p a s    v e r s c h e n e n:

Van libricide

naar genocide

Over de uitbraak van W.O.III

(Jan Bauwens, Serskamp, 2023)

«Dies war ein Vorspiel nur, dort,

wo man Bücher verbrennt,

verbrennt man auch am Ende Menschen»

Heinrich Heine (Almansor, 1820)

 

Dit boek ligt in het verlengde van Panopticum Corona (2021) en Het grote interview met Omsk Van Togenbirger en andere teksten over de totalitaire wereld (2022) waar geschetst wordt hoe, onder het voorwendsel van een pandemie, de vrijheid van alle wereldburgers wordt beknot door een totalitair regime dat slechts één credo duldt.

In dit werk staat de bestraffing van de ongehoorzamen centraal: de boekverbranding met in haar zog de massamoord. Maar die wereldwijde praktijk ontgaat de massa daar die werd opgesloten in een kerker van virtualiteit.

De vooralsnog onovertroffen voorloper van deze gruwel is de Congo-historie: de pronkzucht van een megalomane vorst en de slachting van miljoenen zwarten welke nog steeds wil blijven doorgaan voor bekerings- en beschavingswerk.

Het slechte geweten van de demagogen creëert angst, angst roept om veiligheid en veiligheid eist controle. Meer bepaald controle op het onderhouden van de omerta. Wie het niet kunnen laten om de waarheid te spreken, hebben nu alleen nog uitzicht op het einde.

 

OOK DIT BOEK IS

ALTIJD TOEGANKELIJK:

http://blogimages.bloggen.be/tisallemaiet/attach/93208122231.pdf






Is er leven na de dood?
Een essay.
Kunnen woorden dan de dood verslaan? Ik heb eens iemand een gelijkaardige opmerking horen maken over getallen. Maar is het niet grotendeels de wiskunde die ziekten verslaat, afstanden overbrugt, tijdgebrek oplost en ervoor zorgt dat we de wereld rond kunnen surfen? Welnu, woorden zijn nog krachtiger dan getallen. Wij moeten alleen nog leren spreken. © Jan Bauwens, Serskamp 2006.
01-12-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§7. Het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel.
Klik op de afbeelding om de link te volgen

§7. Het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel.

De paradox werkt zoals een ‘koan’ – dat is een Oosters ‘raadsel’ dat zenmeesters aan hun leerlingen meegeven om daarover te mediteren. Het is de bedoeling dat zij, via de meditatie op de ‘koan’, het ‘gewone’ denken, of zelfs het denken als zodanig overstijgen. De techniek is eigenlijk vrij eenvoudig: het raadsel is op zich onoplosbaar; daardoor vermoeit het de geest zodanig, dat men het op den duur voor bekeken houdt; men laat het raadsel voor wat het is, ofwel gaat men het ‘plotseling’ vanuit een heel nieuw perspectief beschouwen.

De ‘perspectiefwisseling’, en meer bepaald de verbreding ervan, is ook in de westerse psychologie een niet onbekend fenomeen van grote betekenis, vooral dan in de pedagogie. In verband met haar studie van de metafoor, geeft Barbara Léondar, bij de beschrijving van de ontwikkeling van het abstracte denken, het voorbeeld van een kind dat het ‘moeder’-begrip aanleert: een klein kind kent aanvankelijk alleen zijn eigen moeder, die voor dat kind uniek is, en ook alles tegelijk. Pas wanneer een kind gaat inzien dat ook andere kinderen een moeder hebben, kan het de betekenis van het begrip ‘moeder’ leren kennen.

Op dezelfde manier werden volkeren zich pas bewust van hun eigen taal, nadat ze eerst in contact kwamen met volkeren die andere talen spraken: de Oude Grieken noemden hun strijdgenoten tijdens hun veroveringstochten aanvankelijk ‘brabbelaars’ (‘barbaroi’, ‘barbaren’), en ook vandaag nog vertonen bepaalde volkeren een – dit keer niet meer te verontschuldigen, en dus arrogante – neiging om anderstaligen te beschouwen als een soort van analfabeten.

Zo ook ontstaat het ‘zelf’-begrip pas in de confrontatie met het ‘zelf’ van anderen: het egoïsme wordt pas overstegen nadat het gekend wordt, dat wil zeggen: door het inzicht dat het ‘ego’ allerminst uniek is, en dus slechts ‘een’ ego is. De aap die in een plas water voor het eerst zijn spiegelbeeld ziet, begrijpt pas wat hij ziet op het ogenblik dat hij een andere aap boven een plas water naar zijn spiegelbeeld ziet kijken.

Elk perspectief dient plaats te ruimen voor een breder, wil het zijn eigen beperkingen kunnen inzien en in die zin ook kunnen overstijgen. Het nationalisme, bijvoorbeeld, illustreert niets anders dan een jammerlijk onvermogen om de eigen geboortigheid te relativeren en aldus bewust te worden. Het solipsisme is een filosofische strekking met een uitgangspunt dat in precies hetzelfde bedje ziek is. Ook het rationalisme deelt hier in de klappen: het is de rede die in zichzelf verloren loopt en die aldus kringetjes maakt zoals een hond die zijn eigen staart beet wil pakken. Het sciëntisme is daar een bijzondere vorm van: daar wordt een werkmethode, met name de wetenschappelijke, verheven tot de absolute bron van kennis. Er zijn mensen die alles in getallen willen kunnen uitdrukken, of in statistische curven, in formules, of gewoon in taal, terwijl het leven ons dagelijks leert dat taal – niettemin broodnodig en wenselijk – heel vaak tekort schiet in het uitdrukken van wezenlijke zaken.

Perspectieven zijn, met andere woorden, noodzakelijk voor het begrip, maar tegelijk zijn het onvermijdelijk altijd slechts ‘welbepaalde’ perspectieven. De verabsolutering van ongeacht welke kijk op de dingen – wat wij vaak een ‘overtuiging’ noemen, een ideologie of een geloof – is wezenlijk tragisch: ze beëindigt het begrip dat ze nochtans eerst mede mogelijk heeft gemaakt.

In wezen is de fout welke hier geviseerd wordt, verwant aan de theologische middel-doelomkering van Augustinus, die bijvoorbeeld ook door Marx werd begrepen en toegepast – in dit bijzondere geval op de economie. Het middel (het ‘ik’, de wetenschap, de taal, het perspectief…) wordt met het doel verwisseld, zodat het doel totaal verdwijnt uit het gezichtsveld. Dat gebeurt vrij snel, aangezien het doel in feite haar onstoffelijk karakter deelt met de liefde, de trouw, de schoonheid, de goedheid, de waarheid, en zo meer. Het onvermogen om deze zogenaamd ‘abstracte’ zaken – niettemin zij de enige zaken van echt belang zijn en de ware levensdoelen – te kunnen ‘vasthouden’ in de geest, veroorzaakt de tragische ‘terugval’ op de middelen. Wie zijn eigen ‘zijn’ kwijt is, stort zich als een razende op het onverzadigbare ‘hebben’, en wordt, als ‘straf’, door dit bezit van hem op zijn beurt in bezit genomen.

Een bevrijding van de hier erg summier beschreven tragiek is pas mogelijk mits het patroon zelf dat ons in al deze gevallen als het ware ‘gijzelt’, op de een of andere manier doorbroken of tenminste onderbroken wordt. En inzake het denken is niets heilzamer dan de onafgebroken aanwending van perspectiefwisselingen, niettemin ook hier nog het gevaar bestaat dat deze methode op zich verabsoluteerd wordt, wat dan kan resulteren in het zogenaamde ‘relativisme’, waarbij men eigenlijk het kind met het badwater buiten gooit.

Om het hoger gebruikte voorbeeld nogmaals te baat te nemen: de relativist is zoals het kind dat ontdekt dat ook andere kinderen een moeder hebben, maar dat daaruit dan de conclusie meent te mogen trekken dat zijn moeder helemaal niet zo waardevol is als eerst werd aangenomen. Deze houding, zoveel is duidelijk, ontstaat uit het spijtige onvermogen om het abstraheringsproces, het leerproces, te voltooien: het moeten verlaten van het eerdere perspectief heeft de ‘leerling’ dermate getraumatiseerd dat hij, in een soort van rancuneus egocentrisme, het leerproces dat hem te wachten staat, in feite verwerpt: hij aanvaardt weliswaar het ‘hogere’ perspectief, doch hij doet dat niet zonder een volstrekt wantrouwen daarin omdat hij de tijdelijkheid en het niet-absoluut karakter daarvan wezenlijk laakt. En zo is de relativist in wezen een teleurgestelde absolutist, iemand die zich tekort gedaan weet omdat hij het absolute niet vond waar hij het eerst hoopte te vinden. Zowel het relativisme als het absolutisme zijn daarom aldus uiteindelijk beide herleidbaar tot eenzelfde euvel met identieke wortels.

Het gaat hier over het perspectief dat noodzakelijk is en dat mogelijkheden biedt, doch dat tijdig overstegen dient te worden teneinde niet in tegendoelmatigheid te stranden. Welnu, het perspectief bij uitstek van de mens is dat van zijn lichamelijkheid. Het is nodig en waardevol, en het blijft ook waardevol. Maar wij kunnen tevens inzien dat het niet absoluut kan zijn. En wellicht is het in deze context dat we de woorden uit het boek Wijsheid moeten plaatsen:

"Corpus quod corrumpitur, aggravat animam":

"het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel".


 


26-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§6. Het leven als geschenk.
Klik op de afbeelding om de link te volgen

§6. Het leven als geschenk.

Het onderwerp dat hier werd aangesneden, is allerminst uitgeput: de vreemde paradox van het ‘zichzelf-zijn’ is wezenlijk huiveringwekkend en raakt alleen op deze huiveringwekkende wijze aan de kern van ons zijn zelf. Wat wij met alle kracht en zekerheid het ‘ik’ noemen, of het ‘zelf’ — en denk hier bijvoorbeeld aan de Franse filosoof en wiskundige, René Descartes, die de ervaring van het zichzelf-zijn tot uitgangspunt nam van zijn gehele verdere denken — dat ‘zelf’ is in feite het ‘niet zichzelf-zijn’ bij uitstek.

Het hemd is nader dan de rok, zo zeggen de filosofen op velerlei manieren, en zij geraken verstrikt in de ‘ik’-ervaring, omdat die zo direct, zo zeker en zo onbetwijfelbaar lijkt. Edoch, de onbetwijfelbaarheid van het ‘ik’ of van het ‘ik ben’ is een zekerheid van een zeer bijzondere soort: in tegenstelling tot wat men spontaan zou beweren of veronderstellen, is zij namelijk uiterst conditioneel. De reden waarom wij alles grondvesten op de ervaring van het ‘ik’ of van het ‘zelf’, moet immers nergens anders gezocht worden dan in het simpele feit dat het in twijfel trekken van het ‘ik’, de volstrekte onzekerheid zou impliceren omtrent alles — maar dan ook àlles — wat de revue van ons denken, ons weten, ons ervaren en ons zijn, ook maar kon passeren. Anders verwoord: wij aanvaarden het ‘ik’ als een volstrekte zekerheid omdat wij ons daar omtrent niet de minste twijfel kùnnen veroorloven — op straffe van het definitief vervallen in een absolute en onomkeerbare onzekerheid en chaos. Nog anders verwoord: willen wij ontsnappen aan de hel — want is er een grotere verschrikking denkbaar dan een toestand van volstrekte onzekerheid waarin elk houvast ontbreekt? — dan zijn wij genoodzaakt om het bestaan, niettemin wij daaraan klaarblijkelijk geheel buiten ons eigen toedoen, ons wilsbesluit of onze vrije keuze participeren, met de beide handen vast te grijpen en er ons aan te hechten, het ons toe te eigenen, het te gaan ‘bezetten’ en het tot ons meest intieme bezit te maken. En dat houdt in dat wij, vanuit onze vlucht voor de genoemde verschrikking, met dit bestaan een pakt sluiten van de hoogst denkbare intensiteit van binding: wij verbinden namelijk ons eigen lot met het lot van een leven dat principieel het onze niet is. En nu volgt een cruciale — niet ongevaarlijke — stap; de lezer is gewaarschuwd.

Wanneer wij vaststellen en aannemen dat wij, uit hoge nood, ons eigen lot verbonden hebben met een leven dat ons principieel vreemd is, dat wij niet zelf veroorzaakt, gewild of gekozen hebben, en dat eigenlijk het onze niet is tot op het moment dat we het ons toe-eigenen — waarna dit leven het onze lijkt te worden — in de mate dat we het ons toe-eigenen — dan hebben we eigenlijk reeds het bestaan verondersteld van een ‘zelf’, los van dit leven. Hadden we dat niet gedaan, dan konden we immers onmogelijk beweren dat wijzelf ons met een leven — dat het onze niet is — hebben geïdentificeerd. Maar: geheel ten onrechte hebben wij een bestaan, een ‘zelf’ verondersteld los van het gegeven leven dat ons te beurt valt. En uit die vaststelling kan nu geen andere conclusie getrokken worden dan deze: het ‘zelf’ ontstaat geheel en al in de paradoxale gebeurtenis zelf welke hier omschreven werd als ‘het ons te beurt vallen van het leven’.

De lezer zal nu begrijpen dat het ‘zelf’ — onvermijdelijk uitgangspunt en noodzakelijke houvast van heel ons doen en laten — niet anders mogelijk is tenzij binnen de zopas geschetste conditie: het zelf ontstaat werkelijk in een gebeurtenis waarbij het volstrekt ‘vreemde’ eensklaps overgaat in het meest ‘eigene’. Het is kenmerkend voor het wezen zelf van het ‘zelf’, dat het niet anders dan tegelijk het meest vreemde en het meest eigene kan zijn. Het ‘zelf’ heeft niet te kiezen omtrent zichzelf omdat een keuze een afstand veronderstelt die er niet is en nooit meer zal zijn, daar datgene wat wij als het ‘eigene’ benoemen, en datgene wat wij als het ‘vreemde’ benoemen, als het ware plotseling samenvallen. De afstand tussen het meest eigene en het meest vreemde is in elkaar geklapt, bestaat niet meer, behoort tot een ‘verleden’ dat bovendien enkel en alleen nog in ons denken bestaat. Het ‘ik ben’ is tegelijk een ‘ik ben niet’; het ‘ik ben ik’ is tegelijk een ‘ik ben niet ik’; de identiteit is tegelijk zijn eigen ontkenning. En dat deze paradoxale condities de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden voor het ‘zelf’ zelf zijn, betekent wezenlijk dat het bestaan dan ook op geen andere wijze mogelijk kan zijn dan op deze manier van een tegelijk ‘zijn’ en ‘niet-zijn’.

Het onmiddellijke gevolg van deze ‘vaststelling’ is de wetenschap dat een zich onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor het ‘eigen’ bestaan — of het zich onttrekken aan het eigen ‘zelf’ — volstrekt uitgesloten is: de gedachte alleen al aan het zich distantiëren van het eigen bestaan, is even absurd als de inbeelding dat men in staat zou zijn om zich los te maken van zijn eigen fysieke pijn. Precies zoals wij onze eigen fysieke pijn niet kunnen loochenen — omdat pijn nu eenmaal per definitie datgene is waarmee wij nillens willens samenvallen — net zo kunnen wij ons niet en nooit onttrekken aan ons ‘zelf’. Zoals de (fysieke) pijn de ervaring is van het samenvallen met datgene waarvan men zich wil losmaken terwijl men dat per definitie niet kan, net zo is de zelf-ervaring, de ervaring van een verantwoordelijkheid of van een schuld die men niet en nooit kan ontlopen — omdat men ermee samenvalt, omdat men die schuld zelf is. Het ‘zelf’ is een schuld; de identiteit is een schuld. En precies omdat ons ‘zelf’ een schuld is, is het tegelijk een ‘zijn’ en een ‘niet-zijn’, een onmiskenbaar iets dat tegelijk niet echt ‘is’. Ons ‘zelf’, ons ‘zijn’, heeft het karakter van een schuld die dient ingelost te worden, en deze noodzaak maakt dat ons bestaan zich niet anders kan manifesteren dan als een ‘activiteit’, een ‘rusteloosheid’, een ‘onaf’-zijn, een nog te vereffenen zaak. Wij merken nu op — en dat is niet onbelangrijk — dat we er niet vanuit zijn gegaan dat ons bestaan een schuldig-zijn is: dat is daarentegen wel een blijkbaar onvermijdelijke conclusie. Tenminste: het is de conclusie die wij dienen te trekken indien wij ons ‘zijn’ — wat dat ook moge voorstellen — niet wensen te verliezen.

Misschien kunnen we wat vooraf ging als volgt hernemen en samenvatten: het bestaan is ons gegeven, en het is van die aard dat we het niet zomaar kunnen weigeren, terwijl het tegelijk duidelijk ‘het onze’ niet is. We krijgen het, en we nemen er bezit van terwijl we dat op de keper beschouwd niet volledig kunnen en misschien ook niet eens mogen doen — wie zal het zeggen — en zodoende gaan wij ons tot ons eigen zijn verhouden zoals iemand die iets in bruikleen gekregen heeft, het graag wil houden, en dan zegt: "Laat mij bezitten wat ge mij gegeven hebt, ik zal het u betalen!" Wij beladen onszelf met een schuld ingevolge het in bezit nemen van iets dat op de keper beschouwd niet het onze is. We kunnen zodoende niet anders ‘zijn’ dan ‘schuldig zijn’. Wij gedragen ons eigenlijk zoals iemand die geheel onverdiend iets kreeg, doch die niet in staat is om onverdiend iets te ontvangen, omdat hem het vermogen tot dankbaarheid ontbreekt dat voor het schuldenvrije ontvangen een mogelijkheidsvoorwaarde is. Want wie durft te beweren dat wij het gekregene dienen te vergoeden of te verdienen? Hoe immers kon men ooit een geschenk vergoeden als dat geschenk het eigen ‘zijn’ is? Hoe anders kon men dat vergoeden dan door het terug te geven? Edoch, kan dat de bedoeling geweest zijn van de schenker? Indien wij ons hier dus ‘vergissen’ — maar het gaat hier veeleer om een ‘onwil’ dan om een ‘fout’ — dan is het ook duidelijk, andermaal, dat een onvermogen tot dankbaarheid aan de grond van deze ‘vergissing’ moet liggen. En misschien is ons bestaan niets anders dan een worsteling om met ‘het geschenk’ in het reine te komen. Alleen… waarom is er dan nog de dood! En is de veronderstelling van een eeuwig leven niet de voorwaarde om deze al te voortvarende gedachtengang alsnog te doen kloppen?

Maar nu dienen we ons te herinneren en goed te realiseren dat ons bestaan een geschenk-karakter heeft, en dat wij in feite (nog) niet in staat blijken om dit geschenk te begrijpen. En stel nu eens dat we wél in staat waren om het geschenk van ons leven te beamen; stel eens dat we in staat waren om ons leven als een geschenk zonder meer in dankbaarheid te aanvaarden. Welnu, wat zou ons dan nog beletten om te geloven dat wij dat geschenk een tweede keer kunnen krijgen? Want het bestaan van een ‘leven na de dood’, waarover profeten, kwakzalvers, filosofen, theologen, of eender wie de mond vol hebben — zo’n ‘leven na de dood’ ware, als het geoorloofd is om het zo uit te drukken, op de keper beschouwd in geen enkel opzicht wonderbaarlijker dan het bestaan dat aan de dood voorafgaat.



"Allí me mostrarías
aquello que mi alma pretendía,
y luego me darías
allí tú, vida mía,
aquello que me diste el otro día:"



"Daar zoudt Gij me alles tonen,
Waartoe mijn ziel zich voelde heengedreven
Om met Ú saam te wonen:
Daar zoudt Ge mij, mijn leven,
Wat Ge mij éens gaaft dadelijk nogmaals geven."



"El aspirar del aire,
el canto de la dulce filomena,
el soto y su donaire,
en la noche serena,
con llama que consume y no da pena."



"Der lucht diepe ademhalen,
't Bosje in zijn liefelijkheid van kleur en lijnen,
De zoete zang der galen,—
In heldere nacht, bij 't schijnen
Der vlam die 't hart verteert, maar niet doet pijnen."



"Daar zoudt Ge mij, mijn leven,/ Wat Ge mij éens gaaft dadelijk nogmaals geven", dat schreef San Juan de la Cruz in het jaar 1578. Hierboven staan de 37ste en de 38ste strofe (volgens een andere telling gaat om de 38ste en 39ste strofe) uit het werk dat nu zijn "Geestelijk Hooglied" wordt genoemd, maar dat eigenlijk heet: "Canciones entre al Alma y el Esposo", of: "Beurtzang tussen de Ziel en haar Beminde". Met de Beminde wordt uiteraard de goddelijke Bruidegom bedoeld. De oorspronkelijke Spaanse tekst, voorzien van twee grote Nederlandse vertalingen, vindt men in een dik boek, getiteld: "Joannes van het Kruis. Mystieke werken", uit 1963, waarvan de derde druk werd uitgegeven bij Carmelitana te Gent in 1980. De hier weergegeven vertaling is van de hand van de dichter P. N. van Eyck, die overigens ook prachtige verzen schreef over de dood. En in de eigen commentaren welke bij zijn gedichten horen, citeert San Juan de la Cruz vers 9:15 uit het boek Wijsheid:


"Corpus quod corrumpitur, aggravat animam":

"het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel".


24-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§5. Ons leven is het onze niet.
Klik op de afbeelding om de link te volgen

§5. Ons leven is het onze niet.

Vooraleer het onderwerp van de dood aan te vatten, dienen wij ons vooraf goed te realiseren dat het leven zelf, waarin wij ons in zekere zin ‘thuis’ wanen, en dat we vaak ‘het onze’ noemen, uiteindelijk wezenlijk vreemd is aan onszelf. Wij dienen deze opmerking vooraf te maken teneinde niet te vervallen in jammerlijke simplificaties welke uit de geheel oneigenlijke tegenstelling van leven en dood zo gemakkelijk kunnen voortspruiten. Maar laten we eerst uitleggen wat wij bedoelen wanneer wij zeggen dat het leven zelf niet zomaar ‘het onze’ is, en dat het eigenlijk vreemd is aan onszelf.

Nemen we het voorbeeld van de fysieke activiteit welke wij ‘het zien’ noemen. Wanneer ik kijk, wanneer ik iets zie, dan zeg ikzelf dat ik dat zie. De propositie: "Ik zie — dit of dat", in onze taal, laat het voor ons zo uitschijnen alsof het zien een activiteit is welke wij zelf, ‘eigenhandig’, verrichten. (À propos: wat wij hier zeggen met betrekking tot het ‘zien’, geldt uiteraard ook met betrekking tot onze andere 'activiteiten'.) De uitdrukking in de zin: "Ik zie iets", vooronderstelt een actief subject, een onderwerp dat de beschreven handeling verricht, en die subjectieve werkzaamheid wordt ook min of meer geacht zich te voltrekken ingevolge een (eveneens subjectieve) wilsact. Het verdient echter alle aandacht hier heel even bij stil te staan, en zich de vraag te stellen in welke zin, en ook in welke mate, aan dit gebeuren, dat wij ‘het zien’ noemen, de benaming ‘activiteit’, of ook nog ‘subjectieve activiteit’ kan en mag toegeschreven worden. Het ligt immers voor de hand dat het zien, dat wij het onze wanen telkenmale wanneer wij geloven dat wij zien, zich niet zomaar en per definitie aan onze wil onderwerpt. Meer zelfs: het feit dat het zien zich — bijvoorbeeld op een bepaald ogenblik — aan onze wil onderwerpt, is — uiteindelijk — veeleer een uitzonderingstoestand dan wel de regel!

Ik wens iets te zien, ik sla mijn ogen op, ik kijk toe, en ik zie het — dat is wat wij de ‘normale’ gang van zaken plegen te noemen. Edoch, staan wij er bij stil dat deze ‘normaal’ geachte gang van zaken heel wat noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden vooronderstelt? Ik zal helemaal niets zien als het donker is, als de batterij van mijn zaklamp leeggelopen is, als mist mij het zicht belet, als mijn oogleden aan elkaar kleven, als iemand mij het zicht verblindt met een schijnwerper, of als ik het zicht verlies en blind geworden ben. Ik zal uiteraard niets meer zien wanneer ik in het geheel niet meer leef. En stellen wij ons nu de vraag in welke zin en mate wij inspraak hebben in de aanwezigheid van deze en nog talloze andere mogelijkheidsvoorwaarden die de genoemde ‘normale’ situatie toelaten te bestaan: is het niet zo dat deze mogelijkheidsvoorwaarden welke voor ons zien echt noodzakelijk zijn, ons voor het merendeel gegeven worden, en ons dus ook geheel los van onze wil of wens onthouden kunnen worden? En indien dit inderdaad het geval is: in welke zin en in welke mate kunnen wij dan nog het zien ‘het onze’ noemen? Hoe kunnen we dan nog geloven dat wijzelf het zijn die zien, wanneer we kijken?

Uiteraard speelt onze taal ons hier parten in onze pogingen om het probleem dat aan de orde is, te verhelderen: onze taal verleidt ons ertoe om in haar te geloven — dat wil zeggen: om aan te nemen dat zij zonder meer samenvalt met de geest, net zoals de (culturele) wereld ons ertoe verleidt te geloven dat hij samenvalt met de ‘echte’ of de natuurlijke dingen. Wanneer wij dan de zin: "ik kijk", horen uitspreken, koppelen we in feite de betekenis van dit predikaat als gehypnotiseerd aan een actief subject dat zijn zicht als het ware volkomen in eigen handen zou hebben. In werkelijkheid echter gaat het hier om het proces van ‘het zien’, waarbij een subject betrokken is aan wie dit zicht te beurt valt. Zonder het subject is er weliswaar geen zien mogelijk, maar uit deze waarheid valt in geen enkele zin te concluderen dat bijgevolg dit subject het zien zelf als het ware ‘uit zichzelf’ zou voortbrengen. Er is geen erfenis zonder de erfgenaam, maar de erfgenaam brengt de erfenis die hij erft, allerminst zelf voort. Er is geen geschenk zonder diegene die het ontvangt, maar dat houdt allerminst in dat de ontvanger zelf zijn geschenk schept. De macht van de ontvanger reikt wezenlijk niet verder dan in zijn mogelijkheid om het hem aangebodene te weigeren, of te vernietigen. Het klaarblijkelijke menselijke onvermogen om lang en ernstig stil te staan bij het feit dat alles wat hij gelooft te doen en te zijn, hem uiteindelijk gegeven is, kan jammer genoeg alleen maar onze fundamentele ondankbaarheid illustreren.

Wat hier aan de orde gebracht werd met betrekking tot het zien, geldt zoals gezegd uiteraard ook met betrekking tot al onze andere activiteiten en zijnstoestanden; het geldt met betrekking tot ons gehele leven: het leven, dat wij ‘het onze’ noemen, is een proces waaraan wij mogen participeren, het is iets dat ons te beurt valt, en onze macht over ons ‘eigen’ leven reikt werkelijk niet verder dan in onze mogelijkheid om het, hetzij integraal, hetzij gedeeltelijk te weigeren. In het laatstgenoemde geval — hetwelke zich het meest frequent voordoet — stellen wij meer bepaald voorwaarden aan het leven dat wij ontvangen, en trachten we ons eigen bestaan als het ware te conditioneren. In deze vorm van ‘weigering’ is het dat wij ons onterecht wentelen in de (zoals hoger uitgelegd) geheel foutieve vooronderstelling dat het leven dat we beleven ‘het onze’ zou zijn. Wanneer dan één of meerdere van de vele noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden voor eveneens een of meerdere activiteiten welke wij ons onterecht toegeëigend hebben, ontbreken, voelen wij ons (uiteraard eveneens geheel onterecht) onrecht aangedaan. De treurnis welke ontstaat bij het achterblijven of bij het verlies van mogelijkheden waarop wij vanuit onze (ondankbare) perceptie van het gegevene geloofd hadden te mogen hopen, wordt door wezenlijk niets anders dan door onze eigen ondankbaarheid veroorzaakt. Om het heel simplistisch uit te drukken, gedragen wij ons dan zoals iemand die in de bek kijkt van een gegeven paard, en dat is wat wij, spreekwoordelijk, helemaal niet hoeven te doen.

Dit gezegd zijnde om ons bij voorbaat reeds in de herinnering te brengen dat een beschouwing van de dood als zijnde een verlies van het leven, zeer sterk genuanceerd dient te worden. Het kan hier immers onmogelijk gaan om een verlies van iets wat wij bezaten — hooguit gaat het om een verlies van iets wat wij geloofden te bezitten. Maar, op de keper beschouwd, is het leven nooit iemands bezit geweest en zal het dat ook nooit zijn. Zoals de propositie, "ik zie", eigenlijk geslaagder verwoord wordt in de zin, "ik participeer aan het zien", zo ook konden wij maar beter niet zeggen dat we leven, maar veeleer dat we aan ‘het leven’ participeren, of mogen participeren. Wij krijgen een dag, en daarna nog een, en nog een, en zo krijgen we misschien wel twintigduizend dagen. De kans bestaat, als wij ondankbaar zijn, dat we geleidelijk wennen aan de gulle schenkingen van de vele levensdagen, en dat we op den duur gaan geloven dat we er ook recht op hebben, en dat ons onrecht overkomt wanneer ons op een keer een volgende dag onthouden wordt.


23-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§4. De eenheid van lichaam en ziel.
Klik op de afbeelding om de link te volgen

§4. De eenheid van lichaam en ziel.


De wereld van vandaag kan ons verleiden tot het maken van gevaarlijke vergelijkingen. Augustinus zegde reeds dat mensen die opbouwend werkzaam zijn in de wereld, geneigd zijn om de op inductie terug te voeren denkfout te maken welke inhoudt dat, behalve onze wereld, ook de natuur, waaruit wij de grondstoffen voor de opbouw van die wereld recruteren, een bouwwerk zou zijn. Het is weliswaar heel goed mogelijk om de natuur als een bouwwerk te gaan bekijken — ingenieurs kunnen warempel niet anders doen, aangezien het hun opdracht is om de natuur naar hun hand te zetten — maar alleen al de zich steeds herhalende ervaring dat de natuurlijke ‘constructie’ dan toch telkenmale heel anders en nog veel ingewikkelder blijkt dan eerst gedacht, waarschuwt ons ervoor onze kennis te verabsoluteren: wij moeten ons ervan bewust blijven dat de voorstellingen welke wij creëren van de natuur, altijd bijzonder precair zijn, en dat er aan het voorlopigheidskarakter van deze voorstellingen, en dus kortom van onze kennis, nooit een eind zal komen. In de opbouw van onze wereld beschouwen wij de natuur als een voorbeeld: wij bouwen een wereld op naar het voorbeeld van de natuur, waarbij wij God als zijn opperbouwmeester zien. En in onze constructieve arbeid voelen we ons aldus een beetje zoals goden. Edoch, het adelend vermogen dat aan de arbeid soms wordt toegeschreven, kan niet het gevolg zijn van deze zich nochtans spontaan opperende ‘evenbeeldigheid’: deze analogie reduceert immers veeleer de godheid tot een mens, dan dat zij de mens tot quasi een godheid zou verheffen.

Deze opmerking is allerminst een woordenspel: waar men gelooft dat men zichzelf vergoddelijkt door zijn arbeid, herleidt men de godheid tot een arbeider en een bouwmeester, en de natuur tot een constructie. Maar wij, die van vlees en bloed zijn, kunnen geen vlees en bloed scheppen, geen levensadem of geest, kortom geen wezens. Mensen scheppen enkel stoffelijke constructies, en waar wij in de weer zijn met het levende, beperkt zich onze activiteit tot het sleutelen aan die mechanismen in het leven, welke onderhevig zijn aan de mechanica van de dode stof. Op die manier kan de mens werktuigen maken, waarmee hij zijn handelingsmogelijkheden vergroot: zijn werktuigen zijn ‘verlengstukken’ van zijn handen, van zijn lichaam, eventueel van zijn verstand, maar zonder dit lichaam kunnen ze niet zinvol zelfstandig functioneren. De menselijke werktuigen ontlenen hun zin en hun zijn volkomen en uitsluitend aan de mens zelf: zij hebben een nut, doch het is uitgesloten dat zij ooit een intrinsieke waarde zouden krijgen, en dus kunnen ze ook nooit buiten de mens — op zichzelf — bestaan.

Een analogie tussen de mens en de maatschappij werd wel meer gebruikt in de loop van de geschiedenis van het menselijke zoeken naar het wezen dat hijzelf is: biljoenen cellen vormen immers een eenheid in het menselijk lichaam dankzij de bijzondere natuurwetten welke ze in dat lichaam ‘samenhouden’, en die het zo ‘functioneel houden’, of: ‘in leven houden’, en spontaan gaan wij dan denken aan het ‘lichaam’ van de samenleving, waarvan de burgers de gespecialiseerde ‘cellen’ zijn, welke functioneel blijven bij de gratie van de maatschappelijke wetten. Soms wordt deze analogie zo ver doorgetrokken dat aan een maatschappij een ‘geest’ wordt toegeschreven, een ‘identiteit’ — zo sterk zelfs dat men de waarde ervan superieur acht aan deze van de menselijke personen welke dan met de burgers worden verwisseld. Bijvoorbeeld — en bij uitstek — het communisme bezondigt zich aan deze denkfout, maar dat doen weliswaar evengoed, en zelfs in een nog grotere mate, al die systemen welke zich onderwerpen aan de alleenheerschappij van nog veel moeilijker te identificeren entiteiten zoals, bijvoorbeeld, de zogenaamde ‘vrije markt’. In het huidige westen wordt welzijn vaker blindelings geïdentificeerd met welvaart, waarbij het laatst genoemde op niets anders slaat dan op een goed (dit wil zeggen: snel) draaiende economie. Alsof de levenskwaliteit en het geluk ook maar iets te maken konden hebben met snelheid, laat staan met de snelheid waarmee economische veranderingen zich voltrekken. Dit euvel laat slechts vermoeden dat westerlingen wezenlijk ‘mensen-op-de-vlucht’ zijn, want alleen in deze hoedanigheid kan men baat hebben bij de toenemende snelheid waarmee men zich verplaatst. Afgezien daarvan ware het trouwens sowieso veel natuurlijker om geluk te identificeren met rust, wat wij trouwens spontaan geneigd zijn te doen. Men kan weliswaar gelijkenissen aantreffen tussen mens en maatschappij, zoals men die ook kan aantreffen tussen de wereld van de atomen en die van de sterren, en zo zijn er talloze analogieën mogelijk. Het moge hier volstaan er op te wijzen dat het denken in termen van analogieën, een denken van een zeer primitieve aard is, dat allang werd achterhaald. Onmiskenbaar heeft deze denkvorm een zekere functionaliteit — indien goed toegepast — maar dat hij ons niettemin nog steeds parten blijkt te spelen, illustreert eens te meer hoe moeilijk het eigenlijk is om de traagheid — en bij uitstek hier dus de traagheid van het denken — te overwinnen. Mensen zijn niet op voor het begrip vruchtbare manieren uitputtend vergelijkbaar met samenlevingen, evenmin als zij als zodanig vergelijkbaar zijn met machines, met computers of zelfs met dieren. Alleen de genoemde traagheid, de luiheid of de oppervlakkigheid, schept de genoemde gelegenheden tot dwaling — waarvan wij echter op een zeer reële wijze het slachtoffer kunnen worden.

Eén van die gevaarlijke analogieën die zich vandaag steeds vaker manifesteren in de geesten van welbepaalde auteurs, betreft het nu niet langer in Latijnse doch in Engeltalige termen genaamde mind-body-problem: men hanteert immers met steeds meer gemak de vergelijking tussen, enerzijds, lichaam en geest en, anderzijds, hard-ware en soft-ware — of dus de computer (eventueel de infrastructuur van het internet) en zijn inhoud. Deze al te oppervlakkige vergelijkingen leiden alras tot gevolgtrekkingen met betrekking tot het menselijk bestaan waarbij, enerzijds, de lichamen worden gezien als dragers van een geestelijke inhoud, en waarbij deze lichamen als zijnde probleemloos vervangbaar worden beschouwd, terwijl aan datgene waarvan zij dan de dragers zouden zijn — en dat is dan vanzelfsprekend niet langer een ‘persoonlijke ziel’ of een ‘identiteit’, doch veeleer een ‘aan allen gemeenschappelijk goed’ dat we hier misschien nog het beste kunnen omschrijven als een ‘cultuur’ — een principiële ‘onsterfelijkheid’ te beurt zou vallen. Deze wijze van menselijke zelfbeschouwing via de omweg van de beschouwing van een eigen product, maakt geen wezenlijk andere fout dan het deductieve denken waarvoor zestienhonderd jaar geleden Augustinus al waarschuwde. In de loop van de geschiedenis is ze in tientallen, zoniet in honderden verschillende variaties heropgedoken, en zij blijft dat ook doen met eenzelfde hardnekkigheid tot op heden. Wat deze nieuwste menselijke beschouwingsvorm echter zo bijzonder maakt, is een samenspel van factoren waarvan de volgende ons inziens niet te veronachtzamen zijn.

De nieuwe technologieën zijn relatief plotseling opgedoken: zij zijn de vrucht van het werk van hooggeschoolde, gespecialiseerde vakkundigen die op hun beurt ‘op de schouders van reuzen staan’, zoals dichters het ooit verwoordden — reuzen die nooit voordien zo hoog boven de massa waarin wij verzwelgen, uittornden. Tegelijk heeft de nieuwe technologie zich nog nooit zo snel, zo concreet en zo gebruiksvriendelijk gemanifesteerd als dat heden ten dage het geval is, en wel voor principieel alle lagen van de wereldbevolkingen. Het besturen van een gemotoriseerd voertuig stelt helemaal niets voor vergeleken bij het uitvinden, ontwerpen en produceren ervan, en dat geldt nog veel meer voor het gebruik van de allerjongste technologie. Mét (het gemak van) de nieuwste technologie wordt dan ook moeiteloos het idee verkocht dat haar volgens sommigen begeleidt, namelijk dat zij zo hoogstaand is, dat het leven zelf er wel eens een voorbeeld zou kunnen aan nemen — althans wat betreft de manier waarop de beide kunnen worden beschouwd. En dit is het aloude — zelfs Oud-Testamentische — verhaal van de boetseerder en zijn boetseersel. Er is — uiteindelijk — niets nieuws onder de zon.

Kortom: de idee dat het mind-bodyproblem zoniet opgelost, dan toch sterk verhelderd zou worden in het licht van de nieuwste technologieën, dreigt ons in slaap te wiegen: het verleidt ons ertoe te geloven dat er ook voor het mysterie van ons bestaan een oplossing in de maak is die niet zo heel lang meer op zich zal laten wachten, terwijl hier wezenlijk geen zode aarde aan de dijk gekomen is. Zeer integendeel zelfs, want deze tijdgeest doet onze waakzaamheid slechts afnemen.

Komisch genoeg verwijst de genoemde, ‘nieuwe’ mensbeschouwing impliciet naar een allang voorbijgestreefde en verguisde opvatting, namelijk deze waarin lichaam en ziel onderling scheidbaar worden geacht. Daarentegen bestaat de mens uit één stuk, terwijl hij enkel in onze begrippenwereld in lichaam en ziel opdeelbaar is. Op dezelfde manier immers kunnen wij spreken over de materie en de vorm van een concreet ding, terwijl die twee componenten slechts begrippen zijn: zij zullen in de werkelijkheid niet en nooit aangetroffen worden, heel eenvoudig omdat ze niet kunnen bestaan. De lichaamslengte bestaat niet zonder het lichaam dat gemeten wordt, zo merkte Plato al op, en men kan zich niet relevant afvragen wat precies het lichaam van de ene langer maakt dan dat van de andere: doet het hoofd dat, of zijn het de benen? Zo ook bestaan ruimte en tijd niet op zichzelf in de werkelijkheid, terwijl wij de twee begrippen vooralsnog nodig hebben om onze (niettemin werkelijke) ervaringen te kunnen beschrijven. In ons denken rukken we de eenheid van het Zijn uit elkaar, in stukjes, precies zoals we de natuur in stukken trekken om er onze wereld mee op te bouwen.

Maar de natuur bestaat niet uit stukjes: hij vormt een eenheid waarvan wij op de koop toe deel uitmaken — een eenheid die principieel onkenbaar is voor ons. En precies hetzelfde geldt nu voor de taal waarmee wij noodgedwongen de werkelijkheid afbeelden, en aldus ‘denken’: onze taal bestaat uit haar eigen elementen, die wij ‘woorden’ noemen, of ‘cijfers’, of nog andere zaken, maar deze entiteiten hebben helemaal geen vaste stek in de werkelijkheid die zij trachten te benoemen, aangezien, zoals reeds de oudste dichter, Herakleitos, zegde, alles stroomt. De ‘geest’ die zich in de taal opbouwt, is zoals de wereld welke wij uit bakstenen en uit ander materiaal ineen trachten te flansen. Maar zoals onze wereld niet de gelijke is van de natuur waaruit zij haar grondstoffen put, zo ook is ons denken — onze taal — verre van de gelijke van de geest. De natuur en de geest bestaan onafhankelijk van respectievelijk de wereld en de taal, en het lijkt er sterk op dat de kloof tussen de twee telkens onoverbrugbaar is en dat ook zal blijven: de wereld zal nooit de natuur ook maar benaderen — de sierlijkste stad met tuinen en boomgaarden en akkers en alles erop en eraan, kwijnt quasi onmiddellijk weg als die niet wordt onderhouden, terwijl de natuur sowieso zichzelf blijft. Evenzo zal de taal — en ons denken in het algemeen — nooit de geest benaderen waaruit zij — via de droom (!) — haar gedachten put. Het inzicht uit de droom gaat vooraf aan de formule — de formulering — ervan, die op haar beurt echter stagneert, verstart en versteent van zodra ze uitgesproken en neergeschreven wordt. En dat lot delen alle gedachten van zodra zij gezegd worden en neergeschreven, ingebed in het stramien van de rede die ‘voor allen dezelfde’ is. Uitgerekend de Oud-Griekse reden om aan de ratio eer te brengen — met name dat zij, in tegenstelling tot de droom, voor allen gemeenschappelijk is — vormt meteen haar meest tragische beperking: de tot een concrete en uitgesproken gedachte geworden droom is immers de dode droom, en de dood van zijn droom is de prijs die de gedachte betaalt om in de (gemeenschappelijke) wereld geboren te worden. Daarom is de (persoonlijke) droom eeuwig, terwijl de (aan allen gemeenschappelijke) gedachte (of de rede) tijdelijk is, en geen lang individueel bestaan beschoren: zij dient tijdig vernieuwd en vervangen te worden; zij dient periodiek terug te keren naar de droom waaruit zij gekomen is, om te herbronnen; zij dient te sterven om in leven te kunnen blijven, en hierin verschilt zij geenszins van de mens zelf, wiens individuele ‘leven’ ten dode is opgeschreven, wil hij tenminste waarachtig blijven ‘bestaan’.


21-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§3. De dood als ‘deus ex machina’.
Klik op de afbeelding om de link te volgen

§3. De dood als ‘deus ex machina’.


Maar hiermee is echter lang niet alles gezegd: indien het betoog hier ophield, wat immers zou de gelovige dan nog onderscheiden van de fatalist, of van de ongelovige die bij de liefde zweert en die het amor fati van Friedrich Wilhelm Nietzsche beaamt? Wat zou hem onderscheiden van de aanmatigende berusting zoals we die bij Spinoza vinden: de berusting welke zou voortspruiten uit het inzicht van wat noodzakelijk, onherroepelijk of noodlottig is? Een bedrieglijke ‘rust’ overigens, daar zij zich dan toch fundeert op een geloof in de principieel absolute kenbaarheid van de werkelijkheid.

De ‘liefde voor het noodlot’ heeft het noodlot tot object: zij is geen waarachtige liefde omdat zij niet persoonsgericht is; in werkelijkheid is zij een verwrongen vorm van eigenliefde, welke wezenlijk zegt: "Als ik mijn zin niet krijg, het zij zo, en dan zal ik maar dit bijzondere ongeluk beminnen!" Het is een berusting in het ongeluk, welke een volgehouden verzet tegen het noodlot verkapt, een discrepantie welke nooit kan opgeheven worden en waarin men meent zich te kunnen vermeien, verschuilen, onzichtbaar maken of ‘voor dood houden’. Het amor fati vermeit zich onterecht in een illusie van een dood die er niet is. Onterecht verlangt daar de mens de dood en het niets als de ultieme toevlucht welke hem eens en voorgoed van zijn verantwoordelijkheid zal bevrijden, en van het gewicht van zijn bestaan. Hij verblindt zichzelf voor deze eigen schromelijke ‘misrekening’ door ze te ontkennen en door het daderschap van wat fout gaat, af te schuiven op… ‘het niets’! Edoch, alleen personen kunnen verantwoordelijkheid dragen: gedachten, voorstellingen en andere menselijke producten kunnen dat niét, hoe verbeten wij dat bij tijden ook durven te wensen.

En zo komen wij hier tot een vreemde en alles behalve vrijblijvende vaststelling: niet de dood is het probleem dat ons parten speelt, maar veeleer zijn afwezigheid, het ontnuchterende feit dat hij ‘helaas’ niet kan bestaan, dat hij een vernuftige illusie is, een deus ex machina die we onszelf maar al te makkelijk aanpraten teneinde te kunnen vluchten voor de zwaarte die op een dieper denken weegt, een denken dat een besef draagt dat in wezen eigenlijk ondraaglijk is: het schuldbesef.

Het punt waarop we momenteel beland zijn, is van cruciaal belang voor het hele verdere betoog. Hier rijst namelijk de bijzonder indringende vraag naar wat ‘werkelijker’ is: de stof of de schuld. Het is de vraag naar de grond van het zijn zelf, en zij stelt zich in een meer abstracte vorm in de kwestie hoe zich het ethische en het ontische onderling verhouden. Reeds sinds Augustinus, en eigenlijk ook al eerder — met name bij Plotinos — wordt aan het kwaad elke zijnsgrond ontzegd: alleen het goede is, zo zegt Augustinus, en het kwade is ‘slechts’ een tekort aan het goede, een leegte, en dus geen echt ‘zijn’. Als Paulus in zijn zo beroemd geworden brief schrijft dat niets nog zin heeft waar de liefde ontbreekt, drukt ook hij het bijzondere karakter van deze relatie tussen het ontische en het ethische — het ‘zijn’ en het ‘goede’ — uit. Meer bepaald geeft hij te kennen dat waar het goede ontbreekt, er ook geen zijn meer mogelijk is, geen leven dat het nog langer waard is om geleefd te worden. Bij uitstek de zelfmoord van Judas is een exponent van deze tragische realiteit, en welhaast een dramatisch ‘bewijs’ van de waarheid van Paulus’ evocatie.

De denkbaarheid van een leven dat het niet langer waard is om geleefd te worden — met name, heel concreet, een leven dat zich niet of niet langer in staat ziet om zich van zijn schuld te bevrijden, of dat niet langer durf te hopen op een bevrijd worden daarvan — brengt ons op indringende wijze voor de geest dat het stoffelijke, biologische leven niet op zichzelf staat, dat het onzelfstandig is, en dat het een gratie of een zegen nodig heeft die vanuit een andere en een meer dan louter stoffelijke werkelijkheid stamt. Voor alle duidelijkheid: met die werkelijkheid bedoelen wij niet een wereld die zich ergens boven het vanzelfsprekend aanwezige zou situeren: het gaat daarentegen om dingen die werkelijk zijn, of onmiskenbaar waar, en die bovendien onlosmakelijk met het aanwezige verbonden zijn. De persoon die het leven dat hem gegeven is, leeft, weet dat zijn leven niet onvoorwaardelijk het zijne is. Louter theoretisch beschouwd kan hij weliswaar aanspraak blijven maken op zijn fysieke integriteit, maar als puntje bij paaltje komt, moet hij uiteindelijk vaststellen dat deze integriteit hem tot helemaal niets meer dient waar zij geen enkele lading meer kan dekken. Personen houden als zodanig stand bij de gratie van hun onderlinge erkenning, en waar een persoon zich daadwerkelijk aan deze realiteit onttrekt, zaagt hij onherroepelijk de tak door waarop hij zelf gezeten is. In wat andere bewoordingen: aan de plicht tot onze onderlinge erkenning kunnen wij ons als personen niet onttrekken zonder zelf op te houden persoon te zijn. Het onmiskenbaar daar zijn van deze plicht, schept de schuld welke inherent is aan principieel elke persoon — een schuld die nooit ingelost wordt omdat hij uiteraard in de vorm van een levenslange opgave blijft bestaan.

Bijna spontaan rijst hieruit de volgende gedachte: als er, zoals wij hier konden vaststellen, een fysiek leven denkbaar is dat gespeend is van een waarachtig bestaan — een leven dat niet langer bestaanswaarde bezit —, is er dan ook, andersom, niet een waarachtig bestaan mogelijk dat losstaat van dat leven? Met een analogie gezegd: als blijkt dat bijvoorbeeld een jas ophoudt een zinvol kledingstuk te zijn — en dus een kledingstuk te zijn zonder meer — waar ze niet langer een lichaam kan omsluiten, volgt daaruit dan niet dat daarentegen een lichaam ontdaan van zijn jas, nog steeds een lichaam zal zijn? Immers, zonder lichamen zijn er geen kledingstukken denkbaar, omdat kledingstukken hun zin, en dus ook hun wezen, ontlenen aan de lichamen die zij dienen te bekleden. Maar het omgekeerde geldt vanzelfsprekend niet: een niet met een jas bekleed lichaam, blijft hoe dan ook een lichaam. De jas ontleent haar wezen aan het lichaam, doch niet andersom: ook zonder de jas blijft het lichaam bestaan. Zo ook is een fysiek leven zonder waarachtig bestaan weliswaar denkbaar, doch geheel zinloos, zodat wij geneigd zijn om te geloven dat het leven weliswaar dit waarachtige bestaan nodig heeft, doch niet andersom. Is er, met andere woorden, een waarachtig bestaan denkbaar dat zich ophoudt onafhankelijk van het lichamelijke leven?


20-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§2. De liefde heeft genoeg aan zichzelf.
Klik op de afbeelding om de link te volgen §2. De liefde heeft genoeg aan zichzelf.

De vraag of er leven is na de dood, is even paradoxaal en onoplosbaar als de vraag of God een steen kan maken die zo zwaar is dat Hij hem zelf niet kan optillen. Maar het christendom beantwoordt de beide vragen bevestigend: God kan zijn macht delen en tegelijk vermeerderen, en zo ook kan het leven sterven en tegelijk in eeuwig leven overgaan.

Kijken we eerst nogmaals naar ons voorbeeldje: God geeft een stuk van zijn macht aan zijn menselijke schepselen, maar precies dat kan illustreren dat Hij veel machtiger is dan wij eerst dachten. Aanvankelijk identificeerden wij macht immers met alleen maar 'spierkracht', terwijl er ook andere machten bestaan naast de louter fysieke kracht. Dat wij geloofden te maken te hebben met een paradox, kwam alleen hierdoor, dat wij geen oog hadden voor die 'hogere machten'. Pas op het ogenblik dat we geconfronteerd worden met een leger van strijders die niet aangedreven worden door de zweep, gaan onze ogen hiervoor open. Hoe komt het dan dat ze hun leider volgen? — zo vragen we ons af. Er is nochtans geen zweep te bespeuren in het ganse spectakel! Geheel vruchteloos gaan wij op zoek naar de 'verborgen dwang' die deze manschappen in het gareel houdt.

"Wie in Mij gelooft, zal, ook al is hij gestorven, voor eeuwig leven", zegt Christus. En geheel vruchteloos gaan wij in de dode op zoek naar het 'verborgen leven' — het gaat immers om een volgeling, iemand die zijn leven weggaf ten behoeve van de 'Gezalfde Mens'. Wij worden inderdaad geconfronteerd met volgelingen, het feit ten spijt dat zij klaarblijkelijk overlijden zoals ieder ander. Waar is dan dat eeuwig leven, die 'verborgen beloning'? — zo vragen wij ons af. Want ook hier denken wij spontaan aan iets dat we kennen, iets dat we kunnen zien, vastnemen, en als een bezit meenemen naar huis om het daar als een kostbaarheid in bewaring te houden.

Edoch, het eeuwig leven is, evenmin als de trouw welke de strijders ten strijde doet trekken, een zichtbaar ding. De zichtbare dingen behoren misschien wel altijd tot de dingen van een lagere orde. Het echt waardevolle onttrekt zich aan die zichtbaarheid, en dat is een goede zaak. Want stel eens dat het echt waardevolle zichtbaar en tastbaar was, zoals de klinkende munten die wij in deze wereld nodig hebben om een brood te kopen: zouden ze ons dan niet met een enkele graai van een dievenhand kunnen ontstolen worden? Neen: het echt waardevolle dient tegen diefstal, leugen, spot, dood en dergelijke zaken meer, heel goed beschermd te worden. Indien het eeuwig leven zichtbaar, en dus stoffelijk was van aard, dan ware het vanzelfsprekend ten prooi aan de dood, en dan zou het niet langer het eeuwig leven kunnen zijn.

De trouw welke de strijders ten strijde doet trekken, heeft geen verdere beloning nodig: zij is haar eigen beloning. De trouwe weet dat waar de trouw weg is, er verder ook niets meer zijn kan dat nog de moeite van het vechten loont. Net zoals de almachtige God weet dat gedwongen volgelingen slechts levenloze instrumenten, robots zijn. De almachtige God is daarom liever totaal machteloos dan dat Hij zijn glorie zou moeten sieren met kitch. Een waan van macht en grootheid kan wel aan wereldlijke koningen maar allerminst aan God worden toegedicht. Zo ook kan het eeuwig leven geen voortzetting of geen gewone verlenging van dit stoffelijke leven zijn, en ook geen heruitgave daarvan. Het heeft geen andere beelden en uitdrukkingen nodig dan het getuigenis zelf van diegene die door het liefdevolle offer van zijn leven, de schijnbaar almachtige dood overwint. Het heeft niets anders nodig om te bestaan, omdat de liefde genoeg heeft aan zichzelf.


19-11-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.§1. De 'koan': de paradox als springplank.
Klik op de afbeelding om de link te volgen §1. De 'koan': de paradox als springplank.


Is er leven na de dood? — De vraag stelt zich tot treurens toe. Zo erg is het, dat velen die de vraag horen, moegetergd als ze zijn door het gezwans, het op een lopen zetten, de handpalmen tegen de oren gedrukt. En ze mijden de plaats waar zich de vraag stelde als de pest, voor eeuwig en drie dagen.

Ik geef hen geen ongelijk: men moet geen vragen stellen die niemand kan beantwoorden. De vraag, of er leven is na de dood, is er namelijk zo een. Net zoals de vraag of God, die dan toch almachtig is, een steen kan maken die zo zwaar is, dat hij Hem niet kan optillen.

Als God die steen kan maken, en dat moet Hij kunnen, aangezien hij almachtig is, dan kan Hij hem niet optillen. Edoch, waar blijft zijn almacht dan? Want men vraagt hier eigenlijk of de Almachtige zichzelf onmachtig kan maken.

Schrik niet: in het christendom wordt deze vraag bevestigend beantwoord! De Almachtige is immers krachtens zijn eigenste wilsbesluit niet bij machte om de mens van zijn vrijheid te beroven. Hij schiep ons immers "naar zijn eigen beeld en gelijkenis", zoals gezegd in het boek Genesis, en dat wil zeggen: als een vrij wezen, een wezen dat kan kiezen — meer bepaald: kiezen tussen goed en kwaad.

Het is onmiskenbaar zo: in het christendom heeft de Schepper een stuk van zijn macht aan zijn menselijke schepselen gegeven. Maar dat Hij dit doen kon, is slechts slechts schijnbaar paradoxaal: deze paradox wordt immers opgeheven door een tweede. Die tweede paradox bestaat namelijk hierin, dat God zijn macht niet verminderd heeft door er aan ons een stuk van af te staan. In tegendeel zelfs: zij is er door toegenomen!

Hoe dan wel? — zo zult u zich afvragen. En stelt u zich nu eens de vraag welke van de volgende twee goden de machtigste is.

Onze eerste God schept mensen zonder vrije wil; ze doen perfect wat Hij van hen vraagt, en ze aanbidden Hem en doen alleen wat goed is. Ze kunnen niet zondigen want dat wil Hij niet. Hij legt zijn wet aan hen op en zij gehoorzamen.

Onze tweede God daarentegen, schept mensen die zelf kunnen kiezen tussen goed en kwaad: zij kennen weliswaar het goddelijke gebod om het goede te doen en het kwaad te ontvluchten, doch ze zijn volkomen vrij om hieraan al dan niet gevolg te geven. Onder deze mensen zijn er dus die volkomen vrijwillig aan hun Schepper gehoorzamen.

Wel dan: wie is nu de machtigste van deze twee goden: Diegene wiens creaturen gedwongen worden om Hem te volgen, of Diegene wiens creaturen Hem uit vrije wil volgen? Wie is de beste legeraanvoerder van de twee: hij die zijn soldaten moet verplichten om te vechten — op straffe van de dood met de kogel — ofwel hij wiens strijders hem spontaan volgen naar het front? Alvast heeft de laatste veel dapperder soldaten dan de eerste, dat zal niemand betwisten. En vrijwillige strijders zijn ook mensen die hetzelfde willen als hun aanvoerder. De schepselen van een 'dwingende God' volgen Hem slechts omdat zij niet anders kunnen, terwijl ze het misschien wel anders wensen.

De 'verplichtende God', die eigenlijk een dwingeland is, heeft een dwangsysteem nodig teneinde er te kunnen voor zorgen dat 'de zijnen' Hem ook volgen: toezicht, een wetgeving met strafrecht, een economie met een geldsysteem en nog van dat fraais. Die andere God heeft dat allemaal niet nodig, aangezien de zijnen Hem uit vrije wil gehoorzaamheid bieden. En hoe geringer iemands behoeften, des te machtiger is hij...

U kunt vanzelfsprekend opwerpen dat de laatst genoemde God — diegene die niet dwingt — uiteindelijk niet àl zijn schepselen achter zich heeft. Theoretisch is het zelfs mogelijk dat uiteindelijk niemand Hem volgt, en dat ze allemaal 'hun eigen weg' gaan. En waar blijft dan zijn macht?

Ik zal deze opwerping niet weerleggen. Alleen moet worden gezegd dat — althans in het Christendom — deze niet-dwingende God tenminste één volgeling heeft, welke dan ook "Zoon van God" genoemd wordt. Zo is Christus als het ware diegene die de stelling dat we hier te maken hebben met een machtiger God, bewijst. Christus behoedt zijn Schepper daarmee van de totale mislukking van zijn plan: een God die tenminste één vrijwillige volgeling heeft, is machtiger dan een God die ontelbaren tot het uitvoeren van zijn commando's moet dwingen. De niet-dwingende God heeft wellicht iets gedacht in de zin van: "Beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht." Of, om het eerbiediger en ook precieser uit te drukken: "Als de liefde ontbreekt, heeft het toch allemaal geen zin." Van deze liefde getuigt nu alleen het vrijwillige volgelingschap.

De vraag of God een steen kan maken die Hij zelf niet kan optillen, wordt alvast in het Christendom bevestigend beantwoord. Toch houdt dit antwoord niet in dat deze kunst van een goddelijke zwakheid zou getuigen. In tegendeel: de kracht welke uit het antwoord blijkt, is van een hogere orde dan die orde van (spier)kracht die wij aanvankelijk spontaan voor ogen hadden. Wat wil zeggen dat onze aanvankelijke vraag in feite ontsproot aan een tekort aan kennis. Met onze vraag geloofden we iemand in het nauw te kunnen drijven, maar kijk: er is geen benauwenis waar wij dat veronderstelden; we hebben ons gewoon vergist!

Met de vraag of er leven is na de dood, dreigen we in een gelijkaardige valstrik te lopen. Vanuit datgene wat we menen te weten, geloven we dat niemand een sluitend antwoord kan geven op deze vraag. We denken voorwaar dat we diegene aan wie we ze stellen, in het nauw drijven. Edoch, ook hier is er geen benauwenis waar wij die veronderstelden; ook hier speelt onze onwetendheid ons parten. Dat is tenminste wat wij beweren: wat wij nodig hebben, is, in de eerste plaats: een denkkader dat niet dermate eng is dat het de dingen uitsluitend in termen van 'spierkracht' ziet. Wij hoeven de spierkracht uiteraard niet te loochenen, maar laten wij niet vergeten dat er wellicht nog talloze andere krachten tussen hemel en aarde werkzaam zijn.





Foto

Foto

Inhoud blog
  • Download dit boek in pdf
  • Download dit boek als PDF
  • §22. Het Laatste Oordeel
  • §21. De Dood, het Leven en de Eindtijd.
  • §20. Wreed is het lot...
  • §19. Het Leven en de Dood.
  • §18. Is er geen dood zonder zonde?
  • §17. De dood is steeds gepersonaliseerd.
  • §16. De ziel en het zelf in het licht van de dood.
  • §15. Een eerste aanzet tot een ontrafeling van het mysterie van de dood.
  • §14. Het verzaken aan de dood.
  • §13. De ‘imitatio Dei’ en de dood.
  • §12. Andermaal de stelling van Bradatan.
  • §11. Het voortbestaan na de dood.
  • §10. Het golfaspect van de dood.
  • §9. Hoop en zin.
  • §8. Wanhoop en waanzin.
  • §7. Het sterfelijk lichaam is een last voor de ziel.
  • §6. Het leven als geschenk.
  • §5. Ons leven is het onze niet.
  • §4. De eenheid van lichaam en ziel.
  • §3. De dood als ‘deus ex machina’.
  • §2. De liefde heeft genoeg aan zichzelf.
  • §1. De 'koan': de paradox als springplank.

    Over de Dood en de Erfschuld

     

    Een van de meest edele takken van de wetenschap - en volgens sommigen gaat het overigens om veel meer dan alleen maar een wetenschap, en zij menen dat terecht - is de medische wetenschap, welke haar bekroning vindt in de geneeskunde of de kunde en de kunst van het genezen. Genezen is mensen - en ook dieren en planten - van ziekten en smarten ontdoen en hen ervoor behoeden. De geneeskunde bestrijdt in feite alles wat het fysieke leven - de basis van het leven zonder meer - in de weg staat of in de weg zou kunnen staan. En eigenlijk behoren tot de vijanden van het leven niet alleen de (pijnlijke) ziekten, maar ook en vooral datgene wat maakt dat wij (behalve omwille van de pijn) de ziekten dienen te schuwen, met name: de dood. Op die manier zouden we eigenlijk ook kunnen zeggen dat de medische wetenschap er uiteindelijk op gericht is om de dood te bestrijden en - indien mogelijk - om hem te elimineren.

    De onsterfelijkheid - en niets minder dan dat - is in vele gevallen misschien wel het uiteindelijke streefdoel van wie zich in de medische wetenschappen bekwamen, en als een leek terzake vandaag vulgariserende artikels leest over het DNA en over de gebeurlijke mogelijkheden om het blijkbaar voorgeprogrammeerde levenseinde uit onze genen weg te halen, dan kan hij daar weliswaar kritisch en afwachtend tegenover staan, maar menigeen zal moeten bekennen dat de gedachte aan een misschien ooit te verwezenlijken menselijke onsterfelijkheid hem of haar op de een of andere manier toch ernstig in bekoring kon brengen. Samen mét onze feitelijke sterfelijkheid, blijkt de drang naar onsterfelijkheid in ons erfelijk materiaal verworteld.

    Het kan een probleem worden geheten dat onze eindigheid en ons oneindigheidsverlangen als antagonisten onze ziel bewonen, maar wellicht bestaan zij slechts samen omwille van hun functionaliteit, meer bepaald omwille van de spanning die zij in de ziel teweeg brengen en die tot daden aanzet welke het leven zelf hoedanook ten goede kunnen komen. Want of wij, mensen, wel écht naar de onsterfelijkheid verlangen, kan ten zeerste in twijfel worden getrokken.

    Theoretisch zouden wij kunnen stellen dat, op een dag, onze medici voor de dag kwamen met een probaat middel dat aan elkeen die het innam, niet alleen de onsterfelijkheid zou garanderen, maar dat tevens de individuele dood onmogelijk zou maken. Praktisch, en om redenen van geloofwaardigheid, moeten we ons echter tevreden stellen met de voorstelling van alleen maar een middel dat bij toediening de principiële onsterfelijkheid garandeert. Maar stellen wij ons dan de vraag wie naar dat 'wondermiddel' echt happig zouden zijn, dan zouden alras enkele kanttekeningen verschijnen over zijn mogelijke nadelen - zaken waar men niet eerder aan dacht, en die beslist aan belang gingen winnen naarmate ze grondiger werden uitgediept.

    Een van de dingen waaraan iemand die verleid werd tot het nemen van een onsterfelijkheidspil misschien niet onmiddellijk zou denken, is het eenvoudige gegeven dat zijn onsterfelijkheid hem voorgoed zou afscheiden van zijn reeds overleden geliefden. Omdat het verlies van geliefden, wellicht voor de meesten onder ons, als veel pijnlijker ervaren wordt dan de gedachte aan de eigen dood, terwijl uiteindelijk de zekerheid van de eigen dood vaak nog het enige is dat dit verlies draaglijk kan maken, zou het definitief wegnemen van de genoemde zekerheid tevens de breuk met de gestorven geliefden onherroepelijk maken.

    Zelfs voor mensen die niet geloven in een voortbestaan na de dood, en die de mogelijkheid om 'aan de overkant' de geliefden weer te zien, als een fabeltje beschouwen - zelfs voor die mensen ware de eigen definitieve onsterfelijkheid ondraaglijk, want deze zou op zijn minst het vooruitzicht op een beëindiging van het pijnlijke gemis van de overleden geliefden, voorgoed wegnemen.

    Tegenargumenten, zoals bijvoorbeeld de gedachte dat kinderen vaak nog geen overleden geliefden hebben, en dat zij derhalve geen graten konden zien in de eigen onsterfelijkheid, zullen alras wegsmelten wanneer men gaat inzien dat deze jongeren hun (oudere) geliefden misschien wél zullen verliezen, omdat de laatst genoemden dit gemis wél kennen. Men dient zich aldus vooreerst bewust te zijn van de struktuur van dit probleem dat behalve individuen ook de mensheid als zodanig treft, en van de kettingreactie die het onvermijdelijk veroorzaakt.

    In dat opzicht dient men zich ook voor de geest te houden dat het wél degelijk ter zake doet dat de situering in de tijd van de uitvinding van zo'n 'onsterfelijkheidspil' niét ter zake doet: of zij uitgevonden wordt, ofwel binnen duizend jaar, ofwel vandaag, ofwel duizend jaar geleden, kan aan het probleem als zodanig helemaal niets veranderen, aangezien men altijd zal geconfronteerd worden met het genoemde gemis omdat er altijd al doden aan de levenden zijn voorafgegaan.

    Meteen wordt duidelijk dat nog slechts een heel kleine stap het geschetste probleem, dat het onze is, ons scheidt van het mysterie van de erfschuld, dat eveneens het onze is. Want wij erven de dood als iets dat wij niet willen missen, omdat wij ook de liefde van de doden erven, die wij niet kunnen missen.

    Jan Bauwens, 15.12.2007

     



    Foto


    Foto


    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs