Het Einde der Tijden
Over de betekenis der dingen in het licht van de Omega
21-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.3. De economie

3.3. De economie

We onderzoeken het verband tussen de zondeval en de constitutie van onze huidige wereld, en we ontdekken dat onze wereld wezenlijk door het spoor van de erfzonde getekend wordt. Het wezen van de economie staat principieel de menswording van de mens in de weg.

De zondeval maakt een kloof tussen de mens en de natuur. De onenigheid tussen de mens en de natuur, verdeelt de mensen onderling. Pas in de menselijke verdeeldheid komt de ontrouw, de kern van de zondeval, echt aan het licht.

Onze wereld is dan ook fundamenteel een bouwwerk van puur wantrouwen. Van zodra een mens tot de jaren van verstand is gekomen, scheidt hij zich van zijn omgeving af en vormt hij een individualiteit die aanspraak maakt op een bijzondere soevereiniteit. Hij leeft, zoniet op voet van oorlog, dan toch in concurrentie met de anderen. Hoe vriendelijk mensen zich ook gedragen: zij worden door anderen geminacht van zodra zij geen gevaar meer kunnen betekenen voor hen. De positie- en bezitsloze bedelt langs de straten, en niemand slaat nog acht op hem, alsof hij slechts een dier was. Zijn woorden zijn alleen nog maar geluiden, verder hebben zij niets te betekenen, precies omdat zij geen belofte en dus ook geen bedreiging inhouden. Geen dame die bij haar zinnen was heeft ooit een schooier ten huwelijk gevraagd of iemand die de waarde van het geld niet kent. Wie daarentegen machtig is, zodat van hem een mogelijke dreiging uitgaat, trekt de aandacht en trekt aan. De aantrekkingskracht van macht is recht evenredig met de dreiging die ervan uitgaat ten aanzien van individuen. Zolang er macht bestaat, zal er wantrouwen zijn, en zal de mens het levenslicht niet zien, want in relaties die op wantrouwen gebouwd zijn, komt de mens niet eens aan bod.

Verder behoort het tot de aard van het wantrouwen, dat het zich verbergt, teneinde op die wijze zelf macht te fingeren. Het spel van het wantrouwen, dat het spel van de menselijke relaties is, verloopt daarom allerminst openlijk: de elkaar wantrouwenden gedragen zich alsof het wantrouwen ondenkbaar was. Dit gedrag wordt geregeld door protocollaire voorschriften waar men zich aan houdt teneinde zich te beveiligen tegen de zelfontmaskering van het wantrouwen. De codes van een cultuur van het wantrouwen zijn er in de eerste plaats op gericht om dit wantrouwen geheim te houden. De macht van een individu is afhankelijk van de bijzondere vermogens en behendigheden die hem toelaten om tegelijk, enerzijds, het geheim van het wantrouwen strikt te bewaren en, anderzijds, het wantrouwen in anderen zelf te realiseren. Deze laatste regel houdt in dat men op z’n hoede moet blijven zich niet te laten strikken door omgangsvormen die men zelf hanteert. Men mag, met ander woorden, onder geen beding geloven in de mens achter de code. Hier wordt het dan ook duidelijk dat de cultuur van het wantrouwen - dus de cultuur van de macht - zich slechts mits de totale miskenning van de mens als mens kan handhaven. Nog anders gezegd: het streven naar macht eist de totale opoffering van de mens aan de macht.

Nu is een individu op zichzelf niet in staat zich te handhaven: het soevereine individu is een contradictie. Toch wil het individu zichzelf niet prijsgeven. Het gaat daarom handelsrelaties aan met andere individuen. Het eigene aan die handelsrelaties bestaat erin dat zij het individu toelaten om te ontkomen aan de belijdenis van zijn afhankelijkheid - zij laten hem dus toe zich niet te binden - en tegelijk lenigen ze zijn noden van het moment. Met andere woorden: door zich als een handelaar op te stellen, vervangt het individu de liefde - dit is: de levensnoodzakelijke en onvoorwaardelijke binding met anderen - door kortstondige ogenblikken van voorwaardelijke ‘uitwisseling’.

Waar mensen door een band van liefde verbonden worden, zoals bijvoorbeeld in de ouder-kind-relatie, staan de noden van de ander centraal, en daarom ook ligt het accent daar op het geven; maar in een handelstransactie werd het accent verschoven van de noden naar de rechten, of van het geven naar het nemen. Het is, met andere woorden, de zorg van de ouder wat het kind nodig heeft, en dus wat hij of zij aan het kind kan geven, terwijl het de zorg is van de handelaar wat hijzelf nodig heeft, en wat hij aan de ander kan ontfutselen.

Welnu, in gevolge de miskenning van z’n afhankelijkheid van anderen, en dus in gevolge de verwerping van de menselijke liefdesband, welke wordt ingeruild voor een commerciële band, wint het individu weliswaar aan kwantitatieve zelfbeschikking, maar lijdt hij tegelijk een kwalitatief verlies, want van het onvoorwaardelijk karakter van zijn band met anderen kan, krachtens zijn eigen keuze, niet langer sprake zijn.

Wat zich op het hedendaagse toneel van de wereldpolitiek steeds prangerder aandient in allerlei vormen en aangelegenheden, is nu precies de voortdurend groeiende twijfel omtrent de waarde van onze economie, welke gebaseerd op is dergelijke ‘kwantiteitsrelaties’, in het perspectief van de zich opdringende noden van de derde en de vierde wereld, welke refereren naar de verwerping door de westerse beschaving van het kwalitatieve, het onvoorwaardelijke of de liefde. De wereld wordt onleefbaar waar mensen tegelijk het eigen bezit willen beschermen omdat zij - en dit niet geheel ten onrechte - geloven dat hun eigen bestaan daarvan afhangt, én geconfronteerd worden met de noden van anderen, die zij gelenigd willen zien, maar die zij om de genoemde reden niet zomaar kunnen lenigen. Hoeveel sociaal-economische maatregelen er ook getroffen worden: aan dit onheil kan niet worden verholpen zolang de liefdesband onder de mensen niet werd hersteld. Maar hoe dan? Hoe schaft men de macht af? Hoe brengt men alle mensen ertoe om tegelijk al het geld dat zij bezitten weg te gooien? Hoe kunnen mensen arbeiden zonder beloning voor zichzelf? Hoe kunnen zij opgevoed worden zonder macht? Welk systeem van zal ooit dat van straf en beloning vervangen zonder de wereld te laten ontsporen in, misschien, een algehele verdierlijking en een jungle?

Samenvatting. Uit ontrouw ontsproten, is onze wereld een bouwwerk van onderling wantrouwen. Concurrentie ligt aan de basis van alle wereldlijke menselijke relaties en ze wordt bovendien listig gemaskeerd. De participatie aan het wereldse vereist het goedkeuren van deze gang van zaken, wat de bereidheid inhoudt om anderen én zichzelf tot koopwaar te reduceren. Niet de persoonlijke noden, maar de door het gouden kalf geconstitueerde rechten en plichten schragen het intermenselijk verkeer. Met het aldus fnuiken van de liefde, verliest de mens echter ook zijn menselijkheid.


20-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.2. De verscheurde wereld
Klik op de afbeelding om de link te volgen

3.2. De verscheurde wereld

De mensheid verkeert in een innerlijke strijd die op gang gebracht werd door de zondeval en die geconstitueerd wordt door een specifieke keuze die zich stelt vanuit het lotgenootschap van allen

De natuur was nooit de vijand van de mens; altijd was zij zijn geliefde. Nooit heeft de mens de natuur bestreden; altijd heeft hij haar aanbeden. Dat de mens met de natuur altijd op voet van oorlog heeft geleefd, is het talloze keren ondoordacht naar de mond gesproken fabeltje van een onwetende. Zelfs in haar meest vernietigende furie, blijft de natuur, net als de vrouw, ontzag inboezemen. Een vulkaanuitbarsting, ook al veegt zij hele dorpen van de kaart, wekt in de eerste plaats ontzag. In de vloedgolven die de sterkste dijken breken, woningen als kaartenhuisjes wegspoelen en landerijen bedelven onder een egale, niets ontziende, grijze zee, ervaren wij eerbied voor deze grootse krachten - de angst en het verdriet om het verlies hebben daar geen uitstaans mee. Zelfs het geweld van de natuurlijke dood verstomt ons meer dan dat het ons tot droefheid stemt: de droefheid om het verlies van geliefden is slechts van een relatief korte duur, maar de dood als zodanig blijft ons intrigeren. Wij koesteren geen woede of geen wraakzucht tegenover het natuurgeweld dat dood brengt en vernieling, want wij beseffen onze afhankelijkheid van dit geweld, zoals de minnaar beseft dat hij afhankelijk is van zijn geliefde: zijn lot ligt in haar handen en zonder haar heeft hij niets meer te verliezen. Ooit werd het lot van de minnaar in de handen van zijn geliefde gelegd, en zo ook werd ooit het leven van de mens gelegd in de handen van de natuur. Er is geen sprake van dat hij haar ook maar iets zal kwalijk nemen, want zij is het lot waarvoor hij uitgekozen werd. Dit immers antwoordde de Heer aan Job vanuit een storm: “Wie is het toch, die dit raadsbesluit verduistert met woorden zonder verstand? Gord nu als een man uw lendenen, dan wil Ik u ondervragen, opdat gij Mij onderricht. Waar waart gij toen Ik de aarde grondvestte? Vertel het indien gij inzicht hebt! Wie heeft haar afmetingen bepaald? Gij weet het immers! Of wie heeft over haar het meetsnoer gespannen? Waarop zijn haar pijlers neergelaten, of wie heeft haar hoeksteen gelegd, terwijl de morgensterren tezamen juichten, en al de zonen Gods jubelden? Wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij bruisend uit de moederschoot kwam? - (...) Zijt gij doordrongen van de schatkamers van de sneeuw? En hebt gij de schatkamers van de hagel gezien, die Ik heb opgespaard voor de tijd van benauwdheid, voor de dag van strijd en oorlog? Waar is de weg naar de plaats waar het licht zich verdeelt, vanwaar de oostenwind zich verbreidt over de aarde? (...) Kunt gij de banden der Pleiaden binden, of de boeien van de Orion slaken? Doet gij de tekens van de Dierenriem te rechter tijd opgaan, en bestuurt gij de Beer met zijn jongen? Kent gij de inzettingen des hemels, bepaald gij zijn heerschappij over de aarde? Kunt gij uw stem tot de wolken verheffen, zodat een stroom van water u bedekt? Kunt gij de bliksemen uitzenden, zodat zij heengaan en tot u zeggen: Hier zijn wij? Wie heeft de wijsheid gelegd in de donkere wolken of wie heeft inzicht verleend aan de grillige wolkengevaarten?” (Job, 38: 2-8, 22-24, 31-36).

Aan de almacht stelt men geen eisen en z’n beperkingen verwerpt men niet, daar zij tevens de mogelijkheids-voorwaarden zijn. Deel uitmakend van de natuur, kunnen wij ons niet tegen haar keren zonder dat wij tevens onszelf tot vijand worden. De wereld waarin wij leven zal altijd de bijzondere verhouding tussen de mens en de natuur tot grondslag hebben. Maar die relatie is er slechts omdat de mens gescheiden is van de natuur; hij was haar ontrouw in de hof van Eden, en hij hinkt haar nu na - zij is niet langer aan hem onderworpen, want deze onderwerping is zij niet meer aan hem verplicht; integendeel is hij nu zelf de onderworpene geworden.

Dit is de toestand waarin zich voortaan de mens bevindt, en deze toestand is dermate fundamenteel, dat hij tevens het karakter van de fundamentele band van het lotgenootschap tussen alle mensen onderling signeert. De menselijke soort heeft daarom het karakter van een broederschap van samenzweerders die daarom ook schuldenaren en onderworpenen zijn. Op het mensdom drukt de last van een verleden dat niet meer smetzuiver is - een last tot het terugbetalen van opgelopen schulden. En zo verdeelt de mensheid zich in, enerzijds, diegenen die naar de opheffing van schuld verlangen en die dus voor deze schulden willen boeten en, anderzijds, diegenen die zich onafhankelijk achten en niets liever willen dan zich los te scheuren van hun oorsprong. En uit die verdeeldheid ontwikkelt zich dan ook de strijd die onze wereld tekent tot in zijn meest verregaande details: de strijd van goed en kwaad, die geen strijd is van mensen tegen mensen, maar het gevecht tot het maken van een keuze, dat een gevecht is van de mensheid met zichzelf. Onze wereld is in staat van oorlog met zichzelf, en alle wondere gedaanten van zijn ingewikkelde architectuur vertonen telkens opnieuw dit ene oerkenmerk van een innerlijke en niet aflatende strijd.

Samenvatting. Sinds de zondeval heerst de mens niet langer over de natuur: hij is haar onderworpene geworden. In de wereld zijn mensen dan ook fundamenteel lotgenoten in deze onderworpenheid, en samenzweerders die eenzelfde schuld dragen. De mensheid verdeelt zich daarom in mensen die de band met God weer willen herstellen, en mensen die volharden in het kwaad. Dit is het gevecht van de mensheid met zichzelf; een innerlijke, voortdurende strijd.


19-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3.1. Schallend koper

3.1. Schallend koper

Het is onze stelling dat kennis gedragen wordt door liefde, en dat zij zonder die liefde waardeloos is.

Ooit was het leven van een mens zijn thuis, hooguit zijn stam, het land dat hij bewerkte en het weer waarvan zijn lot afhing en dat hij trachtte te bezweren met de best bedoelde inspanningen van zijn geestelijke vermogens. Zijn tam gemaakte beesten ook, hun vruchtbaarheid, of die van de natuur en vanzelfsprekend ook de zijne. Angst had hij voor de nacht die hem slechts de hoop liet op een volgende ochtend, en voor de winter die hem geen eed zwoer op een nieuwe lente. De natuur beloofde niets: alles kon naar wens verlopen, maar het kon ook tegenvallen en dan was de dood de vrucht van al zijn trachten. Niet in staat om zijn eigen wankele lotgevallen te verklaren, aanriep de mens zijn lot, offerde hij alles op aan het fortuin, als het hem maar wilde sparen. Hij verhield zich tegenover de natuur zoals de verliefde van vandaag zich verhoudt tot zijn geliefde: “Ik geef u alles, als gij mij maar erkent”. Van die betrachte erkenning hing dan ook zijn leven af. De relatie van de oermens tot de dingen was een liefdesrelatie. Slechts vanuit ons hedendaags begrip van de nog relatief primitief gebleven verliefdheid kunnen wij de relatie van de oermens tot de natuur begrijpen.

En wie zal de oermens in het ongelijk stellen dat hij de natuur aanbad? Wat immers had hij meer kunnen bedenken als van haar zijn leven afhing? Wij zeggen toch ook niet dat verliefdheid iets onredelijk is? Ontleent het hele leven niet zijn ultieme zin aan dit ‘redeloze’ van de liefde? Is dat dan niet het enige dat het leven het waard maakt om geleefd te worden? Zo schrijft Paulus: “Al ware het dat ik met de tongen der mensen en der engelen sprak, maar had de liefde niet, ik ware schallend koper of een rinkelende cimbaal. Al ware het dat ik profetische gaven had, en alle geheimenissen en alles, wat te weten is, wist, en al het geloof had, zodat ik bergen verzette, maar ik had de liefde niet, ik ware niets. (...) De liefde vergaat nimmermeer; maar profetieën, zij zullen afgedaan hebben; tongen, zij zullen verstommen; kennis, zij zal afgedaan hebben”. (Corinthiërs: 13, 1-2 en 8).

Als de oermens één ding had, dan was het de liefde. Zonder haar was zijn leven uitgedoofd. Want de liefde is de ziel zelf van het leven.

Sinds de oermens hebben al zijn kinderen een lange weg afgelegd. Allen hebben zij op hun manier de natuur bezworen, en de kunst van de bezwering verfijnd. Hun verliefdheid is gebleven tot op heden en nog maakt de mens de natuur het hof. Hij verleidt haar tot het prijsgeven van haar geheimen; hij ontkleedt haar, kleed na kleed, en zij ontboezemt zich, zij voedt hem aan haar borsten, zij laat zich door hem bevruchten en brengt kinderen van zijn zaad ter wereld. Hij slaapt met haar, hij verdrinkt in haar ogen, zij is niet uit zijn vizier. Voor haar grillen deinst hij achteruit, dan temt hij haar weer, hij stemt haar weer tot rust en kalmte, legt zich bij haar eisen neer maar houdt nooit op haar meer en beters te ontfutselen. De gebeden en de offeranden van de oermens worden vandaag de wetenschap genoemd. En ergens op een akker in een arm en door de wereld lang vergeten land, knielt nog een boer voor de god van de regen, en niemand ziet dat zijn gebed de kern van alle wetenschap bevat. Zoals weinigen zien dat het hart van alle wetenschap liefde en aanroeping is.

Sinds de oermens zijn de vormen waarin de mens zich uitdrukt fel uitgewaaierd en veranderd. De omvangrijkheid van onze taal en onze tekenwereld verblindt ons somtijds voor die altijd ene kern van liefde die er zin - betekenis - aan geeft. Wij verliezen ons dan in de tekens zelf, wij spelen, wij verdwalen van het willen naar het wensen en van het echte naar de droom. De snelheid waarmee tekens om de wereld nu de rondgang doen, schept de illusie van hun zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Tekens gaan zich zelfs verheffen boven hun betekenissen, zodat het filmbeeld als echter wordt ervaren dan de werkelijkheid die het afbeeldt. De realiteit wordt ten dienste van het verhaal in de film gesteld. De actrice offert haar mens-zijn aan haar rol op. Pas wie op de buis paradeert, bestaat echt, en bekendheid brengt roem mee in plaats van andersom. Geen wonder dat de mens vandaag verdwaasd is en, op den dool, zich ernstig afvraagt waar de wereld echt om draait. Wit is zwart geworden en andersom, en alles is vergrijsd. Niet langer wordt het goede gegeerd: voortaan wordt het gegeerde het goede. Pijnstilling en zelfverblinding, de verbanning van de waarheid, het zichzelf tot het uiterste beknotten onder het motto van het streven naar de hoogste vrijheid - deze en talloze gelijkaardige paradoxen benemen het bewustzijn van zichzelf en dreigen het bestaan onder te dompelen in chaos, terwijl precies de orde het teken bij uitstek van het leven is.

Maar terugkeer is onmogelijk en tegelijk niet wenselijk. Niemand wil wederkeren naar de tijd van de aaseters, de tijd van het harde mensenleven van vijftien armzalige jaren en een verschrikkelijke dood, de tijd van de voortdurende angst waarin de dieren leven. De geschiedenis kent geen oponthoud, haar rad draait daarentegen steeds sneller en meedogenlozer. Pas wie ziek wordt merkt in deze tijd op welk een snelweg wij verzeild zijn. Nogmaals: het mag geen wonder heten dat menigeen het spoor bijster is geraakt, dat mensen zich gewoon verhangen, dat volkeren elkaar als uitgehongerd wild te lijf gaan, of dat burgers uit alle landen van de wereld zich massaal in steden samenpersen om er, net zoals kippen in legbatterijen, te produceren tot ze erbij neervallen. Waar is het gebed gebleven van de boer? Waar de liefde waarover Paulus preekt? Zijn wij niet aan ‘t verworden tot schallend koper of rinkelende cimbalen?

Samenvatting. De basisverhouding van de mens tegenover de natuur is een liefdesband, en de liefde blijft het fundament van elke waarachtige kennis. Als het ons in onze kennis aan die liefde ontbreekt, dan rest er alleen nog schallend koper, zoals de apostel Paulus schrijft.


18-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.3. DERDE DEEL: DE NIEUWE WERELD: Inleiding
Klik op de afbeelding om de link te volgen

3. DERDE DEEL: DE NIEUWE WERELD

Inleiding

Een benadering van de werkelijkheid vanuit de kennis alleen, geeft ons een vals werkelijkheidsbeeld. Van belang daarbij is dat wij zodoende onze bijdrage aan onze werkelijkheid, en daarmee ook onze verantwoordelijkheid, miskennen. Wij moeten daarom naast de kennis ook andere vermogens laten spreken.

Onze geschiedenis - die van de mensheid, die van het leven of, breder nog, die van de kosmos - is een ronduit raadselachtig gebeuren waarvan de mogelijke betekenis ons allen diepgaand intrigeert. In het onberekend moment spreekt plotseling de sterrenhemel tot het nog opgroeiende kind: de lek in de vertrouwde wereld, de valkuil naar het bodemloze, het venster op het oneindige, de ontgrenzing van elke vermeende grens en tegelijk de muizenval van de geest. De geest - hij wordt geboren waar wij onze vaste thuis op drijfzand zien verzinken. Wondergrote mensenogen zijn nooit groot genoeg om alle beloften en verschrikkingen van die ene oogopslag te vatten. De mens, geboren uit de veilige moederschoot, gekoesterd en geherbergd in de warmte van een veilig nest, ziet zichzelf uitgeleverd aan niet te peilen diepten. Dat hij tot stof en as uiteen zal vallen, en aldus op een dag verspreid zal worden in eindeloos uitdeinende materie, doet de mens samenkrimpen. En uit deze krampen wordt de geest geboren in de wereld.

De mens denkt na over de kosmos. De Oude Grieken projecteerden hun aardse leven in de sterrenhemel, teneinde hem inzichtelijk te maken: ze bevolkten hem met goden zoals de wereld met mensen is bevolkt. Maar anderzijds namen ze de orde van de kosmos dan weer als uitgangspunt ter verklaring van het menselijke. Er was een wisselwerking tussen de macro- en de microkosmos: zij zouden elkaars spiegelbeelden zijn, participerend aan eenzelfde orde. Het goede was het handelen overeenkomstig deze orde, zodat ethiek gebaseerd werd op kennis: de morele wetten waren een voortzetting van de natuurlijke. Tot vandaag is deze opvatting algemeen verspreid.

Ten onrechte, want de vraag blijft, in hoeverre ons beeld van de natuur en, breder nog: ons wereldbeeld, met het wezen van de natuur en van de wereld overeenstemt. Wij kunnen tenslotte de natuur en de wereld niet kennen als ons de kennis omtrent de ultieme zin daarvan ontbreekt. Zo zal een wereldbeeld dat voorhoudt dat het de dingen aan een ultieme zin ontbreekt, vanzelfsprekend onmachtig zijn om morele imperatieven te funderen. Het hoogste wat zo’n wereldbeeld kan voortbrengen is de ‘morale provisoir’ van René Descartes: de voorlopige regels, welke zich aanpassen aan nieuwe bevindingen, modieuze theorieën en, in onze democratieën, aan de - meestal ondoordachte - wensen van de meerderheid.

Gelukkig zijn er naast de studie van de kosmos ook andere oriëntatiebronnen beschikbaar in ons leven. Niet in het minst het onderzoek van onze eigen ‘ziel’, kan ons het wezen van de dingen beter leren kennen. Wij zijn tenslotte meer dan koele en neutrale registrators van allerlei bewegingen, en meer dan onbewogen toeschouwers van een spektakel: wij maken deel uit van het grote raadsel, en daarom ook kan de ‘oplossing’ niet vooraf gegeven zijn, maar ligt zij, althans voor een stuk, in onze handen. De mogelijkheid tot de bereidheid tot het opnemen van die verantwoordelijkheid, en ook de mogelijke bekwaamheid daartoe, liggen niet vervat in ‘objectieve’ kennis, maar vereisen een specifiek engagement, een eigen inbreng, een bereidheid tot het nemen van risico’s, kortom: een vorm van participatie aan het leven die meer vergt van de mens dan louter toezien en commentariëren. Want stellen wij aan die mysterieuze sterrenhemel de vraag van het ‘waarom’, dan spreekt hij op zijn beurt ons in ons verwonderd-zijn ook aan met de vraag wat wij ermee van plan zijn. De werkelijkheid als mogelijkheid.

In het bijzonder in de heilige geschriften die doorheen de tijden door de mensheid werden bewaard en overgeleverd, wordt dit aangesproken worden door het mysterieuze aangevoeld en vertaald als van een (goddelijke) persoon afkomstig. Het denken immers is geen binnenhoofdse aangelegenheid, maar het is principieel een dialoog. Zelfs in de meest elementaire en op simpele waarnemingen gestoelde gedachten, herinnert men zich het waargenomene als het niet-gefantaseerde, het echte, datgene wat weerstand biedt aan elke wens en dat zichzelf blijft. En als een waargenomen patroon, een betekenisvol teken, niet uit de eigen ziel komt - dan moet er wel een andere ziel zijn die het nagelaten heeft. Of kunnen wij de dingen dan beschouwen als toevallig daar aanwezig, als vondsten, her en der verspreid, die uit het niets zijn opgedoken? Dingen waarmee wij ons profijt doen, zonder ons zelfs maar af te vragen wie ze achterliet om door ons te worden gevonden? Is de kosmos een toevallige en welkome buit waarmee wij onze noden spijzen, en is daarmee ook alles gezegd? Wetenschappers en andere vorsers vinden alvast van niet, want hoe anders zouden zij in de ban geraken van de betekenissen die achter de dingen verborgen liggen en die, van zodra ze aan het licht gebracht werden, weer van nieuwe en diepere raadsels spreken?

Onverstand baart theorieën welke stellen dat woorden puur producten van de stof zijn, een soort bijwas aan de materie, zoals het geluid dat een tegen de aarde neerploffende appel begeleidt. Alsof het geluid er ook zonder onze oren was; alsof de betekenissen van de woorden er ook waren zonder ons begrip en zonder onze geest. Alsof woorden konden ontstaan uit louter geluiden, door een of andere vorm van natuurlijke selectie. Wij weten dat de woorden werkelijker zijn dan de vermeende stof die, als men haar maar ver genoeg gaat analyseren, helemaal onstoffelijk blijkt. ‘Stof’ is slechts een woord, ontstaan vanuit een onbegrip van de dingen. Maar ‘woord’ is een woord; het teken is een teken, en daar kan niemand ooit omheen.

Wij zullen hier niet stilstaan bij de vindingrijkheid die de mens doorheen de geschiedenis aan de dag heeft gelegd om zijn lot - zijn verantwoordelijkheid - te kunnen ontvluchten. Het heden op zich levert stof genoeg voor een kortstondige bezinning en een verhoopte herbronning. En dat is dan ook het bescheiden opzet van onze tekst: in wat voor een wereld leven wij, en wat kunnen wij, die ons steeds vaker verpletterd voelen door het geweld van de geschiedenis, nog doen?

Samenvatting. De hedendaagse, op kennis gebaseerde moraal, heeft geen poot om op te staan, en kan slechts een voorlopigheidsmoraal zijn, bepaald door de wensen van een democratische meerderheid. Wij moeten nu erkennen dat de kennis niet onze enige bron is: de werkelijkheid is geen object (van het kennen), maar wij participeren eraan, hij hangt mede af van onze inspanningen. Daarom dragen wij zelf de verantwoordelijkheid voor onze werkelijkheid. De vraag luidt nu: wat kunnen wij doen?


17-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.4.2. De werkelijkheid als symbool

2.4.2. De werkelijkheid als symbool

We betogen dat, aangezien het wezen van de dingen samenvalt met hun zin, en aangezien de werkelijkheid één ultieme zin heeft, de volmaakte werkelijkheidsbeleving volgt uit onze participatie aan de liefde.

Het antwoord op de vraag wat symbolen eigenlijk zijn, en hoe wij ons daarvan een begrip kunnen vormen, blijft in de klassieke symbooltheorieën meestal vaag, zoniet onbeantwoord. En dat is onvermijdelijk, zo wordt daar impliciet te verstaan gegeven, want symbolen zijn elementaire bouwstenen van onze bestaanshorizon: onze gevoeligheid voor symbolen gaat als het ware ons denken vooraf, net zoals onze waarneming voorafgaat aan ons denken.

Wij kunnen het hiermee eens zijn, maar dan wel op grond van een aantal argumenten die berusten op een specifieke metafysica en ethiek. Ons inziens hoeft de werkelijkheid van de symbolen zich niet zomaar neer te leggen bij het statuut van een vage en onbewijsbare realiteit: ons inziens is het aantoonbaar dat hun werkelijkheidswaarde fundamenteel is, en dat het daarenboven zo is, dat het niet de ‘symbolische realiteit’ is maar wel onze zogenaamd ‘vertrouwde’ werkelijkheid omtrent welke wij in gebreke blijven als het er op aan komt de intelligibiliteit ervan aan het licht te brengen. We hebben dit thema reeds gedeeltelijk behandeld in de voorafgaande hoofdstukken en in andere teksten; beperken we ons hier tot een verduidelijking van onze standpunten met betrekking tot dit thema.

De stelling die wij hier verdedigen is Augustiniaans-symbolistisch: al het zichtbare verwijst naar een onzichtbare heilswerkelijkheid die de wereld met mysterie doordringt. We beperken ons hier tot een ruwe schets van onze gedachten.

Wij zagen reeds dat, wanneer wij een analyse maken van de waarneming, wij moeten vaststellen dat wij in feite nooit objecten waarnemen, doch steeds patronen, dit wil zeggen: betekenisvolle gehelen. Reeds op ‘zuiver’ zintuiglijk niveau (- we weten dat alle waarneming ‘gekleurd’ is maar dit is een noodzakelijke werkhypothese -), is datgene wat wij bijvoorbeeld ‘zien’, niet een stoel, maar een specifiek geordende opeenvolging van lichtprikkels, resulterend uit, zoals wij het zouden kunnen uitdrukken, enerzijds, het weerkaatst worden van licht op het ‘object’ en, anderzijds, de zoekende activiteit van onze ogen. Het zijn nu de specifieke ritmes en patronen die aldus tot ons komen, die er voor zorgen dat wij besluiten tot de aanwezigheid van bijvoorbeeld een ‘stoel’.

Het idee dat we ons nu vormen van het object ‘stoel’, heeft in feite niet te maken met het aanvaarden van een objectief object, een wezenlijke werkelijkheid-op-zich, maar heeft steeds, noodzakelijk en onvermijdelijk, te maken met een realiteit-voor-ons: de stoel is datgene dat we zus en zo zintuiglijk kunnen waarnemen, en het is tevens datgene dat een bepaalde functie heeft voor ons: behalve tegenover onze zintuiglijkheid, heeft de stoel ook een specifieke betekenis tegenover onze gehele lichamelijkheid, zelfs tegenover onze gemoedsgesteltenis, tegenover ons intellect, tegenover onze mogelijkheden en plannen. Met andere woorden: van zodra we de stoel zien, dit wil zeggen: van zodra we een specifiek zintuiglijk betekenisvol patroon waarnemen, breidt zich deze aanvankelijk loutere ‘vorm’ uit over alle gebieden van ons mens-zijn en van ons in-de-wereld-zijn. Het lichtpatroon dat betekenis had voor onze ogen, wordt ook een ruimtepatroon met betekenis voor de ruimtelijkheid die eigen is aan onze lichamelijkheid (wij moeten omzichtig omspringen met het object en er bijvoorbeeld niet tegenaan lopen), en verder staat de stoel in verband met eigenschappen van onze lichamelijkheid, zoals onze vermoeibaarheid (wij kunnen in een stoel gaan zitten en uitrusten), onze beperkte lichaamslengte (wij kunnen op een stoel gaan staan om bij een boek in het rek te kunnen), onze plannen (wij kunnen een gast uitnodigen om in de stoel plaats te nemen), en zo meer. De aanvankelijk, ogenschijnlijk louter zintuiglijke betekenis van de stoel begint onverwijld zijn zin te expanderen over geheel onze betekeniswereld, en hij blijft dat doen, ook wanneer onze ‘ontmoeting’ met de stoel al ver achter de rug ligt. Als wij, jaren later, iemand ontmoeten die antiek verzamelt, krijgt die oude stoel die nu op zolder staat de nieuwe betekenis van een gegeerd object of van een mogelijk geschenk ter verblijding van onze gast. Hij kan een erfstuk worden, een museumstuk, een rustplaats voor een Kosovaarse vluchteling, een onderdeel van een stilleven van een beroemd schilder, een moordwapen, brandhout, een plaatsverslindend ding dat een kamer te klein maakt om in rond te lopen, of afval waarvoor dient betaald te worden om het te laten weghalen. De stoel leeft geen eigen leven, maar kadert in een wereld van mensen en ontleent daaraan ook zijn enige zin en betekenis.

Die betekenis verandert in de mate waarin hij door subjecten anders geconcipieerd wordt. En het lot van de stoel wordt gedeeld door alle objecten die men zich maar kan indenken. De objecten en onze hele wereld zijn natuurlijke materie en/of energie waarvan de zin bepaald wordt door menselijk planning en ingrijpen (ook: interpretatie). De hele wereld (oorspronkelijk: de natuur) ontleent zijn zin (en bijgevolg ook zijn Zijn, want behalve de betekenis of de zin is er geen Zijn aan de dingen) aan de zingeving van subjecten (incluis het subject ‘God’), en dus aan het subjectieve streven.

De stoel is dus niets anders dan een ‘voertuig’ van zin. In niets anders dan dat, bestaat het Zijn van de stoel: in zijn zin-voor-ons, in zijn betekenis-voor-ons. Een betekenis die niet vastligt, maar die afhankelijk van onze activiteiten en intenties ‘mee-verandert’. Mijn intenties maken dat de stoel voor mij hetzij een bron van winst is, een ding waarmee ik mijn bezit kan vermeerderen, hetzij een geschenk en een bron van vreugde, een ding waarmee ik mijn dankbaarheid kan uitdrukken; in de wereld van de vrek is hij het eerste, in de wereld van de vriend is hij het tweede.

En zo vergaat het àlle dingen: zij zijn slechts datgene waarvoor zij door God - of door onszelf - bestemd worden. Louter zintuiglijk beschouwd, is de wereld van de vrek bijvoorbeeld dezelfde als de wereld van de vriend, omdat wij in beider werelden ongeveer dezelfde zintuiglijke indrukken kunnen opdoen. Maar dat is letterlijk slechts schijn: van zodra wij hetzij in de ene, hetzij in de andere wereld binnentreden, tonen de dingen ons hun ware gelaat. Dat ware gelaat is niet datgene wat ze energetisch-materieel of louter fysisch betekenen, maar het is hun ultieme betekenis, welke enkel afhangt van de wereld waarin ze een plaats hebben, en dus van het subject welke ze door zijn zingeving bekleedt met Zijn.

In de eerder genoemde klassieke visies, wordt het symbool van het teken onderscheiden. Uit onze visie hier volgt echter dat alle objecten wezenlijk symbolen zijn: hun Zijn wordt immers gedragen door hun zin, en omdat ze slechts de zin kunnen hebben die daaraan gegeven wordt door subjecten, zijn het ook subjecten die aan de basis liggen van hun Zijn.

Vanzelfsprekend is de redenering hiermee niet rond: er moet ook aangetoond worden dat een zin pas werkelijkheidswaarde heeft op voorwaarde dat het gaat om een zin welke door God gegeven is, meer bepaald: de zin van het goede. De stelling dat alleen het goede, zin en werkelijkheidswaarde kan hebben, hebben wij eerder uitvoerig behandeld.

Beschouwen wij hier nog het met de symbooltheorie gecorreleerde dogma van de transsubstantiatie, teneinde aan te tonen dat in het licht van onze hier verdedigde opvattingen, noch aan het karakter van de heiligheid, noch aan de bevattelijkheid van de dit dogma, tekort gedaan wordt. Ons inziens is het tegendeel het geval.

Trente houdt voor dat in de Eucharistie het brood wordt veranderd in het lichaam van Christus en de wijn wordt veranderd in het bloed van Christus. Maar men kan zich in alle ernst afvragen wààr dat ergens geschreven staat. Het evangelie zegt alleen maar dat Christus het brood nam, dat Hij zei dat dit zijn lichaam was, en dat Hij de wijn nam en zei dat dit zijn bloed was. Nergens zegt Hij dat het brood in zijn lichaam veranderde of dat de wijn in zijn bloed veranderde. Hij heeft alleen maar gezegd dat het brood en de wijn, dus datgene wat tot voedsel is voor de aanzittenden bij het laatste avondmaal, en ook voor alle mensen van alle tijden, zijn lichaam en zijn bloed is.

Dit houdt het volgende in: datgene waarmee mensen zich voeden is niet zomaar brood dat gemaakt is door een bakker of wijn die bereid wordt door een wijnboer, maar het is in wezen het Leven zelf: wij kunnen ons niet voeden tenzij met het Leven zelf, dat gelijk is aan Christus; het Leven dat ons door God gegeven is.

Christus wil blijkbaar dat wij ons dat ook realiseren als wij eten en drinken, en, in onze interpretatie, zegt Hij daarom wat het brood en de wijn die wij dan tot ons nemen werkelijk zijn. Nergens zegt Hij dat de ene substantie zou veranderd worden in de andere. Want dan zou het trouwens ook mogelijk zijn dat wij ons zouden voeden met levenloos brood en met levenloze wijn; doch brood dat niet van de akker komt en wijn die niet van de wijnstok komt zouden geen voedingswaarde kunnen hebben: hun voedingswaarde, hun levenschenkende kracht komt van God en alleen van God.

Analoog aan ons eerder betoog over symbolen, verdedigen wij hier het sacramenteel karakter van de hele natuur: niet alleen de hostie in de Eucharistie is het lichaam van Christus: elke maaltijd is wezenlijk de nuttiging van levenskracht die alleen door hét Leven, dat God is, geschonken wordt. Elke maaltijd is wezenlijk eucharistisch. Wij moeten alleen leren ons telkenmale te realiseren wat er werkelijk gebeurt wanneer wij voedsel tot ons nemen. Indien God zich niet in de natuur geïncarneerd had, dan ware er van Leven geen sprake. Nog anders uitgedrukt: wij leven door de gratie van God; dus omdat God in ons leeft, en zonder dat zouden wij aan het leven geen deel hebben, zoals wij ook zouden sterven indien wij niet meer zouden eten. Eten is niet het bevredigen van het hongergevoel of het ingaan op een welbepaalde preferentie: eten is levensnoodzakelijk omdat bij de maaltijd het Leven zelf genuttigd wordt - Leven dat afkomstig is van God. Elke maaltijd moet ons derhalve herinneren aan het feit dat wij deelhebben aan het leven, om geen andere reden dan omdat wij het uit de handen van God tot ons kunnen nemen.

De theorie van de transsubstantiatie ontstaat aldus mijn inziens uit een kwalijk misverstand. Dat misverstand is niettemin begrijpelijk, en wel op grond van het feit dat wij er verkeerdelijk van uit gaan dat het brood en het Leven en Christus drie verschillende dingen zijn. Nochtans staat er letterlijk in het Evangelie dat Christus gelijk is aan het Leven (“Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven”), terwijl wij ook weten dat het brood niet door de bakker wordt gemaakt, maar afkomstig is van het graan dat, door Gods wil bestemd om ons tot voedsel te zijn, op de akker groeit en dat geen mens in staat is te maken. Wij weten dat brood gelijk is aan leven, want wij weten dat als wij het moeten missen, wij ook sterven.

Christus spreekt nu ook in metaforen. Daarom kunnen wij ook aannemen dat de Eucharistie, behalve letterlijk, ook als een metafoor kan opgevat worden. Hetzelfde gebod - de uitspraak: “Zie, dit is Mijn Lichaam”, is een gebod en betekent hetzelfde als: “Beschouw dit (correct, namelijk) als mijn lichaam (en mijn bloed)” - kan aangewend worden met betrekking tot elke ademteug, met betrekking tot elk waarlijk onderricht, met betrekking tot elke goede daad, en zo meer. Kortom: in alles waarin wij het leven moeten erkennen, moeten wij ook God erkennen: wij moeten erkennen dat alles wat wij zijn, alleen maar goddelijk van aard kan zijn, omdat niets kan zijn tenzij in en door het wezen van God.

Net zoals wij kunnen leren inzien dat alle dingen hun Zijn danken aan hun Zin, kunnen wij ook leren inzien dat er geen zin kan zijn tenzij door het woord van God, en kunnen wij leren inzien dat alle dingen hun Zijn danken aan het woord van God. Wanneer wij onze wil zouden verenigen met de wil van God, door uitsluitend het goede te doen, dan zouden ook alle dingen - de natuur en de hele wereld - ons verschijnen als niets minder dan het paradijs. In tijden van oorlog boezemen mensen elkaar vrees in; op een feestmaal zijn diezelfde mensen voor elkaar een bron van vreugde; in de gezamenlijke aanbidding van God veranderen wij, op een analoge manier, in paradijsgenoten.

Samenvatting. Het object van onze waarneming is betekenis of symbool. Betekenissen zitten verweven in steeds weer hogere en dwingendere betekenispatronen, waaraan wij al dan niet participeren. Zo zal hetzelfde object voor de goede een totaal andere betekenis hebben als voor de boze, en het zal dus ook een totaal ander ding zijn: de dingen zijn ‘slechts’ datgene waarvoor ze bestemd worden. We geven een eigen kijk op het dogma van de transsubstantiatie, en we besluiten dat onze participatie aan de liefde de werkelijkheid kan verenigen in zijn voltooiing.


Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.4. HET VLEESGEWORDEN WOORD: 2.4.1. De incarnatie
Klik op de afbeelding om de link te volgen

2.4. HET VLEESGEWORDEN WOORD

“Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest” (Joh., 3:6).

2.4.1. De incarnatie

We tonen aan dat elk eerlijk contact met de werkelijkheid, elk eerlijk onderzoek, de vorser confronteert met zijn aangesproken worden door het wezen van de werkelijkheid, dat hem als een uitnodigende Persoon tegemoet treedt.

Zoals hoger gezegd, is de structuur van de werkelijkheid deze van de taal. We kunnen de structuur van de taal onderzoeken, en dan vinden wij dat het gegeven woord het fundament van de werkelijkheid vormt. We kunnen de aard van de naamgeving onderzoeken, het gebod en de belofte, en we kunnen ook de grammatica en de syntax analyseren en van daaruit de ‘bouwstenen’ van de werkelijkheid ontdekken.

Maar we kunnen ook andersom te werk gaan, en kijken in de externe werkelijkheid, en daar zoeken naar elementen van onze taal, bijvoorbeeld wiskundige elementen. Dan zien we al gauw dat de natuur overvol is van wiskundige structuren. Het is hier niet onze bedoeling om de inhoud te herhalen van de uitgebreide vakliteratuur met betrekking tot dit onderwerp. Alleen al over het opduiken van de wiskundige rij van Fibonacci (de zogenaamde ‘gulden snede’) in de natuur zijn bibliotheken volgeschreven. De vraag die ons hier aanbelangt, is de vraag in hoeverre de ‘taal’ of de patronen in de werkelijkheid hetzij op zichzelf staande entiteiten, hetzij projecties van onze geest zijn: hebben wij onze wiskunde uit de sterren geplukt, en onze taal uit de dingen, of, andersom, hebben wij onze wiskunde en onze taal op de dingen geplakt die wij dus aanschouwen met een wiskundige of met een talige bril?

In het hoofdstuk over de waarneming, zagen we reeds dat wij geen dingen-op-zich waarnemen, maar patronen: elke waarneming die wij doen, is een geloof in een patroon. Het patroon doet zich aan ons voor, en wij aanvaarden het omdat wij er toe genoodzaakt worden. Daarbij is het ook zo, dat naarmate de complexiteit van de waargenomen patronen stijgt, ook onze zekerheid omtrent hun waarachtigheid of hun waarheidswaarde toeneemt. De patronen zijn als het ware een soort van richtingaanwijzers of zinaanwijzers, en het is pas vanuit de hoogst mogelijke zin dat wij de ware aard van de ‘dingen’ kunnen ‘zien’. Wie de weegschaal niet kent, kan ze ook niet waarnemen: hij ziet alleen een stok en een steen. De Neanderthaler die een mixer vindt, zal hem waarschijnlijk in geen andere zin gebruiken dan om mee te hamerslingeren.

De patronen die wij aldus waarnemen staan niet los van elkaar: ze zijn als een spiegel van onze eigen ziel of van onze feitelijke conditie. Wij nemen waar wat wij verdienen waar te nemen. Wat wij waarnemen is niets anders dan een oordeel met betrekking tot onszelf. Tegelijk ook is wat wij waarnemen een uitnodiging en een gebod; een gelofte en een uitnodiging tot het doen van een belofte. Wat wij waarnemen reikt ons de hand om de werkelijkheid te voltooien. Zoals wij de werkelijkheid kunnen aanroepen - nota bene in de tweede persoon - zo ook aanroept de werkelijkheid ons in de tweede persoon. De patronen die wij waarnemen hebben daarom de vorm van de aanspreking, de uitnodiging en de vraag. Ze leiden ons op een pad, wat inhoudt dat ze telkens weer verwijzen naar andere patronen die verderop liggen. Uiteindelijk verwijzen zij allen naar het eindpunt van de liefde als fundament van het leven.

Niemand kan een studie maken van de natuur, zonder zich daarbij eigenlijk te begeven op een weg die geen terugweg meer toelaat. In de dialoog met de natuur, stelt de onderzoeker vragen, hij dwingt de natuur tot een antwoord, en elk antwoord noopt op zijn beurt tot een nieuwe vraag, waarna de onderzoeker opnieuw een antwoord aan de natuur tracht te ontlokken - een antwoord dat telkens weer nieuwe vragen oproept. Gedurende dit onderzoek, vechten in de onderzoeker de bewondering met de bezitsdrang: soms gelooft hij de uiteindelijke ‘wet’ te zullen vinden, en aldus macht te zullen verwerven over het ‘object’ ‘werkelijkheid’, maar ietwat verderop staat hij weer perplex: niet een object ontdekt hij, want hij wordt aangesproken: achter het decor houdt zich nog een decor verscholen, nog onverwachter, diepzinniger, duizelingwekkender dan het eerste. Wat de onderzoeker verrast, is, zoals ooit Shakespeare het formuleerde, het opduiken van werkelijke dingen die hij in zijn meest schitterende fantasie niet eens kon dromen. Wat hij ontdekt is het andere-dan-hijzelf, het onverwachte en het ondenkbare, datgene wat hij zich nooit vanuit zichzelf had kunnen voorstellen. Hij ontmoet Iemand.

Wanneer wij iemand in de ogen kijken, dan zien wij niet zomaar ogen, maar wij zien ogen die op hun beurt ons zien, en wij zien ook dat die ogen zien dat wij ze zien, en zo verder. Dat proces van metawaarnemingen gaat niet heel ver, maar het gaat ver genoeg om ons te doen aanvoelen dat wij niet te maken hebben met een object. Geloven wij aanvankelijk een object waar te nemen in de ogen van de ander, dan worden wij al gauw op andere gedachten gebracht door het duizelingwekkende van het gebeuren. Dit dialogisch gebeuren heeft voor gevolg dat het object verdwijnt als sneeuw voor de zon, terwijl wij plotseling in een diepere dimensie belanden waar de relatie van een ego tegenover een object opgeheven is. Welnu, op dezelfde manier wordt de relatie subject-natuur opgeheven waar wij met de natuur een blijkbaar bodemloze dialoog ervaren die ons laat aanvoelen dat wij evenzeer object zijn als datgene wat wij objectiveren, of, positiever uitgedrukt: een dialoog die ons het subject-karakter toont van datgene wat wij voor object hielden. Waar wij getracht hebben macht te verwerven over de natuur, ontdekken wij plotseling een speelbal van die natuur te zijn; niet alleen fysiek, maar ook geestelijk, en met geheel ons wezen. Wij verkeren dan in verwondering en, zoals hoger gezegd, is de verwondering het einddoel van alle onderzoek: wij ontdekken het ‘gij-karakter’ van de werkelijkheid; wij ontmoeten de werkelijkheid als een tweede persoon. In de werkelijkheid is de aanspreking vlees geworden.

Samenvatting. De werkelijkheid is overvol van taal. Omdat wij pas kunnen zien wat wij kennen, weerspiegelt de werkelijkheid onze eigen ziel. Tegelijk is de werkelijkheid een uitnodiging: elke eerlijke vorser verwondert zich; hij staat voor een mysterie dat hem aanspreekt; hij ontmoet Iemand.


16-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.3.7. De Boom des Levens

2.3.7. De Boom des Levens

Wat is de structuur van de taal en welk verband heeft die met de structuur van de werkelijkheid? Tekens worden bepaald door betekenissen, en de hoogste betekenissen zijn allesbepalend. De orde van de taal keert de orde van een vervallende wereld om: diep in de taal ligt het geheim van het leven verborgen.

Het woord is in oorsprong een gegeven woord of een belofte, welke zich voor het eerst manifesteert in de naamgeving, die de uitnodiging is tot het participeren aan de (geestelijke) werkelijkheid. De taal is niet zomaar een schaduw van de geestelijke werkelijkheid in de vergankelijke wereld, maar zij vormt zelf het fundament van alles wat werkelijkheidswaarde heeft, omdat het werkelijke vooreerst het persoonlijke is, terwijl het persoonlijke niet anders bestaat dan binnen de erkenning, of de liefde. Het woord, zoals het eerst in de aanroeping van de naam weerklinkt, gebiedt het zijnde tot participatie aan het Leven. Datgene wat wij de taal noemen, onderscheidt zich van de louter interactionele bewegingen, doordat het zich beroept op het vermogen tot trouw; immers, alleen de trouw is bij machte om de continuïteit die de interacties kenmerkt, te doorbreken en om, zodoende, tegen de wet van de entropie in, een nieuwe beweging of een nieuw verbond in het leven te roepen. Elke beweging verwijst naar een oorsprong die noodzakelijk een discontinu karakter heeft, terwijl die discontinuïteit enkel middels het vermogen van de trouw kan ontstaan zijn. In de structuur van de taal zelf, vindt men bijgevolg de structuur of de orde van de werkelijkheid terug, want: “Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is”, zoals Johannes schrijft. Wat is nu deze structuur van de taal?

Indien wij zouden spreken over de taal als zijnde opgebouwd uit lettertekens, woorden, zinnen en zo meer, dan zouden wij dezelfde fout maken als deze waaraan de neo-positivisten zich bezondigd hebben. De werkelijkheid, en daartoe behoort ook de fundamentele werkelijkheid die de werkelijkheid is van de taal, is niet een geheel dat zou opgebouwd of samengesteld zijn uit kleinere eenheden die op hun beurt weer uit nog kleinere eenheden zouden bestaan. Zo’n visie ware micro-reductionistisch en zou de realiteit op z’n kop zetten.

Het wezen van de taal bestaat daarentegen uit haar zin, en die zin is niets anders dan haar betekenis. Het is de betekenis van de taal, die aan de oorsprong van de taal zelf ligt. Als men aan iemand iets wil mededelen, dan zoekt men naar middelen om dat te doen, en die middelen worden gezocht in functie van de mededeling, wat ons duidelijk maakt dat de te mededelen betekenis voorafgaat aan de middelen of de tekens. Het teken is immers de aanwezigheid van een afwezigheid - namelijk: het betekende is afwezig, terwijl het teken aanwezig is om van het afwezige of van het elders-zijn van het betekende te getuigen. Het teken verwijst naar het betekende, en het is ook niets anders dan die verwijzing, wat wil zeggen dat een teken zonder een betekende ook geen teken kan zijn. Het teken is wat het is bij de gratie van het betekende. Het betekende is fundamenteler dan het teken, en het gaat er daarom noodzakelijk aan vooraf. Het zijn, om het zo uit te drukken, niet de woorden die samen de zin vormen, maar het is de zin, of de betekenis, die de woorden gebruikt om zich te zeggen. Het zijn niet de letters die samen het woord vormen, maar het is het woord dat zich met letters omkleedt. Het zijn niet de zinnen die samen de boodschap vormen, maar het is de boodschap die zich bedient van de zinnen.

Het lijkt er dan op dat de ‘zichtbare’ wereld zich eigenlijk achterste-voren beweegt, vergeleken bij de wereld van de geest: in de geest gaat het doel vooraf aan de middelen, terwijl in de ‘zichtbare’ wereld het doel op de aanwending van de middelen volgt. Dat wij plannen maken, betekent dat wij vertrekken vanuit ons eindpunt, of: dat ons eindpunt ons uitgangspunt is. Door onze trouw aan het eindpunt, kan het uitgangspunt zich ontwikkelen tegen de natuurlijke entropie in, zodat een constructief proces op gang gebracht wordt dat het natuurlijke verloop van de gebeurtenissen tart. De volharding in onze trouw bevrijdt ons zodoende van de normale, natuurlijke gang van zaken, en zij wendt de natuur zelf aan om tegen haar eigen beginselen in te gaan. De trouw vermag het om de natuurkrachten om te buigen of aan te wenden in de dienst van de geest, die de tijd omkeert, en die het entropisch verval aldus tot een constructief proces verandert. En zo vermag de taal het om de thuis te zijn van de trouw - dat is, zoals gezegd: het vermogen om van het verval een constructie te maken - waardoor de wereld van de geest, deze van de stof in zijn dienst stelt, en er het stervende doet veranderen in het groeiende, het dode in het levende, het vervallende in het zich oprichtende. De geest manifesteert zich in de stof door de wereld van het stoffelijke om te keren, het ogenschijnlijk onherroepelijke om te keren, de voltooiing in het begin te leggen en in datgene wat zich beëindigt, de zaden van een nieuw begin te planten.

De taal is niet alleen het middel voor de bijzondere omkering van de dood in het leven, maar zij is tevens die omkering zelf. Door te participeren aan de taal, participeert men aan de geest. De geest vermag het om het verleden - als de herinnering - en de toekomst - als de verwachting - in het heden samen te brengen, en aldus het ‘niets’ van het heden te vervullen met de totaliteit van het in de tijd versnipperde zijn. De versnippering van het zijn wordt door de werking van de geest tegengegaan. De orde van de taal keert de orde van een vervallende wereld om. Diep in de structuren van de taal zelf verborgen, liggen de mysteries van het leven en van de opstanding, liggen de geheimen van de schepping, en staat de Boom van het Leven. Maar, zoals de Heilige Schrift het zegt, moeten deze geheimen ontoegankelijk blijven voor de mens: “En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten Oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken”. (Genesis, 3:24).

Samenvatting. In de structuur van de taal vindt men de structuur van de werkelijkheid zelf terug. De structuur van de taal weerspiegelt haar betekenis: de tekens worden door betekenissen bepaald, en niet andersom. In het geestelijke gaat het doel vooraf aan de middelen en lijkt de tijd omgekeerd te zijn. Maar omdat het hogere het lagere fundeert, is het de tastbare wereld zelf die wij ‘omgekeerd’ waarnemen. De orde van de taal keert de orde van een vervallende wereld om. Diep in de structuren van de taal zelf, ligt het geheim van het leven. Maar tot de boom des levens mag de mens geen toegang hebben.


15-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.3.6. Het Gebod

2.3.6. Het Gebod

Hoe is de naamgeving verbonden met de erkenning, de liefde, en de voltooide werkelijkheid? Hoe is de taal verbonden met de goddelijke geboden?

Het gegeven woord, als scheppingsact, is een gebod: in de naamgeving gebiedt de naamgever de ander om de gegeven naam te aanvaarden, dit wil zeggen: zijn aanspreekbaarheid te aanvaarden. De aanroeping van de ander - bij zijn naam - is de uitnodiging tot aanspreekbaarheid, de uitnodiging tot het zich positioneren in de geestelijke werkelijkheid, de uitnodiging tot het zich bereikbaar maken, als persoon, voor anderen. Het is een uitnodiging tot communicatie, tot eenheid of eenwording.

Het gehoorzamen aan het gebod betekent, in het geval van de naamgeving, het verlenen van gehoor aan het gebod, het zich aanspreekbaar opstellen, of het aanvaarden van een plaats in de geestelijke wereld en van de uitnodiging tot eenwording.

Het gebod ‘mens te zijn’, dat aan de mens gegeven wordt door zijn schepping of naamgeving, impliceert, zoals gezegd, een totaal persoonlijk engagement vanwege de naamgever, maar ook vanwege de ontvanger van de naam: door in te gaan op de uitnodiging tot deelachtigheid aan de geestelijke werkelijkheid, aanvaardt men tevens de feitelijke onvoltooidheid van die werkelijkheid - waarvan, zoals hoger gezegd, de naam als aanwezigheid van een afwezigheid getuigt - en daarmee aanvaardt men ook het project ter voltooiing. Men geeft, met andere woorden, z’n woord van trouw aan het te voltooien project; men ‘gelooft’ in het te voltooien project, wat inhoudt dat men zich middels z’n daden persoonlijk borg stelt voor die voltooiing.

Daarom gaat de schepping door God van de mens ook gepaard met een aantal geboden die rechtstreeks uit zijn schepping of uit het gebod van zijn naamgeving voortvloeien. Het zijn geboden die allen verband houden met die ene act van de erkenning, die het wezen van de schepping of van de naamgeving vormt. Elk van de door God aan de mens gegeven geboden, herinnert hem telkens weer aan de erkenningsact, door aan te geven wat daar met betrekking tot zijn beloofde handelen rechtstreeks uit volgt. De stenen tafelen zijn als het ware een eerste ‘verklaring’ van de scheppingsact of van de naamgeving, en het is vanuit een goed begrip van die geboden, dat wij ook de naamgeving of de scheppingsact zelf als een gebod kunnen begrijpen.

De scheppingsact, of: de allereerste erkenning, is identiek met de liefde. Het ingaan op de uitnodiging tot liefde, of het participeren aan de liefde, impliceert de positieve beantwoording van de liefde, en aldus de gehoorzaamheid aan de geboden van God die als het ware kunnen benoemd worden als ‘vertalingen’ van de liefdevolle schepping ‘naar de wereld toe’. Het zich manifesteren van de liefde in de wereld zal derhalve afhangen van de menselijke gehoorzaamheid aan God’s geboden.

Waar de mens er moeite mee heeft om aan de geboden van God te gehoorzamen, miskent hij derhalve de liefde, en is hij ontrouw aan het oorspronkelijk persoonlijk verbond waaraan hij nochtans zijn bestaan dankt. Deze toestand van ongehoorzaamheid aan de goddelijke geboden is derhalve hoogst contradictorisch: de ongehoorzame wil in feite bestaan zonder de condities die zijn bestaan grondvesten zelf te aanvaarden. Dit betekent dat de ongehoorzaamheid aan de goddelijke geboden, of het verzaken aan de liefde, in werkelijkheid gelijk is aan de weigering om als een schepsel van God te bestaan. Ofwel verwerpt de mens in dat geval zijn bestaan volledig, ofwel wenst hij zich een bestaan buiten God. Hij gedraagt zich in dat laatste geval zoals iemand die een geschenk gekregen heeft, en die dit geschenk wel wil behouden, doch tegelijk wenst dat hij het niet gekregen had maar dat hij het aan zichzelf te danken had. Hij gedraagt zich dan alsof datgene wat hij bezit, door zichzelf aan zichzelf gegeven werd, terwijl hij nochtans weet dat hij het van een ander kreeg. Zijn handelen valt bijgevolg buiten de werkelijkheid; het heeft geen werkelijkheidswaarde, geen zin en geen wezen. En op die manier verwerpt ook hij - zij het onrechtstreeks - zijn eigen bestaan. Hij leeft in een waan die zal gekenmerkt worden door een voortdurende confrontatie met de waarheid die hij verwerpt. De waarheid zal inbeuken op zijn waan, zij zal hem doen lijden, want alleen het lijden brengt de mens het besef bij van zijn eigenlijke conditie.

Gehoorzamend aan God’s geboden, zal de mens echter geen enkele hinder ondervinden, tenzij daar waar hij, door de erfzonde beladen, door een fysiek lijden heen moet. Dat lijden betreft echter enkel de wereldse zaken. En in die onthechting aan het wereldse toont zich nu de overmacht van de liefde: zij manifesteert zich door daadwerkelijk het hoofd te bieden aan het lijden en aan de dood.

Samenvatting. In de naamgeving nodigt men de ander uit om zijn aanspreekbaarheid te aanvaarden, en om zich zodoende te positioneren in de geestelijke werkelijkheid, met het oog op eenwording. Men aanvaardt dan tevens de onvoltooidheid van de gegeven werkelijkheid én de plicht tot participatie aan de voltooiing. Aanspreken is gebieden tot trouw aan het te voltooien project van de liefde. Uit de oorspronkelijke aanspreking vloeien de tien geboden voort.


14-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.3.5. De Naam

2.3.5. De Naam

Taal is in wezen trouw, of: gegeven woord. Trouw constitueert het Universum. De menselijke taal brengt het goddelijke in de wereld naar binnen. De erkenning fundeert de taal en verheft het object tot subject: zij schept de persoon. Iemand erkennen betekent: iemands bestaan-voor-ons beloven, en daarom is de naamgeving wezenlijk een persoonlijk engagement.

De taal ontleent haar wezen en haar zin aan de trouw. Waar de ‘taal’ van de natuur, bijvoorbeeld de ‘taal’ van een bloem, in het Zijn van de natuur zelf ligt - in dit voorbeeld: het bloeien van de bloem - ontwaart men het gegeven Woord van God dat alle wetten welke het Zijn van de dingen mogelijk maken, constitueert. De kern van de taal berust in de dialoog omdat al het gezegde door iemand en aan iemand wordt gegeven, en de kern van de dialoog berust in het aldus gegeven Woord dat in wezen de trouw uitdrukt.

De trouw is fundamenteel discontinu, vergeleken bij de continuïteit die de natuurlijke interacties fundeert die zich binnen een bepaald universum situeren. Het ultieme universum zelf kan echter uiteindelijk niet op zijn beurt een natuurlijke reactie of een schakel in een geheel van interacties zijn: het is - metafysisch noodzakelijk - de resultante van een scheppingsact welke berust in een gegeven woord. Zoals bijvoorbeeld twee mensen aan elkaar beloften kunnen doen en daaraan trouw kunnen zijn, waardoor zij zichzelf aldus wetten opleggen die een ‘klein universum’ constitueren, zo ook is de gehele schepping de resultante van het gegeven Woord van God. Zoals het gegeven Woord van God aan alle zijnden het Zijn heeft geschonken, zo ook kunnen mensen, in hun onderlinge trouw aan elkaar, het leven geven aan een menselijke werkelijkheid.

In de menselijke ‘nabootsing’ van de goddelijke scheppingsact, maakt de mens, voor de uitdrukking en de bekrachtiging van zijn trouw, gebruik van de taal van het woord. Het bijzondere van de taal (van het woord) ligt hierin, dat zij tevens de ‘materie’ vormde en vormt voor de uitdrukking en de bekrachtiging van het verbond tussen God en de mens: het woord heeft daarom principieel en potentieel een mysterieus en bovenwerelds karakter. Deze bijzondere, eigen aard van het woord of van de taal, komt in de structuur van de taal zelf dan ook tot uitdrukking. Een beknopte analyse van de taal kan ons gebeurlijk dichter brengen bij haar mysterie, haar ‘onnatuurlijkheid’ of haar vermogen om het wereldse te transcenderen.

Zoals in het hoofdstuk over het wezen van het denken reeds gezegd, zijn het denken, en ook de taal, in oorsprong en in wezen - maar ook naar hun zin - dialoog, dat wil zeggen: woord, gericht van de ene persoon tot de andere. De eenvoudigste vorm van de dialoog, is de aanspreking, waarbij de ene persoon de naam uitspreekt van de andere: hij spreekt de ander aan.

Essentieel in de aanspreking is de naamgeving, want de eerste aanspreking houdt vanzelfsprekend een naamgeving in. De naamgeving is de act waarbij een persoon aan een ander een naam geeft, en waarbij die ander aanvaardt dat hij door die naam zelf - dit wil zeggen: in zijn wezen - aangesproken wordt, wat dus tegelijk een naam-aanvaarding impliceert. Niemand immers draagt natuurlijkerwijze of vanuit zichzelf een naam. De natuur geeft ons wel een lichaam en een aantal eigenschappen, maar met een naam wordt niemand of niets geboren: het bestaan van de naam is het product van de naamgeving, die gebeurt in de oorspronkelijke aanspreking, waarbij de ene persoon tegenover de andere staat in een ‘ik-gij-relatie’, die bevestigd wordt in het ‘doopsel’

De naamgeving aan de ander, impliceert tevens de erkenning van die ander: door iemand aan te spreken - wat in de oorspronkelijke aanspreking gebeurt door de naamgeving - geeft men te kennen dat men de ander niet beschouwt als een object waarop men fysieke kracht of macht mag uitoefenen, maar als een subject, dat wil zeggen: iemand voor wie men ook zichzelf bereikbaar of aanspreekbaar maakt op de manier waarop men die ander aanspreekt. Het dragen van een naam maakt mensen gelijkwaardig, omdat, met de naam, het Woord als dusdanig afkomstig is van God, terwijl wij, mensen, gelijkwaardig zijn in de ogen van God.

Maar nu kan de persoon pas bestaan binnen de act van de erkenning: ik besta als mens omdat ik als zodanig door tenminste één andere persoon erkend word. Indien wij niet als mens erkend zouden worden, dan zouden wij ook geen mensen zijn. Mensen die door iedereen miskend worden, blijven echter de erkenning van hun Schepper genieten, en zullen zich daarom ook, vroeg of laat, aan hun medemensen àls mensen kenbaar maken. In de erkenning wordt de persoon geschapen; in God’s erkenning wordt de mens geschapen, en die erkenning manifesteert zich in de aanspreking van de mens bij zijn naam.

In de naamgeving wordt wezenlijk een verbond gesloten, of een belofte gedaan, van erkenning, waardoor de ander tot medemens - en vandaar ook tot mens - geconstitueerd wordt. De mens bestaat a priori als zodanig in de ogen van God, maar door de naamgeving wordt zijn ziel verbonden met zijn lichaam. De naam is de klank die (/het teken dat) de ziel met de wereld verbindt. Zijn ziel is wat de mens is voor God; wil de ander echt medemens zijn in de wereld, dan moeten wij hem bij zijn naam aanroepen, teneinde zijn ziel voor ons ‘zichtbaar’ te kunnen maken.

Door het dragen van een naam, wordt de mens ‘verheven’ tot een geestelijk leven, dat geconstitueerd wordt door de erkenning die in de act van de naamgeving zelf berust. De act van de naamgeving is de manifestatie in de wereld van het zoeken van een toenadering tot de geestelijke werkelijkheid: het is een aanroeping. Het bestaan van de taal in de wereld getuigt van het bestaan van een werkelijkheid die deze wereld zelf overstijgt. De taal heeft immers geen zin als louter geheel van tekens: de tekens ontlenen hun zin aan hun betekenis, en dat is datgene waar ze naar verwijzen, datgene wat niet hier is, maar wat wel aanroepen of aangesproken kan worden. Zonder het afwezige, zou het woord geen zin, geen wezen of geen aanwezigheid hebben, aangezien de aanwezigheid van het woord gegrond is in de afwezigheid van datgene waar het naar verwijst. Het woord benoemt daarom een afwezigheid, een niet-hier-zijn dat tegelijk een elders-zijn verraadt. Het woord is als het ware een boodschapper of een voorbode van wat nog komen moet, van wat beloofd werd. Het woord is daarom wezenlijk belofte.

Wanneer wij aan iemand een naam geven, dan erkennen wij die persoon, en onze erkenning constitueert de ander dan ook tot medemens voor ons. Maar tegelijk houdt onze erkenning vooralsnog in dat wij aan die persoon zijn bestaan-voor-ons beloven: zijn naam representeert immers zijn wezenlijk mens-zijn, dat zelf nog ‘afwezig’ is in de wereld, en dat pas aanwezig kan gemaakt worden door een voortdurend engagement van onzent wege, dat deze erkenning als het ware ook moet ‘bewijzen’. De naamgeving impliceert dus vanwege de naamgever dat deze zich borg stelt met z’n gehele persoon. Het geven van een naam is daarom niet het plakken van een etiket op een ding, maar het is een totaal persoonlijk engagement.

Samenvatting. Taal is in wezen trouw, of: gegeven woord. Trouw is wezenlijk discontinu, want hij overwint de natuurwetten. Intersubjectieve afspraken constitueren universa voor de betrokken subjecten, en zo ook werd het Universum bij uitstek geconstitueerd. De menselijke taal is als een schaduw van Gods woord, die het goddelijke in de wereld naar binnen brengt, en hem daardoor verlicht. Cruciaal in de communicatie of de dialoog is de aanspreking, waarvan de naamgeving hun fundament is: ze betekent een erkenning of een ont-objectivering, een verheffing van het object tot subject. In de erkenning, in de naamgeving, wordt de persoon geschapen - in God’s erkenning en in onze erkenning van de medemens. Zoals het woord, verwijst ook de naam naar iets afwezigs, en hij is daarom een belofte. Iemand erkennen betekent: iemands bestaan-voor-ons beloven, en daarom is de naamgeving wezenlijk een persoonlijk engagement.


13-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.3.4. Het Gegeven Woord

2.3.4. Het Gegeven Woord

Interacties zijn continu, maar afspraken verbreken deze continuïteit. Het is het vermogen tot trouw, dat aan de oorsprong ligt van elk nieuw betekenispatroon. De werkelijkheid berust op Gods trouw. Communicatie is geen voortgezette interactie: elk universum ontspringt aan een gegeven woord, en alle dingen zijn door het Woord geworden.

Het principe van de continuïteit eist dat alle interacties vrij en ongeremd verlopen, met andere woorden: dat een maximale beïnvloeding en beïnvloedbaarheid van alle gebeurtenissen onderling, ongehinderd verloopt. Dansen is dan mee-dansen, bewegen is mee-bewegen, bestaan is participeren aan het bestaande, wat pas mogelijk is als men zich naar het ‘ritme’ van het bestaande schikt en als men zich aan de wetten van de heersende werkelijkheid onderwerpt.

Maar waar mensen conventies maken en trouw zijn aan wat ze onderling afgesproken hebben, wordt een zekere weerstand tegen de continuïteit of geleidelijkheid zichtbaar. Het engagement dat voortspruit uit de gemaakte afspraken waaraan men trouw gezworen heeft, vergt specifieke inspanningen van de betrokkenen, en die inspanningen komen aan het licht als ‘verstoringen’ van de ‘natuurlijke’ continuïteit. Van nature lui, zullen mensen zich niet verplaatsen, tenzij zij een gemaakte afspraak willen nakomen, wat van hen de inspanning vraagt om die luiheid te overwinnen en zich naar de plaats van de afspraak te begeven, of te doen wat zij afgesproken hebben. Zij bewegen niet omdat een andere fysische kracht, zoals bijvoorbeeld de honger, op hen inwerkt: zij bewegen louter omwille van de trouw die zij aan een ander beloofd hebben in een eerder gemaakte afspraak. Indien de afspraak een conditionerend karakter had of indien hij op natuurlijke gronden bindend was, dan was er uiteraard geen sprake van trouw. Wij kunnen pas spreken van trouw, waar onze trouw een plicht meebrengt, uitsluitend tegenover diegene die ons vertrouwd heeft - en tegenover onszelf.

De trouw is het vermogen om het ‘kleine universum’ dat werd opgericht middels de gedane beloften, in stand te houden. Dat kleine universum is dan als het ware een ‘nieuwe dans’, en de oorsprong van deze gloednieuwe dans ligt in de gemaakte conventie welke haar kracht haalt uit het vermogen tot trouw. Het is, met andere woorden, het vermogen van personen tot trouw, dat aan een nieuwe ‘dans’ het leven geeft.

Elke nieuwe dans berust op het persoonlijk vermogen tot trouw. Elke dans is daarom noodzakelijk ontsproten aan gedane (en nagekomen) beloften. Want beloften scheppen nieuwe wetten, die op hun beurt een nieuw universum creëren, waarvan het bestaan afhangt van de trouw van de betrokkenen. Zo is ‘het universum bij uitstek’ niets anders dan een goddelijke belofte aan de mens - een belofte die van God’s wege wordt onderhouden, zodat de wetten van het universum ook volledig betrouwbaar zijn.

Elke dans, elke eenheid van bewegingen, elk leven vindt daarom noodzakelijk zijn eerste begin in een communicatie waarvan de trouw de kern vormt, en niet in interacties, zoals de positieve wetenschap tegen heug en meug blijft volhouden.

We kunnen dit alles nu ook anders formuleren. We hebben de noodzaak van een strikt onderscheid tussen interactie en communicatie (of: taal) aangetoond. Terwijl het positivisme de communicatie of de taal als een soort van voortgezette interactie beschouwt, en het dus geen onderscheid maakt tussen de twee, hebben wij aangetoond dat er een heel grondig onderscheid is, en wel zo, dat de taal het vermogen tot trouw als noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde heeft. Precies dat vermogen kan een nieuw verbond, en dus een nieuw universum tot stand brengen.

Elk universum ontspringt noodzakelijk aan een overeenkomst van communicatieve aard, en dus aan de taal, meer bepaald aan de specifieke dialoog van de belofte. Het gegeven Woord is daarom het begin van alles wat is. Door zijn Woord te geven, is God de Schepper van de wereld: “Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden dat geworden is. In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen”, zo schrijft Johannes, 1:3-5. Nogmaals: niet een of andere fysische activiteit of interactie van vermeende ‘grondstoffen’, atomen, quants of hoe men het ook wil noemen, kan aan de basis liggen van het universum en van de wereld: het ultieme begin van alle dingen ligt noodzakelijkerwijze in het gegeven Woord. Dat Woord heeft de eerste ‘dans’, de eerste ‘beweging’ of het leven ontketend. Maar de duisternis heeft het niet gegrepen: tegen beter weten in, gelooft de mens nog steeds dat uit het niets zomaar iets zou kunnen voortgekomen zijn, net zoals binnenin een ‘dans’ een danspas uitgelokt wordt als een reactie op een andere pas, in een geheel natuurlijk te verwachten interactie.

Samenvatting. Interacties zijn continu, maar afspraken verbreken deze continuïteit en vergen specifieke inspanningen van de betrokkenen die aldus ingrijpen in het louter interactieve. Het is het vermogen tot trouw, dat aan de oorsprong ligt van elk nieuw betekenispatroon. Zo ligt aan de oorsprong van de alles omvattende werkelijkheid, de trouw van God jegens zijn schepselen, en niet bepaalde fundamentele natuurwetten, zoals het materialisme gelooft. Communicatie is geen voortgezette interactie, maar is een totaal nieuwe en andere activiteit dan het interageren. Elk universum ontspringt aan een gegeven woord, en alle dingen zijn door het Woord geworden.


12-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.3.3. Discontinuïteit en communicatie

2.3.3. Discontinuïteit en communicatie

Communicatie is een vorm van interactie, maar interactie is niet noodzakelijk communicatie. Interactie bevindt zich op het niveau van de natuurwetten; communicatie verbreekt deze wetten. Afspraken overwinnen de natuurwetten. Zij berusten op het vermogen tot trouw, en zij introduceren de dingen in een hoger betekenisniveau.

De taal lijkt groter dan wijzelf; wij lijken haast hulpeloos door de taal bewogen te worden; het lijkt of de taal ons gebruikt om te spreken; het lijkt of wij marionetten zijn in danspartijen die blindelings zichzelf dansen terwijl ze ons verre overstijgen. Het structuralisme neemt aan dat dit het geval is, en neemt hiermee een naïeve en zelfs contradictorische positie in.

De structuralistische visie is wezenlijk verwant met het materialisme (het fysicalisme en het micro-reductionisme) en met het darwinisme; het is wezenlijk positivistisch van aard. In het structuralisme worden bewegingen (of structuren) erkend die het handelen van subjecten determineren, terwijl zij zelf ‘minder’ dan subjecten zijn, want deze structuren worden er geacht voort te spruiten uit het toeval, zoals ook de evolutie van het leven in het darwinisme geacht wordt blind en zonder doel te zijn. Structuren zijn geen personen, zij beschikken niet over een vrije wil noch over een bewustzijn, zij transcenderen de personen niet die zij ‘sturen’ want zij weten zelfs niet dat zij sturen; zij zijn als het ware door een toeloop van omstandigheden wat zij zijn, zonder reden van bestaan, net zoals de evolutie in het darwinisme geacht wordt zonder reden van bestaan te zijn.

Wij zullen hier niet nader ingaan op het structuralisme, maar wij beperken ons tot het uiteenzetten van onze visie. Zij berust op de verplichting tot het maken van een cruciaal onderscheid tussen, enerzijds, wat wij “interacties” noemen en, anderzijds, wat wij “communicatie” noemen. Laten we nu reeds verklaren dat men communicatie kan beschouwen als een vorm van interactie, terwijl men daarentegen niet kan zeggen dat interactie noodzakelijk communicatie inhoudt. Tot nog toe hebben we het woord ‘taal’ voor elk van beide gebruikt, maar vanaf hier zullen we het reserveren voor datgene wat wij onder “communicatie” dienen te verstaan.

Interactie is alomtegenwoordig in de werkelijkheid. In het universum van de fysica zou men interactie kunnen zien als de consequentie van de onderworpenheid van alle fysische verschijnselen en entiteiten aan gemeenschappelijke wetten, tijdsintervallen en/of ruimten. Atomen en moleculen interageren onderling, en dat doen ook de hemellichamen, hun bewegingen, hun ladingen en hun krachten.

Wanneer mensen communiceren, blijven ze vanzelfsprekend aan deze interacties onderworpen, aangezien ook zij zich - althans voor een deel - in de fysische werkelijkheid situeren. Maar de menselijke communicatie kan onafhankelijk verlopen van de interacties waaraan de mens nochtans onderhevig is: wat ik aan iemand vertel, is op geen enkele wijze onderworpen aan de interacties die het gehele proces van mijn vertelling dragen.

Als ik spreek, laat ik mijn stembanden trillen en gebruik ik mijn mond- en neusholte als een klankkast en bepaal ik met de stand van mijn tong, mijn lippen en zo meer de vorming van bepaalde klanken, welke golven zijn die in de lucht overgeplant worden tot bij het oor van diegene die ik aanspreek, waar zijn trommelvliezen gaan trillen en waar het patroon dat de boodschap overdraagt ‘begrepen’ wordt middels specifieke zenuwen. Maar deze hele ketting van interacties zorgt er alleen maar voor dat een bepaald tekenpatroon overgeplant wordt van de spreker naar de toehoorder. Op geen enkele wijze in deze hele ketting van interacties is er sprake van betekenissen: deze betekenissen worden aan bepaalde tekens toegekend door subjecten, onafhankelijk van eender welke fysische interactie, en louter op grond van afspraken.

Afspraken nu, worden gekenmerkt, enerzijds door een totale willekeur, anderzijds door een volkomen bindend karakter. We kunnen de levende dingen die in de aarde groeien “planten” noemen, en deze benoeming of naamgeving gebeurt, althans principieel, totaal willekeurig; we hadden aan die wezens evengoed de naam “dieren” kunnen geven. Maar eenmaal we overeengekomen zijn dat we aan die wezens de naam “planten” geven, moeten we ook trouw blijven aan die afspraak.

Op dezelfde manier kiezen we voor een nieuwgeboren mens een naam, die hij dan echter - principieel - voorgoed zal behouden. Het geven van een specifieke naam aan een dopeling volgt niet uit een of andere fysische dwang of wet: het is wel handig dat wij allen een naam dragen, maar hoe we iemand zullen noemen is veeleer ‘bijzaak’; dat heeft in elk geval niets te maken met interacties. Voor de naamgeving doen wij een beroep op onze creativiteit, wat inhoudt dat wij onze inspiratie putten uit een andere dan de fysische wereld. De naam zelf behoort immers zelf niet tot de fysische wereld, niettemin de klanken die samen deze naam lijken te vormen, zich in de fysische wereld manifesteren. De naam heeft, eenmaal hij gekoppeld werd aan, bijvoorbeeld, een dopeling, een concrete betekenis gekregen - hij staat dus in betrekking tot de fysische wereld - en voortaan zal hij toelaten dat deze nieuwe mens kan aangesproken worden en dat er tussen hemzelf en anderen communicatie zal mogelijk zijn.

Dat een mens geboren wordt uit een moederlichaam, is een zaak van fysische interactie, maar dat hij een welbepaalde naam krijgt, is een zaak van conventie en, in tegenstelling tot loutere interactie, vereist conventie van de mens dat hij communiceert: in de communicatie doet de mens een beroep op zijn vermogen tot trouw - dit is: het zich houden aan gemaakte afspraken.

In de (al dan niet fysische) interactie is trouw een irrelevant begrip. Trouw is een noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde voor het kunnen tot stand komen van communicatie, en het is dan ook de dimensie van de trouw, welke een ethische dimensie is, die ons verplicht om de communicatie strikt te onderscheiden van de loutere interactie.

Samenvatting. Taal als louter interactie spiegelt ons het beeld voor van een structuralistische wereld. Maar de taal vindt haar hoogste zin en dus haar eigenlijke wezen in communicatie: communicatie is een vorm van interactie, maar interactie is niet noodzakelijk communicatie. Interactie bevindt zich op het niveau van de natuurwetten; communicatie verbreekt deze wetten. Afspraken onder personen, en dus ook afspraken met zichzelf, leiden tot activiteiten die ontsnappen aan de traagheidswet. In wezen zijn zij naamgevingen, identificaties van dingen met namen, die deze dingen verheffen naar een hoger betekenisniveau. Ze zijn mogelijk dankzij de trouw. De trouw fundeert de mogelijkheid tot het maken van afspraken, welke de communicatie funderen.


11-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.3.2. Interactie en continuïteit

2.3.2. Interactie en continuïteit

Wat zijn interacties en wat kenmerkt ze? We tonen aan dat interacties zich niet wezenlijk onderscheiden van het natuurwetmatige. Maar we stellen ook vast dat hun oorsprong en doel geen deel kunnen uitmaken van het natuurlijke.

Dat wij - althans in het merendeel van de gevallen - niet zelf spreken, maar enkel ‘mee-spreken’ met een bepaalde taal, of: ‘mee-dansen’ met een bestaande dans, toont zich het duidelijkste in grenssituaties, en dit vormt dan ook de uitleg voor het bestaan van bepaalde, schijnbaar onverklaarbare menselijke gedragingen. Mensen schrikken er voor terug om te moorden, maar in tijden van oorlog is dat nochtans de regel. De op zichzelf ongehoorde moordpartij wordt getolereerd en zelfs verplicht waar zij beschouwd wordt als een ‘reactie’ op een actie of op een situatie die daartoe als het ware ‘uitnodigt’, net zoals een bepaalde danspas uitnodigt tot een tegenpas van de partner. De dans zelf regeert de passen die gedaan zullen worden en waaraan de dansers onderworpen zijn, en wie zich op een welbepaald ogenblik op een welbepaalde plaats op de dansvloer bevindt, kan bezwaarlijk iets anders doen dan die specifieke pas uitvoeren die door de dans van hem wordt verwacht. Het is een vraag- en antwoordspel, waarbij het al op voorhand vastligt welke antwoorden bij welke vragen passen. Lieden die niet de gewenste antwoorden geven, verstoren de dans en worden zonder verdere commentaar uitgerangeerd.

De redelijkheid vermag het in geen geval om het tij te doen keren, want de redelijkheid zelf vormt een onderdeel van de structuur van de dans - een onderdeel dat zich zoals alle andere onderdelen moet schikken naar het geheel en dat zijn beurt moet afwachten. Als de redelijkheid niet aan de beurt is, mag zij haar stem niet verheffen, want ook zij mag de dans niet verstoren. Wie deel uitmaakt van een gezelschap waar grappen verteld worden, slaat een mal figuur wanneer hij, in plaats van zin voor humor te tonen, ernstig blijft en de onredelijkheid van de grappen begint te bespreken: zijn rationaliteit is daar niet op zijn plaats en zij wordt weggelachen. Evenzo past het niet om grapjes te maken waar ernstige zaken besproken worden. Elke ‘dans’ heeft zijn eigen karakter, elke dans wil zichzelf ook ‘tot het einde toe voltrekken’, ‘uitdansen’ of ten volle uitleven, net zoals elke natuurlijke beweging zijn eigen baan ongestoord wil kunnen voortzetten tot het einde. Het onderbreken van de baan van een steen in de lucht, verstoort de worp, doet pijn of lokt andersoortige reacties uit. De beweging van elke dans is zoals de beweging van de golven op een wateroppervlak nadat er een steen in het water werd gegooid: de golven willen ongemerkt uitdeinen, en dat ze ontstaan zijn was op zichzelf reeds een poging om de ordeverstoring van de invallende steen als het ware ‘op te vangen’ en te ‘neutraliseren’.

De natuurlijke bewegingen echoën door in de verschillende lagen van het leven, welke ze beurtelings in beweging brengen. Een vulkaanuitbarsting brengt de onmiddellijke omgeving in beweging: mensen slaan in paniek op de vlucht en deze paniekdans wordt vermenigvuldigd door de media en meegedanst en ook nagebootst in een specifieke paniektaal. De schokken van een aardbeving in Mexico-City zijn in Europa niet fysisch registreerbaar, maar zij worden er via de hoger liggende communicatiesferen van de taal wel ‘voelbaar’ gemaakt.

Elke dans vormt een geheel op zichzelf, maar tevens vormt hij een onderdeel van een groter geheel waarin nog tal van andere dansen aan de gang zijn. En ook met die andere dansen moet hij op zijn beurt ‘in de pas blijven’, wil hij zichzelf kunnen handhaven. Een dans bestaat ook niet zomaar op zichzelf: hij wordt uitgelokt door een externe ‘inslag’ - een inslag afkomstig van bijvoorbeeld een andere dans. De vlucht van de omwonenden onder de uitbarstende vulkaan vormt een inslag in de dans van de woorden, die op een specifieke manier aan het golven gaan, die bepaalde jargons aanboren, ingeslapen thema’s wakker maken en, gebeurlijk, op hun beurt weer andere vormen van dans in het leven roepen, zoals bijvoorbeeld een hulpcampagne of een preventiecampagne, welke zich weer vertaalt in een dans van fysieke arbeid, politiek, ethiek, en zo meer.

Waar een gebeurtenis in de doofpot verdwijnt, heeft een specifieke woordendans zich onverschillig getoond tegenover een daaraan externe dans, en wanneer dit aan het licht komt, breekt een schandaal uit: de woordendans in kwestie wordt veroordeeld omdat hij het doorgeven van de beweging die de aanvankelijke gebeurtenis in het leven riep, verhinderde, en zij die in deze woordendans het ritme aangaven, worden als verstoorders van het principe van de geleidelijkheid of continuïteit streng veroordeeld en vervangen door nieuwe leiders van wie verwacht wordt dat zij in geen geval de dans zullen isoleren van de externe danspartijen. Men beseft immers heel goed dat het isolement van een dans tevens zijn veroordeling betekent, want de beweging is gelijk aan het leven, en de stilstand kan alleen maar de dood inluiden.

De continuïteit is een natuurwet die mede het leven mogelijk maakt, die er een grondslag van vormt, en die het ook doet uitdeinen in de onherroepelijke entropie: het zich verspreiden van elke beweging tot deze door het oneindige wordt gedoofd en gedood. De continuïteit is een drager, én van het leven én van de dood. Zij is de ontvanger en de doorgever van de beweging.

Maar de oorsprong van de beweging alsook het einddoel ervan, situeren zich op een heel ander vlak. Er moet meer zijn dan continuïteit, in het leven, want indien er slechts continuïteit was geweest, dan was nooit iets van start gegaan. De continuïteit vormt de orde van de dans en de geleidelijkheid van de beweging, de grondslag voor het doorgeven ervan, maar zij getuigt van een ‘eerste inslag’, en daardoor ook van de mogelijkheid van een continuïteitsverbreking, en van de aanwezigheid van een heel andere dimensie welke aan de dans, of aan de ‘taal’, onttrokken blijft.

Samenvatting. Interacties vertonen geen breekpunten: ze zijn continu, ze bepalen elkaar of worden door elkaar bepaald. Alleen hun ultieme oorsprong en hun ultiem doel ontsnappen daaraan.


10-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.3. HET WEZEN VAN DE TAAL: 2.3.1. Interactie: dansen in de pas

2.3. HET WEZEN VAN DE TAAL

2.3.1. Interactie: dansen in de pas

We onderzoeken het wezen van de taal. Vanuit onze observaties, kunnen we een eerste niveau van de taal omschrijven: de taal als interactie. Maar dit niveau is nog steeds niet het wezenlijke.

Een taal is niet alleen een middel tot communiceren, maar het is de communicatie zelf, dat wil zeggen: de taaldaad verenigt aanvankelijk verschillende subjecten tot één subject - in de taal; door de taaldaad ontstaat een eenheid in de verscheidenheid van de subjecten die zich aan die taaldaad overgeven.

Het wezen van elk ding of subject is zijn zin, welke een vorm aanneemt in zijn teken, of in zijn patroon. De hoogste betekenissen bepalen al de lagere. Wanneer meerdere subjecten zich ‘inpassen in’ of ‘ondergeschikt maken aan’ bijvoorbeeld het bewegingspatroon van één en dezelfde dans, dan zorgt die dans ervoor dat die subjecten zich ‘verenigen’: ze maken allen deel uit van één en dezelfde beweging; ze vormen samen ‘onderdelen’ van die ene beweging.

Elke vorm van ‘taal’ is in feite een soort van een dans: een beweging van het gehele lichaam, een uitvoering van geijkte pasjes waaraan men min of meer een eigen accent kan geven, het innemen van specifieke posities die op hun beurt om specifieke ‘antwoorden’ vragen teneinde het ‘evenwicht’ te handhaven. Men kan dansen met het gehele lichaam, met de stem of middels muziekinstrumenten. Men kan in geijkte formules dansen, heel protocollair, of men kan ook improviseren. Naar gelang de dans in kwestie, worden de mogelijkheden van de dansers bepaald en beperkt.

De wals is een dans, maar ook het samen bouwen aan een huis of aan een toekomst, is een dans; het deel uitmaken van eenzelfde vereniging, familie of maatschappij, is een dans: alles wat mensen doen en laten wordt er uiteindelijk toe gedwongen zich in te passen in een dans: het wordt bedoeld in functie van een groter geheel, het wordt geïnterpreteerd, het wordt bijgesteld of herroepen, het groeit of het dooft uit. Maar niets staat op zichzelf; niets is onbeïnvloed, onbeïnvloedbaar of zonder invloed. Alle bewegingen behoren uiteindelijk tot éénzelfde, groot, bewegend geheel dat z’n evenwicht zoekt en dat daarom als geheel, als dans, restricties oplegt aan alle participanten.

Woorden die, bijvoorbeeld in boekvorm, deel willen uitmaken van de dans - wat wil zeggen: woorden die willen bestaan -, hebben een inleiding nodig, een flap en een titel, teneinde zich bij de dansers te kunnen voegen, en ze hebben ook een slotwoord nodig, een ‘buiging’ vooraleer ze zich weer van het toneel terugtrekken. Het aanspreken van een ander gebeurt steeds omzichtig en voorzichtig, om de beweging van ‘de’ dans niet te verstoren: een gesprek begint met een ‘toevallige’ botsing of blikwisseling, een excuus, een woord over het weer en, om niet te storen, een algemeenheid. Abrupte bewegingsveranderingen worden vermeden, want wie ‘de’ dans niet respecteert, komt er niet in.

De meester-danser is hij die perfect de omvattende beweging weet aan te voelen, in te schatten en te voorspellen. Hij weet zich ongemerkt binnen de algehele beweging te positioneren en wurmt zich naar het centrum. Hoe meer men naar het centrum toe beweegt, hoe meer men zich moet beheersen en hoe beter men de kunst van de onopvallendheid moet verstaan. De centrale figuren zijn zij rond wie alles draait en danst: zij hoeven zelf niet meer te bewegen, maar zij torsen wel de hele dans, zoals de as van een draaiend wiel dat doet: hun dans is verinnerlijkt, haast onzichtbaar, maar tegelijk essentieel geworden.

Wanneer wij ons aan een taaldaad begeven, dan zijn wij niet zelf de actoren: de taal is alomtegenwoordig, van bij het prilste begin, omdat zij eigen is aan het leven zelf, omdat zij de kern en de ziel van het leven zelf is: zonder de beweging, de dans of de taal, zou er van het leven geen sprake zijn. Wanneer wij ons aan een taaldaad begeven, hebben we die taal reeds ondergaan, passief, als toehoorder of als toeschouwer. We hebben reeds lang de bewegingen geobserveerd en in ons binnenste overdacht. We hebben onszelf reeds afgestemd op de aan gang zijnde beweging, en lang vooraleer we beslissen om er zelf in te stappen, draaien we innerlijk al met die beweging mee: ze heeft ons innerlijk betoverd, verleid, gehypnotiseerd en wij zijn in de ban daarvan geraakt. Dat wij uiteindelijk de stap doen en meedansen, is veeleer het resultaat van een ingekapseld worden door de taal, dan wel de resultante van een persoonlijke beslissing. Wat wij dan zeggen, is niet uit het niets of van onszelf afkomstig, maar het is te herleiden tot het innemen van een positie in het bestaand geheel, het aanvaarden van een rol in het ‘spel’, het zich inkleden in een ‘persoon’, in de oorspronkelijke betekenis van ‘persona’, wat betekent: ‘masker’. Zoals Shakespeare het lang geleden zegde: het leven is een schouwtoneel, elk speelt zijn rol en heeft zijn deel.

Samenvatting. Taal verenigt haar gebruikers. Elk ding is zijn zin, tastbaar geworden in een patroon, en alle patronen zitten in hogere patronen ingebed. Bewegingen maken steeds deel uit van omvattender bewegingen. Tot op zekere hoogte is dat ook het geval met de taal, die dan louter interactie is.


09-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.2.3. De ‘waarneming’ van God

2.2.3. De ‘waarneming’ van God

We tonen aan dat de waarneming haar relevantie ontleent aan de hoogste betekenispatronen, en dat zij, bijgevolg, haar waarachtigheid ontleent aan onze participatie aan het goede, het ware en het schone, het einddoel van de werkelijkheid. Dat wij allen hetzelfde waarnemen, volgt uit het eenheidskarakter van dit einddoel. De voltooiing van de wereld in de liefde, zal die eenheid ook ‘zichtbaar’ maken.

De waarneming is allerminst een projectie van de buitenwereld via een lens op een doek: zo’n voorstelling van de zaken zou niet alleen simplistisch zijn, maar ze is bovendien totaal onjuist. Werkelijkheidsbeschrijvingen welke abstractie maken van de subjectiviteit, beperken zich tot een beschrijving van tekens middels tekens. Maar het teken ontleent zijn betekenis aan zijn hoogst mogelijke betekenis, die uiteindelijk mede door het subject aan dat teken wordt toegekend. Daarom laat de ultieme werkelijkheid zich niet beschrijven: wij dragen, elkeen voor zich, onze eigen werkelijkheid met ons mee, en tot een eenheid en een gemeenschappelijke beleving van dezelfde werkelijkheid kunnen wij pas komen indien wij allen onze wil vereenzelvigen met de wil van God, dit wil zeggen: de wil van de Werkelijkheid zelf. Waarnemen is schuld bekennen en aanvaarden dat de werkelijkheid nog in aanbouw is, en positief ingaan op de uitnodiging tot de verdere ontwikkeling van de werkelijkheid naar zijn eindbestemming. In de mate dat onze waarneming dat niet is, is zij ook vals. Dat wij het wezen van de werkelijkheid niet waarnemen, vindt zijn oorsprong in onze zondigheid, welke wij voor onszelf vooralsnog willen verbergen, waardoor wij tegelijk het ware wezen van de werkelijkheid niet in het vizier kunnen krijgen.

Onze waarneming is bijgevolg des te relevanter in de mate dat wij ‘hogere’ patronen (h)erkennen, terwijl het (h)erkennen van hogere patronen pas mogelijk is wanneer wij zelf mede de verwezenlijking van het einddoel van de werkelijkheid beogen. De relevantie van onze waarneming is daarom rechtstreeks afhankelijk van onze participatie aan het Goede. De kennis wordt bepaald door de ethiek, en geenszins andersom, zoals het gedrocht van de neo-positivistische moraalwetenschap ons wil laten geloven.

Het ‘lagere’ ontleent zijn relevantie aan het ‘hogere’, en dat is ook hier het geval: de ultieme betekenis van tekens wordt bepaald door het hoogst mogelijke betekeniskader. Het ultieme betekeniskader is noodzakelijk dat van het Goede, het Ware en het Schone, dat geen verscheidenheid toelaat. Er zijn velerlei leugens, afzichtelijkheden of vormen van kwaad mogelijk, maar er is slechts één waarheid, één manier om het goede te doen, één schoonheid. Net zoals elk vraagstuk talloze foutieve uitkomsten heeft, doch slechts één ware oplossing. Daarom ook is de waarachtige waarneming uiteindelijk voor alle subjecten één en dezelfde waarneming, namelijk deze die ons confronteert met onze zondigheid, en met de plicht die wij dragen om de liefde te realiseren. De waarneming, hoewel voor elkeen van ons verschillend, maakt ons één in het licht van de uiteindelijke werkelijkheid. In de mate dat wij verder gevorderd zullen zijn op het pad naar de verwezenlijking van de liefde, zullen wij daarom ook innerlijk één worden, tot éénzelfde, groot Subject - God - buiten wiens wezen geen andere werkelijkheid meer mogelijk zal zijn. Met die ultieme waarneming zullen wij allen samenvallen: er zal geen onderscheid meer zijn (1°) tussen onze subjectiviteit en het ‘object’ van onze waarneming, en (2°) tussen alle subjecten onderling. De eenheid van het subject met het ‘object’ wordt, zoals wij hoger aangetoond hebben, reeds gerealiseerd in de pijn. Het is precies omwille van onze zondigheid, dat wij de eenheid met de werkelijkheid vooralsnog als pijn ervaren. Eenmaal gelouterd, zullen de pijn en de dood zich aan ons openbaren als de Liefde. Christus was het, die ons op dit pad is voorafgegaan in de mysterieuze paradox van de kruisdood.

Samenvatting. De waarneming is relevanter naarmate zij berust op de erkenning van steeds hogere patronen. Die erkenning volgt rechtstreeks uit onze vereenzelviging met het einddoel van de werkelijkheid, of van onze participatie aan het goede, het ware en het schone. Omdat dit einddoel één is, is ook de waarneming intersubjectief één. Na de voltooiing van de wereld, zal die eenheid zich ten volle manifesteren in de liefde.


08-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.2.2. De waarneming als ethische act

2.2.2. De waarneming als ethische act

We tonen aan dat waarnemen niets anders is dan het erkennen van onze verantwoordelijkheid voor de werkelijkheid.

Als je iets waarneemt, dan geloof je dat het waargenomene bestaat. Je kent werkelijkheidswaarde toe aan het waargenomene, of je erkent het. Tot die erkenning wordt je gedwongen door de ultieme ‘waarneming’ van de pijn, waarin subject en object onafscheidelijk samenvallen. Het ‘object’ waaraan wij de naam ‘pijn’ geven, is tegelijk het ‘subject’: in de pijn nemen wij onszelf waar, onze eigen constitutie. Elk waargenomen object werd afgeleid uit het ultieme waarnemings-’object’ van de pijn, omdat het uiteindelijk de pijn is die ons onderricht inzake (de aard van) het aan ons externe. Het ultieme object van onze waarneming is derhalve het subject zelf: de buitenwereld (of: de externe werkelijkheid) is voor elk subject afzonderlijk een spiegel van zijn ziel.

Dat wij er - verkeerdelijk - toe neigen om de buitenwereld te beschouwen als een ‘vaste’ en gemeenschappelijke werkelijkheid, volgt slechts uit het feit dat de attributen welke wij aan de buitenwereld kunnen toeschrijven, noodzakelijkerwijze gevormd worden door parameters die zelf ook onderdelen van die buitenwereld zijn. Met andere woorden: onze beschrijving van de buitenwereld beperkt zich tot een beschrijving die voor elk subject geldig is, of, nog anders gezegd: wij kunnen de buitenwereld slechts beschrijven in zoverre we er niet persoonlijk bij betrokken zijn. Maar nu is het precies onze persoonlijke betrokkenheid tot de buitenwereld, die de zin en dus ook het wezen van die buitenwereld bepaalt. Zodat, onvermijdelijk, alle mogelijke beschrijvingen van de buitenwereld a priori aan het wezenlijke daarvan voorbijgaan.

Zo zal de beschrijving van bijvoorbeeld de plaats van ontvangst van een gastheer ‘objectief’ kunnen verlopen bij afwezigheid van deze gastheer. Maar pas wanneer wij bij deze gastheer zelf te gast zijn, ervaren we de essentie van die plaats of die omgeving. Zijn wij te gast bij een gastvrije vriend, dan zal die omgeving ten dienste staan van zijn gastvrijheid: alle dingen zullen aangewend worden als middelen om het ons zo aangenaam mogelijk te maken. Zijn wij daarentegen te gast bij een vijand, dan zal ook de hele omgeving van deze gastheer er op gericht zijn om ons zijn vijandschap kenbaar te maken. Ook wanneer het in de twee gevallen telkens om precies dezelfde objecten en personen gaat, zal het hetzij de sfeer van vriendschap hetzij de sfeer van vijandschap zijn die uiteindelijk de betekenis van die hele omgeving zal polariseren in functie van die onderliggende maar bepalende attitude.

Het wezen van de dingen ligt immers in hun zin, in hun bestemming, in datgene waarvoor ze uiteindelijk gebruikt worden, en die zin wordt door de gebruiker bepaald. De gebruiker kan uit een stok een steun maken, maar ook een wapen. Hij kan bloemen gebruiken om het huis ermee op te fleuren, maar hij kan er ook gif uit bereiden. Middels telkens dezelfde zesentwintig lettertekens kan hetzij de vriendschap hetzij de vijandschap gediend worden; telkens hetzelfde alfabet is bij machte om duizenden uiteenlopende werelden te creëren. De Heilige Schrift en Also sprach Zarathustra zijn ‘opgebouwd’ uit dezelfde zesentwintig tekens, maar de gelijkheid van deze tekens in de beide werken zijn vanzelfsprekend totaal irrelevant met betrekking tot de betekenis van elk van deze werken, aangezien de uiteindelijke betekenissen zich situeren in het uiteindelijke teken dat het boek zelf is, en niet in de betekenissen van de tekens die aan de basis liggen van de woord- en zinsvorming. De betekenis van een woord volgt niet uit de volgorde van de gebruikte lettertekens, zoals men verkeerdelijk zou kunnen denken, maar wel uit de context waarin dat woord zich tegenover alle andere woorden aftekent. Meer nog: hetzelfde woord zal naar gelang de context van betekenis veranderen. Zo ook kan eenzelfde zin totaal verschillende betekenissen krijgen afhankelijk van zijn uiteindelijk gebruik. Pas de ultieme eindbestemming van de dingen bepaalt uiteindelijk hun betekenis en daarmee ook hun wezen.

Daarom ook nemen wij geen ‘vaste’ dingen waar, doch enkel ‘tekens’ of ‘patronen’ welke door onszelf moeten ingepast worden in grotere betekenisgehelen waarvan wij uiteindelijk zelf de architectuur zullen bepalen. Wat wij waarnemen zijn geen definitieve, vaste en onveranderbare werkelijkheden, maar veeleer tekens of dus middelen die ons ter beschikking staan voor de verdere opbouw van een werkelijkheid die de onze is. Iets waarnemen betekent daarom niet louter geloven dat iets is, want niets is definitief: iets waarnemen betekent veeleer aanvaarden dat iets gegeven wordt, aan ons, ter verdere ontwikkeling en inpassing in een werkelijkheid die de onze is. Waarnemen is wezenlijk het aanvaarden of het opnemen van verantwoordelijkheid voor de werkelijkheid. Waarnemen is het erkennen van onze verantwoordelijkheid voor de werkelijkheid. Daarom ook zal onze waarneming het zuiverste zijn, waar wij bereid zijn om ze als dusdanig op te vatten. Indien wij ons ten volle zouden bewust zijn van onze verantwoordelijkheid voor de werkelijkheid, dan zou de waarneming zelfs overbodig zijn, en dan zouden wij in staat zijn om enkel krachtens onze geest en los van onze zintuigen de werkelijkheid in onze geest te reconstrueren, aangezien de werkelijkheid wezenlijk een product van onze vrijheid is. Om die reden wordt het ook bevattelijk dat de heiligen of de niet door zondigheid beladen mensen, die dus voor zichzelf niets hoeven te verbergen, beschikken over een vorm van helderziendheid alsook over een zekere macht over de natuur van de dingen, welke hen toelaat om zogenaamde ‘wonderen’ te verrichten. Want door het feit dat deze heiligen hun wil volkomen verenigd hebben met de goddelijke wil, wat betekent dat zij de ultieme bestemming van alle dingen willen en dus ook ‘zien’, terwijl zij zich realiseren dat deze omega der dingen de enige ware of mogelijke bestemming is, kunnen zij ook het wezen en het mogelijke verloop van alle dingen kennen. Zij denken niet in fysicalistische of in constructivistische termen, maar wel in termen van ‘gerechtigheid’, want uiteindelijk zien zij dat, veeleer dan datgene wat wij de ‘natuurwetten’ noemen, het de gerechtigheid is die het ultieme verloop van de dingen bepaalt.

Samenvatting. Waarneming is erkenning onder druk van de ultieme waarneming van de pijn, waarin waarnemer en waargenomene samenvallen. De pijn is onze leermeester inzake het externe, dat in feite een spiegel is van onze ziel, want het is onze persoonlijke betrokkenheid bij het externe, dat aan dat externe zijn zin of zijn wezen schenkt. De zin van iets wordt niet bepaald door de componenten van dat ding, maar wel door de context. Waarnemen is het erkennen van onze verantwoordelijkheid voor de werkelijkheid. De ‘natuurwetten’ worden gedragen door een alles overstijgende gerechtigheid.


07-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.2. HET WEZEN VAN DE WAARNEMING: 2.2.1. De waarneming als spiegel van de ziel

2.2. HET WEZEN VAN DE WAARNEMING

2.2.1. De waarneming als spiegel van de ziel

We onderzoeken het wezen van de waarneming. Onze stelling luidt dat het waarnemen in feite op een geloofsact berust. Verder tonen we aan dat wij verantwoordelijkheid dragen voor de werkelijkheid waarmee onze waarneming ons confronteert.

Wat is er gebeurd wanneer ik zeg dat ik een waarneming gedaan heb? Wat gebeurt er wanneer ik een waarneming doe? Wat is waarnemen?

In het Nederlandse woord ‘waar-nemen’ zitten de woorden ‘waar’ en ‘nemen’ vervat: het woord ‘waarnemen’ betekent zoveel als ‘voor waarheid aannemen’. Als iemand beweert dat hij een beweging waarneemt, dan zegt hij eigenlijk dat hij die beweging ‘als zijnde waar aanneemt’; hij zegt, met andere woorden dat hij gelooft dat er een beweging is. Dat is iets anders dan zeggen dat men gelooft dat er een beweging waar te nemen is: in dat geval zegt men eigenlijk dat men gelooft dat men gelooft dat er een beweging is, wat verwijst naar een metawaarneming: de waarneming van een waarneming, wat eventueel een gedachte of een herinnering genoemd kan worden. Maar we zullen het hier eerst hebben over de waarneming zelf, waarvan we dus gezegd hebben dat dit een geloof is.

Een waarneming is een bijzondere vorm van geloof: om te beginnen gaat het om een subjectief geloof, dit wil zeggen: het geloof van een subject, in casu de waarnemer. Een waarneming bestaat niet onafhankelijk van een subject; het is een werkelijkheid die zich situeert binnen de activiteiten van subjecten; het is een (subjectieve) act.

Ook is een waarneming ondenkbaar zonder object van de waarneming. Wie waarneemt, neemt altijd iets waar. En de aard van de waarneming hangt nu samen met de aard van datgene wat waargenomen wordt én met het ‘middel’ waarmee de waarneming gebeurde, met andere woorden: de aard van de act wordt gedefinieerd op grond van de aard van het object van de act en op grond van de aard van het ‘middel’ van de waarneming. Maar deze vaststellingen zijn niet zonder meer probleemloos.

Als iemand een lichtsignaal waarneemt, zal hij zeggen dat hij gelooft dat er licht is, en hij zal zich verantwoorden door te verduidelijken dat hij het gezien heeft, wat wil zeggen dat hij het waargenomen heeft middels zijn ogen. Men kan immers ervaren dat het onmogelijk is om licht waar te nemen als men z’n ogen volledig afsluit. Ogen zijn blijkbaar een noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde voor het waarnemen van licht. Maar maakt dat feit ook dat men terecht kan beweren dat er echt licht is wanneer het middels de ogen werd waargenomen? Dat is duidelijk niet het geval. Iemand die opgesloten zit in een duistere kamer, en die hallucineert dat hij licht waarneemt, zal deze waarneming vanzelfsprekend toeschrijven aan zijn ogen, en als men hem dan zou zeggen dat er helemaal geen licht was, dan zal hij zich verdedigen met het argument dat hij het gezien heeft met zijn eigen ogen. Omdat wij de waarneming van licht hoe dan ook altijd toeschrijven aan onze ogen, kan de verwijzing naar onze ogen geen overtuigend bewijs vormen van de realiteit van het licht dat wij hebben waargenomen. Plaatsen wij deze vaststellingen nu in een schema, waarbij we de volgende symbolen gebruiken:

WL betekent: het Waarnemen van Licht;

-WL betekent: het niet Waarnemen van Licht;

L betekent: de aanwezigheid van Licht;

-L betekent: de afwezigheid van Licht;

O betekent: de aanwezigheid van Ogen;

-O betekent: de afwezigheid van Ogen;

Wij besluiten tot de wet:

als WL dan (L en O),

als wij eerst zeker weten dat de wet:

als (-L of -O) dan -WL

geldt, dus: als we zeker weten dat we niet kunnen hallucineren. Omdat wij echter kunnen hallucineren, weten we ook niet of de wet:

als (-L of -O) dan -WL

geldt, en dus kunnen we ook niet met zekerheid besluiten tot de wet:

als WL dan (L en O).

Conclusie: de bovenstaande wet is onzeker; zij berust op de vooronderstelling dat een andere wet geldt, welke dan weer krachtens de bovenstaande geldt.

Nu doen wij een beroep op onze ogen, omdat wij ook onze ogen kunnen waarnemen (onder meer met onze ogen, maar bijvoorbeeld ook met onze tastzin), zodat wij ook als volgt kunnen denken:

Wij besluiten tot de wet:

als (WL en WO) dan (L en O),

als wij eerst zeker weten dat de wet:

als (-L of -O) dan {-WL en (WO of -WO)}

geldt, want we kunnen ook zonder licht onze ogen waarnemen, bijvoorbeeld door te voelen. Maar hier blijft dezelfde vooronderstelling vereist als in het voorgaande probleem, namelijk dat wij niet hallucineren. Het feit dat wij onze ogen kunnen waarnemen garandeert ons niet dat wij niet hallucineren. Verder is vanzelfsprekend ook het verband tussen het waarnemen van licht en het waarnemen en/of hebben van ogen geen zekerheid.

We kunnen hier besluiten dat de waarneming een geloofsact is en blijft, welke zich niet kan beroepen op gronden die sterker zouden zijn dan die waarneming zelf, zoals bijvoorbeeld het middel van de waarneming (- namelijk: een specifiek zintuig).

Hoe komt dat nu? Het antwoord is eenvoudig: wij moeten geloven in de waarneming omdat wij geen keuze hebben. En dat wij geen keuze hebben, toont zich het duidelijkste in onze waarneming van pijn: deze waarneming dringt zich aan ons op terwijl wij ze niet willen; met onze pijn vallen wij samen; wij verkeren in het totale onvermogen om ons daarvan te distantiëren, en dat is trouwens ook de definitie van pijn. Indien wij ons willekeurig van onze pijn konden bevrijden, dan ging het niet langer om pijn. Het feitelijk bestaan van pijn bewijst ons, mét de kracht van die pijn, dat wij niet anders kunnen tenzij in onze waarneming te geloven. Wij kunnen voor onszelf niet ontkennen dat we de pijn hebben die we effectief hebben, want de waarneming van pijn is tevens de waarneming van onze pijn, waarbij de pijn niet langer het object is dat tegenover de waarnemer staat: de pijn valt met de waarnemer zelf samen.

Hiermee is de kous echter nog niet af. Ter bekrachtiging van de werkelijkheidswaarde van de waarneming, wordt in laatste instantie haar overeenkomst met de inhoud van de waarneming van derden ingeroepen. Het ‘negatief’ argument dat hier wordt gebruikt, luidt, dat de kans op een ‘collectieve hallucinatie’ veel minder groot is dan de kans op een subjectieve hallucinatie.

Merk echter op, dat de vooronderstelling welke achter dit argument schuilt, bestaat in het a priori aannemen van een objectieve werkelijkheid, een ‘op zichzelf staande’ realiteit of, zoals Kant het noemde, het ‘Ding an sich’.

Met deze kritiek beogen wij geenszins het solipsisme te propageren. Het ‘Ding an sich’ bestaat ons inziens ‘echt’, in die zin dat het zijn werkelijkheidswaarde ontleent aan, (1°), de subjectieve geloofsact, (2°), de collectieve geloofsact welke grondt in de gemeenschappelijke overtuigingen van de aan een specifieke natuur en wereld participerende subjecten - dus aan de natuurlijkheid en aan de intersubjectiviteit en, (3°), een ‘objectieve werkelijkheid’ die elke persoon afzonderlijk noodzaakt tot het stellen van de geloofsacten waarvan sprake in de twee voorafgaande punten.

De ‘objectieve werkelijkheid’ waarvan sprake ervaren wij niet zozeer in de vaststelling van algemene overeenkomsten inzake de verschillende subjectieve waarnemingen, maar wel in het verschijnsel van de subjectieve pijn, waarbij men, als subject, geconfronteerd wordt met een van de wil totaal onafhankelijke beleving die men in geen geval kan ontvluchten. Even ‘onbewijsbaar’ als de eigen subjectieve pijn, is de objectieve werkelijkheid, die zich aldus ‘van binnen uit’ aan ons bewustzijn manifesteert en zelfs als onontkoombaar opdringt. Wat de pijn ons leert inzake onze subjectieve relaties met het aan ons externe, dringt zich aan ons op met dezelfde urgentie als deze waarmee men zich van de pijn wil bevrijden. Met andere woorden: het feit dat het waargenomene niet zomaar kan afgedaan worden als een denkbeeld waarvan de werkelijkheidswaarde helemaal niet in het geding zou zijn, wordt bekrachtigd door een ander feit, namelijk: dat wij op grond van onze feitelijke constitutie klaarblijkelijk en zelfs onmiskenbaar in het totale onvermogen verkeren om tegenover de pijnbeleving onverschillig te staan. De werkelijkheid van het waargenomene is bijgevolg niet zozeer een ‘objectieve realiteit’, dan wel een ‘aan ons opgedrongen realiteit’, een realiteit waaraan wij ons niet kunnen onttrekken, een realiteit waarmee wij in de diepste grond van ons wezen reeds in een fundamentele verhouding staan - een verhouding waarin wij zelf een eigen aandeel hebben en waarvoor wij dus zelf verantwoordelijkheid dragen. Vandaar: wij dragen zelf verantwoordelijkheid voor de realiteit waarmee onze waarneming ons confronteert.

Samenvatting. De centrale act in elke waarneming is een geloofsact, en dus een subjectieve act. Het karakter van de waarneming hangt ook af van het waarnemingsmiddel en het object van de waarneming. We kunnen niet anders dan in onze waarneming geloven, wat zich bewijst in de waarneming van pijn: er is een verband tussen de zekerheid die wij hebben over onze subjectieve pijn, en deze over de objectieve werkelijkheid zoals wij die ervaren. Het is aantoonbaar dat wij zelf verantwoordelijkheid dragen voor de realiteit waarmee onze waarneming ons confronteert.


06-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.1.6. De mystieke geest

2.1.6. De mystieke geest

We onderzoeken hier de inhoud en de betekenis van de aanbidding die, in de vorm van de verwondering, de hoogste vrucht van het denken is.

Het objectiverende denken heeft weliswaar een functie, maar het is niet het ultieme denken. Het wezen van het ultieme denken is de zin van dat denken, en het kan dus niet liggen in zijn vermogen tot objectiveren: het denken bestaat omwille van de aanbidding die er, in de vorm van de verwondering, de hoogste vrucht van is. Laten we nu dit ultieme denken, dat de ware Geest draagt, wat nader onderzoeken.

We hebben reeds gezegd dat het levende de taal is van het Leven zelf, door het feit dat het er is, en allerminst doordat het (letterlijk) spreekt: zoals sprekende bloemen door hun gepraat de wezenlijke taal, welke de schoonheid van de bloei zelf is, zouden verkappen, zo ook versluiert het objectiverende denken het eigenlijke wezen van de mens. En het wezen van de mens ligt in zijn zin, welke erin bestaat zijn Schepper te loven.

Bloemen loven hun schepper door te bloeien, maar bij de mens ligt dat vanzelfsprekend anders, omdat een mens meer is dan een bloem. Bloeien is het hoogste wat een bloem kan verwezenlijken. Het hoogste wat een mens kan verwezenlijken is niet zich voort te planten of te bewegen, zelfs niet te denken, maar wel: lief te hebben op een menselijke manier. De activiteit van het liefhebben manifesteert zich bij de bloemen in hun bloem-zijn, in hun bloei. Bij mensen manifesteert zich het liefhebben weliswaar ook in de talloze activiteiten die de mens met de planten en de dieren gemeenschappelijk heeft, maar zijn liefhebben kan pas waarachtig zijn waar de mens al zijn vermogens in functie van de liefde aanwendt, aangezien ze daarin en nergens anders hun ultieme zin vinden.

Specifiek in het denken manifesteert zich de liefde waar het denken gericht is op de verwondering, die eigenlijk de aanbidding van het denken is. Zonder de verwondering heeft het denken geen zin: de verwondering is het ‘eindpunt’ en daarom ook het wezen van het waarachtige denken. In feite is bijvoorbeeld het bidden niet een vorm van denken, maar wel andersom: het denken is in wezen gebed. Want het denken, als objectiverend of rekenend denken, en dus als denken ‘over’ de dingen of als denken zonder aanspreking of over derden, is afgeleid uit de dialoog, die een ‘aansprekings-denken’ is. Dit is historisch zo, en antropologisch, maar ook metafysisch. Het denken is ‘ondenkbaar’ zonder de dialoog, het is een ‘voortgezette dialoog’, en daarom is elk denken afgeleid uit het aansprekingsdenken. Het denken ontleent zijn relevantie aan de aanspreking: op zichzelf heeft het geen zin; het haalt zijn zin uiteindelijk uit het feit dat het tot iemand gericht is, en dat het iemand aanspreekt. Zonder die ultieme aanspreking is het denken niets.

De mystieke geest of het ultieme denken valt daarom samen met een bijzondere vorm van dialogeren of aanspreken. De aanspreking impliceert vooreerst de erkenning: als men iemand niet eerst erkent, kan men hem niet aanspreken: men zal zich ofwel niet tot hem richten, en bijvoorbeeld geweld gebruiken tegenover hem - wat men ook doet wanneer men over hem spreekt in de derde persoon (want dit is een vorm van conditioneren) - ofwel zal men hem bevelen. In de mystieke geest beveelt men niet en spreekt men ook niet ‘over’ derden, maar richt men zich rechtstreeks tot de persoon, wat tevens inhoudt dat men de persoon een aanzoek doet: in de mystieke geest wordt daarom alleen uitgenodigd. Het uitnodigend denken is een denken dat uitnodigt tot gemeenschap. Het betreft hier ogenschijnlijk enkel een gemeenschap van gedachten, maar deze gemeenschap gaat veel verder, aangezien alles hier aanspreking is: er zijn, met andere woorden, geen objecten meer in dit denken, en dus ook geen gedachten in de ‘klassieke’ zin van het woord. Het gaat er niet meer om dat men het eens wordt over denk-beelden, of dus over afbeeldingen, maar de gemeenschap voltrekt zich daarentegen in het wezen zelf: datgene wat niet kan afgebeeld worden, het heilige. Daarom ook is de heilige Geest steeds in het midden van wie participeren aan dit - wezenlijk liefdevolle - denken.

Samenvatting. De zin van het denken is de verwondering, die een aanbidding is. In de aanbidding vindt de mens zijn bestemming. Zonder de verwondering, de aanbidding, of de intersubjectieve dimensie, is het denken volkomen inhoudsloos. In de mystieke geest wordt niet afgebeeld maar wel uitgenodigd - tot gemeenschap. Het betreft niet louter een gemeenschap van gedachten of een consensus, maar wel een één-zijn met het wezen zelf van wat niet langer afbeeldbaar is: het heilige.


05-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.1.5. Naar een ander denken

2.1.5. Naar een ander denken

Het kwaad is het op zichzelf gerichte, en zo ook is het op zichzelf gerichte denken verwerpelijk. We vragen ons hier af wat het ultieme doel van onze kennis is, en we zien dat het ons leidt naar een ontmoeting.

Nu mogen wij het kind niet met het badwater buitengooien: uit wat hoger gezegd werd zou men immers ten onrechte kunnen besluiten dat de geest verwerpelijk is, maar niets is minder waar. Verwerpelijk is wel de manier waarop de geest gebruikt, of beter: misbruikt wordt door een denken dat alles en iedereen objectiveert en instrumentaliseert. Het denken heeft onmiskenbaar een objectiverende en instrumentaliserende functie, denk maar aan de opdracht die de mens meekreeg bij het begin van de schepping, waar hem geboden werd de rentmeester te zijn van al het levende - waaronder vanzelfsprekend dient verstaan te worden: het niet-menselijke leven. In de hiërarchie van de schepselen staat de mens bovenaan, en daar beschikt hij over een vorm van denken welke hem toelaat om het ondergeschikte leven naar behoren te regeren, te onderwerpen en in zijn dienst aan te wenden. Het loopt pas verkeerd wanneer hij deze vorm van denken ook aanwendt tegenover zijn medemensen, en zelfs tegenover God, want dat het de mens geboden is om zijn God en zijn medemensen te respecteren, houdt duidelijk in dat hij hen niet mag objectiveren.

Verder houdt het rentmeesterschap van de mens over de schepping ook niet in dat de mens de schepselen en de dingen zou mogen aanwenden in zijn dienst - zonder meer: de dingen en de schepselen mogen pas worden aangewend in functie van de liefde, dit wil zeggen: de mens mag alle dingen en wezens slechts aanwenden in functie van zijn liefde - tot God en tot de medemens. En de reden daarvoor is zelfs op louter metafysische gronden bevattelijk.

Het bestaan van de medemens is het resultaat van de erkenning, zoals ook het bestaan van de mens het resultaat is van de erkenning van de mens door God. De mens heeft zijn identiteit te danken aan God’s erkenning, en omdat hij naar het beeld van God geschapen is, dient de mens ook zijn medemensen te erkennen, teneinde samen met hen te kunnen bestaan. Het bestaan van de dingen (en van de andere schepselen) nu, is eveneens de resultante van een erkenningsact: de dingen en de niet-menselijke schepselen bestaan in de eerste plaats in het licht van de erkenning van hun Schepper, en vervolgens bestaan ze ook voor de mens, namelijk in het licht van de erkenning van hun wezen door de mens. En dat wezen van de dingen (en van de niet-menselijke schepselen), bestaat in niets anders dan in hun zin, en dat is: de ‘mens’ te dienen, wat dus betekent: mede in functie te staan van de realisatie van de liefde. Het objectiverend denken kan en mag aldus niet zelfstandig bestaan: het moet ondergeschikt worden aan de geest van de liefde, en het kan pas betekenisvol zijn indien het binnen de geest van de liefde aangewend wordt. Zoals in het Oude Verbond het doden pas zinvol was waar dit het brengen van een offer betrof, zo ook is in het Nieuwe Verbond het objectiveren pas zinvol waar dit in functie staat van de manifestatie van de liefde.

Het denken ontleent zijn authenticiteit aan zijn dienst aan de liefde. De ‘filosoof’ is, heel letterlijk, diegene die de wijsheid liefheeft: hij gebruikt de wijsheid niet, maar hij heeft ze lief, wat betekent dat hij ze allerminst aan zich ondergeschikt acht. De wijsheid mag wezenlijk niet worden begeerd (zoals in de wijs-begeerte), maar moet worden bemind (zoals in de filo-sofie), omwille van zichzelf. De houding van de filosoof is er daarom een van verwondering: de kennis dient niet om hem in staat te stellen anderen te bedriegen of te overweldigen, maar, integendeel, om anderen daaraan deelachtig te maken, want het deelachtig maken van anderen aan de wijsheid, is het deelachtig maken van anderen aan de verwondering waartoe zij aanleiding geeft. Immers, de verwondering is de hoogste toestand van het denken, het eindpunt van het denken, de zin van het denken en daarom ook het wezen van het denken zelf. In de verwondering als hoogste trap van het denken, wordt het denken een aanbidding - namelijk van de waarheid, welke een van de vele manifestaties is van God.

Het is eigen aan de toestand van de verwondering, dat de denker daar opgehouden heeft met objectiveren: datgene wat hij in zijn gedachten heeft, onttrekt zich aan zijn object-karakter: het overweldigt hem, het toont zich in zijn volle glorie en dwingt hem tot het maken van een knieval. De denker staat dan niet langer tegenover een object of tegenover een derde persoon, maar tegenover een “Gij”: de verwondering is deze geestestoestand waarbij het object zich opdringt in de vorm van een Persoon, of beter: de Persoon maakt zich kenbaar via het object; Hij overweldigt en eist daarom aangesproken te worden - in de tweede persoon. Over het wonder kan men niet meer spreken, men kan het alleen als een “Gij” benaderen: het is heilig, onaantastbaar, niet-objectiveerbaar, onmiskenbaar persoonlijk.

Samenvatting. Het denken zelf is niet verwerpelijk, maar wel het instrumentaliserend denken tegenover de medemens, tegenover God, en tegenover de schepping als zodanig: respect sluit objectivering uit. Alle Zijn is de vrucht van erkenning, of de liefde. Het einddoel van waarachtige kennis is niet bezit maar wel verwondering of aanbidding: wie aanbidt, objectiveert niet langer: hij staat tegenover een ‘Gij’ - een persoon.


04-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.1.4. De vernietiging van de afbeelding

2.1.4. De vernietiging van de afbeelding

Bevrijding kan niet zonder lijden: de mens komt pas tot het waarachtige als hij eerst zijn droom van alleenheerser of zijn geobjectiveerde werkelijkheid opgeeft. Hij moet tot de erkenning van de ander komen.

De vraag hoe wij het paradijs terug kunnen winnen, kunnen wij beantwoorden middels de analogie die wij hoger hebben gehanteerd. Wanneer een toeschouwer zich een afbeelding heeft laten aansmeren, heeft zodoende de afbeelder macht gekregen over hem, en is hij verworden tot een instrument in de handen van die afbeelder: hij neemt zelf niet meer waar, want zijn banden met het ware zijn verbroken, en in de plaats heeft hij van de afbeelder een droom gekregen, waaraan hij verslaafd is geraakt. Het spreekt nu vanzelf dat de verslaafde het ware pas kan terugwinnen, indien hij de kracht kan vinden om van zijn verslaving af te geraken, om zich dus van zijn dromen te bevrijden. Wat hem nu aan zijn dromen bindt, is niets anders dan de bijzondere lust die ze hem verschaffen. Wil hij zijn geketend-zijn aan zijn dromen verbreken, dan zal hij moeten verzaken aan de lust van zijn dromen. Hij zal, met andere woorden, bereid moeten zijn om te lijden, want het verzaken aan genot betekent leed. En hij zal pas tot dit lijden in staat zijn, wanneer hij ook inziet dat het leed van het verzaken zin heeft, en dat de lust van de droom daar niet tegen op weegt omdat de bereidheid tot lijden uiteindelijk het herwinnen van het ware op het oog heeft, terwijl dit laatste vanzelfsprekend elk leed overstijgt.

Analoog hiermee, kan de mens het paradijs terugwinnen wanneer hij zich bereid toont om te verzaken aan de lust van de wereld. Immers, het is deze lust die hem aan de wereld bindt, en die er voor zorgt dat hij blijft geloven in zijn pact met de duivel, waarbij hij het paradijs tegen de wereld inruilt. De lust van de wereld betekent in de eerste plaats de machtswellust die de wereld biedt, doordat hij zich voordoet als een objectieve, en dus beheersbare, werkelijkheid.

Wij kunnen nu op elk willekeurig ogenblik ervaren dat deze objectieve, beheersbare werkelijkheid zich situeert in onze geest, in onze gedachten, in de activiteit van ons denken. Het is wezenlijk de activiteit van een specifiek denken, die lustgevend is, en die aan de basis ligt van onze on-paradijselijke werkelijkheid. Vandaar de dwingende vraag: kunnen wij ooit aan het denken dat ons van nature eigen is, ontkomen? Want we hebben hier heel duidelijk te maken met een zonde die een erf-zonde is: ze maakt als het ware deel uit van onze natuur zelf, net zoals de ziekte, het ouder worden en de dood.

Zoals wij in het eerste deel van deze tekst uitvoerig aangetoond hebben, ligt de werkelijkheid van de dingen in hun zin. Beschouwen wij nu onze objectieve werkelijkheid, dan zien we dat zijn zin nergens anders kan liggen dan in de beheersing van de werkelijkheid, of de machtsuitoefening op anderen via die beheersing. De on-paradijselijke of objectieve werkelijkheid staat in functie van de menselijke verzuchting tot het instrumentaliseren van de medemens én van God. Deze specifieke houding tegenover andere personen rechtvaardigt zich middels een voorgewend wantrouwen - ten onrechte, want aanvankelijk was er geen enkele reden voor de mens om zijn Schepper te wantrouwen. Omdat onze werkelijkheid in functie staat van de miskenning van andere personen, is dat ook haar zin en haar wezen, en kan die werkelijkheid pas opgeheven worden indien wij aan de miskenning van de medemens verzaken. Alleen reeds door de medemens consequent in al ons doen en ons laten te erkennen, zijn wij bij machte om onszelf te bevrijden uit de kerker van onze on-paradijselijke realiteit, en over te gaan naar het paradijselijk bestaan van weleer. Deze opgave echter is even moeilijk als eenvoudig.

Samenvatting. De verslaafdheid aan de wereld is een verslaafdheid aan een droom. De droom verslaaft omdat hij lust geeft, en daarom zal de bevrijding leed meebrengen. Bevrijding vergt daarom inzicht en toewijding: de mens moet ophouden met objectiveren; hij moet afstand doen van zijn vermeende macht en tot de erkenning van de ander komen.


03-07-2006
Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.2.1.3. De wereld als afbeelding

2.1.3. De wereld als afbeelding

Zoals de afbeelder aan de toeschouwer de afbeelding verkoopt voor de prijs van de werkelijkheid, zo ook verkoopt de duivel aan de eerste mens de wereld voor de prijs van het paradijs, waarvoor hij voortaan blind is omdat hij kijkt met de ogen van de duivel.

Wij kunnen nu vaststellen dat de mens, sprekend en denkend, voortdurend afbeeldingen maakt van de werkelijkheid - niet noodzakelijk om daarmee macht te verkrijgen over anderen, maar reeds louter voor zichzelf. De mens is een talig en een denkend wezen, en in die hoedanigheid beeldt hij voortdurend de werkelijkheid af. Wat is nu precies het spreken en het denken dat blijkbaar in de natuur van de mens verankerd ligt, net zoals zijn ademhaling en zijn hartslag?

In zijn gedichten zegt Guido Gezelle herhaaldelijk dat het al een taal spreekt dat leeft. Dit moet vanzelfsprekend in de mystieke zin begrepen worden: alle leven spreekt van zijn Schepper, van de heerlijkheid van zijn Schepper; door te leven, looft het levende het Leven zelf; de levenden zijn als het ware de woorden van het Leven: doorheen alle levenden spreekt de Schepper zelf. De schepping huldigt de Schepper door er te zijn. De schepping beeldt de heerlijkheid van de Schepper af, alleen maar door zichzelf te zijn, en niet door iets te doen. Wat de bloeiende lenteboom afbeeldt - de schoonheid die een ode aan de Schepper is - wordt niet afgebeeld door de boom zelf, omdat de boom niet onderscheiden is van wat hij afbeeldt: de boom zelf is zijn taal.

Indien de mens nu niet zou spreken, dan zou men ook over hem kunnen zeggen dat hij samenvalt met wat hij afbeeldt, namelijk: zijn Schepper. Men zou kunnen zeggen dat de mens samenvalt met het beeld van God - met andere woorden: dat de mens het beeld van God is. Maar precies doordat de mens spreekt, overschaduwt zijn taal en zijn denken de daar onder liggende mens zelf. Indien de bloemen aan het praten zouden gaan, dan zouden ze ons nopen om te luisteren naar wat ze te vertellen hebben, en hun verhalen zouden ons de toegang tot hun schoonheid verhinderen: door te praten, zouden de bloemen hun schoonheid verbergen en, bijgevolg, ook verliezen. Doordat de mens spreekt, beeldt hij niet langer zijn Schepper af: wat hij afbeeldt, zijn slechts afbeeldingen van de werkelijkheid, van de waarheid, of van God.

De mens is oorspronkelijk geschapen naar het beeld van God: zijn bestaan zelf was het beeld, of de taal, van God. Het kwaad verleidde de mens ertoe om de kennis tot zich te nemen. Kennis nu, is een afbeelding van de werkelijkheid. De kennis is een geheel van namen voor de werkelijkheid. De slang vertelde aan de mens dat hij gelijk zou worden aan God als hij de kennis tot zich zou nemen. God immers, had alles geschapen uit het Woord. Hij sprak de naam uit van het licht, en er was licht; en zo schiep Hij alles wat geschapen is. God heeft de dingen bevolen te bestaan door hun naam uit te spreken. Wat de slang aan de mens wilde laten geloven, was: dat ook hij die goddelijke bevelen kon bemachtigen. De mens zag echter over het hoofd dat hij slechts de namen van die bevelen in zijn bezit kon krijgen, en niet de macht om die namen als bevelen uit te spreken. Hij kon, met andere woorden, enkel de afbeeldingen van de bevelen bemachtigen, en die afbeeldingen zijn slechts namen. Wanneer wij bijvoorbeeld zien hoe een man zijn hond met succes beveelt om te zitten, dan zouden wij ons vergissen indien wij zouden geloven dat ook wij de hond kunnen laten zitten door de woorden na te zeggen die deze man tot zijn hond sprak: wij kunnen weliswaar de afbeelding van het bevel nabootsen, maar wij zullen dan tot de vaststelling komen dat de hond ons niet gehoorzaamt; wij hebben immers niet het recht om de hond te bevelen, en dat weet die hond ook: hij gehoorzaamt alleen zijn meester. Op dezelfde manier kan de goddelijke ‘kennis’ ons uiteindelijk geen baat brengen, want zij behoort ons niet toe: wij hebben er geen recht op, aangezien het ons verboden werd ze tot ons te nemen. Wat wij, met Adam, tot ons genomen hebben, is slechts een afbeelding van de goddelijke kennis, waaraan echter elke daadwerkelijke kracht ontbreekt. Wat er overschiet, is louter ‘kennis’: een geheel dat louter uitwendig gelijkenis vertoont met de goddelijke kennis, maar waaraan elke kracht ontbreekt. Sinds de zondeval beschikt de mens over een kennis waarmee hij niets kan aanvangen: het is een kennis die a priori achterhaald is door datgene wat hij daarmee zou willen bereiken. In het tot zich nemen van de kennis, heeft de mens een afbeelding van de werkelijkheid tot zich genomen, terwijl hij in dezelfde beweging uit de ware werkelijkheid zelf is uitgetreden. Zijn kennis heeft de mens uit het paradijs gestoten. Door de werkelijkheid af te beelden, heeft de mens zich van de werkelijkheid gedistantieerd: hij heeft de werkelijkheid verloren. De werkelijkheid is object geworden, waardoor de mens er nu los van staat. Zolang de mens de werkelijkheid begeert, valt hij er buiten. Mét zijn kennis draagt de mens zijn verbanning uit de werkelijkheid voortaan met zich mee. De mens heeft het paradijs geruild voor het beeld ervan. Wat wij onze werkelijkheid noemen, is slechts een beeld van het paradijs. En hierbij is het de duivel geweest, die aan de mens deze afbeelding verkocht heeft, voor de prijs van de werkelijkheid. Zoals de afbeelder aan de toeschouwer de afbeelding verkoopt voor de prijs van de werkelijkheid, waarbij, zoals wij hoger zagen, de toeschouwer blind wordt en zich voortaan verlaat op de ogen van de afbeelder, zo ook heeft de duivel aan de mens de wereld verkocht voor de prijs van het paradijs, waarbij de mens blind werd voor het paradijs, omdat hij voortaan met de ogen van de duivel ziet.

Samenvatting. Alleen door er te zijn, niet door iets te doen, looft de schepping haar Schepper. Sprekend en denkend maken wij voortdurend afbeeldingen, die echter Gods afbeelding zelf overschaduwen en er de toegang toe verhinderen. Alleen Gods woord - zijn naamgeving - is schepping: Hij beveelt de dingen te bestaan. De list van de duivel bestond erin de mens te laten geloven dat ook hij zich de goddelijke bevelen kon bemachtigen. Maar de mens kan enkele de namen van de bevelen uitspreken: hij heeft de macht noch het recht om ze als bevelen uit te spreken. Zo kan de boom van de kennis de mens niet baten, want hij behoort hem niet toe. Die vermeende kennis heeft de mens uit het paradijs gestoten. Zijn lot is zoals dat van de waarnemer die voortaan met de lens van de afbeelder kijkt.




Foto

Foto

Over de klimaatsverandering 

Niets is zo onvoorspelbaar als het weer. Als het in Frankrijk regent, en de wind waait uit het Zuid-Westen, dan is het waarschijnlijk dat de buien na een poos ook boven België hangen. Ziedaar de wetenschappelijke basis voor de weersvoorspelling. Het volstaat echter dat plotseling de wind gaat liggen, ofwel van richting verandert, opdat die voorspelling fout zou blijken.

Het weerbericht geeft voorspellingen die een welbepaalde graad van waarschijnlijkheid hebben, maar zekerheid bieden ze nooit. Bovendien kunnen die voorspellingen slechts worden gedaan over een zeer korte termijn. We kunnen met een relatief grote zekerheid iets zeggen over het weer van morgen, en misschien over dat van overmorgen, maar wat er na overmorgen zal gebeuren, is al onzeker, en een voorspelling van vier dagen is zowat de grens van het geloofwaardige. Dat is de waarheid, en zelfs een kind kan dit vaststellen.

Het weer is onvoorspelbaar, omdat de bewegingen in en van de atmosfeer fundamenteel chaotisch zijn. En het weer is niet het enige gebeuren dat onderhevig is aan chaos. Ook de economie deelt in de klappen - denk aan het probleem van de beleggingen en de beurscijfers. En met onze gezondheid is het al eender.

In feite zijn principieel alle mogelijke gebeurtenissen onderhevig aan chaos. Waar wij relatief betrouwbare voorspellingen doen, hebben we dat veeleer te danken aan een zekere inertie in de gebeurtenissen die we bestuderen, dan wel aan een vermeende afwezigheid van chaos.

Chaos, of wanorde, is het oerprincipe van alle dingen. Het woord "Chaos" is van oorsprong Grieks, en stamt uit de Helleense mythologie: Chaos, die aan de oorsprong der tijden die enige werkelijkheid was, vulde het ganse heelal als een ongeordende, dode oermassa. De vraag rijst, hoe uit die chaos dan ooit "orde" kon voortkomen - tenminste: als er orde uit voortgekomen is.

Het antwoord van de Oude Grieken luidt dat er, naast Chaos, nog een andere werkelijkheid was - of is - met name een orde-brengende werkelijkheid, "Eros" genaamd.

Eros wordt getypeerd als een kracht die de chaos bezielt en die aldus de ongeordende, dode oermassa tot leven brengt. Door de inwerking van Eros op de chaos, krijgt het ongeordende ineens structuur of vaste vorm. En de allereerste manifestatie van die vaste vorm was vanzelfsprekend de Aarde. Tegelijk met de aarde ontstond zo de ruimte daarboven - de hemel - en die daaronder - de hel. In het Grieks heten zij: Gaia, Ouranos en Tartaros.

Toeval of niet, maar deze gang van zaken, zoals hij wordt beschreven in de volstrekt onwetenschappelijk geachte mythen, doet denken aan een vormeloze eicel dewelke door een zaadcel wordt bevrucht, en die na de bevruchting structuur, vorm en leven ontvangt. De cel splitst zich eerst in twee, dan in vier, en zo differentieert ze steeds verder, totdat een bijzonder geordend wezen met biljoenen gespecialiseerde lichaamscellen daaruit voortkomt. Ook over die voortdurende differentiatie hebben de Griekse oorsprongsmythen het, maar dat is een onderwerp apart.

Eros, het bezielende of leven brengende principe, is vanzelfsprekend de geest, en we kunnen dat ook heel letterlijk nemen, bijvoorbeeld inzake het klimaat, de economie, de gezondheid, of met betrekking tot alles wat ons van buitenaf tegemoet komt. Alles is chaos, totdat de geest het benadert, analyseert, bestudeert.

Een jong kind is als het ware één met zijn omgeving, het maakt nauwelijks onderscheid tussen zichzelf en de dingen om zich heen, het zwemt als het ware in de wereld rond zoals een vis in het water, en zelfs droom en werkelijkheid worden door het kind nauwelijks onderscheiden.

Hetzelfde geldt in zekere zin ook nog voor heel wat volwassenen die niet participeren aan de cultuur van de geest: zij schrijven natuurverschijnselen toe aan innerlijke zielstoestanden (schuld en boete), ze projecteren hun innerlijk op de buitenwereld en ze haspelen droom (angsten en wensen) en werkelijkheid door elkaar. Pas het vooropstellen van de rede, welke gedragen wordt door de taal, maakt een duidelijk onderscheid tussen het onechte en het ware mogelijk: "De droomwereld is voor elk mens verschillend, maar de rede is voor iedereen dezelfde", zo klinkt een van de meest oorspronkelijke verwoordingen van de Verlichtingsgedachte. Wat iemand beweert, dient principieel (door allen) op zijn waarheidswaarde gecontroleerd te kunnen worden. En dit vormt dan de basis voor het tribunaal, het openbaar overleg, de grondslag van de zogenaamde positieve wetenschappen, die in wezen een zaak van rechtspraak is: rechtspraak inzake het zo kostbare goed van de Waarheid.

Met betrekking nu tot het onderwerp van de zogenaamde klimaatsverandering, kunnen analoge opmerkingen gemaakt worden. Vooreerst dient gezegd dat, met betrekking tot het principieel chaotische klimaat, er enige orde verschijnt op het ogenblik dat mensen het nauwlettend gaan bestuderen: Eros brengt orde, structuur en leven in de chaos. In het weer onderscheiden wij de temperatuur, de windkracht en zijn richting, de luchtvochtigheid, de luchtdruk, en tal van dergelijke zaken meer. Met behulp van de fysica, de geologie, de statistiek en nog andere wetenschappen, worden de genoemde en nog andere begrippen aan elkaar gerelateerd, en er wordt gezocht naar regelmatig terugkerende patronen of wetten, welke het doen van betrouwbare voorspellingen min of meer mogelijk maken.

Maar ook hier geldt dat het onderscheidingsvermogen soms het onderspit moet delven voor een 'restant' van het primitieve, pre-rationele denken dat - zoals alom aantoonbaar - ook volwassenen nog parten kan spelen, en - andermaal zoals de feiten bewijzen - dit primitieve 'restant' kan relatief groot zijn en geleerdheid garandeert geen immuniteit daartegen. Concreet betekent dit, dat de (noodzakelijke) interpretaties van 'feitelijke' gegevens sowieso 'besmet' zijn met de resultaten die wij hetzij vrezen, hetzij wenselijk achten. Met andere woorden: we blijven nillens willens onze gevoelens van schuld en boete, onze angsten en onze verlangens, een te grote rol laten spelen in onze (noodzakelijke) interpretaties van de 'feiten'. Nogmaals: naakte feiten zijn er nooit: de interpretatie ervan is een zaak van "Eros" - de bezieling, of de geest - en zo zal de specifieke kleur van de geest van de betreffende onderzoeker terug te vinden zijn in wat hij uiteindelijk als 'feit' gaat erkennen.

Enkele mooie, want extreme voorbeelden vindt men in de interpretaties van de (al dan niet vermeende) klimaatsverandering bij fundamentalistische aanhangers van bepaalde religies. Sinds jaar en dag zien zij in de zogenaamde veranderingen van de natuur duidelijke tekenen dat "het Einde" nadert. Ook de economie, de wetenschappelijke ontwikkeling, de politiek, de ethiek en zo meer ontsnappen niet aan de specifieke 'kleuren' welke zij aan hun interpretaties toevoegen. En zij kunnen het niet laten om hun interpretaties op die welbepaalde manier te kleuren, omdat er nu eenmaal geen 'feiten' kunnen bestaan dan via de ordenende werking van Eros - de geest: de geest geeft betekenis aan wat aanvankelijk chaotisch is, en de specifieke 'kleur' van de geest zal altijd in de betekenisgeving, en dus ook in de (nooit naakte) 'feiten' terug te vinden zijn.

Maar niet alleen religies kunnen fundamentalistisch zijn: alle overtuigingen en geloofssystemen - religieus of niet - kennen dat gevaar, en nog vaker onderkennen ze het niet. De 'New-Age'-beweging is een voorbeeld van een niet klassiek religieus geloofssysteem. Niettemin deze naam een veel te bonte lading dekt om zomaar eenduidig omschrijfbaar te zijn, kan hij als voorbeeld dienen. Een ander voorbeeld is dat van het fysicalisme - een uitloper van het materialisme dat, op een scheve en schotse manier, enkele zaken uit de gezaghebbende positieve wetenschappen te baat heeft genomen om zichzelf mee te tooien: niettemin het er heel wetenschappelijk uitziet, is het sciëntisme een 'ordinair' geloofssysteem zoals een ander, en ook niets meer of niets minder dan dat. In feite zijn de mogelijke geloofssystemen die een rol spelen in het interpreteren van 'feiten' - en men moet eigenlijk zeggen dat zij onmisbaar zijn op straffe van het wegblijven van 'feiten' en van het zich doorzetten van de chaos - ontelbaar in aantal.

Bekend zijn echter alleen die geloofssystemen die zich hebben weten te handhaven door zich te verweven met de heersende machten - denk aan het katholicisme, het kapitalisme, de islam, het jodendom, het vooruitgangsgeloof, allerlei vormen van doemdenken, het geloof in "Moeder Aarde", en zo voort. Zij zijn - in bepaalde tijdsperioden en in bepaalde streken - dominant en daardoor is de kleur die ze aan de 'feiten' hebben gegeven, zo goed als onzichtbaar geworden: hun interpretaties gelden bijgevolg als "vanzelfsprekend". Onterecht, zo kan men opmerken, maar wat is onrecht als geen mens, en zelfs niet de slachtoffers daarvan, er tegen protesteren? De kwestie is geen sinecure.

Maar keren we nu terug naar het probleem van de zogenaamde "klimaatsverandering", en merken we vooreerst op dat het begrip een wanbegrip is, want een contradictio in terminis. Het klimaat verandert immers per definitie. Het verandert op korte of op lange termijn, maar veranderen doet het, omdat nu eenmaal alles verandert, zoals de allereerste Oud-Griekse wijsgeer, Herakleitos al zei, met zijn beroemd geworden slagzin: "Panta rei": "Alles stroomt", "Alles verandert". Maar er is meer aan de hand.

Een klimaat drukt een geheel uit van gemiddelde weerstoestanden welke voorkomen in een welbepaalde streek, in een welbepaalde tijdsperiode. Als we spreken over het huidige Middellandse-Zeeklimaat of over dat van Noord-West Europa, dan hebben we een algemeen, vaag doch welbepaald beeld, dat duidelijk onderscheiden is van bijvoorbeeld het huidige klimaat in de Tropen of op Antarctica. Dat klimaatbeeld wordt uitgedrukt in een aantal vaste parameters, welke aangeven wat bijvoorbeeld de gemiddelde dag- en nachttemperaturen zijn in bepaalde perioden van het jaar, steunend op metingen die worden verricht op een welbepaald aantal tijdstippen en plekken, onder welbepaalde omstandigheden. Die metingen gebeuren niet willekeurig en ook niet 'neutraal' (neutraliteit is een onding op mening terrein): ze gebeuren eigenlijk in functie van hun bruikbaarheid, hun direct nut, en zo bijvoorbeeld zijn ze gerelateerd aan de landbouw en aan de condities die vereist zijn voor een rijke oogst, of aan de gezondheid van de streekbewoners. En zo is het uiteindelijk de natuur zelf die ons inspireert, of conditioneert, inzake het hanteren van welbepaalde interpretatiemodellen van de 'feiten'. Het klimaatbegrip is dus vaag, maar het is voldoende welomlijnd om voor ons bruikbaar te kunnen zijn; het maakt dat we ons plan kunnen trekken.

Echter, als men zijn vleugels wat wijder wil open slaan, en men het terrein van het directe nut wil overstijgen - wat theoretisch perfect mogelijk is - komt men aardig in de problemen. Inzake het klimaat kunnen dan meer bepaald vragen rijzen die eigenlijk hun boekje te buiten gaan, en die een loopje nemen met de onderzoeker, in die zin dat zij danig vaag of chaotisch worden dat zij een veel en veel te vrij spel geven aan de "Eros" - het bezielende, ordenende principe - ter herinnering: het principe zonder hetwelke van 'feiten' geen sprake kan zijn. En met zijn (al dan niet vermeende) overschot aan energie, heeft de mens vaker de neiging om zijn vleugels wat wijder te gaan open slaan. Deze keer echter - inzake het klimaat - ligt niet een overschot aan energie, doch een gevoel van bedreigd worden aan de basis van de grote maneuvers waartoe hij zich nu verplicht weet.

De gletsers wijken alom ter wereld terug, de poolkappen smelten nu heel snel af, tsunami's volgen elkaar op en oogsten dreigen overal te mislukken. En in een golf van paniek, slaat men aan het meten, doet men metingen, en fabriceert men theorieën over deze weliswaar geheel onverwachte en bedreigende schommelingen. In zekere zin reageert men aldus een beetje zoals iemand doet die het plotseling warm krijgt, die zich daarop naar de thermometer spoedt teneinde zich ervan te verzekeren dat de temperatuur inderdaad gestegen is, om vervolgens te besluiten dat de gestegen temperatuur de oorzaak is van het feit dat hij het warm kreeg.

De man die zo handelt heeft natuurlijk niet helemaal ongelijk, maar de zaak is wel dat - uiteindelijk - het warmtegevoel van de man in het geding is, en niet de temperatuur: die "temperatuur" - hoe fysisch correct die ook is - is slechts een door de man uitgevonden hulpmiddel in dienst van zijn warmtegevoel - zijn comfort. De eindwaarde is het comfort van de man, en aan dat comfort dient alles zich per definitie te onderwerpen. Het is omwille van dat comfort dat thermometers werden uitgevonden, windrichtingen, luchtdrukmeters en weerberichten. De paniek bij de man is dus gerechtvaardigd in zoverre zijn waarnemingen zijn comfort bedreigen; hij is echter volstrekt onterecht waar het alleen maar "afwijkingen van de norm" betreft. En dan rijst de vraag: wat is de norm? Of, nog sterker: is er een norm? En is die norm wel kenbaar?

In juni 2006 verscheen een wetenschappelijk artikel, getiteld: "Does a Global Temperature Exist?" In dat artikel bewijzen drie wetenschappers - met name: Christopher Essex (wiskundige, van de University of Western Ontario), Ross McKitrick (Econoom van de University of Guelph) en Bjarne Andresen (van het Niels Bohr Institute of Copenhagen) dat er noch fysische, noch wiskundige, noch proefondervindelijke gronden bestaan om inzake het vraagstuk van de vermeende opwarming op een zinnige manier te spreken over een "globale temperatuur van de aarde". Het artikel in kwestie telt vierentwintig A4-tjes en kan geraadpleegd worden op het internet. Het zal hier niet worden vertaald, maar wie het leest, ziet dat daar beweerd wordt dat het onmogelijk is om wetenschappelijk vast te stellen dat de gemiddelde temperatuur van de aarde gestegen is, alleen al omdat het volstrekt onmogelijk is om op een of andere manier vast te stellen wat de globale, gemiddelde temperatuur van de aarde dan wel mag zijn. En als er al zoiets zou bestaan als de "globale aardtemperatuur", dan ware die zelfs niet bij benadering vast te stellen.

Vanzelfsprekend is het onjuist om, zoals onder meer auteur Christoffer Essex doet, op grond van dit onderzoek te gaan ontkennen dat er wat schort met het klimaat. Essex gedraagt zich in feite zoals de man, hoger beschreven, die het warm krijgt, doch die ontkent dat het warmer geworden is... omdat hij nu eenmaal niet over een thermometer beschikt! Wat echter wél correct is - en laten we voor een keer niet het kind met het badwater buitengooien - is het feit dat de zogenaamde klimaatsverandering een (al dan niet vermeende) gebeurtenis is die vrijwel volkomen aan de greep van het huidige wetenschappelijk onderzoek ontsnapt. De bocht van honderdtachtig graden die het wetenschappelijk establishment inzake enige consensusvorming gemaakt heeft in de jongste jaren en zelfs maanden, doet zelfs de volslagen leek zijn wenkbrauwen fronsen en dreigt de vooralsnog 'heilig' geachte positieve wetenschappen flink in discrediet te brengen. Te meer wanneer men vaststelt dat de 'zaak' van de klimaatverandering pas aan het rollen ging nadat een Amerikaans toppoliticus zich daarmee in meerdere betekenissen is gaan verrijken. Nu het wantrouwen eens en voorgoed werd gevoed, en aangezien genoeglijk bekend is dat naakte feiten niet bestaan, krijgen ook de critici van de milieubewegingen de wind in de zeilen, want het chaotisch karakter van het weer is misschien wel het enig overblijvende feit. Dat de interpretaties ervan vrij spel krijgen, spreekt vanzelf, alsook het feit dat de interpretaties van de machtigsten (diegenen die het luidste kunnen roepen) het uiteindelijk zullen halen op de rest. Een feit is dat de reputatie van Al Gore wel vaarde bij zijn 'engagement'. Een feit is dat men erin geslaagd blijkt de niet te overwinnen vijand tot vriend te maken. Een feit is dat naast de milieubewegingen, ook tegenbewegingen uit de grond rijzen, die er op hameren dat de hele heisa rond de volgens hen geheel vermeende klimaatverandering zal dienen om de belastingdruk te verhogen voor nog meer "wetenschappelijk onderzoek", dat misschien hoofdzakelijk aan het leger ten goede zal komen, en tegelijk het volk in de ellende zal storten. Want het is nu 'bon ton' om milieumaatregelen te gaan verdedigen, ook als men niet weet of ze wel gaan helpen, zoals het ooit 'bon ton' was om te vechten voor de kerk en voor het zielenheil. Wat er ook van zij: de machthebber heeft zich vandaag het milieu-item toegeëigend en het lijdt geen twijfel dat hij het zal aanwenden in functie van zijn macht.  [Voor de slechte verstaander: men kan zich verwachten aan de promotie van kernenergie.] De waarheid daarentegen zal, zoals gewoonlijk, verdwijnen in het ongewisse en in de chaos van de gebeurtenissen die rommelig nog wel ergens liggen opgeslagen in het geheugen van de mensheid, maar die niemand zich ooit nog zal kunnen herinneren. Wie herinnert zich nog de motieven voor de golfoorlog? Voor de jodenvervolging? Wie heeft nog weet van de genocide door de katholieke kerk op de Albigenzen? Wie maalt er nog om de veroordeling van Giordano Bruno? De geschiedenis is gewoon doorgegaan, bijna alsof deze ware zaken er helemaal niet toe deden.

J.B.

Lees meer artikels van dezelfde auteur op
www.bloggen.be/tisallemaiet


Foto

Foto

Foto

Inhoud blog
  • Download dit boek als PDF
  • Verwijzingen
  • 4.10. Het lijden als genade
  • 4.9. De verdere betekenis van het christelijke lijden
  • 4.8. Het lijden ‘terwille van’ opent een nieuwe werkelijkheidsdimensie
  • 4.7. Leed en werkelijkheid
  • 4.6. Onwerkelijkheid en leed
  • 4.5. Zonde en onwerkelijkheid
  • 4.4. De toestand van zonde
  • 4.3. Het verraad
  • 4.2. De oorsprong van goed en kwaad
  • 4.1. Liefde en schepping
  • 4. VIERDE DEEL: WAAROM IS ER LIJDEN? Inleiding
  • 3.9. De Mensenzoon
  • 3.8. De samenzwering
  • 3.7. Het kwaad
  • 3.6. Het geheim
  • 3.5. De kruisiging van de Mens
  • 3.4. Het geld
  • 3.3. De economie
  • 3.2. De verscheurde wereld
  • 3.1. Schallend koper
  • 3. DERDE DEEL: DE NIEUWE WERELD: Inleiding
  • 2.4.2. De werkelijkheid als symbool
  • 2.4. HET VLEESGEWORDEN WOORD: 2.4.1. De incarnatie
  • 2.3.7. De Boom des Levens
  • 2.3.6. Het Gebod
  • 2.3.5. De Naam
  • 2.3.4. Het Gegeven Woord
  • 2.3.3. Discontinuïteit en communicatie
  • 2.3.2. Interactie en continuïteit
  • 2.3. HET WEZEN VAN DE TAAL: 2.3.1. Interactie: dansen in de pas
  • 2.2.3. De ‘waarneming’ van God
  • 2.2.2. De waarneming als ethische act
  • 2.2. HET WEZEN VAN DE WAARNEMING: 2.2.1. De waarneming als spiegel van de ziel
  • 2.1.6. De mystieke geest
  • 2.1.5. Naar een ander denken
  • 2.1.4. De vernietiging van de afbeelding
  • 2.1.3. De wereld als afbeelding
  • 2.1.2. De afbeelding van God
  • 2.1. HET WEZEN VAN HET DENKEN: 2.1.1. De macht van het beeld
  • 2. TWEEDE DEEL: HET VLEESGEWORDEN WOORD: Inleiding
  • 1.4.6. Onsterfelijkheid
  • 1.4.5. Leven en geest
  • 1.4.4. Leven en stof
  • 1.4.3. Verborgen betekenis
  • 1.4.2. Onmogelijke ‘kennis’
  • 1.4. LICHAAM EN ZIEL: 1.4.1. De mens als eenheid
  • 1.3.8. Vrijheid als teruggave
  • 1.3.7. Vrijheid als gave
  • 1.3.6. Van beperkte naar volkomen vrijheid
  • 1.3.5. Vrijheid en opvoeding
  • 1.3.4. Verantwoordelijkheid
  • 1.3.3. “Wie niet voor Mij is, is tegen Mij”
  • 1.3.2. Het gouden kalf
  • 1.3. VRIJHEID: 1.3.1. Het verraderlijke vrijheidsconcept
  • 1.2.7. De deugden
  • 1.2.6. De gestalten van het kwaad in de wereld
  • 1.2.5. De overwinning op het kwaad
  • 1.2.4. De listigheid van de duivel
  • 1.2.3. Het wezen van het kwaad
  • 1.2.2. Hoe komt het goede tot stand?
  • 1.2. GOED EN KWAAD: 1.2.1. Het Goede en het Schone
  • 1.1.4. Het Offer van Christus
  • 1.1.3. Het Wezen van de Natuur
  • 1.1.2. Het Wezen van de Wereld
  • 1.1.1. Het Wezen van de Dingen
  • Ter inleiding: het probleem van een gedegen queeste
  • Algemene Inleiding
  • INHOUDSTAFEL
  • HET EINDE DER TIJDEN (titel)

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    Foto

    Foto

    Boeken van dezelfde auteur.
    Om een boek te lezen, klik op de prent van de flap.

    Foto

    Foto

    Foto



    EN FRANCAIS:
    Foto
    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Beluister hedendaagse klassieke muziek van dezelfde auteur: klik op de prent van de weblog hieronder.


    Foto

    VAN DEZELFDE AUTEUR:
  • bloggen.be/paradoxes/

  • Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto

    Foto


    “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Toen gij jonger waart, omgorddet gij uzelf en gij gingt, waar gij wildet, maar wanneer gij eenmaal oud wordt, zult gij uw handen uitstrekken en een ander zal u omgorden en u brengen, waar gij niet wilt.”

    (Joh., 21:18)


    OVER DE OPKOMST VAN DE ISLAM IN HET WESTEN

    - enkele speculaties -

    1. HOE STAAN MOSLIMS TEGENOVER HET CHRISTENDOM?

    In de negentiende eeuw was India getuige van de beloofde wederkomst van Jezus Christus, die daar de naam en de persoon aannam van Hazrat Mirza Ghulam Ahmad, die de Ahmadiyya Movement of Islam stichtte, een beweging met vandaag meer dan tien miljoen gelovigen verspreid over alle continenten. Aldus bericht Hazrat Mirza Tahir Ahmad, die zichzelf beschouwt als de vierde opvolger van de wedergekomen Christus, in zijn — in 1994 in het Verenigd Koninkrijk verschenen — boek over het christendom, getiteld: Christianity — A Journey from Facts to Fiction. Interessant aan dit boek is, dat het ons een gedetailleerd beeld geeft van hoe (deze in dit opzicht vaak representatieve) moslims vandaag staan tegenover het christendom. Nog relatief onbekend is trouwens het feit dat moslims zichzelf allerminst beschouwen als anti-christenen: zij achten zich daarentegen de christenen bij uitstek, terwijl zij tegen het westerse christendom aankijken als tegen een kwalijk verworden vorm van religie, een geïnstitutionaliseerd Romeins bijgeloof dat de naam van Christus schandelijk zou misbruiken, en dat in de bedrieglijke samenzwering van romantiek met (neo)kolonialistisch imperialisme de leer van Christus zelf zou verkrachten.

    Deze stellingname moet klinken als muziek in de oren van fervente westerse anti-christenen, en voor wie weet hoe de vork hier aan de steel zit, is het wat-hoe-en-waarom van de vandaag volgens sommigen vaststelbare opmerkelijke coöperatie tussen bepaalde islamieten en bepaalde vrijdenkers alom dan ook geen geheim. Waar deze coöperatie vormen aanneemt die zouden kunnen doen denken aan een samenzwering, stelt zich vanzelfsprekend de vraag in welk kamp de 'ware samenzweerders' zich nu bevinden. Een grondige analyse zou hier zeer de moeite lonen, maar kan niet onze bedoeling zijn binnen het korte bestek van deze tekst. Zolang hieromtrent geen wetenschappelijk onderzoek bestaat dat uitsluitsel geeft, dienen wij aan te nemen dat de feitelijke evolutie historisch is zonder meer. Meermaals trouwens ontgaat ons de 'onpersoonlijke' en allerminst bewust geplande koers van de geschiedenis volstrekt totdat zij zich voltrokken heeft. Wij beperken ons hier tot een inhoudelijke weergave van Ahmad's Christianity en we doen dit noch vanuit propagandistische noch vanuit anti-propagandistische overwegingen, maar wel op grond van de overtuiging dat waarheid klaarheid schept. In dat licht mag het ons trouwens verwonderen dat de onderhavige islamargumentaties tot heden vrijwel niet aan bod kwamen in de christelijke pers, die nochtans beweert alles in het werk te stellen voor het op gang brengen van een dialoog met andersdenkenden.

    Dat is tevens wat de islamitische auteur van Christianity beweert na te streven: met zijn boek wil hij enkele misverstanden over de historische Christus wegnemen, en wel middels een logische en redelijke analyse: "Human logic and reason, further aided by the dawn of scientific knowledge, has neither creed, nor colour nor religion. It is common to all people and religions alike. Logic and logic alone could provide us with a basis for consensus" — aldus Ahmad in zijn voorwoord. Verder erkent hij, zoals trouwens elke moslim, dat Jezus Christus een profeet van God is, maar Jezus is zelf geen God en ook geen Zoon van God: hij is een mens, een profeet. Ahmad zegt: "(...) I wish to help Christians come closer to the reality of Jesus Christ and away from the myth created around him", en zodoende wil hij de christelijke wereld redden van moreel verval. Een en ander kan ons bewust maken van hoe moeilijk het christendom, ook voor christenen zelf, wel is.

    Ahmad stelt vast dat het atheïsme ontstond toen, in de Renaissance en in de Verlichting, de Kerk het wetenschappelijke wereldbeeld onverenigbaar achtte met dat van de bijbel — het woord van God. Zo aarzelde de Kerk tot 1992 om haar veroordeling van Galilei in te trekken. Intussen was het kwaad geschied: het atheïstisch materialisme kreeg alle tijd om het westen te ontdopen en wat overblijft is een immorele samenleving met het 'christendom' als bedrieglijk vernislaagje. Het gevolg: religie wordt niet langer ernstig genomen; wij maken de ontmaskering mee van de religieuze hypocrisie.

    Ahmad's interpretatie van de historische Christus is bedoeld als het sluitstuk van zijn islamitische christendomtheorie. Waar die theorie ons inziens een slordig en oppervlakkig allegaartje vormt van theologische interpretaties, spreekt daarentegen het sluitstuk des te meer tot de verbeelding. We beperken ons tot een summier overzicht.

    Het Zoonschap van God in de Godmens Christus is een polytheïstisch idee naar het model van de heidense mythen — aldus de islam: God is uniek en volkomen transcendent. Een vaderloos kind is weliswaar mogelijk (— door parthenogenesis of hermafroditisme), maar een mens met God als vader is wetenschappelijke nonsens. Ook van een mirakel kan hier geen sprake zijn, want volgens de islam zijn mirakels niet onwetenschappelijk: het zijn gebeurtenissen welke vooralsnog onverklaarbaar blijven door menselijke — onvolkomen — kennis.

    Opmerkelijk is Ahmad's herhaaldelijk teruggrijpen naar de wetenschappen. Maar even opmerkelijk is de verwijzing van andere islamtheologen naar de stelling dat de mens het dierenrijk en het plantenrijk in zich bevat — een stelling welke via eenvoudige analogie het inzicht kan schragen van een God die het mensdom in zich bevat, en die aldus tegelijk mens is. Toch hamert Ahmad erop dat Jezus slechts in de metaforische zin Gods Zoon mag heten — in die hoedanigheid werd Hij overigens pas driehonderd jaar na zijn dood erkend.

    Ziehier Ahmad's analyse van de christelijke heilsleer. Er zijn drie dogma's: (1°) God is rechtvaardig, zodat elke schuld moet uitgeboet worden; (2°) de erfzonde maakt dat elke mens zondig is; (3°) geen zondaar kan de zonden van anderen uitboeten, alleen een zondenvrije persoon kan dat doen. Vandaar het probleem: hoe kunnen wij ons dan van onze zonden bevrijden? Om dat probleem op te lossen antwoordt het christendom dat God zijn zondenvrije zoon laat geboren worden als mens, want alleen Hij is in staat om onze schuld op zich te nemen en uit te boeten.

    Maar dat God gestraft wordt in de plaats van de mensen, is absurd, zo oordeelt Ahmad. Bovendien worden, net zomin als onze persoonlijke zonden, de zonden van Adam en Eva overgedragen op het nageslacht. Volgens de islam is alleen de neiging tot zondigen erfelijk. De christelijke 'oplossing' van het zondeprobleem is onrechtvaardig en ondermijnt de grondslagen van de verlossingsleer zelf. Zoals de Koran (35:12 en 2:287) zegt, kan niemand boeten in andermans plaats, en beproeft God de mens niet boven zijn krachten.

    Verdere tegenargumenten berusten op heel letterlijke interpretaties: waarom nam Christus het menselijk leed niet weg waarmee wij (volgens Genesis 3:16-19) na de zondeval behept werden? En waarom dan moest de prehistorische vrouw die leefde lang vóór de zondeval (— ca. 6000 jaar geleden) barensweeën hebben? De door Augustinus bestreden Pelagianen hadden het bij het rechte eind, zegt Ahmad: het christendom is in strijd met het gezond verstand.

    Uit Ahmad's kritiek blijkt dat voor de islam ook God niet boven het rechtsprincipe kan staan. Maar we hoeven Ahmad slechts te herinneren aan zijn eigen woorden — namelijk: dat onze kennis, en bijgevolg ook onze kennis van het goddelijk recht, onvolkomen is — teneinde die stellingname te ontkrachten. De islamitische 'common sense' acht de verhoudingen tussen schuld en boete inzake het kruisoffer disproportioneel, en zij valt dus onder dezelfde kritiek. De islam kent geen vergeving zoals het christendom, en ze verwijt het christelijke westen dat het de misdadigers beloont en de rechtvaardigen benadeelt. Een principe dat meebrengt dat moordenaars die zich in hun stervensuur bekeren, bevrijd worden van hun zonden, duldt geen rancune. De islam vat blijkbaar niet dat het geloof in Christus impliceert dat men aan zijn naaste vergeeft, precies omdat men moet erkennen dat men oneindig in het krijt staat bij het Lam Gods. God kan niet vergeven in de plaats van diegenen tegen wie gezondigd werd, zegt Ahmad, maar ook het evangelie zegt dat wat (niet) op aarde vergeven werd, ook (niet) in de hemel zal vergeven zijn, terwijl verder de zonde tegen de naaste in de eerste plaats een zonde is tegen God, want het is Gods wet die gebiedt de naaste te beminnen.

    Als God almachtig is, aldus Ahmad, dan heeft Hij het niet nodig om zijn Zoon te offeren. Hij had dat trouwens ook kunnen doen onmiddellijk na de zondeval. De vergeving wordt miskend en zelfs beschouwd als oorzaak van het aanhoudende kwaad. Volgens de islam zijn rechtvaardigheid en vergeving onderling tegenstrijdige principes. Zo ziet de islam de leer van Christus als verworden tot een bizarre mythe. De Joden overbenadrukken het recht; de christenen overbenadrukken de vergeving; de moslims bewandelen de gulden middenweg.

    Ahmad illustreert aan de hand van Christus' lijdens- en kruisdoodverhaal andermaal de onverenigbaarheid van de menselijke en de goddelijke persoon in een naar zijn oordeel geheel schizofrene Christusfiguur, en hij ziet alleen soelaas in het islamitisch perspectief dat Jezus beschouwt als louter mens. Bovendien zou Jezus niet aan het kruis gestorven zijn, zoals voorspeld in Deutorononium 18:20: "(...) Een profeet die spreekt in de naam van andere goden moet ter dood gebracht worden". Ook de dood van Christus, Zijn afdaling ter helle en Zijn opstanding zijn onverklaarbaar in het licht van Zijn Godmens zijn. Blijkbaar miskent de islam de zin van het lijden zoals in het christendom opgevat: waar het leed niet langer een straf is, houdt het ook op leed te zijn.

    Van een derde persoon (— in de leer van de H. Drievuldigheid) kan dus helemaal geen sprake meer zijn. Ahmad spreekt hier van een bizar polytheïstisch godsbeeld, een driekoppig monster. Het christendom volhardt nochtans in zijn contradicties, die ze dan maar 'mysteries' noemt, aldus Ahmad.

    De islaminterpretatie van de Christusgeschiedenis ziet zowaar een snood goddelijk complot: Christus stierf helemaal niet aan het kruis: hij werd zwaar gewond maar nog levend door zijn getrouwen van het kruis gehaald en verzorgd in een graf op een verborgen plaats. Na zijn herstel toonde hij zijn wonden aan zijn leerlingen, en at hij brood en vis met hen. Hij vluchtte het land uit. Het verhaal van zijn Hemelvaart (waarvan trouwens geen sprake is in de vroegste evangelies) moest verklaren waarom Zijn vermeende lijk onvindbaar bleek. Waarom trouwens vond die Hemelvaart niet onmiddellijk na de kruisdood plaats? De islam wapent zich in deze interpretatie met het oudtestamentische verhaal van 'het teken van Jonas', naar welk Jezus verwees toen ongelovigen hem om een teken vroegen: Jonas verbleef drie dagen en drie nachten in de buik van een vis, wat betekent dat hij tussen leven en dood zweefde, zoals ook de comateuze Christus in de tijdspanne tussen Zijn kruisafneming en Zijn verrijzenis. Verder wordt verwezen naar Christus' belofte om, naast de Israëlieten, ook Zijn andere schapen te gaan opzoeken: de resterende tien stammen in het Oosten. Christus kon deze belofte immers pas inlossen indien Hij de kruisiging overleefde.

    Het is bekend dat Pilatus geen schuld zag in Jezus, en dat Pilatus' vrouw een droom had die waarschuwde tegen een veroordeling van de onschuldige. Pilatus trachtte zich uit de slag te trekken door aan de Joden de keuze te laten tussen Jezus en Barabbas, wat echter anders uitdraaide dan hij verhoopt had. Op het kruis zelf verwijst Jezus naar de belofte van zijn Vader om Hem bij te staan (— "Eloi, Eloi, lama sabachtani?"). En Jezus' gebed om van het leed verlost te worden werd verhoord. Het goddelijk plan bestond erin om allen te laten geloven dat Hij stierf aan het kruis. Dat Pilatus zich erover verwonderde dat Hij al na amper drie uur dood was, en dat hij zijn toelating gaf om de dode te begraven, ondersteunt de theorie van een complot tussen Pilatus, Pilatus' vrouw en Jezus' getrouwen. Verder werden tegen alle regels in Jezus' beenderen niet gebroken en duidt het opspatten van water en bloed uit Zijn zijde op een nog kloppend hart. Hij werd gewikkeld in een zwachtel met geneeskundige kruiden, en toen hierover uitleg werd gevraagd aan Johannes, verzon deze dat dit een Joods gebruik was. Verder bevond zich het graf op een geheime plaats. De zaak was, aldus Ahmad, dat Christus niet hoefde te verrijzen omdat hij ook niet stierf. 'Verrezen' in een 'verheerlijkt lichaam', meed Hij nochtans de massa en verbleef Hij slechts een korte tijd bij de zijnen, om daarna te vluchten. Het was de interpretatie van Paulus die van het christendom een bijgeloof maakte.

    Vanzelfsprekend miskennen christenen dat alles zo geschied is, zegt Ahmad, want de aanvaarding van deze geschiedenis zou het bedrog aan het licht brengen. Volgens de islam trok Jezus naar Afghanistan en Kasjmir in India, waar hij de andere stammen van Israël onderwees.

    Dit waren de ware feiten volgens Ahmad. Deze gebeurtenissen werden verdraaid gedurende de evolutie van het christendom. Zo dook pas vele eeuwen na Christus voor het eerst de Drievuldigheidsleer op. Eigenlijk bleven de toenmalige mythologische Romeinse religies bestaan, en werden zij enkel van christelijke namen voorzien, zoals blijkt uit de handelingen van de apostelen. Naast Paulus, die westwaarts trok, was er ook nog Jacobus, die naar Jeruzalem trok, bij de Ebonieten, de armen, bekend van de Dode Zeerollen. In die teksten is sprake van trouw aan Mozes' wet en van de profeet Jezus die geboren werd zoals elke andere mens. Verder wordt daar de leer van Paulus afgeschilderd als vijandig. In een bibliotheek in Istanbul wordt een verzameling Arabische manuscripten bewaard uit de vijfde of de zesde eeuw, van de hand van 'al-nasara', in het Syrisch geschreven, gevonden in een klooster in Khuzistan, in het Zuidwesten van Iran, nabij de Irakese grens. Die tekst behandelt de vlucht van de christenen naar Jeruzalem anno 66. Jezus wordt erin beschreven als een mens die zich hield aan de Joodse wet; Paulus als een verrader die overliep naar de Romeinse religie.

    Ahmad benadrukt verder dat moslims geloven in de universaliteit van de profeten of van Gods invloed via zijn profeten, in de geschiedenis van de mens. Alle profeten spreken immers uit dezelfde bron, zij het met steeds aan de tijd aangepaste boodschappen. Zo was de profeet Jezus de wegbereider van de profeet Mohammed, en moeten ware christenen uiteindelijk ook Mohammed erkennen. Ook de Joden zouden via Christus dezelfde weg moeten gaan.

    De westerse beschaving heeft een christelijk geloof voorgewend dat oneigenlijk is, en dat fungeert als een opium voor de bevolking van de door het westen gekolonialiseerde landen. Westerse missionarissen beweren de zielen van de Afrikanen te gaan redden, maar in hun voetsporen volgen imperialisten die de lichamen ketenen. Deze politieke en economische verknechting gaat nog steeds door. Met de valse en verleidelijke romantiek van het christendom wordt de derde wereld zoet gehouden en geplunderd. Tegelijk krijgen christelijke waarden geen schijn van kans in de westerse politiek en economie. Deze valse christenheid heeft niets meer te maken met Jezus Christus en is een schandelijk misbruik van zijn naam, een reine hypocrisie. Aldus de Ahmadiyya Islamieten.

    2. WAT BETEKENT DE ISLAM VOOR HET CHRISTENDOM?

    Joden erkennen enkel het Oude Testament, christenen erkennen ook het Nieuwe Testament, moslims erkennen beide plus de Koran. Ziedaar, al te summier, de credo's van de drie monotheïsmen — de 'religies van het Boek'. Ze hebben elk een eigen tijdrekening: joden tellen vanaf de schepping, zo'n 5763 (onregelmatige) jaren geleden; christenen vanaf de geboorte van de Messias; moslims vanaf de vlucht van de profeet in het jaar 622 na Christus. Hier vragen we naar het wezen van de islam: wat onderscheidt het christendom van de islam? Wat is de mogelijke betekenis van de islam in de christelijke heilsleer?

    Bij het zoeken naar een antwoord, laten we eerst de moslims zelf aan het woord, met name als The Islamic Text Society van Cambridge en, andermaal, in een betoog van de hedendaagse fundamentalistische islamitische filosoof Seyyed Hossein Nasr. Daarna beluisteren we de kritische bedenkingen van de katholieken Peter Kreeft en Robert Spencer. Vanuit deze gegevens trachten we door te dringen tot de kern van het probleem, dat zich blijkt te centreren rond een dubbele vraag: de vrijheidskwestie en de vraag naar de mogelijke betekenis van de islam voor het christendom.

    De islam over zichzelf: een religie van vrede

    The Islamic Affairs Department van de ambassade van Saudi-Arabië in Washington DC geeft ons het (hier samengevatte) mooie beeld van de islam. 'Islam' (— van dezelfde stam als 'shalom') betekent 'vrede door onderwerping' — aan de wil van de geheel transcendente God: Jezus is geen God-Mens maar een uit de maagd Maria geboren profeet wiens tweede komst verwacht wordt. Er is geen zondeval: de mens is in se goed en verantwoordelijk als Gods vertegenwoordiger op aarde.

    Moslims geloven in de Ene, Allerhoogste God, de engelen, het Laatste Oordeel, Gods absolute macht over het menselijk lot; het eeuwig leven, en de profeten: Adam, Noach, Abraham, Ismael, Isaac, Jacob, Jozef, Job, Mozes, Aron, David, Salomon, Elias, Jona, Johannes de doper, Jezus en, tenslotte, de laatste en grootste, Mohammed (570-633), in wie ze allen culmineren. Mohammed ontving de ultieme goddelijke boodschap aan de mensheid van de engel Gabriël, in 23 jaar durende oplezingen: de Koran. Hij werd vervolgd om zijn prediking in Mekka, en in 622 beval God hem naar Medina te vluchten. Amper 100 jaar na zijn dood waren grote delen van Spanje en China geïslamiseerd. Vandaag belijden zo'n miljard mensen de islam — de snelst groeiende religie.

    De moslims zelf schrijven hun succes toe aan de eenvoud van het geloof: Moslim worden gebeurt eenvoudig door het uitspreken van het credo: "Er is geen God dan God alleen, en Mohammed is Gods profeet". Volgens de moslimwet bidden moslims vijfmaal daags Arabische Koranverzen, gericht naar Mekka, waar Abraham (— of Adam) een heilig altaar, de Kaba, oprichtte, waarrond God Abraham beval om de ganse mensheid te verzamelen. Wie kan, bezoekt die plaats eens in zijn leven. Omdat de mens niets bezit, doch slechts Gods goederen gebruikt, moet hij de armen bijstaan, en ter bevordering van die solidariteit geldt een jaarlijkse vastenmaand.

    De Koran (60:8) gebiedt een vriendelijke en rechtvaardige omgang met alle rechtvaardigen, die God bemint. De familie is de hoeksteen van de gemeenschap en de goede gelovige respecteert zijn vrouw. Het moslimhuwelijk is een vrij aangegane, wettelijke verbintenis. Omdat de islam voor alle volkeren werd geopenbaard, schikt ze zich naar de verschillende tradities, en mogelijke eigenaardigheden kunnen daarom niet aan de islam worden aangerekend. De schrik van het bejaardentehuis kennen de moslims niet: kinderen moeten hun ouders uit dank verzorgen.

    Moslims moeten vechten voor de zaak van God en tegen hen die hen bevechten, maar zij mogen de grenzen niet overschrijden; oorlog is de laatste toevlucht, hij moet vooral worden gevoerd tegen het kwaad in eigen ziel én lichaam: gezond leven is geboden — vandaar het verbod op varkensvlees en alcohol. Verder gelden gewetensvrijheid, respect voor persoonlijk bezit en verbod op racisme.

    S.H. Nasr over de islam en de moderniteit

    Seyyed Hossein Nasr's werk over de islam en de moderniteit getuigt van doordachte kritiek en gedreven cultuur. Nasr is eerder 'fundamenteel' dan 'fundamentalistisch' in zijn benadering van de ook door christenen betreurde verregaande secularisering van het leven, dat toch allerheiligst is. Die heiligheid in ere herstellen, en zo God dienen, is de taak van de moslim.

    De ontheiliging is een gevolg van de moderniteit, zegt Nasr, en zo rekent hij eerst af met het in vaagheid gehulde en lege begrip van het 'moderne denken': de dwang om 'in' te zijn, de manie van het eindeloze 'vernieuwen' en de vluchtigheid van het modieuze, die de waarheid onafgebroken geweld aandoen: men vraagt zich niet meer af of ideeën waarachtig zijn, enkel of ze 'modern' zijn. 'Moderniteit' is synoniem voor 'seculariteit' en 'goddeloosheid' en staat tegenover 'traditie': het moderne is afgesneden van de door God geopenbaarde eeuwige waarheid en wet. Het moderne is louter humaan en daarom ook steeds meer sub-humaan. In tegenstelling tot de traditie, die zo oud is als de mensheid zelf, is de moderniteit van zeer recente datum: zij ving pas aan in de vijftiende-eeuwse West-Europese Renaissance, maar haar oppervlakkige verleidingen bedreigen nu het geluk van de moslims.

    Verder slaat het moderne 'denken' veeleer op een (menselijk) 'redeneren' dan op een waarachtig 'denken', een 'pensée', een 'meditatie' of 'contemplatie': die betekenis hebben het Arabische 'fikr' en het Perzische 'andishah' wel. Het moderne denken en de pre-moderne wetenschap zijn louter mens-gericht: antropomorf en antropocentrisch. Het moderne universum van de louter menselijke rede negeert de mens als geestelijk wezen, wat het 'onmenselijk' en mensonwaardig maakt — dat is de paradox van de moderniteit. In de traditionele wijsheid daarentegen verlicht het goddelijke intellect het menselijk verstand. De middeleeuwse mens als maat van alle dingen had slechts tot doel hem de kosmos te tonen als de krypte waar hijzelf doorheen moest om die vervolgens te overstijgen. Het Cartesiaanse rationalisme plaatste met zijn "cogito ergo sum" het menselijke 'ik' in het centrum van het denken en als basis van zekerheid, in de plaats van het goddelijke 'Ik', dat zegt: "Ik ben de Waarheid". Deze ontologie mondde uit in een kennisleer, een logica, en in moderne, geheel anti-rationele 'filosofieën' die niets erkennen wat niet door de menselijke rede gevat kan worden. Tot zover Nasr's eerste bedenking.

    De moderniteit wordt ook gekenmerkt door principeloosheid op moreel, politiek en economisch vlak. Men vergeet dat zelfs de principes van de menswetenschappen uiteindelijk steunen op hogere principes (— alleen de wiskunde, als zuiver Platonische wetenschap, kent nog puur metafysische beginselen).

    Lang voor de moderniteit waren er de islamitische wetenschappen van de openbaring als bron van alle kennis, en de intellectuele intuïtie (dhawq, kasfh of shuhud) die het innerlijke oog (het 'oog van het hart' of ayn al-qalb) opent voor het bovennatuurlijke, waaraan de nimmer autonome rede gekoppeld blijft. In het moderne Westen daarentegen wordt de autoriteit van Gods Woord, zoals bijvoorbeeld verkondigd door Bonaventura, zelfs door theologen geloochend. Het Westen zou er heel anders uitzien indien het geleid werd door wijzen zoals Ghazzali, Rumi, Erigenu of Eckhardt. De autonome, goddeloze mens, wil de eschatologische realiteit vervangen door een wereldse perfectie, geheel in strijd met de geest van het heilige, en ook de 'gemoderniseerde moslims' trappen in die val.

    Nasr is geen evolutionist: de homo islamicus is geen afstammeling van de aap: als kroon van de schepping omvat hij het plantaardige en het dierlijke, en hij is begiftigd met een door God geschapen ziel: hij is de dienaar en plaatsvervanger van God op aarde. Boven de rede staat de innerlijke zelfkennis die toegang geeft tot God: "Wie zichzelf kent, kent de Heer". De mens is een reiziger, ver van zijn thuisland, alleen gegidst door de openbaring en verlicht door het onzichtbare waarover de Koran spreekt.

    In tegenstelling tot de aardse, modernistische en antropocentrische mens die onverantwoordelijk omspringt met de natuur, wil de islamitische mens God in het menselijk leven zijn plaats geven, door een theocentrische beschaving, kunst en filosofie te scheppen. De mensverheerlijkende renaissancekunst is een rebellie tegen God en een doorn in het oog van de moslim, die alleen God wil dienen.

    Nasr merkt nu op dat het islamitisch mensbegrip zeer verwant is aan het christelijke, dat zich evenzeer afzet tegen de moderniteit en naar perfectie streeft, want "om mens te zijn, moeten wij meer dan mens zijn".

    Zoals aangestipt, kritiseert Nasr — met L. Bounoure, D. Dewar en E.F. Schumacher — de onbewezen 'evolutietheorie', die geheel onterecht het statuut geniet van wetenschappelijkheid. Logisch absurd en puur science-fiction, laat zij het hogere uit het lagere voortkomen in plaats van andersom, met de mens aan de top van de natuur. Maar waar God geloochend wordt, verandert de wereld in een cirkel zonder centrum; de mens verliest er elk houvast.

    Het hoogmoedige evolutionisme gaat gepaard met de vooruitgangsidee en het utopische denken — in de ogen van moslims pure afgoderij. Deze aberratie kreeg vorm in het humanistisch en politiek socialisme van bijvoorbeeld Karl Marx — een geschiedenisconcept dat Augustinus' Stad Gods parodieert en dat de hemel op aarde wilde vestigen. De combinatie van het utopiedenken en het messianisme resulteren in een politieke ontreddering met doelen en methoden die de islam volledig tegenspreken. Utopisten streven een perfecte sociale orde na met zuiver menselijke middelen. Maar een project dat de werkelijkheid van het kwaad miskent, is tot mislukking gedoemd omdat het op eigen houtje en wars van God het goede wil vestigen. Het perfecte land is, zoals de Perzen met al-Farabi zeggen, na kuja-abad, het 'land van nergens', utopia. Dit islamitisch realisme voorkomt de vergissing van het Westen: de perfecte staat wordt pas realiseerbaar met Gods hulp, via de moslimhervormers.

    Het moderne humanisme wordt gekenmerkt door een verlies aan zin voor het heilige: het is de ontkenning van het heilige. De islam daarentegen is gebouwd op traditie. Bijgevolg is elke dialoog tussen moderniteit en islam uitgesloten. Het moderne reductionisme vereenzelvigt de islam onterecht met de Shariah (de islamitische wet), en ontneemt haar zodoende haar intellectuele verweer tegen de moderniteit. De menselijke bestaansreden is tenslotte geen andere dan de dienstbaarheid voor God. Tot zover het betoog van S.H. Nasr.

    Peter Kreeft over Islam en Christendom

    Terwijl Nasr wijst op de grote verwantschap van de islam met het (vroege) christendom inzake de houding tegenover de secularisering van de wereld, benadrukt de katholieke theoloog Peter Kreeft, de islamitische onwil tot oecumene, hierbij aanstippend dat moslimlanden elke niet-islamitische geloofsprediking met gevangenisstraf beboeten. We weten ook dat in Pakistan de doodstraf geldt voor islamieten die overlopen naar het christendom.

    De islam gaat terug tot Ismael die, evenals zijn broer Isaak, Gods bijzondere zegen ontvangt (— Genesis: 16-21). Sindsdien hebben de nazaten van beiden, Joden en Palestijnen, elkaar bestreden.

    Volgens Kreeft is de islam een vereenvoudigde uitgave van het christendom, net zoals het Boeddhisme een vereenvoudiging is van het Hindoeisme, al hebben zij de Koran als supplementair boek dat het Nieuwe Testament herinterpreteert, net zoals het christendom het Oude Testament herinterpreteert. De islam ontkent, naast Jezus' goddelijkheid, de Drievuldigheid, de Incarnatie en de Verrijzenis. Zowel voor moslims als voor joden is Christus het struikelblok, zegt Kreeft: de drie theologieën en ethica's zijn grosso modo dezelfde, maar de bemiddeling tussen God en mens bestaat alleen in de Godmens Christus. Als enige van de drie kent het christendom genade, heil en verlossing, en precies dat is het wezen van ons geloof.

    Kreeft onderscheidt twee soorten moslims: de modernisten (liberalen, rationalisten) en de orthodoxen (fundamentalisten, Mutikalimoum). Volgens de middeleeuwse Aristoteles-kenner Averroës, is een letterlijke Koran-interpretatie enkel goed voor de massa, die immers niet abstract kan denken: de verstandigen dienen Aristoteles' filosofie te verkiezen boven het volksgeloof. Averroës werd dan ook verketterd door de meerderheid van de islamieten.

    Hoewel moslims Christus niet erkennen, kunnen ook zij God vinden, en dat volgens Christus' belofte, dat "allen die zoeken, zullen vinden". Tegelijk zegt Christus dat niemand tot God kan komen, dan door Hem: als de moslims gered worden, dan gebeurt dat door Christus, aldus Peter Kreeft: christenen moeten hun moslimbroeders thuis brengen, bij Christus.

    Robert Spencer noemt de Islam een religie van het geweld

    Nog kritischer dan Peter Kreeft is de analyse van Robert Spencer, waarmee hij misschien wel raakt aan de kern van de zaak: terwijl een christelijke gemeenschap (— hetzij een familie, hetzij een maatschappij) wordt samengehouden door het geheim van de zelfopoffering, is het cement van de islamgemeenschap niets anders dan het geweld: de islamvrede is een simpel gevolg van angst door de druk die wordt uitgeoefend op de gelovigen. Spencer's beeld van de islam doet denken aan de ideale heerschappij van Macchiavelli en zelfs aan het communisme. Hoe komt dat nu? Kortom omdat zowel joden als moslims de macht van het kruis miskennen.

    Vooreerst ontkennen moslims dat Christus zou gekruisigd zijn, want dat zou in tegenspraak zijn met de goddelijke almacht. Volgens hen werd de Schrift vervalst en werd eigenlijk niet Jezus doch Judas gekruisigd. Verder kan Jezus niet Gods zoon zijn, want drievuldigheid betekent polytheïsme. Jezus is weliswaar Gods Woord, maar het Johannes-evangelie geeft volgens moslims een foute interpretatie.

    Moslims miskennen de zelfopoffering van Christus omdat zij de waarde ervan niet begrijpen. God laat zijn kinderen niet lijden, zo geloven zij, en dit geheel in strijd met Hebreeën 12:7, waar God zegt dat de goede vader zijn zonen tuchtigt. Met de ontkenning van Christus' kruisdood, geven moslims te kennen dat zij de zin van het lijden en van de menselijke heteronomie (waarvan Jezus het voorbeeld gaf: "Uw wil geschiede") niet vatten; leed kan voor de moslims alleen straf betekenen, en onschuldig lijden zien zij fataal als de wil van God. Dat leed loutert, erkennen zij niet.

    Zoals gezegd is de zelfopoffering, de nederigheid of de liefde het cement van de christelijke gemeenschap. Wanneer moslimhuwelijken vandaag beter stand houden dan christelijke huwelijken, komt dat niet doordat er meer liefde en nederigheid is onder moslims, maar wel omdat het cement van de moslimgemeenschap het geweld is, en de angst voor dat geweld. Spencer noemt de moslimgemeenschappen dan ook pseudo-harmonisch. Dat blijkt reeds in de moslimfamilie, waar de vrouw geen partner is van de man, maar wel zijn bezit. Indien de vrouw de man ongehoorzaam is, mag hij haar slaan.

    Wanneer er geen liefde is, aldus Spencer, rest alleen nog het najagen van het eigen voordeel, zoals de heiden doet, en hij verwijst naar de islamstamvader Ismael en citeert Genesis 16:12 die hem afschildert als iemand "die met iedereen handgemeen heeft". Want de islam verklaart de oorlog aan alle ongelovigen, waaronder te verstaan: alle niet-islamieten, en oorlog is sinds Mohammed het bekeringsmiddel bij uitstek. Nu nog gebeurt de snelle islamisering (in het Midden-Oosten en in Afrika) vooral door bekeringen uit louter zelfbehoud. Het Westen met zijn tolerantieprincipe blijkt de verdrukking van z'n voorvaderen onder de islam geheel vergeten te zijn. Nu nog worden in Pakistan en Sudan christenen door moslims vervolgd.

    We kennen de uitleg van de seculieren, namelijk dat de islam een onrijpe godsdienst zou zijn. Doch dit is een valse verklaring, aldus Spencer: wie de kracht van het kruis miskent, houdt alleen nog het geweld over, en dat is de essentie van de islam. Het (enige) geheim van de vrede is zelfopoffering; de islamvrede is slechts 'afwezigheid van geweld', uit angst voor geweld.

    Spencer besluit dat christenen hun kruis moeten opnemen en Christus volgen, om zo tegenover de moslims te getuigen van het geloof.

    De moeilijke vrijheidskwestie

    Getuigenis afleggen van het geloof vraagt moed. Het is makkelijker om de zelfbehoudsdrang te laten spreken en toe te geven aan de druk. Dat is trouwens wat de golf van weer zoveel nieuwe bekeerlingen tot de islam op gang heeft gebracht sinds de tragische aanslagen van 11 september 2001. De wereld wordt gegijzeld en in hun angst gaan gijzelaars makkelijk sympathiseren met hun gijzelnemers. De prijs die zij betalen voor het eigen hachje dat zij zodoende geloven te redden, is die van de waarheid, die alleen in vrijheid kan gediend worden. Afgedwongen liefde en harmonie zijn slechts gruwelijke terreur. Noch de moslims, noch de joden blijken deze wezenlijk christelijke waarheid van het kruis te willen begrijpen. Zelfopoffering is pas mogelijk mits vergiffenis, en dat is de kern van de christelijke boodschap.

    Men zou aan de moslims de volgende vraag kunnen stellen: wat getuigt van de grootste macht: (1°) dat God mensen schept die Hem gedwongen gehoorzamen, omdat Hij de ongehoorzaamheid bestraft, of (2°) dat God mensen schept die Hem gehoorzamen uit vrije wil, of (3°) dat God mensen schept die Hem gehoorzamen ondanks het feit dat hun gehoorzaamheid leed veroorzaakt?

    Precies de feitelijkheid van het moslim-'martelaarschap' stelt moslims in staat om deze waarheid te begrijpen. Laten zij dan ook de toepassing daarvan in het dagelijks leven van elke gelovige mogelijk maken, door de vrijheid te creëren die de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde is voor de oprechte liefde tot God, en aldus de grootst mogelijke eerbetuiging aan God. Alvast voor de christen bestaat de grootst denkbare eer in Christus' uitnodiging om mee zijn kruis te helpen dragen.

    Misschien zullen moslims antwoorden dat de huidige wereldse vrijheid geen waarachtige vrijheid is, maar een kluwen van verslavingen, en in feite louter een vrijheid om te zondigen. Hierin hebben zij vanzelfsprekend gelijk. Doch wat baat het voor de eer aan Gods almacht, om aan de zondaar zijn middelen tot zondigen te ontnemen, wanneer men hem daardoor ook de middelen ontneemt om, in vrijheid, tot gehoorzaamheid aan God te komen — met andere woorden: om zich geheel uit vrije wil tot God te bekeren?

    Religie en politiek

    De werkelijkheid is echter nog complexer en ondoorzichtiger, want het bestaan van verschillende godsdiensten is nu eenmaal feitelijk, alsook hun onderlinge strijd. Is deze strijd door God gewild?

    Vooreerst wordt het probleem drastisch verergerd waar de religie misbruikt wordt door de politiek, en dat blijkt ook in de jongste golven van terreuraanslagen. De criminologie kent een grote waarde toe aan de kennis van de motieven van misdadigers: het wegnemen van wapens en zelfs het liquideren van bewapenden zijn slechts een slag in het water waar mogelijke beweegredenen worden miskend. Politicoloog Dan Tschirgi uit Kaïro publiceerde in januari 2000 een artikel over 'nieuwsoortige conflicten' welke in het jongste decennium van Mexico tot Egypte de kop opsteken. Tschirgi toont aan dat door hun regime verdrukte en van alle hoop beroofde mensen (vaak boeren) de ongelijke strijd met hun verdrukkers toch aangaan, omdat ze geloven in de uiteindelijke zege van de rechtvaardigheid. Een — weliswaar gewelddadige — 'opstand der horden', met als enige kracht die van het geloof in de uiteindelijke gerechtigheid. "Men kan ons en onze leiders doden", aldus de revolterenden, "maar men zou beter de miserie bestrijden welke mensen zoals wij voortbrengt". De 'schurkenstrijd' blijkt een zaak van 'waardigheid'. Tschirgi wijst erop dat zo'n 'irrationeel' verzet uiteraard niet gestopt kan worden: ooit was Marx de hoop der verdrukten, en de bevrijdingstheologie inspireerde zich aan het neomarxisme voor de realisatie van meer sociale rechtvaardigheid. Nu het communisme zijn krediet heeft verloren, herenigen zich sociaal verdrukten rond het panislamisme. Het christendom is in hun ogen de religie van de rijken, aldus Dan Tschirgi.

    De Macchiavellistische aanpak van het panislamisme wordt beschreven door de journalist Ahmed Rashid uit Islamabad: afgezien van het fanatisme in de Afghaanse regio, valt toch op hoe zelfs het Talibanregime in oorsprong zelfredzaamheidspogingen van een volk betreft: de islam als as voor herordening in een ontwrichte samenleving. In de jaren tachtig nog gaf president Reagan zijn steun aan Bin Laden in zijn strijd met de Afghanen tegen het Rode Leger. Tegelijk steunde de VS Saddam Houssein van Irak tegen de Iraanse Komeini. Eens de klus geklaard, werden Bin Laden en Saddam op hun beurt door de VS bestreden. In 1996 keert Bin Laden naar Afghanistan terug: hij brengt Omar en de Arabieren samen in zijn 'panislamisme'. In 1999 verdubbelt Afghanistan zijn jaarlijkse opiumproductie tot 4600 ton; met de opbrengsten zouden verschillende oorlogen 'onderhouden' worden, onder meer in Tadjikistan en Tchétchénië, aldus Ahmed Rashid.

    Onrecht veroorzaakt geweld, geweld veroorzaakt onrecht: dat is de spiraal van het geweld. De wijsheid leert dat geweld niet kan worden bestreden dan door het tenietdoen van het onrecht. Daartoe, zoveel is duidelijk, dienen de fundamenten van de huidige internationale politiek grondig te worden herzien. Concurrentie moet plaatsmaken voor samenwerking. Het alternatief is de hel.

    De mens geconfronteerd met zijn onvermogen

    De tragische aanslagen van 11 september werden gepleegd, al dan niet terecht in naam van de jihad. Hoe dan ook is sinds die datum de aandacht voor de islam overal ter wereld nog sterker toegenomen. Gevoelens van angst, haat, wraak en zelfs sympathie flitsen nog steeds doorheen het medialandschap. Het object van de angst is niet alleen de Al-Qaeda, maar evenzeer het getroffen Amerika dat in zijn zelfverdediging vaak niet zonder wantrouwen gesteund wordt, als het al gesteund wordt. De alliantie tegen 'het absolute kwaad' kampt met gevoelens van machteloosheid en volgens sommigen ondermijnt zij, geheel tegendoelmatig, de vrijheid die zij wil verdedigen. Het verschijnsel dat gijzelaars gaan sympathiseren met hun gijzelnemers, uit zich in een forse toename van bekeerlingen tot de islam, en de soms dubieuze houding van Europa in deze hele strijd roept vraagtekens op.

    Het feit dat het aantal slachtoffers van de aanslag dagelijks geëvenaard wordt door slechts één tiende van het aantal hongerdoden, kan het kwaad niet relativeren: deze doden vielen immers niet in gevolge een noodlottige ramp: zij werden gepland en uitgevoerd door een genocidale, suicidale en collectieve menselijke wil, welke zich bovendien beroept op een goddelijke opdracht en een goddelijke almacht. De aanslag van 11 september heeft, met andere woorden, aan de wereld diets gemaakt dat het tijdperk is aangebroken waarin het mensdom zijn kwaad moet onder ogen zien.

    Het tijdperk van het menselijk kwaad woekert allang. Allang worden miljoenen hongerende kinderen achteloos overgelaten aan hun wrede lot. Allang heeft dit wrede en moorddadige kwaad zich geïnstitutionaliseerd in een wereld van zelfverblinde en hebzuchtige egoïsten. Werd het niet de hoogste tijd — niet dat er zo'n aanslag kwam, maar dat onze ogen andermaal geopend werden voor het onrecht waarmee wij altijd hebben ingestemd? Aan de waanzin zelf is niets veranderd; wat veranderde is dat wij hem nu opnieuw onder ogen moeten zien. Want ligt de bestraffing van het kwaad niet in de bewustwording ervan?

    Eén ogenblik lang hebben wij gezien, maar alras zijn we weer ingedommeld. Helaas, want het gaat hier noch om een eenmalige vertoning, noch om een vertoning; het gaat hier niet om de wanhoopsdaad van slechts één gek. In deze zaak wordt aan God zelf een rol toebedeeld, en is het lot van de mensheid in het geding.

    Schijnbaar kondigt de aanslag een nieuwe 'strategie' aan van een niet geringe en onzichtbare groep 'revolutionairen' die zelf in de ban blijken te zijn van een niet te vatten kwaad, die zich de verdedigers achten van het recht, de rechters van de mensheid, de bestraffers van de bozen, de duivels aan wie de goddelozen worden overgeleverd. Schijnbaar, want dit is niet nieuw: ook de gevestigde orden functioneren vaak met gelijkluidende doelstellingen. In werkelijkheid lijkt de wereldgeschiedenis sinds geruime tijd, en immer onomkeerbaar, in zijn eindfase overgegaan: wat zich wezenlijk aankondigt doorheen alle gebeurtenissen, is niet zozeer de geboorte van een nieuw leger duivels, maar veeleer het onherroepelijk wakker worden van het geweten waarvan zij slechts de katalysatoren zijn: geen menselijke macht vermag het immers om die van God te vervangen en een hemels rijk op aarde te vestigen.

    De heerschappij van de zich God wanende mens leek onverwoestbaar, zoals destijds ook de toren van Babel (— Genesis 11: 1-9). Lawrence Boadt (2001: I: 420-421) commentarieert: "Wat voor de zondvloed de verkeerde neiging in individuele mensen was geweest, wordt nu [met de toren van Babel] tot de collectieve energie van de zonde die steeds meer beslag legt op de menselijke aspiraties". Boadt wijst er verder op dat het Hebreeuwse woord 'babal' betekent: 'in verwarring brengen': "Het besluit van de volkeren: 'Laten wij een stad bouwen' [staat] tegenover Gods besluit: 'Laten wij verwarring brengen'".

    God sticht onenigheid onder de mensen om hen van het verderf te redden. Immers, God besluit, aldus Boadt, "dat bij een verenigde mensheid het gevoel van almacht en begeerte naar de goddelijke status alleen maar kan toenemen. Het is dus erop of eronder: als God slechts één wereldfamilie tot stand brengt die vastberaden optreedt, is de kans dat hij de harten van de mensen kan winnen kleiner dan wanneer hij de mensen in een situatie brengt waarin zij elkaar beginnen te bestrijden door communicatieproblemen, die zelfs effect hebben op het meest alledaags niveau. Die les zou ons mogelijks iets te zeggen kunnen hebben over de waarde van het respecteren van andere wereldgodsdiensten als een opzettelijk en belangrijk onderdeel van de goddelijke bedoelingen en als een onontbeerlijke matrix om de stem van de joods-christelijke openbaring tot klinken te brengen."

    'Lex dura sed lex': de mogelijke eschatologische betekenis van de islam

    De bijzondere verschilpunten tussen het katholicisme en het (fundamentalistische) islamgeloof kunnen we als volgt samenvatten.

    (1) Terwijl de Verrezen Christus verderleeft als de Heilige Geest in de Kerk, die zich sinds het begin van haar zending wijdt aan de interpretatie van de Heilige Schrift, de actualisering ervan, het toegankelijk maken van de blijde boodschap voor mensen van alle leeftijden en culturen, kent de Islam, zoals het woord zelf het zegt, enkel de blinde onderwerping aan de Koran, die niet geïnterpreteerd mag worden, die geen kerk toelaat, en zelfs geen vertalingen.

    (2) Terwijl verder de Katholieke Kerk zichzelf niet definieert als een werelds instituut, doch ruimte laat voor allen — althans in theorie (— zie bijvoorbeeld Augustinus' onderscheid tussen de civitas Dei en de civitas terrestris), waarbij ook de gewetensvrijheid van niet gering belang is, beschouwen islamieten zichzelf als de enige authentieke godsgelovigen, en plaatsen zij alle andere religies op eenzelfde lijn met het atheïsme.

    (3) Een en ander grondt tevens in de islamitische opvattingen omtrent de erfzonde, welke zij niet als zodanig erkennen: zij achten de homo islamicus de plaatsvervanger van God op aarde; hij draagt geen andere schuld tegenover zijn schepper dan de plicht om hier Gods wil, zoals kenbaar gemaakt in de Koran, te verwerkelijken.

    (4) Misschien wel het belangrijkste onderscheid tussen christendom en islam ligt echter in de vrijheidskwestie. Christenen worden door God uitgenodigd, echter op generlei wijze gedwongen, om godsdienstig te zijn. Islamieten echter, belijden hun geloof vaak onder druk. De bedoeling van bepaalde islamfundamentalisten is de oprichting van islamitische theocratieën waarin de islamwet het geloof afdwingt.

    De vraag luidt nu of zo'n 'dwang' gerechtvaardigd is. Volgens Spencer ligt de terreur van de islam in de leer zelf, en zij zou dus alle onderworpenen (moslims) tot 'slachtoffers' hebben. Maar we kunnen ook anders aankijken tegenover de islamisering van de wereld, meer bepaald wanneer we het denken van Augustinus tot leidraad nemen, en daarbij de veronderstelling aannemen dat we in de eindtijd beland zijn.

    Augustinus onderscheidt namelijk twee perioden in de geschiedenis van de mensheid: de toestand voor de zondeval, en de toestand die er op volgt. Laten we bovendien aannemen dat met het christendom deze tweede toestand langzaamaan overgaat in een derde, namelijk de eindtijd. De toestand voor de zondeval wordt volgens Augustinus gekarakteriseerd door de menselijke vrijheid om al dan niet te zondigen: God nodigt de mens uit tot trouw, maar hij kan zondigen (— "posse peccare"). In de toestand na de zondeval is dat niet langer het geval: zoals Augustinus zelf belijdt, wil hij het goede doen, maar hij kan het niet op eigen kracht (— "non posse non peccare"). In de islamisering van de wereld kunnen we nu een derde periode, de eindtijd, zien tot stand komen, gekenmerkt door een toestand waarin de mens zijn vrijheid moet teruggeven aan God, en bijgevolg niet meer zal kunnen zondigen (— "non posse peccare"). Die toestand zou dan het rechtvaardige godsoordeel inluiden, want mensen die oprecht geloven, zullen de islamisering (de 'onmogelijkheid' om nog te zondigen) niet als een terreur ervaren; alleen goddelozen ervaren de plicht tot een godsdienstig leven als een geseling. Door dit fataal onomkeerbaar verloop van het heilsproces zouden aldus de goeden worden beloond en de kwaden worden gestraft. Het kan fantastisch klinken maar, Shakespeare indachtig, overtreffen historische wendingen altijd onze stoutste fantasie. En dat is niet meer dan een parafrase op Christus woorden, dat wij ogen hebben en niet zien, en dat wij schuld hebben omdat wij beweren te zien.

    BENUTTE Literatuur:

    - Ahmad, Hazrat Mirza Tahir, Christianity — A Journey from Facts to Fiction, Verenigd Koninkrijk 1994.

    - Ali, Daniel, Demystifying 'Jihad', Envoy Magazine, mei 2002.

    - Bauwens, J., De gijzeling van Mithras. Een verdediging van het Christendom tegen het kerkendom, Serskamp 2005.  http://www.bloggen.be/mithrasgijzeling/ 

    - Bauwens, J., Mathematica Christiana, Serskamp 2003. http://www.bloggen.be/mathematicachristiana/ 

    - Bauwens, J., Trans-atheïsme, Serskamp 2003; http://www.bloggen.be/bethina/ 

    - Bijbel, Nederlands Bijbelgenootschap, Amsterdam 1975 (1951);

    - Boadt, Lawrence, Genesis, Internationaal Commentaar op de Bijbel (Red. E. Eynikel e.a.), Kok-Kampen/Averbode 2001, band I: 392-452.

    - Gilson, E., Introduction à l' étude de Saint Augustin, J. Vrin, Paris 1929;

    - Hayoun, Maurice-Ruben, Maïmonide et la pensée juive, P.U.F., Paris 1994.

    - Islamic Text Society, Understanding Islam and the Muslims, The Islamis Affairs Department, The Embassy of Saudi Arabia, Washington DC., Consultants The Islamic Text Society, Cambridge, UK, 1989.

    - Joannes-Paulus II, Veritatis Splendor, Roma 1992.

    - Kreeft, Peter, Comparing Christianity and Islam, National Catholic Register 1987.

    - Ley, de, Herman, Het Arabische Denken, syllabi bij de colleges Wijsbegeerte, U.G., Gent 1993-'94.

    - Nasr, Seyyed Hossein, Al-Serat, Reflections on Islam and Modern Life, Vol. VI, N° 1.

    - Rashid, Ahmed, Les talibans au coeur de la déstabilisation régionale, Le Monde diplomatique, novembre 1999: 4-5.

    - Rich, Tracey R., Jew FAQ.Org, Judaism 101 Jewish Calendar.htm.

    - Spencer, Robert, Islam: A Religion of Peace?, Envoy Magazine, mei 2002.

    - Tschirgi, Dan, Des islamistes aux zapatistes, la révolte des "marginaux de la terre", Le Monde diplomatique, janvier 2000: 16-17.

    - Vergote, A., Gij zult de Heer uw God beminnen, Leuven 1999.

    - Williams, William A., The Evolution of Man Scientifically Disproved, W.A. Williams, New Jersey, USA 1925.

    (Copyright: J. Bauwens, D/2006, ISBN: 90-77532-25-0)

    Lees meer artikels van dezelfde auteur: klik:
    http://www.bloggen.be/tisallemaiet/ 




    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs