwe inzichten voor de Merowingische periode en Antwerpens naamverklaring hebben te maken met een aanduiding van Antwerpen langs de twee oevers van de Schelde. Hierbij zijn de Vita Eligii én de Echternachteksten cruciaal. De Schelde vormde namelijk reeds vóór de komst van de Romeinen de grens tussen de Belgische stammen der Nerviërs en Menapiërs. Tijdens de Romeinse periode deed het supranationale gezag van de Romeinen deze grens vervagen, maar zij bleef wel een interne grens tussen twee provinciae. In de Merowingische tijd wordt diezelfde Schelde de grens tussen de deelrijken Neustrië en Austrasië en de bisdommen Doornik en Kamerijk. Ze zal dat nadien nog lang blijven, o.m. vanaf de late 9de eeuw tussen Frankrijk en Duitsland. Dat uitgerekend bisschop Eligius van Doornik, die werkzaam was in het terrein ten westen van de Schelde, ook bij de Andouerpenses wordt vermeld, bewijst de aanwezigheid van deze bevolkingsgroep ten westen van de Schelde, daar waar hun aanwezigheid op de rechteroever vóór 836 eigenlijk weinig argumentatie behoeft. Voor dit laatste vormen de Echternachteksten in combinatie met de lokalisatie van de huidige stad met die naam en alle vermeldingen tussen deze beide in alleszins een solide basis. Nu is er uit deze Echternachteksten een belangrijk gegeven te halen dat verband houdt met het geografisch statuut van Antwerpen langs de rechteroever. Daar waar de appendicia die in 726 aan de Sint-Petrus-en-Pauluskerk worden geschonken in de pagus Renensium worden gesitueerd, blijkt het castrum Antwerpis enkel onder de geografische beschrijving castrum Antwerpis te horen en niet in pago Renensium. Blijkbaar was het Merowingische Antwerpen een aparte entiteit los van deze pagus, die uit andere bronnen bekend is als de pagus Rien(si).
De combinatie van de Andouerpenses uit de Vita Eligii met een beschrijving van het castrum Antwerpis los van de pagus Renensium, deed mij suggereren dat onder Antwerpen in de Merowingische periode een stadspagus dient te worden verstaan, vergelijkbaar met de stadspagi van Gent, Kortrijk, Aardenburg, Doornik, Terwaan enzovoort. Dit is een erg typisch fenomeen voor het gebied langs de Schelde, de Leie en de kust. Ten oosten van de Schelde komt dit fenomeen niet voor maar zijn er de bekende continentale pagi zonder stedelijk centrum, zoals Hainau (Henegouwen) langs de beide zijden van de huidige Frans-Belgische grens, Bracbatensis (het Brabant ten oosten van de Schelde, cf. de Brabantdam te Gent), Hasbaniensis (Haspengouw) en Toxandria (de huidige Kempen). Op basis van de geografische aanwezigheid van Antwerpenaars langs de beide Scheldeoevers stelde ik dan ook reeds in 1987 een aanpassing van de naamverklaring van Antwerpen voor met als inhoud de betrekking van deze naam op de twee zijden van de Schelde.
In zijn synthese uit 1978 zocht mijn leermeester Adriaan Verhulst ook naar een Vorlage uit de Romeinse tijd voor het Merowingische castrum van Antwerpen, maar en dit in overleg met archeoloog Van de Walle hij had daartoe nooit enige aanwijzing gevonden. Op basis van een m.i. niet goed geïnterpreteerde vondst van twee dakpanfragmenten met de vermelding primcors meende ik daartoe toch het nodige argument te hebben gevonden. Primcors bevat tenminste de woorden prima en cohors, de eerste cohorte van een militaire structuur, waarvoor ik een verdedigingsstructuur langs de Schelde vooropstelde, waarbij de castra van Antwerpen de verdediging dienden te verzekeren van de zeer strategische samenvloeiing van Rupel en Schelde. De vermelding primcors is tevens niet te beschouwen als een losse vondst: het is de oudste schriftelijke bron voor Antwerpen en een eigendomsmerk van het Romeinse leger. Doordat er een foto bestaat van dit dakpanfragment kan deze stempelinslag nog worden bestudeerd! Deze werd aangebracht met een losse stempel in de nog niet gebakken maar reeds gevormde tegula, waarbij er uitstulpingen ontstonden die nog zichtbaar zijn op die enkele foto die we ervan bezitten. Dit fenomeen is ook merkbaar bij recente dakpannen uit de Rupelstreek, waarbij met een losse M-stempel het product werd bestempeld als vervaardigd uit klei die met de machine was voorbereid. Dit specifieke kenmerk van de primcors-inslag bevestigt dat het Romeinse leger de producten van een steenbakkerij in de zeer nabije omgeving tot zijn eigendom heeft aangeduid. De primcors-fragmenten zijn dan ook een heel belangrijke historische bron voor de vroege geschiedenis van Antwerpen. Zeker in combinatie met een aantal andere archeologische vondsten, bijvoorbeeld de spadesteken die ooit in de Antwerpse bodem werden gevonden: de spade waarmee in de diepte kon worden gegraven (het zgn. bipalium, waarvan ooit exemplaren werden gevonden in Engeland) was sinds Caesar een vast onderdeel van de uitrusting van de Romeinse legionair en staatsbezit. Het is hetzelfde type dat tot ongeveer 75 jaar geleden op de steenbakkerijen in de Rupelstreek en het Waasland in gebruik was. Het was een ijzeren steekschup, daar waar de pala een houten schoffel was. Deze steekschup zal haar intrede in de landbouw pas zeer laat doen, omdat ijzer in de landbouw slechts op de hoogst noodzakelijke plaatsen werd gebruikt vanwege de hoge kostprijs van dit metaal. Hetzelfde kan worden gezegd van het paardenskelet dat ooit werd gevonden: ook het paard wordt pas zeer laat geïntroduceerd in de landbouw en wijst op staatsciviele of militaire activiteiten in het Romeinse Antwerpen. Verder zijn er de caligae, die wat men er ook van zegt, geen inheems maar Romeinse soldatenschoeisel bij uitstek zijn. Meer recentelijk bewijst de vondst van een Romeins crematiegraf de aanwezigheid van de invloed van Rome te Antwerpen zelf. Al deze vondsten convergeren naar een Romeinse aanwezigheid te Antwerpen, die precies het door Verhulst veronderstelde Romeinse castrum ondersteunen.
Ik betreur het ten zeerste dat ik bij dit onderzoek in 1989 tijdelijk heb overlegd en dit nog wel op aanraden van Verhulst met een specialist klassieke talen voor een naamverklaring voor Antwerpen uit het Latijn. Deze persoon probeert mijn vondst en mijn onderzoek op zijn naam te schrijven, waarbij hij het niet schuwt mijn naam en reputatie valselijk te bekladden. Voor de ware toedracht hiervan verwijs ik eenieder naar onze blog die werd opgesteld n.a.v. het verschijnen van mijn onderzoek over De Bello Gallico (cf. infra).
4. Conclusies.
Hiermee zijn op basis van de summiere archeologische vondsten en de even summiere vroegmiddeleeuwse geschreven bronnen de elementen aangebracht die voor Antwerpen de motivatie betekenen om het ontstaan van de plaats, die civitas en castrum wordt genoemd, te situeren in de Romeinse tijd als verdedigingsplaats voor de zeer kwetsbare samenvloeiing van Rupel en Schelde, meer bepaald in die richting vanwaar het gevaar kon worden verwacht, het noorden (cf. de opstand van de Batavi in 69 na Chr.), en nog wel op oogafstand ervan. De structuur van het Scheldebekken is immers van zeer bijzondere aard. De honderden kilometers bevaarbare waterwegen vanaf Aire-sur-la-Lys of misschien zelfs Terwaan op de Leie, vanaf de omgeving van Kamerijk en Valencijn op de Schelde, de bijrivieren Dender en Durme, de Rupel met de beide Netes, de Dijle, de Zenne en de Demer tot vlakbij Tongeren komen allemaal samen in één punt: de samenvloeiing van Rupel en Schelde, vanwaar de rivier verder loopt via Antwerpen, om tenminste tot in de 10de eeuw uit te monden in de monding van de Maas. Het is deze cruciale positie van Antwerpen ten opzichte van deze samenvloeiing die haar belang uitmaakt. Daaraan zullen de Noormannen een einde stellen in 836. Vanaf dat jaar hebben zij de vrije toegang via het Scheldebekken tot geheel midden België. Zij zullen er meermaals verblijven, o.m. te Gent, tot zij in 891 door Arnulf van Karinthië definitief worden verslagen nabij Leuven. In de kerkelijke litanieën zal het Van de Noormannen verlos ons Heer echter nog worden gebeden tot aan het Tweede Vaticaans Concilie omstreeks 1965.
De impact van de Noormannen op de geschiedenis van Antwerpen is dan ook niet te onderschatten. De stad zal nooit meer in haar vorige functie worden hersteld. De Duitse keizer Otto II zal er het centrum van een Rijksmark van maken langs de Duitse zijde van de Schelde, gericht tegen de toenemende macht van de graven van Vlaanderen, dus niet meer Noord-Zuid gericht maar West-Oost. Maar wat nog belangrijker is: dit centrum blijft voortaan teruggeplooid op de rechteroever met beperkte mogelijkheden op de Schelde. Dit zal zo blijven tot het supranationale gezag van de Bourgondische hertogen de stad omstreeks 1430 uit haar keurslijf zal halen, waarna een zeer snelle economische opleving volgt via de nieuwe Scheldemondingen ten noorden en ten zuiden van Walcheren en Noord- en Zuid-Beveland in de gouden 16de eeuw. Ook nadien zal de politiek ongunstige ligging van Antwerpen ten opzichte van de zee de stad parten blijven spelen, o.m. vanaf 1585 tot 1802 en van 1831 tot 1863.
Hans Rombaut
Literatuur:
H. ROMBAUT, Het Land van Rijen, in: Rupelbrug,
oktober 1983, p. 23-24; november 1983, p. 25-26; december 1983,
p. 31-32; januari-februari 1984, p. 37-38; maart 1984, p. 29-30;
april 1984, p. 11-13.
H. ROMBAUT, Verafgelegen domeinen van abdijen in
Noord-Gallia. Op weg naar een typologie van het excentrisch bezit via
een planmatig onderzoek in een aaneengesloten geheel van pagi,
Gent, 1985, p. 204-260, met kaarten.
H. ROMBAUT, Merowingisch Antwerpen historisch
en archeologisch bekeken, in: E.WARMENBOL o.l.v., Het
ontstaan van Antwerpen: feiten en Fabels,
Antwerpen, 1987, 163-177.
H. ROMBAUT, Een studie over de vermelding van
Antwerpen in de Annales Fuldenses, 836, in: Bulletin
van de Antwerpse Vereniging voor Bodem- en Grotonderzoek,
jg. 1988 nr. 2, p. 1-13.
H. ROMBAUT, De Echternachteksten in verband met
Antwerpen: nieuwe argumenten, in: Bijdragen
tot de Geschiedenis, 72, 1989,
3-26.
H. ROMBAUT, Romeinse stad op een kruispunt van
wegen. Tongeren, in: M. VAN ROOIJEN, Steden
des tijds: historische stadstypen in de Nederlanden,
Utrecht, 1990, p. 10-29, ill. (waarin veel aandacht wordt besteed aan
het Romeinse wegennet en het Scheldebekken als waterweg).
H. ROMBAUT, Het ontstaan van Antwerpen in de
Romeinse tijd en het strategisch belang van de samenvloeiing van
Rupel en Schelde, in: Het
Wiel: tijdschrift voor de geschiedenis van de Rupelstreek en
Klein-Brabant, jg. 2 nr. 1, 1992, p.
7-26, met ill.
H. ROMBAUT, Een breekpunt in de
vroeg-middeleeuwse geschiedenis van Antwerpen. 836: Nordmanni
Antwerpam Civitatem Incendunt, in: Het
Tijdschrift van het Gemeentekrediet, nr.
187, 1994, p. 35-44 / ID., Un point de rupture dans lhistoire
dAnvers au haut moyen âge. 836: Nordmanni Antwerpam
Civitatem Incendunt, in: Bulletin du
Crédit Communal, n° 187,
1994, p. 35-44, met kaart.
H. ROMBAUT, Ontwikkelingsgeschiedenis van de
stad Mechelen vanaf het ontstaan tot het einde van het ancien régime.
Mechelen: de vroegste ontwikkeling, in: H. INSTALLE, H. ROMBAUT, G.
CROENEN, Historische stedenatlas van
België. Mechelen,
(Gemeentekrediet), Brussel (1997), 9-22 (met bijzondere aandacht voor
de structuur van het Scheldebekken).
H. ROMBAUT, Julius
Caesar in België: de vroegste geschiedenis van Gallia
Belgica historisch-geografisch benaderd vanuit De
Bello Gallico, Wetteren, 2006, 124 p., ill.
A. VERHULST, Het ontstaan en de vroege
topografie van Antwerpen van de Romeinse tijd tot het begin van de
12e
eeuw, in: L. VOET o.l.v., De
stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17de eeuw:
topografische studie rond het plan van Virgilius Bononiensis 1565,
Brussel, 1978, p. 13-40, ill.
Online: www.bloggen.be/Julius_Caesar_in_Belgie
|