Dit boek ligt in het verlengde van Panopticum Corona (2021) en Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld (2022) waar geschetst wordt hoe, onder het voorwendsel van een pandemie, de vrijheid van alle wereldburgers wordt beknot door een totalitair regime dat slechts één credo duldt.
In dit werk staat de bestraffing van de ongehoorzamen centraal: de boekverbranding met in haar zog de massamoord. Maar die wereldwijde praktijk ontgaat de massa daar die werd opgesloten in een kerker van virtualiteit.
De vooralsnog onovertroffen voorloper van deze gruwel is de Congo-historie: de pronkzucht van een megalomane vorst en de slachting van miljoenen zwarten welke nog steeds wil blijven doorgaan voor bekerings- en beschavingswerk.
Het slechte geweten van de demagogen creëert angst, angst roept om veiligheid en veiligheid eist controle. Meer bepaald controle op het onderhouden van de omerta. Wie het niet kunnen laten om de waarheid te spreken, hebben nu alleen nog uitzicht op het einde.
Maar hiermee is echter lang niet alles gezegd: indien het betoog hier ophield, wat immers zou de gelovige dan nog onderscheiden van de fatalist, of van de ongelovige die bij de liefde zweert en die het amor fati van Friedrich Wilhelm Nietzsche beaamt? Wat zou hem onderscheiden van de aanmatigende berusting zoals we die bij Spinoza vinden: de berusting welke zou voortspruiten uit het inzicht van wat noodzakelijk, onherroepelijk of noodlottig is? Een bedrieglijke rust overigens, daar zij zich dan toch fundeert op een geloof in de principieel absolute kenbaarheid van de werkelijkheid.
De liefde voor het noodlot heeft het noodlot tot object: zij is geen waarachtige liefde omdat zij niet persoonsgericht is; in werkelijkheid is zij een verwrongen vorm van eigenliefde, welke wezenlijk zegt: "Als ik mijn zin niet krijg, het zij zo, en dan zal ik maar dit bijzondere ongeluk beminnen!" Het is een berusting in het ongeluk, welke een volgehouden verzet tegen het noodlot verkapt, een discrepantie welke nooit kan opgeheven worden en waarin men meent zich te kunnen vermeien, verschuilen, onzichtbaar maken of voor dood houden. Het amor fati vermeit zich onterecht in een illusie van een dood die er niet is. Onterecht verlangt daar de mens de dood en het niets als de ultieme toevlucht welke hem eens en voorgoed van zijn verantwoordelijkheid zal bevrijden, en van het gewicht van zijn bestaan. Hij verblindt zichzelf voor deze eigen schromelijke misrekening door ze te ontkennen en door het daderschap van wat fout gaat, af te schuiven op het niets! Edoch, alleen personen kunnen verantwoordelijkheid dragen: gedachten, voorstellingen en andere menselijke producten kunnen dat niét, hoe verbeten wij dat bij tijden ook durven te wensen.
En zo komen wij hier tot een vreemde en alles behalve vrijblijvende vaststelling: niet de dood is het probleem dat ons parten speelt, maar veeleer zijn afwezigheid, het ontnuchterende feit dat hij helaas niet kan bestaan, dat hij een vernuftige illusie is, een deus ex machina die we onszelf maar al te makkelijk aanpraten teneinde te kunnen vluchten voor de zwaarte die op een dieper denken weegt, een denken dat een besef draagt dat in wezen eigenlijk ondraaglijk is: het schuldbesef.
Het punt waarop we momenteel beland zijn, is van cruciaal belang voor het hele verdere betoog. Hier rijst namelijk de bijzonder indringende vraag naar wat werkelijker is: de stof of de schuld. Het is de vraag naar de grond van het zijn zelf, en zij stelt zich in een meer abstracte vorm in de kwestie hoe zich het ethische en het ontische onderling verhouden. Reeds sinds Augustinus, en eigenlijk ook al eerder met name bij Plotinos wordt aan het kwaad elke zijnsgrond ontzegd: alleen het goede is, zo zegt Augustinus, en het kwade is slechts een tekort aan het goede, een leegte, en dus geen echt zijn. Als Paulus in zijn zo beroemd geworden brief schrijft dat niets nog zin heeft waar de liefde ontbreekt, drukt ook hij het bijzondere karakter van deze relatie tussen het ontische en het ethische het zijn en het goede uit. Meer bepaald geeft hij te kennen dat waar het goede ontbreekt, er ook geen zijn meer mogelijk is, geen leven dat het nog langer waard is om geleefd te worden. Bij uitstek de zelfmoord van Judas is een exponent van deze tragische realiteit, en welhaast een dramatisch bewijs van de waarheid van Paulus evocatie.
De denkbaarheid van een leven dat het niet langer waard is om geleefd te worden met name, heel concreet, een leven dat zich niet of niet langer in staat ziet om zich van zijn schuld te bevrijden, of dat niet langer durf te hopen op een bevrijd worden daarvan brengt ons op indringende wijze voor de geest dat het stoffelijke, biologische leven niet op zichzelf staat, dat het onzelfstandig is, en dat het een gratie of een zegen nodig heeft die vanuit een andere en een meer dan louter stoffelijke werkelijkheid stamt. Voor alle duidelijkheid: met die werkelijkheid bedoelen wij niet een wereld die zich ergens boven het vanzelfsprekend aanwezige zou situeren: het gaat daarentegen om dingen die werkelijk zijn, of onmiskenbaar waar, en die bovendien onlosmakelijk met het aanwezige verbonden zijn. De persoon die het leven dat hem gegeven is, leeft, weet dat zijn leven niet onvoorwaardelijk het zijne is. Louter theoretisch beschouwd kan hij weliswaar aanspraak blijven maken op zijn fysieke integriteit, maar als puntje bij paaltje komt, moet hij uiteindelijk vaststellen dat deze integriteit hem tot helemaal niets meer dient waar zij geen enkele lading meer kan dekken. Personen houden als zodanig stand bij de gratie van hun onderlinge erkenning, en waar een persoon zich daadwerkelijk aan deze realiteit onttrekt, zaagt hij onherroepelijk de tak door waarop hij zelf gezeten is. In wat andere bewoordingen: aan de plicht tot onze onderlinge erkenning kunnen wij ons als personen niet onttrekken zonder zelf op te houden persoon te zijn. Het onmiskenbaar daar zijn van deze plicht, schept de schuld welke inherent is aan principieel elke persoon een schuld die nooit ingelost wordt omdat hij uiteraard in de vorm van een levenslange opgave blijft bestaan.
Bijna spontaan rijst hieruit de volgende gedachte: als er, zoals wij hier konden vaststellen, een fysiek leven denkbaar is dat gespeend is van een waarachtig bestaan een leven dat niet langer bestaanswaarde bezit , is er dan ook, andersom, niet een waarachtig bestaan mogelijk dat losstaat van dat leven? Met een analogie gezegd: als blijkt dat bijvoorbeeld een jas ophoudt een zinvol kledingstuk te zijn en dus een kledingstuk te zijn zonder meer waar ze niet langer een lichaam kan omsluiten, volgt daaruit dan niet dat daarentegen een lichaam ontdaan van zijn jas, nog steeds een lichaam zal zijn? Immers, zonder lichamen zijn er geen kledingstukken denkbaar, omdat kledingstukken hun zin, en dus ook hun wezen, ontlenen aan de lichamen die zij dienen te bekleden. Maar het omgekeerde geldt vanzelfsprekend niet: een niet met een jas bekleed lichaam, blijft hoe dan ook een lichaam. De jas ontleent haar wezen aan het lichaam, doch niet andersom: ook zonder de jas blijft het lichaam bestaan. Zo ook is een fysiek leven zonder waarachtig bestaan weliswaar denkbaar, doch geheel zinloos, zodat wij geneigd zijn om te geloven dat het leven weliswaar dit waarachtige bestaan nodig heeft, doch niet andersom. Is er, met andere woorden, een waarachtig bestaan denkbaar dat zich ophoudt onafhankelijk van het lichamelijke leven?
20-11-2006
§2. De liefde heeft genoeg aan zichzelf.
§2. De liefde heeft genoeg aan zichzelf.
De vraag of er leven is na de dood, is even paradoxaal en onoplosbaar als de vraag of God een steen kan maken die zo zwaar is dat Hij hem zelf niet kan optillen. Maar het christendom beantwoordt de beide vragen bevestigend: God kan zijn macht delen en tegelijk vermeerderen, en zo ook kan het leven sterven en tegelijk in eeuwig leven overgaan.
Kijken we eerst nogmaals naar ons voorbeeldje: God geeft een stuk van zijn macht aan zijn menselijke schepselen, maar precies dat kan illustreren dat Hij veel machtiger is dan wij eerst dachten. Aanvankelijk identificeerden wij macht immers met alleen maar 'spierkracht', terwijl er ook andere machten bestaan naast de louter fysieke kracht. Dat wij geloofden te maken te hebben met een paradox, kwam alleen hierdoor, dat wij geen oog hadden voor die 'hogere machten'. Pas op het ogenblik dat we geconfronteerd worden met een leger van strijders die niet aangedreven worden door de zweep, gaan onze ogen hiervoor open. Hoe komt het dan dat ze hun leider volgen? zo vragen we ons af. Er is nochtans geen zweep te bespeuren in het ganse spectakel! Geheel vruchteloos gaan wij op zoek naar de 'verborgen dwang' die deze manschappen in het gareel houdt.
"Wie in Mij gelooft, zal, ook al is hij gestorven, voor eeuwig leven", zegt Christus. En geheel vruchteloos gaan wij in de dode op zoek naar het 'verborgen leven' het gaat immers om een volgeling, iemand die zijn leven weggaf ten behoeve van de 'Gezalfde Mens'. Wij worden inderdaad geconfronteerd met volgelingen, het feit ten spijt dat zij klaarblijkelijk overlijden zoals ieder ander. Waar is dan dat eeuwig leven, die 'verborgen beloning'? zo vragen wij ons af. Want ook hier denken wij spontaan aan iets dat we kennen, iets dat we kunnen zien, vastnemen, en als een bezit meenemen naar huis om het daar als een kostbaarheid in bewaring te houden.
Edoch, het eeuwig leven is, evenmin als de trouw welke de strijders ten strijde doet trekken, een zichtbaar ding. De zichtbare dingen behoren misschien wel altijd tot de dingen van een lagere orde. Het echt waardevolle onttrekt zich aan die zichtbaarheid, en dat is een goede zaak. Want stel eens dat het echt waardevolle zichtbaar en tastbaar was, zoals de klinkende munten die wij in deze wereld nodig hebben om een brood te kopen: zouden ze ons dan niet met een enkele graai van een dievenhand kunnen ontstolen worden? Neen: het echt waardevolle dient tegen diefstal, leugen, spot, dood en dergelijke zaken meer, heel goed beschermd te worden. Indien het eeuwig leven zichtbaar, en dus stoffelijk was van aard, dan ware het vanzelfsprekend ten prooi aan de dood, en dan zou het niet langer het eeuwig leven kunnen zijn.
De trouw welke de strijders ten strijde doet trekken, heeft geen verdere beloning nodig: zij is haar eigen beloning. De trouwe weet dat waar de trouw weg is, er verder ook niets meer zijn kan dat nog de moeite van het vechten loont. Net zoals de almachtige God weet dat gedwongen volgelingen slechts levenloze instrumenten, robots zijn. De almachtige God is daarom liever totaal machteloos dan dat Hij zijn glorie zou moeten sieren met kitch. Een waan van macht en grootheid kan wel aan wereldlijke koningen maar allerminst aan God worden toegedicht. Zo ook kan het eeuwig leven geen voortzetting of geen gewone verlenging van dit stoffelijke leven zijn, en ook geen heruitgave daarvan. Het heeft geen andere beelden en uitdrukkingen nodig dan het getuigenis zelf van diegene die door het liefdevolle offer van zijn leven, de schijnbaar almachtige dood overwint. Het heeft niets anders nodig om te bestaan, omdat de liefde genoeg heeft aan zichzelf.
19-11-2006
§1. De 'koan': de paradox als springplank.
§1. De 'koan': de paradox als springplank.
Is er leven na de dood? De vraag stelt zich tot treurens toe. Zo erg is het, dat velen die de vraag horen, moegetergd als ze zijn door het gezwans, het op een lopen zetten, de handpalmen tegen de oren gedrukt. En ze mijden de plaats waar zich de vraag stelde als de pest, voor eeuwig en drie dagen.
Ik geef hen geen ongelijk: men moet geen vragen stellen die niemand kan beantwoorden. De vraag, of er leven is na de dood, is er namelijk zo een. Net zoals de vraag of God, die dan toch almachtig is, een steen kan maken die zo zwaar is, dat hij Hem niet kan optillen.
Als God die steen kan maken, en dat moet Hij kunnen, aangezien hij almachtig is, dan kan Hij hem niet optillen. Edoch, waar blijft zijn almacht dan? Want men vraagt hier eigenlijk of de Almachtige zichzelf onmachtig kan maken.
Schrik niet: in het christendom wordt deze vraag bevestigend beantwoord! De Almachtige is immers krachtens zijn eigenste wilsbesluit niet bij machte om de mens van zijn vrijheid te beroven. Hij schiep ons immers "naar zijn eigen beeld en gelijkenis", zoals gezegd in het boek Genesis, en dat wil zeggen: als een vrij wezen, een wezen dat kan kiezen meer bepaald: kiezen tussen goed en kwaad.
Het is onmiskenbaar zo: in het christendom heeft de Schepper een stuk van zijn macht aan zijn menselijke schepselen gegeven. Maar dat Hij dit doen kon, is slechts slechts schijnbaar paradoxaal: deze paradox wordt immers opgeheven door een tweede. Die tweede paradox bestaat namelijk hierin, dat God zijn macht niet verminderd heeft door er aan ons een stuk van af te staan. In tegendeel zelfs: zij is er door toegenomen!
Hoe dan wel? zo zult u zich afvragen. En stelt u zich nu eens de vraag welke van de volgende twee goden de machtigste is.
Onze eerste God schept mensen zonder vrije wil; ze doen perfect wat Hij van hen vraagt, en ze aanbidden Hem en doen alleen wat goed is. Ze kunnen niet zondigen want dat wil Hij niet. Hij legt zijn wet aan hen op en zij gehoorzamen.
Onze tweede God daarentegen, schept mensen die zelf kunnen kiezen tussen goed en kwaad: zij kennen weliswaar het goddelijke gebod om het goede te doen en het kwaad te ontvluchten, doch ze zijn volkomen vrij om hieraan al dan niet gevolg te geven. Onder deze mensen zijn er dus die volkomen vrijwillig aan hun Schepper gehoorzamen.
Wel dan: wie is nu de machtigste van deze twee goden: Diegene wiens creaturen gedwongen worden om Hem te volgen, of Diegene wiens creaturen Hem uit vrije wil volgen? Wie is de beste legeraanvoerder van de twee: hij die zijn soldaten moet verplichten om te vechten op straffe van de dood met de kogel ofwel hij wiens strijders hem spontaan volgen naar het front? Alvast heeft de laatste veel dapperder soldaten dan de eerste, dat zal niemand betwisten. En vrijwillige strijders zijn ook mensen die hetzelfde willen als hun aanvoerder. De schepselen van een 'dwingende God' volgen Hem slechts omdat zij niet anders kunnen, terwijl ze het misschien wel anders wensen.
De 'verplichtende God', die eigenlijk een dwingeland is, heeft een dwangsysteem nodig teneinde er te kunnen voor zorgen dat 'de zijnen' Hem ook volgen: toezicht, een wetgeving met strafrecht, een economie met een geldsysteem en nog van dat fraais. Die andere God heeft dat allemaal niet nodig, aangezien de zijnen Hem uit vrije wil gehoorzaamheid bieden. En hoe geringer iemands behoeften, des te machtiger is hij...
U kunt vanzelfsprekend opwerpen dat de laatst genoemde God diegene die niet dwingt uiteindelijk niet àl zijn schepselen achter zich heeft. Theoretisch is het zelfs mogelijk dat uiteindelijk niemand Hem volgt, en dat ze allemaal 'hun eigen weg' gaan. En waar blijft dan zijn macht?
Ik zal deze opwerping niet weerleggen. Alleen moet worden gezegd dat althans in het Christendom deze niet-dwingende God tenminste één volgeling heeft, welke dan ook "Zoon van God" genoemd wordt. Zo is Christus als het ware diegene die de stelling dat we hier te maken hebben met een machtiger God, bewijst. Christus behoedt zijn Schepper daarmee van de totale mislukking van zijn plan: een God die tenminste één vrijwillige volgeling heeft, is machtiger dan een God die ontelbaren tot het uitvoeren van zijn commando's moet dwingen. De niet-dwingende God heeft wellicht iets gedacht in de zin van: "Beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht." Of, om het eerbiediger en ook precieser uit te drukken: "Als de liefde ontbreekt, heeft het toch allemaal geen zin." Van deze liefde getuigt nu alleen het vrijwillige volgelingschap.
De vraag of God een steen kan maken die Hij zelf niet kan optillen, wordt alvast in het Christendom bevestigend beantwoord. Toch houdt dit antwoord niet in dat deze kunst van een goddelijke zwakheid zou getuigen. In tegendeel: de kracht welke uit het antwoord blijkt, is van een hogere orde dan die orde van (spier)kracht die wij aanvankelijk spontaan voor ogen hadden. Wat wil zeggen dat onze aanvankelijke vraag in feite ontsproot aan een tekort aan kennis. Met onze vraag geloofden we iemand in het nauw te kunnen drijven, maar kijk: er is geen benauwenis waar wij dat veronderstelden; we hebben ons gewoon vergist!
Met de vraag of er leven is na de dood, dreigen we in een gelijkaardige valstrik te lopen. Vanuit datgene wat we menen te weten, geloven we dat niemand een sluitend antwoord kan geven op deze vraag. We denken voorwaar dat we diegene aan wie we ze stellen, in het nauw drijven. Edoch, ook hier is er geen benauwenis waar wij die veronderstelden; ook hier speelt onze onwetendheid ons parten. Dat is tenminste wat wij beweren: wat wij nodig hebben, is, in de eerste plaats: een denkkader dat niet dermate eng is dat het de dingen uitsluitend in termen van 'spierkracht' ziet. Wij hoeven de spierkracht uiteraard niet te loochenen, maar laten wij niet vergeten dat er wellicht nog talloze andere krachten tussen hemel en aarde werkzaam zijn.
Een van de meest edele takken van de wetenschap - en volgens sommigen gaat het overigens om veel meer dan alleen maar een wetenschap, en zij menen dat terecht - is de medische wetenschap, welke haar bekroning vindt in de geneeskunde of de kunde en de kunst van het genezen. Genezen is mensen - en ook dieren en planten - van ziekten en smarten ontdoen en hen ervoor behoeden. De geneeskunde bestrijdt in feite alles wat het fysieke leven - de basis van het leven zonder meer - in de weg staat of in de weg zou kunnen staan. En eigenlijk behoren tot de vijanden van het leven niet alleen de (pijnlijke) ziekten, maar ook en vooral datgene wat maakt dat wij (behalve omwille van de pijn) de ziekten dienen te schuwen, met name: de dood. Op die manier zouden we eigenlijk ook kunnen zeggen dat de medische wetenschap er uiteindelijk op gericht is om de dood te bestrijden en - indien mogelijk - om hem te elimineren.
De onsterfelijkheid - en niets minder dan dat - is in vele gevallen misschien wel het uiteindelijke streefdoel van wie zich in de medische wetenschappen bekwamen, en als een leek terzake vandaag vulgariserende artikels leest over het DNA en over de gebeurlijke mogelijkheden om het blijkbaar voorgeprogrammeerde levenseinde uit onze genen weg te halen, dan kan hij daar weliswaar kritisch en afwachtend tegenover staan, maar menigeen zal moeten bekennen dat de gedachte aan een misschien ooit te verwezenlijken menselijke onsterfelijkheid hem of haar op de een of andere manier toch ernstig in bekoring kon brengen. Samen mét onze feitelijke sterfelijkheid, blijkt de drang naar onsterfelijkheid in ons erfelijk materiaal verworteld.
Het kan een probleem worden geheten dat onze eindigheid en ons oneindigheidsverlangen als antagonisten onze ziel bewonen, maar wellicht bestaan zij slechts samen omwille van hun functionaliteit, meer bepaald omwille van de spanning die zij in de ziel teweeg brengen en die tot daden aanzet welke het leven zelf hoedanook ten goede kunnen komen. Want of wij, mensen, wel écht naar de onsterfelijkheid verlangen, kan ten zeerste in twijfel worden getrokken.
Theoretisch zouden wij kunnen stellen dat, op een dag, onze medici voor de dag kwamen met een probaat middel dat aan elkeen die het innam, niet alleen de onsterfelijkheid zou garanderen, maar dat tevens de individuele dood onmogelijk zou maken. Praktisch, en om redenen van geloofwaardigheid, moeten we ons echter tevreden stellen met de voorstelling van alleen maar een middel dat bij toediening de principiële onsterfelijkheid garandeert. Maar stellen wij ons dan de vraag wie naar dat 'wondermiddel' echt happig zouden zijn, dan zouden alras enkele kanttekeningen verschijnen over zijn mogelijke nadelen - zaken waar men niet eerder aan dacht, en die beslist aan belang gingen winnen naarmate ze grondiger werden uitgediept.
Een van de dingen waaraan iemand die verleid werd tot het nemen van een onsterfelijkheidspil misschien niet onmiddellijk zou denken, is het eenvoudige gegeven dat zijn onsterfelijkheid hem voorgoed zou afscheiden van zijn reeds overleden geliefden. Omdat het verlies van geliefden, wellicht voor de meesten onder ons, als veel pijnlijker ervaren wordt dan de gedachte aan de eigen dood, terwijl uiteindelijk de zekerheid van de eigen dood vaak nog het enige is dat dit verlies draaglijk kan maken, zou het definitief wegnemen van de genoemde zekerheid tevens de breuk met de gestorven geliefden onherroepelijk maken.
Zelfs voor mensen die niet geloven in een voortbestaan na de dood, en die de mogelijkheid om 'aan de overkant' de geliefden weer te zien, als een fabeltje beschouwen - zelfs voor die mensen ware de eigen definitieve onsterfelijkheid ondraaglijk, want deze zou op zijn minst het vooruitzicht op een beëindiging van het pijnlijke gemis van de overleden geliefden, voorgoed wegnemen.
Tegenargumenten, zoals bijvoorbeeld de gedachte dat kinderen vaak nog geen overleden geliefden hebben, en dat zij derhalve geen graten konden zien in de eigen onsterfelijkheid, zullen alras wegsmelten wanneer men gaat inzien dat deze jongeren hun (oudere) geliefden misschien wél zullen verliezen, omdat de laatst genoemden dit gemis wél kennen. Men dient zich aldus vooreerst bewust te zijn van de struktuur van dit probleem dat behalve individuen ook de mensheid als zodanig treft, en van de kettingreactie die het onvermijdelijk veroorzaakt.
In dat opzicht dient men zich ook voor de geest te houden dat het wél degelijk ter zake doet dat de situering in de tijd van de uitvinding van zo'n 'onsterfelijkheidspil' niét ter zake doet: of zij uitgevonden wordt, ofwel binnen duizend jaar, ofwel vandaag, ofwel duizend jaar geleden, kan aan het probleem als zodanig helemaal niets veranderen, aangezien men altijd zal geconfronteerd worden met het genoemde gemis omdat er altijd al doden aan de levenden zijn voorafgegaan.
Meteen wordt duidelijk dat nog slechts een heel kleine stap het geschetste probleem, dat het onze is, ons scheidt van het mysterie van de erfschuld, dat eveneens het onze is. Want wij erven de dood als iets dat wij niet willen missen, omdat wij ook de liefde van de doden erven, die wij niet kunnen missen.
Jan Bauwens, 15.12.2007
Boeken van dezelfde auteur. Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.
EN FRANCAIS:
Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.