Inhoud blog
  • Het Huis van de Schorpioen
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Het Huis van de Schorpioen

    23-01-2014
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Huis van de Schorpioen

                                     

    Het Huis van de Schorpioen

     

     

    Hoofdstuk I

     

    De banneling

     

    In het zestiende jaar van de regering van keizer Hadrianus

    Tijdens het consulaat van Gaius Iunius Serius Augurinus en Gaius Trebius Sergianus

    Twee dagen voor de Nonae van september

     

     

     

    Servius Dimitrius beende geërgerd naar de twee schildwachten die, leunend op hun zware lansen, lusteloos in de verte staarden, zonder iets te zien. Zichtbaar sloeg de hitte hun voornemen om waakzaam te zijn tegen de grond zoals de regen in de zomer doet met het frisse groen. Maar dat maakte zijn rekening niet. Het gezwollen litteken van de wachtoverste, dat van boven zijn linkeroog tot het midden van zijn scheefgetrokken kin liep, tintelde gemeen, zoals altijd wanneer hij woedend was. Maar hij ging er prat op dat hij zich in alle omstandigheden goed in de hand wist te houden, zelfs nu, na die felle uitbrander van de wachtofficier van daarnet.

    “Aanstellerige snotneus!”, gromde hij.

    De schildwachten bewogen niet. Ze zweetten zich te pletter onder hun leren helm en de zon brandde hun blote knieën. Rome was in de zomer om te stikken. Zelfs het zwoele windje van over het water van de haven van Ostia bracht geen verfrissing. Stank, meer dan dat had Rome niet te bieden deze tijd van het jaar.

    De wachtoverste wilde zijn mannen net wakker schudden met een bars ‘de officier is niet tevreden’ toen zijn aandacht getrokken werd door een zacht geratel dat door de hete zomerlucht ijlde. De schildwachten hadden het blijkbaar ook gehoord en tuurden vermoeid door het donkere gat dat de schaduw in de poortopening van de Porta Flaminia vormde.

    “Een ezelskar”, murmelde de kleinste terwijl hij langzaam zijn hand opstak om de kar tegen te houden.

    “Wat moet een ezelskar hier op dit uur?’, echode de andere.

    De ezel, een oud en onverzorgd beest dat één oor al niet meer gestrekt kreeg, liet zich gewillig stoppen. De wachtoverste, die zich ondertussen bij zijn mannen gevoegd had, duwde de schildwacht opzij en richtte zich tot de figuur die in de kar op een sleetse kist zat. Een kap van ruwe wol verborg zijn gezicht.

    “Wie ben jij en wat ben je van plan?”

    “Ik rij de stad uit, zoals je ondertussen wel gemerkt zal hebben.”

    “Zou je niet eens een fatsoenlijk antwoord geven! Wat breng je de stad uit?”

    De grootste van de schildwachten porde de vreemde kerel met zijn lans aan om plaats te ruimen zodat zijn kameraad de kist kon controleren. De man verroerde niet.

    “Alles wat ik nog heb”, zei hij onverstoorbaar.

    De zwijgzaamheid van de onbekende werkte zichtbaar op de zenuwen van de wachtoverste. De schildwacht voelde zich gesteund door de wrevel van zijn baas en duwde zijn lans nog wat dieper tussen de ribben van de man. Grinnikend zag hij de pijnlijke grimas.

    “Alles wat ik heb, zit in die kist, wachtoverste. Uw mannen kunnen gerust nazien. En er zitten geen wapens in, als het dat is wat je denkt erin te vinden. Strijden zit er voor mij niet meer in want mijn gevecht heb ik al verloren. Ga je gang.”

    De vreemde man maakte met zijn rechterarm een elegant gebaar, zoals een toneelspeler die zijn publiek groet, en schoof gewillig opzij om de kleine toe te laten de kist te controleren. Daarbij schoof de kap van zijn hoofd. De schildwacht schrok.

    “Dat is Merula!”, stamelde hij.

    De wachtoverste zuchtte. Hij wist al langer dat hij met een stel loze koppen opgescheept zat. Teveel klappen gekregen, smaalde hij soms, in de herbergen waarschijnlijk.

    Maar het gezicht van de kleine was bleek als een volle maan bij heldere nacht.

    “Wachtoverste, het is Merula. De man van vier moorden. Ik was er bij toen hij veroordeeld werd. Hij is verbannen naar het land van de Thraciërs. Niemand mag hem helpen of zelfs maar aanspreken.”

    Met ogen, opengesperd als die van een kip die de bijl van de slachter ziet naderen, sprong de kleine van de kar. In zijn haast stootte hij zijn kameraad hard aan zodat die bijna zijn evenwicht verloor.

    “Die Merula?”, hijgde de lange.

    Er verscheen een flauwe glimlach op het vaalgrijze gezicht van de banneling. Hij bracht een wijsvinger voor zijn mond en wees naar het poortgebouw. De wachtoverste kromp ineen toen hij de officier in de deuropening zag verschijnen.

    “Voortmaken!”, beval hij.

    De vreemdeling schoof terug op de kist en haalde de kap over zijn hoofd. De ezel trok de kar moeizaam op gang.

    “Alles in orde?”, riep de officier vanuit de verte.

     

     

     

    Hoofdstuk II

     

    De moorden.

     

    In het zestiende jaar van de regering van keizer Hadrianus

    Tijdens het consulaat van Gaius Iunius Serius Augurinus en Gaius Trebius Sergianus

    De maand juni

     

     

     

    Hij zweette als een das van het snelle stappen, veegde met de korte mouw van zijn sjofele tuniek zijn gezicht droog. Te laat thuiskomen zou hem zeker een uitbrander van formaat bezorgen. Zo kende hij zijn meester wel, een man met fijne manieren die bij momenten wel chagrijnig uit hoek kon komen en nog altijd geen vrouw gevonden had, ondanks zijn rijkdom. Soms sprak hij hem daarover aan maar dan glimlachte zijn meester meewarig en wuifde de idee weg met die mollige hand van hem. Daarenboven wist zijn meester dat gemis wonderwel op te vangen. Wanneer ze samen door de stad wandelden, de meester voorop en hij, de slaaf, gedienstig zoals het hoort achter hem aan, bloeide de meester helemaal open. En het waren niet de vrouwen die daarvoor zorgden maar de kinderen. Als de meester voorbij schreed, was het feest voor het kleine grut want de dikke man die hen altijd vriendelijk toelachte, had steeds lekkers bij de hand. Noten, koekjes of droge in honing gedrenkte druiven. Dat hij ze nu en dan, en vooral de meisjes, een beetje al te opdringerig door de haren streek, was iets dat ze van hem gewoon waren. De dikke ringen aan zijn worstenvingertjes konden nochtans akelig hard aanvoelen. Maar dan troostte hij met nog een snoepje. Hij die de liefde van een vrouw moest ontberen, hield toch zo verschrikkelijk veel van kinderen. En zijn slaaf voelde zich telkens weer bijna vertederd. De meester bleek over een groot hart te beschikken…

    De slaaf klopte het stof van zijn tuniek, toch van de weinige plekjes die niet van het zweet doordrongen waren. Het was er stil toen hij het huis binnenstapte.

    “Dominus, ik hoop dat mijn afwezigheid u niet in moeilijkheden gebracht heeft?”

    Hij had niet onmiddellijk een antwoord verwacht, maar toch.

    Op een laag tafeltje in het midden van de eetkamer stond een zilveren bord met etensresten. Hij ruimde af.

    “Dominus?”

    De meester moest wel thuis zijn want de deur stond open en hij ging nooit het huis uit zonder de deuren te sluiten. Maar misschien zat hij te soezen in de tuin achter het huis. Dat durfde hij wel eens doen na een drukke dag. De slaaf haastte zich erheen met een bord verse vijgen. Ach, daar was hij !... De meester lag op zijn rug. Er stond schuim op zijn mond en tussen zijn benen lag een beker in een donkere, vochtige vlek.

     

    De officier van de politiewacht, die met twee ordehandhavers ter plaatse was komen kijken, luisterde naar het relaas van de slaaf terwijl zijn ogen heen en weer flitsten.

    “Vergiftigd”, gromde hij. “Heel zeker vergiftigd. Heb je iemand gezien toen je het huis naderde, slaaf? De deur stond toch open, heb je me verteld. Blijkbaar is de dader snel het huis uit gemoeten.”

    Hij wachtte niet op het antwoord want op dat moment werd hij getroffen door een bijzondere geur. Een rijke bloemengeur. Behalve een paar laurierstruiken stonden nochtans geen planten in de onmiddellijke omgeving, wat vreemd was voor de tuin van een rijkere man. Maar misschien hield hij daar niet van. Profijtig tastte Longus met zijn neus de lucht af. De geur was zo indringend dat hij zich afvroeg waarom het hem niet eerder opgevallen was.

    “Wat is dat daar?”

    Een van de ordehandhavers keek vragend in de richting waarin zijn commandant wees.

    “Daar, onder zijn rechterschouder.”

    De politieman trok aan het lapje stof dat onder de schouder van de dode man uitstak en gaf het aan zijn chef. Die rook eraan. Dat was het. Erg subtiel geurde het parfum niet. Iets voor opzichtige vrouwen, besloot hij, of hoeren. Hij keek naar het lijk. Of voor mannen met vrouwelijke trekjes. Het was de laatste tijd in Rome onder dat soort mannen blijkbaar de mode hun geaardheid op die manier kenbaar te maken. Longus plooide het doekje en gaf het aan zijn begeleider.

    “Niet verliezen!”, waarschuwde hij nadrukkelijk. “Het kan belangrijk worden.”

    Longus – de volledige naam van de politieofficier luidde Marcus Tarentius Longus – was nog jong maar hij had al geleerd hoe hij een moord moest benaderen. Er zijn tijd voor nemen. Toen wist hij echter nog niet dat een tweede moord hem weldra veel van die tijd zou ontnemen.

    Drie dagen na de moord op de kindervriend werd immers een vrouw in de thermen van Sura dood in het bad aangetroffen. Twee slavinnen die voor het onderhoud van de vrouwenafdeling instonden, hadden haar lijk gevonden. Dodelijk verschrikt waren ze naar buiten gelopen, luidkeels om hulp schreeuwend. Al snel liep er in de thermen meer volk met nieuwsgierige vragen dan er kwam voor een verkwikkend bad. De meesten stemden al onmiddellijk op moord en dus werd de politiewacht erbij geroepen.

    Longus vervloekte de helft van de goden die hij kende, en dat waren er vele. Naar gewoonte duidde hij twee wachters aan om hem naar de plaats van het gebeuren te begeleiden.

    “Twee lijken in mijn wijk binnen een paar dagen, dat is toch net van het goede teveel”, foeterde hij. “In de thermen van Sura dan nog. Die hebben de naam absoluut veilig te zijn en met de verordening van keizer Hadrianus dat er afzonderlijke uren zijn voor mannen en vrouwen vind ik het al helemaal ongeloofwaardig dat net daar een vrouw vermoord zou zijn.”

    “Vrouwen onder elkaar, je mag het niet onderschatten”, probeerde een van zijn mannen te gekscheren maar Longus was niet in de stemming om er licht overheen te gaan.

    “Ernstig blijven, mannen. Die thermen worden door heel wat mooi volk bezocht en we kunnen ons dus aan een aantal vragen van hoger hand verwachten. Ik weet dat de vrouw en de dochter van de eerste secretaris van onze keizer daar ook gaan baden en die willen zeker geen moordenaar in hun omgeving.”

    De hoofdopzichter en de twee slavinnen brachten de wetsdienaren bij het slachtoffer. Een oudere vrouw lag naakt in een grote, marmeren kuip.

    “Al enig idee wie deze vrouw is?”

    De hoofdopzichter haalde de schouders op. Natuurlijk weet hij het wel, stelde Longus misnoegd vast. Aan komen draven met ronkende namen wanneer alles ten goede loopt en zwijgen als vermoord wanneer het verkeerd gaat, zo zijn die mannen. Integer als hij hoopte te zijn, had de politiechef een gruwelijke afkeer van dergelijk gedrag. Recht in alles, zo en niet anders.

    “Moet je misschien eens dieper nadenken. Vooruit man, vroeg of laat krijg ik het toch te horen. Of moet ik maar veronderstellen dat jij niet weet wat in je zaak gebeurt.”

    “Aemilia Subura.”

    Het was de oudste van de slavinnen die met enige schroom de naam fluisterde. Longus knikte in de richting van de hoofdopzichter. Zo van zie je wel.

    “Wie is Aemilia Subura?”

    “Aemilia is… was de machtigste bordeelhoudster van de Subura-wijk. Ze stelde tientallen vrouwen ter beschikking. Het heet dat ze vooral zeer jonge meisjes aan de man bracht. De mannen dongen om haar gunsten maar voor de vrouwen daar was ze een brok gore ellende.”

    De slavin sprak met gebogen hoofd en haar wangen kleurden. Longus wist niet zeker of ze de waarheid sprak want vrouwen, had men hem bijgebracht, sommige vrouwen zien het als een roeping om andere vrouwen neer te halen, vooral als het gaat om iets waarmee ze liever niet willen vereenzelvigd worden. Had die slavin misschien een reden om de bordeelhoudster door het slijk te halen? Ze zag er verlept uit, maar dat kon even goed door het vele werk zijn als door het zich overmatig overgeven aan goedkope drank. Hij had al eens gehoord dat slaven een eigen brouwsel klaarmaakten. Het stonk, heette het, maar het was sterker dan de zwaarste wijn. En ook de vrouwen waagden zich eraan.

    “Hoe weet je dat alles?”, vroeg hij.

    “Ik weet het.”

    Longus zuchtte en ging het lijk van dichterbij bekijken. Een arm van de vermoorde hing over de badrand.

    “Heeft zich nog geweerd. Kijk maar, er zitten stukjes bebloede huid onder de nagels. Iemand loopt nu rond met een paar pijnlijke schrammen, zou ik durven zeggen.”

    Hij duwde een klis haar opzij om haar gezicht beter te zien.

    “Achter haar oor”, wees een van zijn mannen.

    De wonde was nauwelijks zichtbaar.

    “Geschaafd en een bult, geen echte snede. Waarschijnlijk met het hoofd ergens tegenaan gestoten.”

    “Of een klap met een stomp voorwerp.”

    De hoofdopzichter toonde Longus een aarden pan waarmee normaal de badgast wat water kon scheppen om zich te begieten. Aan de pan kleefden haren en een vleugje bloed.

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)


    Archief per week
  • 20/01-26/01 2014

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs