In het zestiende jaar van de regering
van keizer Hadrianus
Tijdens het consulaat van Gaius Iunius
Serius Augurinus en Gaius Trebius Sergianus
Twee dagen voor de Nonae van september
Servius Dimitrius beende geërgerd naar de twee
schildwachten die, leunend op hun zware lansen, lusteloos in de verte staarden,
zonder iets te zien. Zichtbaar sloeg de hitte hun voornemen om waakzaam te zijn
tegen de grond zoals de regen in de zomer doet met het frisse groen. Maar dat
maakte zijn rekening niet. Het gezwollen litteken van de wachtoverste, dat van
boven zijn linkeroog tot het midden van zijn scheefgetrokken kin liep, tintelde
gemeen, zoals altijd wanneer hij woedend was. Maar hij ging er prat op dat hij
zich in alle omstandigheden goed in de hand wist te houden, zelfs nu, na die felle
uitbrander van de wachtofficier van daarnet.
Aanstellerige snotneus!, gromde hij.
De schildwachten bewogen niet. Ze zweetten zich te
pletter onder hun leren helm en de zon brandde hun blote knieën. Rome was in de
zomer om te stikken. Zelfs het zwoele windje van over het water van de haven
van Ostia bracht geen verfrissing. Stank, meer dan dat had Rome niet te bieden
deze tijd van het jaar.
De wachtoverste wilde zijn mannen net wakker schudden met
een bars de officier is niet tevreden toen zijn aandacht getrokken werd door
een zacht geratel dat door de hete zomerlucht ijlde. De schildwachten hadden
het blijkbaar ook gehoord en tuurden vermoeid door het donkere gat dat de
schaduw in de poortopening van de Porta Flaminia vormde.
Een ezelskar, murmelde de kleinste terwijl hij langzaam
zijn hand opstak om de kar tegen te houden.
Wat moet een ezelskar hier op dit uur?, echode de
andere.
De ezel, een oud en onverzorgd beest dat één oor al niet
meer gestrekt kreeg, liet zich gewillig stoppen. De wachtoverste, die zich
ondertussen bij zijn mannen gevoegd had, duwde de schildwacht opzij en richtte
zich tot de figuur die in de kar op een sleetse kist zat. Een kap van ruwe wol
verborg zijn gezicht.
Wie ben jij en wat ben je van plan?
Ik rij de stad uit, zoals je ondertussen wel gemerkt zal
hebben.
Zou je niet eens een fatsoenlijk antwoord geven! Wat breng
je de stad uit?
De grootste van de schildwachten porde de vreemde kerel
met zijn lans aan om plaats te ruimen zodat zijn kameraad de kist kon
controleren. De man verroerde niet.
Alles wat ik nog heb, zei hij onverstoorbaar.
De zwijgzaamheid van de onbekende werkte zichtbaar op de
zenuwen van de wachtoverste. De schildwacht voelde zich gesteund door de wrevel
van zijn baas en duwde zijn lans nog wat dieper tussen de ribben van de man.
Grinnikend zag hij de pijnlijke grimas.
Alles wat ik heb, zit in die kist, wachtoverste. Uw
mannen kunnen gerust nazien. En er zitten geen wapens in, als het dat is wat je
denkt erin te vinden. Strijden zit er voor mij niet meer in want mijn gevecht
heb ik al verloren. Ga je gang.
De vreemde man maakte met zijn rechterarm een elegant
gebaar, zoals een toneelspeler die zijn publiek groet, en schoof gewillig opzij
om de kleine toe te laten de kist te controleren. Daarbij schoof de kap van
zijn hoofd. De schildwacht schrok.
Dat is Merula!, stamelde hij.
De wachtoverste zuchtte. Hij wist al langer dat hij met
een stel loze koppen opgescheept zat. Teveel klappen gekregen, smaalde hij soms,
in de herbergen waarschijnlijk.
Maar het gezicht van de kleine was bleek als een volle
maan bij heldere nacht.
Wachtoverste, het is Merula. De man van vier moorden. Ik
was er bij toen hij veroordeeld werd. Hij is verbannen naar het land van de
Thraciërs. Niemand mag hem helpen of zelfs maar aanspreken.
Met ogen, opengesperd als die van een kip die de bijl van
de slachter ziet naderen, sprong de kleine van de kar. In zijn haast stootte
hij zijn kameraad hard aan zodat die bijna zijn evenwicht verloor.
Die Merula?, hijgde de lange.
Er verscheen een flauwe glimlach op het vaalgrijze gezicht
van de banneling. Hij bracht een wijsvinger voor zijn mond en wees naar het
poortgebouw. De wachtoverste kromp ineen toen hij de officier in de deuropening
zag verschijnen.
Voortmaken!, beval hij.
De vreemdeling schoof terug op de kist en haalde de kap
over zijn hoofd. De ezel trok de kar moeizaam op gang.
Alles in orde?, riep de officier vanuit de verte.
Hoofdstuk II
De moorden.
In het zestiende jaar van de regering
van keizer Hadrianus
Tijdens het consulaat van Gaius Iunius
Serius Augurinus en Gaius Trebius Sergianus
De maand juni
Hij zweette als een das van het snelle stappen, veegde
met de korte mouw van zijn sjofele tuniek zijn gezicht droog. Te laat
thuiskomen zou hem zeker een uitbrander van formaat bezorgen. Zo kende hij zijn
meester wel, een man met fijne manieren die bij momenten wel chagrijnig uit
hoek kon komen en nog altijd geen vrouw gevonden had, ondanks zijn rijkdom. Soms
sprak hij hem daarover aan maar dan glimlachte zijn meester meewarig en wuifde
de idee weg met die mollige hand van hem. Daarenboven wist zijn meester dat
gemis wonderwel op te vangen. Wanneer ze samen door de stad wandelden, de meester
voorop en hij, de slaaf, gedienstig zoals het hoort achter hem aan, bloeide de
meester helemaal open. En het waren niet de vrouwen die daarvoor zorgden maar
de kinderen. Als de meester voorbij schreed, was het feest voor het kleine grut
want de dikke man die hen altijd vriendelijk toelachte, had steeds lekkers bij
de hand. Noten, koekjes of droge in honing gedrenkte druiven. Dat hij ze nu en
dan, en vooral de meisjes, een beetje al te opdringerig door de haren streek,
was iets dat ze van hem gewoon waren. De dikke ringen aan zijn worstenvingertjes
konden nochtans akelig hard aanvoelen. Maar dan troostte hij met nog een
snoepje. Hij die de liefde van een vrouw moest ontberen, hield toch zo
verschrikkelijk veel van kinderen. En zijn slaaf voelde zich telkens weer bijna
vertederd. De meester bleek over een groot hart te beschikken
De slaaf klopte het stof van zijn tuniek, toch van de
weinige plekjes die niet van het zweet doordrongen waren. Het was er stil toen
hij het huis binnenstapte.
Dominus, ik hoop dat mijn afwezigheid u niet in
moeilijkheden gebracht heeft?
Hij had niet onmiddellijk een antwoord verwacht, maar
toch.
Op een laag tafeltje in het midden van de eetkamer stond
een zilveren bord met etensresten. Hij ruimde af.
Dominus?
De meester moest wel thuis zijn want de deur stond open en
hij ging nooit het huis uit zonder de deuren te sluiten. Maar misschien zat hij
te soezen in de tuin achter het huis. Dat durfde hij wel eens doen na een
drukke dag. De slaaf haastte zich erheen met een bord verse vijgen. Ach, daar
was hij !... De meester lag op zijn rug. Er stond schuim op zijn mond en tussen
zijn benen lag een beker in een donkere, vochtige vlek.
De officier van de politiewacht, die met twee
ordehandhavers ter plaatse was komen kijken, luisterde naar het relaas van de
slaaf terwijl zijn ogen heen en weer flitsten.
Vergiftigd, gromde hij. Heel zeker vergiftigd. Heb je
iemand gezien toen je het huis naderde, slaaf? De deur stond toch open, heb je
me verteld. Blijkbaar is de dader snel het huis uit gemoeten.
Hij wachtte niet op het antwoord want op dat moment werd
hij getroffen door een bijzondere geur. Een rijke bloemengeur. Behalve een paar
laurierstruiken stonden nochtans geen planten in de onmiddellijke omgeving, wat
vreemd was voor de tuin van een rijkere man. Maar misschien hield hij daar niet
van. Profijtig tastte Longus met zijn neus de lucht af. De geur was zo
indringend dat hij zich afvroeg waarom het hem niet eerder opgevallen was.
Wat is dat daar?
Een van de ordehandhavers keek vragend in de richting
waarin zijn commandant wees.
Daar, onder zijn rechterschouder.
De politieman trok aan het lapje stof dat onder de
schouder van de dode man uitstak en gaf het aan zijn chef. Die rook eraan. Dat
was het. Erg subtiel geurde het parfum niet. Iets voor opzichtige vrouwen,
besloot hij, of hoeren. Hij keek naar het lijk. Of voor mannen met vrouwelijke
trekjes. Het was de laatste tijd in Rome onder dat soort mannen blijkbaar de
mode hun geaardheid op die manier kenbaar te maken. Longus plooide het doekje
en gaf het aan zijn begeleider.
Niet verliezen!, waarschuwde hij nadrukkelijk. Het kan
belangrijk worden.
Longus de volledige naam van de politieofficier luidde
Marcus Tarentius Longus was nog jong maar hij had al geleerd hoe hij een
moord moest benaderen. Er zijn tijd voor nemen. Toen wist hij echter nog niet
dat een tweede moord hem weldra veel van die tijd zou ontnemen.
Drie dagen na de moord op de kindervriend werd immers een
vrouw in de thermen van Sura dood in het bad aangetroffen. Twee slavinnen die
voor het onderhoud van de vrouwenafdeling instonden, hadden haar lijk gevonden.
Dodelijk verschrikt waren ze naar buiten gelopen, luidkeels om hulp
schreeuwend. Al snel liep er in de thermen meer volk met nieuwsgierige vragen
dan er kwam voor een verkwikkend bad. De meesten stemden al onmiddellijk op
moord en dus werd de politiewacht erbij geroepen.
Longus vervloekte de helft van de goden die hij kende, en
dat waren er vele. Naar gewoonte duidde hij twee wachters aan om hem naar de
plaats van het gebeuren te begeleiden.
Twee lijken in mijn wijk binnen een paar dagen, dat is
toch net van het goede teveel, foeterde hij. In de thermen van Sura dan nog.
Die hebben de naam absoluut veilig te zijn en met de verordening van keizer Hadrianus
dat er afzonderlijke uren zijn voor mannen en vrouwen vind ik het al helemaal
ongeloofwaardig dat net daar een vrouw vermoord zou zijn.
Vrouwen onder elkaar, je mag het niet onderschatten,
probeerde een van zijn mannen te gekscheren maar Longus was niet in de stemming
om er licht overheen te gaan.
Ernstig blijven, mannen. Die thermen worden door heel
wat mooi volk bezocht en we kunnen ons dus aan een aantal vragen van hoger hand
verwachten. Ik weet dat de vrouw en de dochter van de eerste secretaris van
onze keizer daar ook gaan baden en die willen zeker geen moordenaar in hun
omgeving.
De hoofdopzichter en de twee slavinnen brachten de
wetsdienaren bij het slachtoffer. Een oudere vrouw lag naakt in een grote,
marmeren kuip.
Al enig idee wie deze vrouw is?
De hoofdopzichter haalde de schouders op. Natuurlijk weet
hij het wel, stelde Longus misnoegd vast. Aan komen draven met ronkende namen
wanneer alles ten goede loopt en zwijgen als vermoord wanneer het verkeerd
gaat, zo zijn die mannen. Integer als hij hoopte te zijn, had de politiechef
een gruwelijke afkeer van dergelijk gedrag. Recht in alles, zo en niet anders.
Moet je misschien eens dieper nadenken. Vooruit man,
vroeg of laat krijg ik het toch te horen. Of moet ik maar veronderstellen dat
jij niet weet wat in je zaak gebeurt.
Aemilia Subura.
Het was de oudste van de slavinnen die met enige schroom
de naam fluisterde. Longus knikte in de richting van de hoofdopzichter. Zo van
zie je wel.
Wie is Aemilia Subura?
Aemilia is was de machtigste bordeelhoudster van de
Subura-wijk. Ze stelde tientallen vrouwen ter beschikking. Het heet dat ze
vooral zeer jonge meisjes aan de man bracht. De mannen dongen om haar gunsten
maar voor de vrouwen daar was ze een brok gore ellende.
De slavin sprak met gebogen hoofd en haar wangen
kleurden. Longus wist niet zeker of ze de waarheid sprak want vrouwen, had men
hem bijgebracht, sommige vrouwen zien het als een roeping om andere vrouwen
neer te halen, vooral als het gaat om iets waarmee ze liever niet willen
vereenzelvigd worden. Had die slavin misschien een reden om de bordeelhoudster
door het slijk te halen? Ze zag er verlept uit, maar dat kon even goed door het
vele werk zijn als door het zich overmatig overgeven aan goedkope drank. Hij
had al eens gehoord dat slaven een eigen brouwsel klaarmaakten. Het stonk,
heette het, maar het was sterker dan de zwaarste wijn. En ook de vrouwen
waagden zich eraan.
Hoe weet je dat alles?, vroeg hij.
Ik weet het.
Longus zuchtte en ging het lijk van dichterbij bekijken.
Een arm van de vermoorde hing over de badrand.
Heeft zich nog geweerd. Kijk maar, er zitten stukjes bebloede
huid onder de nagels. Iemand loopt nu rond met een paar pijnlijke schrammen,
zou ik durven zeggen.
Hij duwde een klis haar opzij om haar gezicht beter te
zien.
Achter haar oor, wees een van zijn mannen.
De wonde was nauwelijks zichtbaar.
Geschaafd en een bult, geen echte snede. Waarschijnlijk
met het hoofd ergens tegenaan gestoten.
Of een klap met een stomp voorwerp.
De hoofdopzichter toonde Longus een aarden pan waarmee
normaal de badgast wat water kon scheppen om zich te begieten. Aan de pan
kleefden haren en een vleugje bloed.