Ik ben Eric De Bruyn
Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 68 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
WEMELDINGEN
Tijd is ruimte in beweging
17-10-2014
BOEK: Al T'Antwerpen in die stad (Wim van Anrooij e.a.) 2002
AL TANTWERPEN IN DIE STAD
Jan van Boendale en de literaire cultuur van zijn tijd (Wim van Anrooij e.a.) 2002
[Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen deel XXIV, Prometheus, Amsterdam, 2002, 205 blz. = Van Anrooij e.a. 2002]
In december 1999 vond in Leiden een driedaagse workshop plaats rond het thema Literatuur in en rond Antwerpen (1300-1350). De bedoeling was een scherper literair-historisch beeld te krijgen van het tiental Middelnederlandse teksten dat in de eerste helft van de veertiende eeuw geschreven werd door de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale en door wat in de vakliteratuur ondertussen de Antwerpse School is gaan heten. In de hier besproken bundel worden op vijf na de (soms sterk aangepaste) voordrachten gepubliceerd die tijdens de workshop werden gehouden. Ofschoon sommige auteurs op een aantal punten met elkaar van mening verschillen, werd door Wim van Anrooij, de redacteur van de bundel, geen poging gedaan om de uiteenlopende visies te harmoniëren, omdat op die manier naar verluidt beter recht wordt gedaan aan de huidige stand van het onderzoek.
Na een algemene inleiding van Wim van Anrooij, waarin gesteld wordt dat de aandacht voor de Antwerpse literatuur uit de eerste helft van de veertiende eeuw groeiende is in de kringen der medioneerlandici, schetst historicus Raymond van Uytven de betekenis van de stad Antwerpen tussen 1300 en 1350. In die periode was Antwerpen politiek en economisch gezien de mindere van de leidende Brabantse steden Brussel en Leuven en van de Vlaamse grootsteden Gent en Brugge. Antwerpen kende weliswaar een gestage demografische en commerciële groei, maar dat lijkt onvoldoende om het plotse verschijnen te verklaren van een indrukwekkende reeks literaire werken. Was de overkomst van Jan van Boendale uit Tervuren dan toch de hoofdoorzaak van de Antwerpse literaire bloei in de veertiende eeuw?
Geert Warnar vergelijkt Jan van Boendale en Jan van Ruusbroec met elkaar. Beide Middelnederlandse auteurs behoorden tot een intellectuele middenklasse uit de kringen rond kapittel, klooster en ambtelijke instellingen, de ene in Antwerpen, de andere in Brussel. Ruusbroec en Boendale moeten niet beschouwd worden als religieuze en profane tegenpolen, maar wel als exponenten van een bredere cultuur van clerici binnen de Middelnederlandse letterkunde.
In haar bijdrage gaat Miriam Piters na of het mogelijk is om de oorspronkelijke geleding van Boendales Der leken spiegel (de indeling in boeken en hoofdstukken gecombineerd met berijmde inhoudsoverzichten, tafels en dergelijke meer) af te leiden uit de overgeleverde handschriften. Het antwoord op deze vraag blijkt niet gemakkelijk te zijn en Piters komt dan ook slechts tot een hypothetische conclusie met een zeer voorlopig karakter.
De interne organisatie van de behandelde stof in een zakelijk en discursief vertoog door middel van opsommingen via signaalwoorden zoals poenten, dingen, manieren en saken (voorafgegaan door een telwoord) staat centraal in het tweede artikel van Wim van Anrooij. Boendale en zijn tijdgenoten blijken hier meer gebruik van te maken dan hun grote voorbeeld Jacob van Maerlant.
Jacoba van Leeuwen gaat na hoe in teksten van de Antwerpse School wordt omgegaan met de normen van strengheid en barmhartigheid waaraan rechtvaardige rechters en goede vorsten dienen te beantwoorden en Sabrina Corbellini stelt vast dat Latijnse verzamelhandschriften met teksten van de Italiaanse jurist Albertanus van Brescia (twee van deze teksten vormden de bron voor respectievelijk de Dietsche doctrinale en de Melibeus) een brede verspreiding kenden in de Nederlanden. Anneke B. Mulder-Bakker onderzoekt twee veertiende-eeuwse verzamelhandschriften (de Beatrijs-codex en het Oxfordse handschrift) waarin onder meer teksten van de Antwerpse School zijn opgenomen. Zij beschouwt deze beide codices als familieboeken die waarschijnlijk werden samengesteld in opdracht van een Antwerpse of Brusselse koopmansfamilie en die zich vooral lijken te richten op de vrouw des huizes om via haar het christelijke geloof en de burgerplichten te propageren.
Het belangwekkendste maar tegelijk ook controversieelste onderdeel van de bundel wordt gevormd door de bijdrage van Joris Reynaert die uitgebreid de hypothese verdedigt dat àlle aan de Antwerpse School toegeschreven teksten (de Brabantsche Yeesten, de Sidrac, de Korte Kroniek van Brabant, Der Leken Spiegel, Jans Teesteye, Van den derden Eduwaert, de Melibeus, de Dietsche Doctrinale, het Boec van der wraken en Hoemen ene stat regeren sal) als auteur Jan van Boendale hebben. Grensverleggend is dat Reynaert bij zijn analyse van stijl- en woordgebruik regelmatig gebruik maakt van de nieuwe mogelijkheden die geboden worden door de Cd-rom Middelnederlands. Zijn betoog, het moge dan in hoge mate intelligent en verfijnd zijn opgebouwd, kan echter niet volledig overtuigen en de andere auteurs van deze bundel (onder meer Van Anrooij en Mulder-Bakker) hoeden er zich dan ook expliciet voor om in deze kwestie kleur te bekennen.
Ook de conclusies van de andere bijdragen overstijgen vaak niet het niveau van de hypothese, wat nogmaals aantoont dat het onderzoek naar de teksten van de Antwerpse School verre van afgerond is. Deze academische verzamelbundel zal daarom ongetwijfeld de nodige reacties uitlokken maar vormt op die manier tegelijk een stevige stimulans om verder veldwerk te verrichten. Omwille van het terreinverkennende karakter van deze uitgave en omwille van de geringere bekendheid van de erin behandelde Middelnederlandse teksten zal het wel duidelijk zijn dat hier in de eerste plaats een gespecialiseerd lezerspubliek wordt aangesproken.
Recensies
- Mirjam Schaap, Boendale: uitzondering of exponent van zijn tijd?, in: Madoc, jg. 16, nr. 4 (winter 2002), pp. 244-246.
- Geert Claassens, in: Millennium, jg. 17 (2003), nr. 1, pp. 73-76.
FILM: La Grande Bellezza (Paolo Sorrentino) (I-F, 2013)
LA GRANDE BELLEZZA (Paolo Sorrentino) (Italië-Frankrijk, 2013)
(142)
Deze Italiaanse film won in 2014 de Oscar voor Beste Buitenlandse Film en kan dus aanspraak maken op de titel van beste Europese film van het jaar 2013. In Antwerpen was daar alvast weinig van te merken, want de prent werd er nauwelijks gedraaid. Niet dat daar overdreven veel belang moet aan gehecht worden, net zomin trouwens als aan die Oscar, want wij hebben nog altijd onze eigen twee ogen om mee te kijken.
La Grande Bellezza begint op een nogal aanmatigende manier. Waarmee we bedoelen dat de regisseur meteen al op vrijpostige wijze de indruk probeert te wekken: hier volgt geen gewoon filmpje maar een echt artistiek werkstuk, zet je dus maar schrap of je begrijpt er niets van. Na een bijzonder wazig citaat van Céline (zie je, sukkels, ik heb Céline, Céline!, gelezen) draait de camera wat rond ergens op een terras-met-panorama in Rome. Er staat een vrouwenkoor indrukwekkend te doen en een Japanse toerist die net een foto heeft genomen, valt voor dood neer. Na twee visies hebben we nog steeds niet door waarom die Japanner voor dood moet neervallen, maar goed, het zal misschien aan ons liggen.
Gelukkig houdt Sorrentino die hautaine stijl niet lang vol, want even later zitten we midden in de (meeslepend in beeld gebrachte) verjaardagsfuif van de net 65 geworden schrijver en journalist Jep Gambardella die zich al snel ontpopt tot de hoofdpersoon van de film. Prima gecast overigens, die Toni Servillo als Jep, met zijn fotogenieke kop. Na die fuif krijgen we dan twee uur lang een film in mozaïekstijl in de beste Felliniaanse traditie (naar verluidt is de film trouwens een ode aan Fellini) waarbij via Jep op een bijzonder maatschappijkritische wijze naar de onhebbelijkheden van de Romeinse jetset, vol pseudo-intellectuelen en mondaine snobs, gekeken wordt. Een Romeinse jetset die ongetwijfeld moet fungeren als pars pro toto voor de oppervlakkigheid, hypocrisie en decadentie van de moderne westerse maatschappij. Verscheidene uitwassen van die maatschappij krijgen een veeg uit de pan: het moderne toneel (die naakte actrice die met haar hoofd tegen een muur loopt maar heimelijk schuimrubber gebruikt en achteraf niets zinnigs weet te vertellen tegen journalist Jep), de moderne kunst (het kleine meisje dat schildert door potten verf leeg te gooien), de rage van de plastische chirurgie (die verschrikkelijk dure botox-professor), de saloncommunisten (die vrouw die door Jep op haar plaats wordt gezet wanneer ze met enkele vrienden op een terrasje zitten), de maffia (Jeps buurman met zijn dure kostuums die een maffioso blijkt te zijn en bij zijn arrestatie uitroept dat hij het land doet draaien), het gebrek aan warmte en liefde (de aarzeling in de kerk als tijdens de begrafenis van Ramona gevraagd wordt wie de kist buiten zal dragen, de man wiens vrouw is overleden en die een tijdje later al een nieuwe Oost-Europese echtgenote heeft opgescharreld), de vervallen adel (het bezoek aan het paleis van de prinsessen) en natuurlijk de katholieke Kerk (de kardinaal kandidaat-paus die alleen maar over recepten kan lullen).
Het goede voorbeeld wordt nochtans ook getoond en dat levert zelfs enkele van de beste sequensen van de film op: zuster Maria, een stokoude heilige die alleen maar wortels eet, op een karton op de grond slaapt en zich trouw aan de gelofte van armoede houdt (terwijl die kardinaal in een Rolls Royce rondrijdt). Goddelijk zijn de passages waarin een vlucht flamingos in de buurt van zuster Maria komt uitrusten en waarin de zuster tergend-traag-en-moeizaam een reeks trappen beklimt, richting de Here Jezus.
Binnen dit geheel is Jep een dynamisch personage. Hij heeft ooit één roman geschreven (die zelfs door zuster Maria mooi werd gevonden), maar is vervolgens weggezonken in het grote niets van de Romeinse beau monde. Op het einde komt hij echter tot het inzicht dat er net als bij het verdwijnen van die giraf slechts een truc nodig is om zijn leven te beteren: op zoek gaan naar de echte schoonheid van het leven, la grande bellezza, en misschien toch aan die tweede roman beginnen. Hier laat de film volgens ons een steekje vallen dat hem zijn vier sterren kost. Weliswaar wordt die bewustwording van Jep links en rechts door kleine, subtiele dingetjes aangekondigd. Een klein meisje dat zich (halverwege het verhaal) verstopt heeft in de crypte van een kapel en naar boven roept, richting Jep: jij bent nessuno, jij bent niemand. En bijvoorbeeld ook Jeps bezoek aan de fotograaf die elke dag een foto van zichzelf heeft genomen, sinds zijn kindertijd. Knap en functioneel gedaan, en dan is er natuurlijk het positieve voorbeeld van die zuster Maria. De factor die Jeps verandering definitief bewerkstelligt, is echter de herinnering aan Elisa de Santis, een jeugdliefde die hem haar borsten toonde in plaats van hem te kussen, altijd verliefd bleef maar toch met iemand anders trouwde. Dat Elisa-motief wordt in de film manifest oppervlakkig en daarom niet echt overtuigend uitgewerkt, zodat het einde van de film wat uit de lucht komt vallen, ondanks die netjes over het verhaal verspreide anticipaties. Komt dit doordat er in het oorspronkelijke beeldmateriaal flink moest teruggesnoeid worden? Ongetwijfeld omwille van deze zelfde reden komt de dood van de rijpe stripper Ramona ook een beetje over als een donderslag bij heldere hemel.
In elk geval: als deze film inderdaad bedoeld is als een hommage aan Fellini, zal deze laatste zich zeker niet in zijn graf omdraaien. Maar om nu te gaan roepen dat La Grande Bellezza een zuiver meesterwerk is, daarvoor mist Sorrentino in het begin en op het einde toch wat te veel bochtjes. Wat niet wegneemt dat het een bijzondere film is die we iedereen kunnen aanraden.
Quotering: ***½
(1ste visie: 14 april 2014 Cartoons) (2de visie: 26 september 2014 dvd bib Brecht)
DE VROUW HAAR NATUUR, VERSCHIJNING EN BESTAAN
Een existentieel-psychologische studie
(F.J.J. Buytendijk) 1951
[Aula nr. 12, Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1965 (13), eerste druk: 1951, 287 blz.]
Frederik Jacobus Johannes Buytendijk (°Breda, 1887) was een Nederlandse professor in de psychologie, die doceerde in Amsterdam, Groningen, Utrecht en Nijmegen en lid was van diverse wetenschappelijke genootschappen, onder meer de Royal Society of Medicine. De Vrouw is één van zijn talrijke publicaties, voor het eerst verschenen in 1951. Van dit boekje, dat toevallig in ons bezit kwam, zou men zich kunnen afvragen of het nog gelezen wordt na al die jaren. Blijkbaar wel, en niet alleen door ons. In 2001 wijdde Jaap van Heerden nog enkele denigrerende regels aan dit werkje in het artikel Wat ging er mis tussen man en vrouw voor De Groene Amsterdammer (te vinden in www.groene.nl) en in 2005 besprek A.IJ. van den Berg het nog kort in zijn blog (http://boeklog.info/2005/01/25/de-vrouw).
Van den Berg signaleert terecht dat het boekje bij tijden onleesbaar is en dat zinnige observaties afgewisseld worden met katholiek gewauwel, lege filosofische bombast, orakeltaal en professorenduits. De laatste zinnen van deze Aula-pocket luiden: Zo is ook het vrouwelijk lichaam het middelpunt van haar wereld en de moederlijkheid kan zich in het bestaan van de vrouw slechts als zijn vervulling voordoen, doordat de wereld op haar lichaam als natuur en verschijning van moederlijkheid betrokken is. In deze relatie is dan ook het bewustzijn begrepen, dat zij van zichzelf bezit en wel mede als het bewustzijn van haar vrijheid, om zachtmoedig en nederig te kunnen zijn als ieder goed mens [p. 282]. Op dat moment hebben we (afgezien van enkele inderdaad niet onaardige observaties) al heel wat gelijkaardige enormiteiten achter de kiezen gekregen. Niet alleen is De Vrouw interessant als cultuurhistorisch documentje (hoe werd er in Nederland kort na de Tweede Wereldoorlog over de vrouw gedacht?), maar ook als een ongelooflijk koddig en (voor wie op zoek is naar stijlregisters om daar vervolgens creatief iets mee aan te vangen) inspirerend voorbeeld van Gelehrtenquatsch en academische mumbo jumbo. Ocharme de studentjes die indertijd over dit boekje bij de professor tentamen moesten afleggen!
FILM: The Broken Circle Breakdown (Felix Van Groeningen) (B, 2012)
THE BROKEN CIRCLE BREAKDOWN (Felix Van Groeningen) (België, 2012)
(110)
Over Steve+Sky en De helaasheid der dingen, twee vroegere films van Felix Van Groeningen, waren wij niet echt wildenthousiast, maar met deze verfilming van een toneelstuk van Johan Heldenbergh heeft hij een bijzonder degelijke prent gemaakt die ons nochtans door sommigen ietwat overroepen lijkt.
De plot is nogal magertjes, maar heeft wel een hoge emotionele impact. Didier (gespeeld door Johan Heldenbergh) is een bluegrass- en Amerika-fanaat die op een boerderijtje woont en een eigen muziekgroepje heeft, en Elise (Veerle Baetens) is met de woorden van Mik Torfs in Filmmagie [nr. 628, oktober 2012, p. 17] een marginale slons vol tatoeages die werkt in een tattooshop. Zij worden verliefd, krijgen een kindje maar dat kindje heeft kanker en sterft. Didier, atheïst zonder omwegen, en Elise, zon beetje buitenkerkelijk religieus, reageren heel anders op de dood van het kleintje, wat tot botsingen leidt en uiteindelijk tot de zelfmoord van Elise.
Niet echt wat je een feelgood-movie noemt dus, maar het over en weer springen in de tijd geeft aan de vorm van de film een zeker (weliswaar nogal modieus) cachet, er wordt zowel door Heldenbergh als door Baetens uitstekend geacteerd en de bluegrass-intermezzos met dat muziekgroepje onderlijnen op gepaste wijze de emoties. Psychologisch en narratief gaat het wel soms nogal kort door de bocht (het toenemende succes van dat groepje moet de kijker bijvoorbeeld louter afleiden uit het steeds groter wordende publiek in de zalen waar gespeeld wordt) en de rechtstreekse aanvallen van Didier op president Bush Jr. en de paus in verband met het stamcelonderzoek komen lichtjes tafelspringerig over. In Amerika was dat nochtans geen bezwaar om de prent welwillend te ontvangen (allemaal democraten daar in Hollywood?), al ging La Grande Bellezza wel met de Oscar voor Beste Buitenlandse Film lopen.
Quotering: ***½
(1ste visie: Kinepolis, december 2012) (2de visie: 27 september 2014 dvd bib Brecht)
FILM: Little black spiders (Patrice Toye) (België, 2012)
LITTLE BLACK SPIDERS (Patrice Toye) (België, 2012)
(97)
Van de Vlaamse kineaste Patrice Toye zagen wij eerder al Rosie (1998), en dat was een middelmatige film waarbij vooral het onhandige scenario een struikelblok bleek te zijn. Little Black Spiders is helaas nog een stuk middelmatiger en opnieuw blijkt dat scenarios schrijven niet Toyes sterkste kant is (zij schreef het scenario voor deze film samen met Ina Vandewijer).
België, 1978. De zestienjarige Katja (gespeeld door een weinig indrukwekkende Line Pillet) is zwanger, naar we later in de film vernemen van haar leraar klassieke talen (Wim Helsen) die overigens totaal niet uit de verf komt, en belandt op een onduidelijke manier in De Zolder, een door nonnen gerunde instelling (een kasteel ergens in Wallonië) waar zwangere tienermeisjes in alle rust op hun bevalling kunnen wachten. Blijkbaar is het de bedoeling dat de meisjes hun kind afstaan voor adoptie, maar ook dat ontdekt de kijker samen met Katja zelf pas later. Heel veel gebeurt er niet in die instelling en afgezien van het feit dat die nonnen nogal geheimzinnig doen over die adoptie, lijken zij het niet eens zo slecht voor te hebben met de meisjes, die niet gedwongen worden om in de instelling te blijven. Op een keer halen die meisjes het in hun hoofd om een toneelstukje op te voeren rond de Minotaurus (een rol voor de tuinman). Werkelijk een compleet maffe en kostelijke episode in de film! Het lijkt meer op een gewaagd vruchtbaarheidsritueel van de Oude Grieken en de dingen lopen net niet uit de hand, omdat de directrice een einde maakt aan het erotisch geladen ballet. De tuinman wordt wel ontslagen.
Op een keer loopt Katja anderhalve dag weg om die leraar Latijn-Grieks op te zoeken, maar die ontvangt haar heel koeltjes en brengt haar terug naar de instelling. Verder hangen die meisjes wat rond in de naaikamer en in de bossen rond het kasteel, tot Katja en haar vriendinnetje Roxy moeten bevallen. Om alweer erg onduidelijke redenen gebeurt dat in Frankrijk. Kort na de geboorte(s) lopen Katja en Roxy (Katja met haar baby, Roxy zonder: dood geboren, al weggeschonken, alweer onduidelijk) weg uit het hospitaal om langs het strand richting België te strompelen. Onderweg krijgt Katja een bloeding en zij sterft in de duinen. Roxy laat de baby registreren als de hare (er staan blijkbaar loketten van de dienst bevolking langs de kustweg, want één minuut daarvoor liep Roxy nog in de duinen) en belt naar haar familie. Doek.
Net als in Rosie is het weer nogal veel kommer en kwel en ofschoon de film met de beste bedoelingen lijkt gemaakt, komen diezelfde bedoelingen totaal niet over. Er hangt over de prent zon beetje een wazig-mysterieus sfeertje dat afgekeken lijkt van films als The Virgin Suicides, maar echt overkomen doet het niet en als het al de intentie was om kritiek te leveren op die Belgische nonnen uit 1978, dan is dat toch grotendeels mislukt. Nergens vernemen we iets essentieels over hoe die naïeve meisjes zwanger zijn geworden (dat wordt blijkbaar even normaal gevonden als dat engelen vleugels hebben) en uiteindelijk lijken die nonnen nog de verstandigsten te zijn die in deze film rondlopen. Weet u wat het is? Patrice Toye is geen goede regisseur en zal het ook nooit worden. Waar overigens de titel op slaat (zwarte spinnetjes komen slechts heel even voor in een visioentje van Katja), mag Joost weten.
Quotering: **
(23 augustus 2014 dvd bib Wuustwezel)
Een geweldig boekje, vooral voor al wie zoals wij vanaf zijn prille jeugd supporter is van de Royal Antwerp Football Club, de oudste voetbalploeg van België, daarom bijgenaamd de Great Old, en een lange geschiedenis kennend met heel wat hoogte- en helaas ook vele laagtepunten. De tekst omvat elf hoofdstukjes waarin achtereenvolgens de focus wordt gericht op de (verloren) UEFAcup-finale in Wembley in 1993, op de mislukte plannen voor een nieuw Eurostadion, op de ervaring van George Kessler met Antwerp, op de voetbalhelden die bij Antwerp speelden, op de rivaliteit met Beerschot, op de periode met Guy Thijs als trainer, op de buitenlanders die bij Antwerp voetbalden, op de verschillende trainers, op de hooligans, op de banden met Engeland (meest recent Man U) en ten slotte op Eddy Wauters himself. Het is allemaal bijzonder vlot geschreven, met de nodige humor ook en toch voldoende kritisch (vooral tegenover Eddy Wauters, die in 2001 nog voorzitter was), al zijn de schrijvers duidelijk in het bezit van een roodwit gekleurd hart.
Twee dingetjes zou men kunnen aanmerken. Een groot deel van het boek bestaat uit de weergave van gesprekken met personen die ooit aan Antwerp verbonden waren of het nog zijn (naast Wauters onder meer Vic Mees, George Kessler, Arie Haan, Guy Thijs, Alex Czerniatynski, Hans-Peter Lehnhoff, Walter Meeuws), en dat is natuurlijk een beetje gemakkelijk. Je laat de mensen praten, en je kan er bladzijden mee vullen. Nochtans worden de gespreksflarden met de nodige zin voor overzicht wel regelmatig gestuurd en harmonisch aan elkaar geplakt. Minder gelukkig is in elk geval het feit dat de auteurs nogal vaak in de tijd over en weer springen, zodat voor wie het wel en wee van Antwerp in de 20ste eeuw (of een deel daarvan) niet persoonlijk heeft gevolgd, het soms lastig is om de chronologie te snappen en verbanden te zien. Maar toegegeven: wie leest dit boekje anders dan een Antwerp-fan?
Tarantino heeft het nog maar eens gelapt, een goeie film gemaakt. Deze keer kunnen we het eens zijn met Erik Stockman die in zijn inleiding bij een interview met Tarantino [Humo, nr. 3775, 8 januari 2013, pp. 44-48] schrijft: Fantastisch vertolkt, machtig in beeld gebracht, ondersteund door een heerlijke soundtrack, en met dialogen die even geweldig klinken als de Negende van Beethoven. Django Unchained is een (soort) western waarin de Duitse tandarts annex premiejager Dr. Schultz (Christoph Waltz) rondtrekt in het Texas van enkele jaren vóór de Burgeroorlog en de negerslaaf Django (Jamie Foxx) bevrijdt, omdat hij hem nodig heeft bij het identificeren van enkele boeven. Schultz en Django worden vervolgens een tijdje partners, tot zij genoeg geld hebben verzameld om op zoek te gaan naar de vrouw van Django. Zij vinden haar bij de rijke stinkerd Calvin Candie (Leonardo DiCaprio) en slagen er uiteindelijk op het nippertje in ook haar te bevrijden, waarbij Dr. Schultz helaas het loodje legt.
Nog maar eens blijkt dat Tarantino verdomd goed weet hoe hij een (zelfverzonnen) verhaal moet vertellen: net als bij Inglorious Basterds zaten wij voortdurend op het puntje van onze stoel. Natuurlijk zit er in de plot een zeker stripverhaalgehalte in de vorm van enkele onwaarschijnlijkheden en narratologische gaten. Deze moet je voor lief nemen, net als Tarantinos ietwat puberaal overkomende tic om nogal veel rondspattend bloed en extreem geweld in zijn films te stoppen (al wordt ook deze keer weer vooral gesuggereerd, en weinig direct geconfronteerd, zelfs niet wanneer een negerslaaf verscheurd wordt door honden). Maar daar houdt de kritiek mee op. Django Unchained wordt voortgedreven door een wraakmotief, waar de toeschouwer zich lekker door kan laten meeslepen. Wraak is, samen met humor, één van de allerbeste emotionele triggers, zegt Tarantino in het interview met Stockman. En humor is dan ook ruimschoots aanwezig in deze prent. Meest memorabele momenten zijn de kibbelende proto-Ku Klux Klanners die ruziemaken over de slechtgeknipte ooggaten in hun kappen en één van de bewakers van Django die op het einde, als Django hem neerschiet, in duizend stukken ontploft omdat hij dynamietstaven meedraagt: op zichzelf niet direct zó grappig, maar dat wordt het wel als je weet dat deze rol door Tarantino zelf vertolkt wordt!
De Oostenrijkse acteur Christoph Waltz zette in Inglorious Basterds al de geweldige SS-kolonel Hans Landa neer, en ook nu is hij weer onvergetelijk als de onweerstaanbaar sympathieke Dr. Schulz (let vooral ook op zijn met Engelse stadhuiswoorden doorspekte taaltje) die (nota bene als Duitser) niet alleen de Amerikanen van toen maar ook die van nu confronteert met een (letterlijk en figuurlijk) zwarte bladzijde uit hun geschiedenis. Tarantino zelf hierover: Ik vond het interessant om de slavernij te belichten door de ogen van een buitenstaander, meer bepaald de ogen van een Europeaan. Door hem beseffen we hoe barbaars en hoe onrechtvaardig de slavernij in de Verenigde Staten was.
Dat is waarschijnlijk nog het knapste van deze film: dat je via een goedverteld en met humor gelardeerd verhaaltje keihard met de neus op verschrikkelijke feiten wordt gedrukt.
Nogmaals Tarantino: Ik gebruik graag veel humor in mijn films. Het is sterker dan mezelf, ik moét mijn scenarios grappig maken. Tegelijk denk ik niet dat mijn films in de comedyrekken thuishoren. Als het er écht op aankomt, zijn mijn verhalen bloedserieus. Eigenlijk zit ik de toeschouwers voortdurend te manipuleren. Je zit te lachen en te gieren en te brullen, maar ineens confronteer ik je met de horror van de slavernij. Daar hou ik misschien wel het meest van om het publiek op mijn commando te doen lachen en te doen ophouden. Lach! Stop! Lach! Stop! Die drang vormt wellicht de essentie van mijn cinema. Zo zit er in Django Unchained een scène waarin Leo iets doet met een doodskop echt fucked up shit. Je zit hardop te grinniken en te gniffelen, maar je denkt ook: Mijn God, is het wel juist dat ik hiermee zit te lachen? Dat soort reacties vind ik heerlijk. Maar ik neem de slavernij heel ernstig, laat dat duidelijk zijn. Ik ga de brutaliteiten niet uit de weg er zitten echt schokkende beelden in de film, beelden die je misselijk maken en die je doen beseffen wat voor een verschrikkelijke tijd het was. Ik heb trouwens nog nooit zoveel historische research gedaan. ( ) Ik heb een heleboel schokkende feiten ontdekt, en die feiten zitten, samen met mijn oprechte verontwaardiging en schaamte over wat er in het verleden is gebeurd, allemaal in de film. Aanrader!
Quotering: ****
(10 augustus 2014 dvd bib Brecht)
MALLEUS MALEFICARUM [De Heksenhamer]
(Heinrich Kramer & Jacob Sprenger) 1487
[Engelse vertaling: Montague Summers (vert.), Heinrich Kramer & James Sprenger. Malleus Maleficarum. Translated from the Latin. Arrow Books, Londen, 1986, 575 blz. = Malleus Maleficarum ed. 1986]
[Nederlandse vertaling: Ivo Gay (vert.), Henricus Institoris [& Jacobus Sprenger]. De Heksenhamer Malleus Maleficarum. Ingeleid, vertaald en geannoteerd. Uitgeverij Ijzer, Utrecht, 2011 (3), 472 blz. = Malleus Maleficarum ed. 2011]
Genre
Een in het Latijn geschreven prozatraktaat over hekserij.
Auteur(s)
De dominicanen Heinrich Kramer (Henricus Institoris) en Jacob(us) Sprenger. [Soms leest men in de secundaire literatuur Kramer, dan weer Krämer. Wij kiezen voor het eerste, want bestond de Umlaut al in het vijftiende-eeuwse Duits?] In de tekst wordt enkele malen gezinspeeld op het dubbele auteurschap: We schrijven dit traktaat met zijn tweeën [ed. 2011: 203, ed. 1986:236 (Deel II, vraag 1, hoofdstuk 3)], we stellen dit werk met zijn tweeën samen [ed. 2011: 215, ed. 1986: 252 (Deel II, vraag 1, hoofdstuk 4)], ten tijde van paus Pius II overkwam één van ons beiden, maar vóór zijn officiële aanstelling tot inquisiteur, het volgende [ed. 2011: 240, ed. 1986: 286 (Deel II, vraag 1, hoofdstuk 10)]. Tegenwoordig gaat men er echter vanuit dat het boek werd geschreven door Heinrich Kramer, maar met op de achtergrond de goedkeuring en de authoriteit van Jacob Sprenger. Deze laatste schreef bij de Malleus wel een Apologia : Jacobus Sprenger nam met zijn Apologia de verantwoordelijkheid voor de Malleus op zich. Dat was belangrijk, want hij was veel meer dan Institoris een autoriteit [Dresen-Coenders 1983: 69, zie ook ed. 2011: 18/19].
Jacobus Sprenger werd in 1437 geboren in Rheinfelden (bij Bazel). In 1452 trad hij in bij de hervormde dominicanen van Bazel. Vanaf 1467 studeerde hij in Keulen, waar hij in 1469 magister werd. In 1472 (op ongeveer 35-jarige leeftijd) werd hij prior van het Keulse dominicanenklooster. Daarna werd hij doctor in de theologie en professor. In 1475 richtte hij in Keulen de Rozenkransbroederschap op. Tussen 1464 en 1495 was Sprenger, die in 1474 vicaris van de natie Brabantia was geworden, actief in de dominicaanse kloosterhervorming. Hij stond aan de kant van de observanten. In 1481 werd hij inquisiteur. Hij overleed in december 1495. [Dresen-Coenders 1983: 69-79, ed. 2011: 19-21]
Heinrich Kramer werd omstreeks 1430 geboren, waarschijnlijk in Schlettstadt (het huidge Séléstat, in de zuidelijke Elzas). In ieder geval trad hij in in het dominicanenklooster van Schlettstadt. In tegenstelling tot Sprenger behoorde hij tot de conventuelen. In 1474 werd hij benoemd tot inquisiteur met bijzondere volmacht en in 1475 woonde hij in Trente een tegen de lokale joodse gemeenschap gericht inquisitieproces bij. Van 1475 tot 1479 studeerde hij in Rome. In 1478 werd hij benoemd tot inquisitor per totam Alemaniam superiorem (inquisiteur over heel Noord-Duitsland, dat wil zeggen: het hele Duitstalige gebied tussen Bohemen en Frankrijk, inclusief Noord-Oostenrijk, Duitstalig Zwitserland en de Elzas). In 1482 werd hij gekozen tot prior van het dominicanenklooster in Schlettstadt. In oktober 1483 kreeg dat klooster van paus Sixtus IV een aflaat voor zijn verdiensten in de strijd tegen de ketterij. In de jaren 1485-86 werkte hij aan de Malleus, die in 1487 voor het eerst werd gedrukt. De onmiddellijke aanleiding tot het schrijven van de Malleus was het mislukken van een groots opgezette hekseninquisitie in Innsbruck in de herfst van 1485.
Zéér merkwaardig is de slechte relatie tussen Kramer en Sprenger na 1487. Reeds in november 1487 bevestigde Sprenger, die toen de overleden provinciaal van Teutonia verving (in 1488 zou hij in die functie definitief benoemd worden), een strafmaatregel tegen Kramer van zijn voorganger. De reden voor die maatregel is onbekend. Misschien had het iets te maken met het feit dat Sprenger een observant, en Kramer een conventueel was. Er volgden nog strafmaatregelen en vermaningen tegen Kramer (onder meer in 1490, 1493 en 1494), blijkbaar naar aanleiding van de vele schandalen die hij in de provincie Teutonia had verwekt door zijn strenge optreden als inquisiteur. Opvallend: na de dood van Sprenger (in 1495) houden de strafmaatregelen op. In 1497 hernam Kramer zijn werkzaamheden als inquisiteur en in 1500 werd hij door paus Alexander VI als nuntius en inquisiteur naar Moravië gestuurd om er de Waldenzen en de Picarden te bestrijden. Hij overleed er in 1505. [Dresen-Coenders 1983: 79-82, ed. 2011: 12-19]
Het blijft een rare zaak, de verhouding tussen de twee Malleus-auteurs, maar we kunnen er geredelijk van uitgaan dat het Kramer was die het schrijfwerk deed, terwijl Sprenger (een belangrijke dominicaan met de nodige invloed en connecties die echter zelf heel weinig gepubliceerd heeft) hoogstwaarschijnlijk fungeerde als sporadische inspiratiebron en als leverancier van gezag en authoriteit. Waarom Kramer precies, vooral na 1487, een omstreden figuur werd, is een vraag waarop we graag een duidelijker antwoord zouden kennen.
In de inleiding bij zijn vertaling [ed. 2011: 22-23] betoogt Ivo Gay dat het co-auteurschap van Jacob Sprenger een falsificatie was van Kramer. In de eerste drukken van de Malleus werd alleen de naam van de drukker vermeld, niet die van de twee auteurs. Dat gebeurt pas in de Neurenbergse uitgave van Friedrich Peypus uit 1519. Toen waren Sprenger en Kramer allebei al overleden. In de pauselijke bul Summis desiderantes affectibus worden Sprenger en Kramer als pauselijke inquisiteurs voor de heksenvervolging in Noord-Duitsland genoemd, maar Sprenger kan met geen enkel heksenproces of inquisitieproces met dodelijke afloop in verband gebracht worden. Volgens Gay is er in de bul sprake van misleiding. Het is naar verluidt ook bewezen dat Kramer knoeide met de Keulse Approbatio van 19 mei 1487. Gay noteert dat thans algemeen (wordt) aangenomen dat Sprenger geenszins bij het schrijven (van de Malleus) betrokken was [hetzelfde statement in Van der Eerden 1994: 140]. Dat hij nooit (voor zover wij weten) geprotesteerd heeft tegen zijn vermeend co-auteurschap, komt wellicht voort uit het feit dat hij het boek nooit heeft gezien of ingekeken. Dat Sprenger nooit betrokken was bij het schrijven van de Malleus en niet reageerde op het (vermeende) misbruik van zijn naam, lijkt ons in hoge mate ongeloofwaardig, maar het is duidelijk dat er in deze hele zaak nog heel wat onduidelijk is. Of zou het dan toch kunnen dat Sprenger na 1487 zo gebeten was op Kramer, precies omwille van diens falsificatie(s)?
In sommige moderne commentaren wordt de vraag opgeworpen of Heinrich Kramer geestelijk wel helemaal gezond was. In 1485 probeerde de bisschop van Brixen, Georg II Golser, namelijk Kramer uit zijn diocees weg te werken en van deze bisschop is een tekst bewaard gebleven waarin over Kramer het volgende staat: propter senium gantz chindisch ( ) ipse realiter mihi delirare videtur ( ) in Practica sua apparuit fatuitas sua [(hij is) door zijn ouderdom volkomen kinds ( ) hij lijkt mij werkelijk krankzinnig ( ) in wat hij doet blijkt zijn dwaasheid]. In dat verband heeft A. Schnyder in 1988 de logische samenhang van vraag III.1 onderzocht, waarbij hij tot de conclusie kwam dat dit hoofdstuk volstrekt consequent is opgebouwd. In 1994 deed Peter van der Eerden een gelijkaardig onderzoek naar de samenhang van I.9, II.1.7 en II.2.4, hoofdstukken waarin Kramer de vraag behandelt of heksen de mannelijke geslachtsdelen kunnen doen verdwijnen. Van der Eerden concludeert uit zijn (weliswaar beperkte) analyse dat Kramer geen sporen van enige pathologie of obsessie vertoonde, maar dat zijn fanatisme waarschijnlijk te verklaren is vanuit een onbeheerste argumentatiedrang waarbij Kramer alles uit de kast haalde om de sceptici te overtuigen van zijn gelijk. Wel is het zo dat Van der Eerden in tegenstelling tot Schnyder vaststelt dat Kramer af en toe de greep op zijn betoog kwijtraakte: de compositie van de hoofdstukken die Van der Eerden onderzocht, is zeer verward en overbodige herhalingen, duistere formuleringen en evidente inconsequenties belemmeren een goed begrip van de tekst [Van der Eerden 1994: 156-164]. De geestelijke toerekeningsvatbaarheid van Kramer is voorlopig nog te weinig bestudeerd, om tot definitieve vaststellingen hieromtrent te komen.
Volgens Marcel Gielis [1995: 282] moet het fanatisme van Kramer en van andere demonologen zoals Jean Bodin en Peter Binsfeld verklaard worden vanuit hun persoonlijke levensomstandigheden: Misschien hangen de seksueel-demonische obsessie en de vrouwenhaat van de verkondigers en hun aanhang samen met hun ijver voor een strikte observantie van de kloosterregels. Misschien moet men ook rekening houden met het feit dat de fictie van een satanische heksensekte vooral dank zij het instituut van de pauselijke inquisitie vorm heeft gekregen en verspreid is: zoals militairen, wier beroep het is de vijand te bestrijden, wel eens onwennig worden bij ontstentenis van een vijand en dan geneigd zijn om er een te zoeken en te vinden, zo waren de inquisiteurs, wier beroep het was mensen te vervolgen, geneigd om hun beroep zinvol en belangrijk te maken en in het bestaan van gruwelijke, Kerk en samenleving bedreigende sekten te geloven. Wat het eerste misschien-puntje betreft: Kramer was nochtans een conventueel en geen observant!
Situering / datering
Dat de Malleus in 1486 werd geschreven, blijkt uit verschillende passages in het boek [ed. 2011: 18]. Waarschijnlijk schreef Kramer het boek in het dominicanenklooster Sankt Magdalena in Augsburg [ed. 2011: 18]. De oudste druk verscheen in 1487 te Spiers bij Peter Drach [ed. 2011: 34, Van der Eerden 1994: 140].
Inhoud
De Malleus bestaat uit drie delen. Het eerste deel, dat theoretisch gericht is, wil via de behandeling van 18 vragen de argumenten ontzenuwen die tegen het bestaan van heksen worden ingebracht en aantonen dat het geloof aan heksen geheel volgens de kerkelijke leer is. Het ontkennen van hun bestaan is zelfs ketters. Aan bod komen onder meer het (uitdrukkelijk of stilzwijgend) pact tussen de heks en de duivel, het geslachtsverkeer tussen mensen en demonen, de verandering van mensen in dieren en het offeren van kinderen aan de duivel.
Het tweede deel bevat richtlijnen voor de praktijk. Het is verdeeld over twee hoofdvragen. Bij de eerste hoofdvraag (verder ingedeeld in 16 hoofdstukken) wordt ingegaan op de aspecten wat heksen doen en hoe zij dat doen en hoe men zich tegen hekserij kan beschermen. De tweede hoofdvraag (verder ingedeeld in 8 hoofdstukken) behandelt de middelen om beheksing te voorkomen of op te heffen (de kerkelijke middelen worden daarbij aanbevolen, de traditionele uit het volksgeloof meestal afgewezen). Dit tweede deel wordt vaak gelardeerd met eigen concrete ervaringen van de auteurs en met concrete ervaringen van derden.
Het derde deel (zelf ook nog eens verdeeld in drie delen waarin respectievelijk 5, 11 en 19 vragen worden behandeld) heeft betrekking op de juridische procedures van zowel kerkelijke als wereldlijke rechtbanken die moeten gevolgd worden bij het voeren van processen tegen en het vonnissen van heksen. Kramer pleit ervoor dat niet alleen kerkelijke rechters heksen moeten vonnissen, maar dat vooral wereldlijke rechters dat moeten doen. Dit derde deel is uiterst warrig omdat Kramer, in zijn haast om zijn tekst af te ronden en te publiceren, letterlijk en kritiekloos zijn voornaamste bron, het Directorium Inquisitorum (Handboek voor Inquisiteurs, 1376) van Nicolaus Eymericus overschreef [ed. 2011: 27].
Samen met de tekst (van Kramer) wordt de pauselijke bul Summis desiderantes affectibus van Innocentius VIII uit 1484 uitgegeven. Deze bul vormt een persoonlijke ondersteuning voor de inquisiteurs Sprenger en Kramer in een omschreven rechtsgebied (enige gedeelten van Opper-Duitsland alsmede de aartsbisdommen Mainz, Keulen, Trier, Salzburg en Bremen) en een bevestiging van het (blijkbaar omstreden) feit dat de heksenvervolging tot hun takenpakket behoort. De tekst omvat ook de Apologia van Sprenger, en een (misschien vervalste) Approbatio (goedkeuring) van een aantal professoren van de Keulse universiteit.
Wat het gebruik van bronnen betreft: Kramer gebruikt er heel wat en we hebben ze niet allemaal geturfd. Een verschrikkelijk onvolledig lijstje, om een idee te krijgen: Het Bijenboek (Bonum universale de apibus) van Thomas van Brabant (Cantimpré) [Pars II, q. 1, hst. 3, ed. 2011: 208, ed. 1986: 243], Johannes Niders Formicarius [Pars II, q. 1, hst. 4 / Pars II, q. 2, hst. 1, ed. 2011: 212 / 288, ed. 1986: 248 / 352], Dialogus miraculorum van Caesarius von Heisterbach [Pars II, q. 2, hst. 1, ed. 2011: 289, ed. 1986: 354], Augustinus De civitate Dei [Pars II, q. 2, hst. 4, ed. 2011: 300, ed. 1986: 370], Thomas van Aquino [Pars II, q. 2, hst. 5, ed. 2011: 303/304, ed. 1986: 373/374], Cassianus [Pars II, q. 1 / Pars II, q. 1, hst. 10 / Pars II, q. 2, hst. 5, ed. 2011: 185 / 239 / 301, ed. 1986: 212 / 285 / 372], en vaak ook het Boek Job [onder meer Pars I, q. 2 / Pars I, q. 2 / Pars II, q. 1 / Pars II, q. 1, hst. 7 / Pars II, q. 1, hst. 10 / Pars II, q. 1, hst. 11, ed. 2011: 62 / 66 / 180 / 225 / 242 / 245-246, ed. 1986: 53 / 59 / 205 / 267 / 289 / 293].
Thematiek
De heksensekte wordt in de Malleus gekarakteriseerd aan de hand van vier hoofdkenmerken: de gehele of gedeeltelijke afzwering van het geloof / de toewijding aan de duivel met ziel en lichaam / het offeren aan de duivel van ongedoopte kinderen / het geslachtelijk verkeer met incubi en succubi. Het beoogde doel is: de strijd tegen de duivel en zijn handlangers. Deed Nider in de Formicarius nog zijn best om te laten zien dat er ook veel goede mensen waren (kuise maagden, echtgenoten en weduwen bijvoorbeeld), in de Malleus overheerst het pessimisme en het doemdenken. De duivel is met behulp van de nieuwe sekte (die erger is dan alle andere) aan zijn eindstrijd begonnen [Dresen-Coenders 1983: 86/120]. Wanneer Kramer het bijvoorbeeld heeft over het gegeven dat in de loop der tijden de macht van de duivel is toegenomen, noteert hij: Zo is, in de valavond van de wereld waarin men neigt naar de ondergang en waarin de kwaadwilligheid van de mensen toeneemt en de liefde steeds meer verkilt, de boosheid van de heksen overvloedig aanwezig [ed. 2011: 67, ed. 1986: 61 (Deel I, vraag 2)].
Gay [ed. 2011] signaleert terecht dat de Malleus als één van de meest vrouwvijandelijke teksten uit de wereldliteratuur wordt beschouwd. Dat blijkt alleen reeds uit de titel: maleficarum = genitief vrouwelijk meervoud, in plaats van maleficorum (genitief mannelijk meervoud). Men (her)leze in dit verband vooral Deel I, vraag 6, waarin uitgelegd wordt waarom het in de eerste plaats vrouwen zijn die zich onderwerpen aan de duivel.
Receptie
In de Approbatio wordt door Lambertus de Monte, professor in de theologie, gesteld dat het raadzaam is dit traktaat alleen aan geleerde, ijverige mannen toe te vertrouwen, die er gezonde, gevarieerde en rijpe adviezen aan kunnen ontlenen ter vernietiging van heksen, en eveneens aan kerkvorsten, tenminste aan de godvruchtigen en gewetensvollen, die met deze instructie de harten van de gelovigen kunnen aanzetten tot haat jegens die ketterse pest [ed. 2011: 456]. Tijdens de periode van de heksenvervolgingen werd de Malleus nooit uit het Latijn vertaald. Het was dan ook niet geschikt noch bedoeld voor een breed publiek. Het geïntendeerde publiek bestond uit Latijnkundige priesters, juristen en andere geleerden en die hadden een vertaling niet nodig [Dresen-Coenders 1983: 87].
Afgezien van een gedeeltelijke Poolse vertaling uit 1614, komen er pas in de twintigste eeuw exhaustieve vertalingen beschikbaar. De Duitse vertaling van J.W.R. Schmidt uit 1906 (later talloze malen herdrukt) vertoonde heel wat onvolmaaktheden en is ondertussen sinds 2000 vervangen door de nieuwe en veel betere vertaling van Wolfgang Behringer en Günter Jerouschek. Sinds 1928 is in het Engels de vertaling van Montague Summers beschikbaar, maar deze wemelt helaas van de fouten. In 2006 verscheen bij Cambridge University Press een nieuwe Engelse vertaling van Christopher Mackay. De Franse vertaling van Amand Danet (1973) is naar verluidt betrouwbaarder dan haar voorgangsters. Er bestaan ook Italiaanse en Spaanse vertalingen van de Malleus [ed. 2011: 36-37, Van der Eerden 1994: 141]. Sinds 2005 is er de Nederlandse vertaling van Ivo Gay, die een uitstekende eerste indruk maakt.
Wat de gepubliceerde oude drukken betreft, waren er twee uitgavengolven: 1487-1520 en 1574-1621, van elkaar gescheiden door de protestantse Hervorming en de godsdienstoorlogen. Geen ander demonologisch traktaat had zulk een gezag bij wereldlijke en kerkelijke rechters als de Malleus [ed. 2011: 34-35]. De Malleus bleef tot diep in de zeventiende eeuw hét handboek voor de heksenvervolger, ondanks het feit dat er beter geschreven werken over het onderwerp verschenen, zoals de Démonomanie des sorciers (1580) van de Franse jurist Jean Bodin of de Disquisitiones Magicae (1593) van de Antwerpse jezuïet Martinus Delrio. Bodin en Delrio toonden het nodige respect voor de Malleus, maar het boek kende ook tegenstanders, zoals de lutherse Noord-Brabander Johannes Wier die met zijn De Praestigiis Daemonium (1563) en De Lamiis (1577/1583) de stelling verdedigde dat de zogenaamde heksen niet schuldig, maar ontoerekeningsvatbaar zijn. Wier kreeg op zijn beurt tegenstanders, maar ook aanhangers, onder meer de jezuïet Cornelius Loos met zijn De vera et falsa magia (1591), de jezuïet Friedrich von Spee met zijn Cautio criminalis (1631) en de Nederlandse predikant Balthasar Bekker met zijn Betooverde Werelt (1691-93). [ed. 2011: 29-34]
Van der Eerden [1994: 140/142] wijst erop dat de Malleus een sign of the times was. Hij heeft het over het diabolisch hoogtij van de vijftiende en zestiende eeuw en noteert: Demonie was in de mode. In 1994 noteert Fernand Vanhemelryck dat de invloed van de bul Summis desiderantes affectibus uit 1484 zeer groot' was en dat de Malleus in de vijftiende en zestiende eeuw een bestseller was: De invloed is dan ook enorm groot geweest en men mag aannemen dat vele rechters het boek in hun bibliotheek hadden staan. Hij signaleert echter ook dat in de periode kort na het verschijnen van de Malleus het toverijfenomeen in onze gewesten beperkt bleef en dat er in Brabant en elders in de Nederlanden waarschijnlijk getwijfeld werd aan de toch wel extreme denkbeelden van Kramer [Vanhemelryck 1994: 285/291]. Over de impact van de Malleus zijn inderdaad niet alle moderne auteurs het eens: In de literatuur van de laatste decennia is een heel spectrum van hypothesen te vinden waarin het boek verwaarloosbare tot enorme invloed wordt toegekend. Bij gebrek aan nauwkeurige gegevens schijnen uitspraken waarin de invloed van de Malleus overschat wordt genoemd een enigszins topisch karakter te hebben gekregen [Van der Eerden 1994: 165 (noot 11)].
Eén van de auteurs die de invloed van de Malleus overschat vinden, is Marcel Gielis. In een bijdrage aan een themabundel uit 1995 bestudeerde Gielis in verband met toverij de kerkelijke leer, theologische en juridische literatuur, gerechtelijke bronnen, volksverhalen en volksboeken, bezweringsformulieren en toverboeken uit de laatmiddeleeuwse Nederlanden (toegespitst op het hertogdom Brabant). De religieus-culturele elite die daarbij aan het woord komt, bestrijdt wel het magische wereldbeeld van het volk, maar over hekserij in de zin van de Malleus (met als ingrediënten: duivelspact, seks met de duivel, schadelijke toverij, heksenvlucht en sabbat) vindt men eigenlijk niets. Evenmin wordt er aangedrongen op heksenvervolging, zoals de Malleus wel doet. Gielis formuleert dan drie hypothesen.
- De kerkelijke en wereldlijke overheden ondernamen in de late Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd een beschavingsoffensief dat gericht was op repressie van magische praktijken, niet op het vervolgen van heksen. Dit laatste kwam wel voor, maar het was een randverschijnsel.
- De overheersende visie op magie was erg traditioneel, en niet die van de Malleus die vanuit traditioneel-kerkelijk standpunt een innovatie was en heel wat bedenkelijke elementen bevatte.
- Niet in de Malleus maar in theologische en andere geschriften kan men een vrij getrouwe beschrijving vinden van de feitelijke magische praktijken. De Malleus was grotendeels gebaseerd op waandenkbeelden. [Gielis 1995: 265-266]
In de late Middeleeuwen werd het kerkelijk leergezag veeleer door de theologische faculteiten dan door de paus uitgeoefend (het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid kwam pas in voege in 1870). Aan de heksenbul van 1484 werd over het algemeen door de theologen geen enkel belang toegekend [269]. De grote meerderheid der theologen en andere geleerden volgden in de late Middeleeuwen de leer van de Kerk (in de lijn van Augustinus, Thomas van Aquino en de Articuli Parisienses). Daarnaast waren er op het einde van de Middeleeuwen twee afwijkende opvattingen: die der demonologen (die wel de invloed van de Malleus ondergingen) en die van de humanisten (die zeer skeptisch stonden tegenover hekserij). In de Brabantse theologische literatuur is er voor het eind van de zestiende eeuw geen spoor van demonologie in de zin van de Malleus. De traditionele leer van de Kerk is er de algemeen verspreide opvatting [281-282]. Het ideologisch gedachtegoed van de Malleus was in Brabant hooguit een randverschijnsel. Pas in 1599-1600 is er in Leuven een theoloog (Martinus Delrio) die duidelijk invloed van de Malleus vertoont [284]. Ook bij de Brabantse juristen en wetgeving is er weinig invloed van de Malleus en aanverwante werken (uitzondering: Joost de Damhouder). Het standpunt is hier weer overwegend het traditioneel-kerkelijke [285]. Het fenomeen dat zich in Europa rond 1600 voordeed en dat men heksenvervolgingen noemt, was in Brabant in de eerste plaats repressie van magische praktijken. Tussen 1592 en 1595 was er wel even een opstootje van heksenprocessen, maar voor de rest betreffen de rechtszaken rond toverij voornamelijk rituele magie [307-308].
Gielis concludeert: de heksenprocessen die in de periode 1550-1650 in Brabant plaatsvonden, vormden een randverschijnsel, al was het dan wel een kwalijk randverschijnsel (gezien de slachtoffers die erbij vielen). In de zestiende eeuw liepen sommige personen rond met waandenkbeelden zoals men die in de Malleus aantreft, maar het waren er heel wat minder dan door vele historici is aangenomen [312]. Wat de heksenvervolgingen betreft noteert Gielis nochtans ook: Er is zeker nog veel historisch-kritisch onderzoek te doen naar de feiten voordat men tot ernstige verklaringen van die feiten wil overgaan [313]. Geldt dat dan niet eveneens voor zijn eigen artikel (dat zich overigens expliciet tot Brabant beperkt)? In een bijdrage aan een andere themabundel over hekserij uit 1987 had Gielis overigens al gesignaleerd dat de innovaties van de Malleus inzake de leer over toverij hier te lande helemaal niet aanvaard zijn geworden. Algemeen houden theologen zich aan de traditionele opvattingen van Augustinus en Thomas. Het is dus geenszins zo dat de opvattingen van de Malleus mogen beschouwd worden als de communis opinio van de theologen vanaf de vijftiende eeuw [Gielis 1987: 194].
Profaan / religieus?
Manifest religieus.
Persoonlijke aantekeningen
In de inleiding bij zijn Engelse vertaling [ed. 1986: 20] schrijft Montague Summers: It is hardly disputed that in the whole vast literature of witchcraft, the most prominent, the most important, the most authorative volume is the Malleus Maleficarum. Dat is ongetwijfeld waar, maar wat Lène Dresen-Coenders in haar proefschrift noteerde, is even zeer waar: Een analyse van de Malleus Maleficarum is geen eenvoudige opgave. Om te beginnen is het een dik boek, dat slordig is geschreven, propvol met voor ons gevoel soms wijdlopige details. Die details betreffen zowel theologische explicaties en discussies als voorbeelden uit eigen praktijk, van horen zeggen en uit andere geschriften. Er is wel een duidelijke systematiek in de hoofdverdeling en onderverdeling, maar vooral in de eerste twee delen is de uitwerking daarvan door alle details vaak onoverzichtelijk. Het boek is kennelijk onder grote tijdsdruk geschreven [Dresen-Coenders 1983: 87]. En Ivo Gay stelt in de inleiding bij zijn Nederlandse vertaling [ed. 2011: 29]: Het werk vertoont zoveel zwakheden dat het voor de hedendaagse lezer allerminst duidelijk wordt waaraan het zijn gezag ontleende. Kronkelredeneringen en onlogische gevolgtrekkingen volgen elkaar op en vragen blijven ongegeneerd onbeantwoord. In 1994 schreef Peter van der Eerden al [Van der Eerden 1994: 141]: De bestudering van Institoris ideeën wordt aanzienlijk bemoeilijkt door de ontoegankelijkheid van de Heksenhamer. De slordige typografie, de afwezigheid van paragraafaanduidingen in de marge, het middelmatige Latijn van de auteur, de gebrekkige bronvermelding en bovenal de onoverzichtelijke constructie van het betoog zijn voor vrijwel alle onderzoekers bezwaarlijk overkomelijke hinderpalen gebleken.
Uit eigen ervaring kunnen wij dit alles grotendeels bevestigen. Afgezien van enkele passages die wat vlotter lezen, is het correcte woord voor het lezen van de Malleus doorploegen [Dresen-Coenders 1983: 15] en wij hebben er dan ook jaren over gedaan. Wat een monnikenarbeid moet het vertalen van de Malleus dan niet zijn! Het vertalen van de Malleus Maleficarum, een warrig, onzorgvuldig geredigeerd en in slecht Latijn geschreven werk, vond ik geen sinecure, verzucht Ivo Gay in de Verantwoording bij zijn Nederlandse vertaling [ed. 2011: 39]. En hij kreunt verder dat hij plotseling geconfronteerd (werd) met het stuntelige, grammaticaal aan alle kanten rammelende proza van een volgens sommige tijdgenoten half demente dominicaan.
Zoals hierboven reeds gezegd, maakt de Nederlandse vertaling van Gay op het eerste gezicht een goede indruk. We hebben natuurlijk geen grondige steekproeven gedaan naar de betrouwbaarheid van de vertaling. Alleen het volgende hebben we even gecheckt. In pars II, hoofdvraag 1, hoofdstuk 10 wordt verwezen naar Cassianus die vertelt hoe de abt Mozes in de woestijn door een duivel bezeten werd omdat hij zijn eigen mening over iets te fanatiek verdedigde tegenover de abt Macarius. Die duivel zorgde ervoor ut humanas aegestiones ori suo ab eo supplet ac ingereret. Gay vertaalt: dwong die [de duivel namelijk] hem menselijke uitwerpselen te eten [ed. 2011: 239]. Summers vertaalt echter: who caused him to void his natural excrements through his mouth [ed. 1986: 285]. Wat zal het nu zijn, denken wij dan, moest die abt nu stront inslikken, of zijn eigen stront uitspuwen? Terwijl in het originele Latijn, volgens onze bescheiden mening, toch staat: zodat hij [die duivel] zijn mond vulde en voorzag van menselijke uitwerpselen. Die Mozes werd dus niet gedwongen menselijke drek te eten, noch kwam zijn eigen drek langs orale weg naar buiten: de duivel zorgde er alleen voor dat zijn mond telkens vol drek kwam te zitten (ongetwijfeld als straf voor het misbruik van zijn mond tijdens die discussie met Macarius). We weten het al lang: vertalen is geen sinecure, maar we weten ook al lang dat je moet oppassen met vertalingen. Gulden regel hier: checken, double-checken, en als het kan triple-checken!
In 1975 schreef Roger Marijnissen in een recensie van de Franse vertaling van A. Danet: Wie zich door het ontzettend laborieus betoog van de Heksenhamer worstelt, heeft bij het einde van de lektuur al zijn verbazing opgebruikt. Van hoofdstuk tot hoofdstuk wordt dit boek een steeds groter monument van dwaasheid. Als het erop aankomt een modern waardeoordeel over de Malleus te vellen, had Marijnissen natuurlijk overschot van gelijk. Merkwaardig trouwens dat pas (of moeten we zeggen: toch reeds?) in de tweede helft van de zestiende eeuw iemand de waarheid kon of durfde zeggen. De in Noord-Brabant (Grave) geboren, lutherse, aan het hof van Kleef verbonden arts Johannes Wier schreef in zijn boeken De Praestigiis Daemonum (1563) en De Lamiis (1577/1583) weliswaar niet dat heksen niet bestonden, maar hij poneerde wel als eerste dat deze vrouwen niet toerekeningsvatbaar zijn [ed. 2011: 31]. Wie overigens in de Malleus inspiratie zoekt voor allerhande moderne wicca-toestanden, zal zich door een hoop zware betoogballast moeten worstelen, om hier en daar een blinkend pareltje te vinden. Zoals (om er toch eentje gratis weg te geven) het compleet van de pot gerukte verhaal over heksen die een groot aantal mannelijke geslachtsdelen wegnemen en deze dan in een vogelnestje of een doos verstoppen waarin ze bewegen als levende geslachtsdelen en haver of ander voer eten [Deel II, vraag 1, hoofdstuk 7, ed. 2011: 226]. In alle eerlijkheid moeten we er wel bij zeggen dat dit volgens Kramer door de duivel geïnspireerde waandenkbeelden betrof. Blijft uiteraard het feit dat de cultuurhistorische waarde van de Malleus enorm is, in alle betekenissen van het woord enorm.
De Malleus Maleficarum en het oeuvre van Jheronimus Bosch
In verband met de invloeden die Jheronimus Bosch mogelijk ondergaan heeft, schreef Dirk Bax in 1948: Dat de Malleus Maleficarum een inspiratiebron is geweest, blijkt volstrekt uit niets [Bax 1948: 279]. Slaat men echter de begeleidende eindnoot op [noot 112, p. 281], dan blijkt dat Bax slechts een uitvoerige inhoudsopgave van de Malleus heeft geraadpleegd in een Duits boek uit 1818 (G.C. Horst, Daemonomagie oder Geschichte des Glaubens an Zauberei und Daemonische Wunder, Frankfurt am Main, 1818, deel II). Bax uitspraak over de mogelijke invloed van de Malleus op Bosch mag dus rustig het etiket voorbarig meekrijgen. Overigens, wanneer het aankwam op het herkennen van heksen in het oeuvre van Bosch, blijkt Bax last te hebben gehad van een blinde vlek. Als er ergens een heks optreedt in het werk van Bosch, dan is het wel bovenaan het rechterbinnenluik van de Verzoekingen van de H. Antonius-triptiek (Lissabon, Museu Nacional de Arte Antiga), waar een man en een vrouw bovenop een reusachtige vis door de lucht vliegen. Bax besteedde in 1948 een halve bladzijde aan de analyse van dit detail, maar de woorden duivel en heks komen daar niet in voor [Bax 1948: 123]. Voor Bax gaat het enkel om een man en een vrouw in wie Bosch een stel pretmakers, waarschijnlijk Vastenavondvierders, hekelde. Ik ken een auteur die beweert dat op de honderden detailanalyses van Bax niets aan te merken valt. Ik ken ook een auteur die beweert dat in het oeuvre van Bosch nergens een heks voorkomt. Het is natuurlijk niet omdat Bosch op één van zijn panelen een heks schilderde, dat hij de Malleus kende en er de invloed van onderging. Wat overigens twee van elkaar te onderscheiden kwesties zijn. Kende Bosch de Malleus? En onderging hij invloeden van de Malleus?
Om te beginnen: kende Bosch de Malleus Maleficarum? Waar we in elk geval min of meer zeker van kunnen zijn, is dat Bosch Jacob Sprenger kende. In 1474 werd Sprenger vicaris van de dominicaanse natie Brabantia. Sprenger was een strenge observant die na 1475 in Brabant de nodige invloed had, mede doordat de hertogen van Bourgondië en hun opvolgers (vooral Maximiliaan I en Filips de Schone) op de hand van de hervormingsgezinde dominicanen waren. In 1463 werd op verzoek van Filips de Goede en zijn vrouw in Brussel een dominicanenklooster gesticht dat van meet af aan observant was. Michiel van Rijsel, een dominicaan die in Keulen met Sprenger samenwerkte, was belast met de opvoeding van Filips de Schone. En toen Maximiliaan in 1481 in s-Hertogenbosch verbleef (naar aanleiding van een Kapittel van de Orde van het Gulden Vlies), nam hij zijn intrek in het plaatselijke dominicanenklooster.
Nog belangrijker echter: in 1483 dwong niemand minder dan Sprenger dit conventuele klooster om observant te worden, wat naar verluidt niet helemaal zonder slag of stoot ging, maar wel met de expliciete steun van Maximiliaan. Op bevel van Maximiliaan moest het Bossche stadsbestuur Sprenger helpen bij het tot overgave dwingen van het klooster. Wie zich niet onderwierp, moest het klooster verlaten en Sprenger installeerde nieuwe oversten [zie voor deze gegevens Dresen-Coenders 1983: 74-76, Dresen-Coenders 1985b: 72, Heijmans 1991: 17-20, Vanhemelryck 1994: 291]. Duidelijk is ( ) dat Sprenger in Den Bosch geen onbekende grootheid was. Hij was een bekende en zeer waarschijnlijk omstreden figuur, noteert Dresen-Coenders [1983: 77]. Het is zeker dat Jeroen Bosch de kloosterhervorming van de dominicanen te s-Hertogenbosch van zeer nabij heeft meegemaakt, zijn woning lag op korte afstand van het klooster, schrijft Heijmans [1991: 19-20] en zij voegt daar wat stoutmoedig aan toe: Hoe groot [Sprengers] invloed in het Bossche klooster geweest is na de hervorming is niet te zeggen, maar wel moeten wij aannemen dat er naar alle waarschijnlijk na het uitkomen van de door hem mede vervaardigde MalleusMaleficarum een exemplaar in het Bossche klooster aanwezig is geweest. Jeroen Bosch heeft dit boek ongetwijfeld gekend. Hij zal het wel niet zelf hebben gelezen, daar was het immers niet voor bestemd. En Vanhemelryck [1994: 291] concludeert: Men kan gerust aannemen dat het omstreden optreden van Sprenger de discussie over zijn heksenleer in s-Hertogenbosch heeft aangewakkerd. Merkwaardig overigens dat Peter van Os in zijn in 1513-15 geschreven stadskroniek van s-Hertogenbosch niets vermeldt over de kloosterperikelen van 1483, terwijl hij wel de oprichting van de Rozenkransbroederschap door meester Ian [lees: Iacob] Sprenger, doctoir in der gotheit, prioir van den predickercloester tot Coelen, in 1475 signaleert [Kroniek van Peter van Os ed. 1997: 214].
Of Bosch de Malleus werkelijk (rechtstreeks of onrechtstreeks) kende, moet blijken uit de eventuele invloeden van dit boek die uit zijn schilderijen en tekeningen af te leiden zijn. In het verleden hebben auteurs als DHaese (1977), Dresen-Coenders (1977, 1983, 1985b, 1994) en Heijmans (1991) zich reeds met deze kwestie beziggehouden. Hieronder overloop ik hun interessantste bevindingen en voeg er mijn eigen inzichten aan toe. [De teksten van Dresen-Coenders en Heijmans bevatten ook een flink aantal weinig overtuigende en ronduit vergezochte beweringen. Zie voor een gedetailleerder overzicht hiervan de aparte besprekingen.]
Antonius-drieluik (Lissabon): de vroedvrouw
DHaese [1977] heeft gewezen op het detail van het middenpaneel van de Lissabonse Antonius-triptiek [AM7] dat waarschijnlijk een duivelse parodie op de Vlucht naar Egypte voorstelt. Hij identificeert de vrouw op de grote rat als een baker (vroedvrouw) aangezien ze in een bakermat zit en een busselkind vasthoudt. Tegelijk is het echter een heks want ze heeft een meerminnenstaart. Terecht signaleert hij dat in de Malleus vroedvrouw-heksen die kinderen aan de duivel offeren, een opvallend motief vormt. Er wordt zelfs een apart hoofdstuk aan gewijd [Malleus Maleficarum ed. 2011: 253-259 (Pars II, hoofdvraag 1, hoofdstuk 13)], dat begint met de zin: We mogen niet voorbijgaan aan het kwaad dat door vroedvrouwen die tevens heks zijn, aan kinderen wordt aangedaan, ten eerste door hen te vermoorden en ten tweede door hen op godslasterlijke wijze aan demonen aan te bieden. Andere passages waarin het over vroedvrouwen gaat, zijn Pars I, vraag 6 [ed. 2011: 103, ed. 1986: 111/112], Pars I, vraag 11 [ed. 2011: 140-141, ed. 1986: 160-161] en Pars II, hoofdvraag 1, hoofdstuk 2 [ed. 2011: 195, ed. 1986: 226]. Dresen-Coenders [1983: 139-140, 1985b: 76, 1994: 183] noemt de vrouw wel een heks en vermoedt in het schoteltje op het hoofd van het naast haar in het water staande kind een verwijzing naar heksenzalf, maar zegt verder niets over vroedvrouw-heksen. Heijmans [1991: 57] brengt de bewuste scène ook in verband met de vroedvrouwen uit de Malleus.
DHaese en Heijmans lijken mij hier inderdaad een punt te hebben. Onder meer het op een bakermat lijkende zadel en het busselkind wijzen erop dat Bosch hier gedacht heeft aan een vroedvrouw-heks. Zoals hij wel vaker deed met andere bekende motieven, heeft Bosch dit idee echter op zijn eigen manier verder uitgewerkt: hij laat de duivels een diabolische parodie op de Vlucht naar Egypte opvoeren, waarbij de vroedvrouw-heks op blasfemische wijze naar Maria verwijst, dit alles om de H. Antonius te kwellen. Elders zal ik dit verder uitwerken. Er is in AM7 in elk geval meer aan de hand dan alleen maar een waarschuwing tegen heksen, zoals Heijmans [1991: 47] stelt: We zien hier een heks haar duivelse opdracht uitvoeren. Om haar heen zien we duivelse dienaren. Zijn we het er eenmaal over eens dat in AM7 een toespeling gemaakt wordt op vroedvrouw-heksen, dan kunnen we verder vaststellen dat volgens de Malleus vroedvrouw-heksen de gevaarlijkste en schadelijkste heksen zijn en dat leidt vervolgens tot een belangrijke vraag: was de Malleus rond 1500 de enige demonologische brontekst die het fenomeen van de vroedvrouw-heksen signaleerde? Dit dient verder onderzocht te worden, maar op het eerste gezicht lijkt de vroedvrouw-heks inderdaad een origineel idee van de Malleus te zijn. In Pars I, vraag 11 schrijft Kramer: We voegen eraan toe dat heksen die vroedvrouw zijn, de grootste schade aanrichten, zoals berouwvolle heksen ons en anderen heel vaak hebben verteld. Ze zeiden: Niemand berokkent meer schade aan het katholieke geloof dan vroedvrouwen [ed. 2011: 141]. Kramer citeert hier geen tekstbron, zoals hij elders voortdurend wel doet, maar verwijst alleen naar zijn eigen (directe en indirecte) ervaring. Is het motief van de vroedvrouw-heks effectief een origineel idee van de Malleus, dan hebben we in AM7 een duidelijk voorbeeld van invloed van de Malleus op Bosch te pakken. In het andere geval is er nog steeds sprake van verwantschap.
Antonius-drieluik (Lissabon): de heksenvlucht
Dresen-Coenders [1994: 183] en Heijmans [1991: 63] hebben in het koppel dat bovenaan het rechterbinnenluik op een vis door de lucht vliegt [AR5], een duivel en een heks willen herkennen. Heijmans noteert: Ik meen in deze scène duidelijk een heks te herkennen die samen met een duivel op weg is naar een heksensabbat. In een uitvoerig pleidooi in de Malleus Maleficarum wordt immers de heksenvlucht als een realiteit voorgesteld. Nochtans signaleert Dresen-Coenders [1983: 16/215] dat de Malleus niet zoveel saillante details geeft over de heksenvlucht als bijvoorbeeld wel gebeurt in de Flagellum Haereticorum (1458) van de dominicaan Nicolas Jaquier, maar dat het wezen ervan door de auteurs wel onderschreven wordt. Dat gebeurt inderdaad, vrij uitvoerig, in Pars II, Hoofdvraag 1, hoofdstuk 3 [Malleus Maleficarum ed. 2011: 205-207], waar we onder meer lezen: Heksen worden zowel lichamelijk als in hun fantasie verplaatst, zoals uit hun eigen bekentenissen blijkt en niet alleen uit de bekentenissen van degenen die verbrand werden, maar ook uit de bekentenissen van hen die terugkeerden tot het geloof en berouw toonden. Ook stelt de Malleus dat de duivel soms heksen vervoert op dieren die geen dieren zijn, maar demonen in die gedaante. Concrete diersoorten (dus ook vissen) worden daarbij niet genoemd.
We kunnen concluderen dat Bosch in AR5 opnieuw duidelijk verwantschap vertoont met een idee uit de Malleus. De heksenvlucht blijkt echter geen origineel idee van de Malleus te zijn, aangezien onder meer Nicolas Jaquier er reeds in 1458 (en uitvoeriger) over schreef. In dit geval is het dus onmogelijk om rechtstreekse invloed van de Malleus op Bosch aan te tonen.
Antonius-drieluik (Lissabon): andere verwantschappen met de Malleus
Wat de Lissabonse Antonius-triptiek betreft, zijn er nog een aantal verwantschappen en parallellen met de Malleus te signaleren. Dresen-Coenders [1985b: 71/76] heeft erop gewezen dat in de Malleus, onder verwijzing naar de Collationes van Johannes Cassianus, Antonius enkele malen wordt gepresenteerd als het grote voorbeeld van onaantastbaarheid tegenover duivelse kuiperijen en hekserij. Dat gebeurt inderdaad onder meer in Pars II, Hoofdvraag 1, hoofdstuk 7 [ed. 2011: 224-225] en Pars II, Hoofdvraag 2, hoofdstuk 2 [ed. 2011: 293]. In dit laatste hoofdstuk lezen we: Cassianus bevestigt overigens in zijn Gesprekken (VIII, 19), waarin hij de heilige Antonius citeert, dat een demon nooit de geest en het lichaam van iemand kan binnendringen, als die niet eerst alle gewijde gedachten heeft opgegeven en elke spirituele contemplatie achter zich heeft gelaten. De uiteindelijke boodschap van Bosch Antonius-triptiek lijkt te zijn dat men het kwaad dat duivels (en heksen) veroorzaken, kan weerstaan door zich naar het voorbeeld van Antonius tot Christus te wenden (zie de Christus-figuur op het middenpaneel en zie ook de buitenluiken). Deze zelfde boodschap treft men letterlijk (weliswaar zonder directe verwijzing naar Antonius) ook aan in de Malleus, in Pars II, Hoofdvraag 1, waar gesteld wordt dat God toelaat dat heksen en duivels het geloof trachten te verminderen, omdat op die manier bij velen het geloof net versterkt wordt: Uit deze kwaadaardigheden komen voor de gelovigen veel voordelen voort: het geloof wint zo aan kracht, het slechte van de demonen wordt ingezien, de barmhartigheid en de macht van God worden geopenbaard en de mensen die bescherming zoeken zijn er eerder toe geneigd om het het lijden van Christus en de riten van de Kerk te vereren [ed. 2011: 182-183]. Het lijden van Christus is het hoofdonderwerp van de buitenluiken van de Antonius-triptiek. In de passages waar wel rechtstreeks naar Antonius verwezen wordt, is overigens nogmaals dezelfde boodschap van kracht: Antonius verdreef de demonen door zijn voorhoofd en borst te bekruisen en door onafgebroken te bidden [ed. 2011: 225].
Het is waar dat deze boodschap (de duivel overwinnen door zich tot Christus te wenden) ook in andere laatmiddeleeuwse tekstbronnen over Antonius aan bod komt, maar het minste dat men nogmaals kan vaststellen, is dat Bosch in zijn Antonius-drieluik niet in tegenspraak is met wat de Malleus over Antonius te vertellen heeft. Wel is het zeer gewenst ook de Collationes van Johannes Cassianus een keer te onderzoeken op verwantschappen met Bosch. Hetzelfde geldt overigens voor de Formicarius van Johannes Nider, maar daar bestaat voor zover ik zie geen moderne editie van (in tegenstelling tot de Collationes).
Er is nog meer. Op de twee binnenluiken van zijn triptiek schilderde Bosch in essentie twee concrete gegevens uit de vita van de H. Antonius: links de duivels die Antonius in de lucht meevoeren en hem afranselen, rechts de verleidingspoging van de duivel in de vorm van een mooie koningin. Op het middenpaneel lijkt het echter voornamelijk te gaan om allerlei door de duivel gecreëerde waanvoorstellingen, die niet in de eerste plaats bedoeld zijn om Antonius lichamelijk schade te berokkenen (via geweld en seksuele verleiding), maar wel om hem geestelijk te kwetsen via het bespotten van dingen die de heilige dierbaar zijn (wat overigens ook maar minder consequent op de zijluiken gebeurt). Elders zal ik dit verder uitwerken, maar hier interesseert ons nu vooral het gegeven dat de duivel in staat is om allerhande illusies (in het Latijn: praestigia) te creëren [vergelijk hierover Dresen-Coenders 1983: 107-108, Gielis 1995: 280-281]. In de Malleus wordt aan dit gegeven bijzonder veel aandacht besteed. Ik signaleer even de belangrijkste passages waar dit gebeurt.
In Pars I, vraag 7 [ed. 2011: 118/121-122, ed. 1986: 132/136] wordt gesteld dat duivelse waanvoorstellingen inderdaad bestaan. In Pars I, vraag 9 [ed. 2011: 129, ed. 1986: 145-146] en Pars II, Hoofdvraag 1, hoofdstuk 7 [ed. 2011: 222/226-227, ed. 1986: 262/267-269] gaat het over het wegnemen van de mannelijke genitalia: naar verluidt kan de duivel dit echt, als heksen dit doen is het echter steeds illusie. En Pars I, vraag 10 [ed. 2011: 135, ed. 1986: 153] behandelt het zien van mensen in de gedaante van een dier. Opnieuw hebben we hier dus te maken met een opvallende parallel tussen Bosch en de Malleus.
En nog iets dat mij opviel. In de inleiding bij zijn vertaling vermeldt Ivo Gay dat Kramer in 1475 in Trente een inquisitieproces bijwoonde dat gericht was tegen de joodse gemeente van de stad. Hij noteert [ed. 2011: 13]: De betrokkenheid van Institoris bij dit Trentse proces is ook van belang voor de heksenvervolging, want de joden werden misdaden ten laste gelegd die op die van heksen lijken. Ze zouden Christus lichaam in de hostie onteren, de moeder van Christus tot een voorwerp van spot maken, in rituele moorden babys doden om er toverij mee te bedrijven, waarbij de mystiek van het bloed zoals bij de eucharistie een bijzondere rol speelde. Zoals de Italiaanse historicus Carlo Ginzburg opmerkt, werden de vermeende vergaderingen van heksen met die van joden vergeleken en daarom werden ze in de Latijnse traktaten en later in alle Europese talen synagoges of sabbats genoemd. Het is opvallend hoe in AM7 (de duivelse parodie op de Vlucht naar Egypte) zowel afkeurende verwijzingen naar heksen als naar joden zitten. Elders zal ik dit verder uitwerken.
Tuin der Lusten-drieluik: het pact met de duivel
In de rechterbenedenhoek van het rechterbinnenluik van de Tuin der Lusten laat een duivel in de gedaante van een zeug met nonnenkapsel een ziel een document-met-zegel ondertekenen. Men kan zich de vraag stellen of Bosch hier verwees naar het beruchte pact met de duivel. De Malleus besteedt de nodige aandacht aan dit fenomeen [vergelijk hierover Dresen-Coenders 1983: 91-92, Gielis 1995: 280/300, ed. 2011: 193-197 = Pars II, Hoofdvraag 1, hoofdstuk 2]. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een impliciet pact (al wie heult met de duivel, sluit automatisch een pact met hem) en een expliciet pact. Dit laatste kan gesloten worden tijdens een bijeenkomst van heksen of als privé-persoon. In beide gevallen spreekt de Malleus echter alleen over het afleggen van een gelofte, en niet over het ondertekenen van een document. Andere laatmiddeleeuwse tekstbronnen doen dat wel. Het hier besproken detail uit de Tuin der Lusten lijkt dus weinig verwantschap te tonen met de Malleus, ook al omdat het een mannelijke ziel is die het document aangeboden krijgt. Desondanks blijft het merkwaardig dat Dresen-Coenders het detail wel bespreekt [Dresen-Coenders 1983: 76-77], maar zelfs niet suggereert dat het hier om een duivelspact zou kunnen gaan.
Voorlopige conclusie
Het blijkt voorlopig lastig om aan te tonen dat Bosch inderdaad invloeden van de Malleus heeft ondergaan, laat staan dat hij (of zijn eventuele adviseurs) het boek zou(den) gelezen hebben. Bax uitspraak uit 1948 moet nochtans fors gerelativeerd worden, want het is een onmiskenbaar feit dat er in elk geval een aantal opvallende verwantschappen en parallellen bestaan tussen de Malleus en Bosch, die vooral in zijn Lissabonse Antonius-triptiek tot uiting komen. Weliswaar kan Bosch nergens betrapt worden op het letterlijk uitbeelden van iets dat in de Malleus met zoveel woorden gezegd wordt, maar het zinspelen op het werk van vroedvrouw-heksen en op de heksenvlucht plus de uiteindelijke boodschap van zijn drieluik zijn evenzovele opvallende raakpunten met de wereld van de Heksenhamer.
De sfeer van pessimisme en doemdenken die onverbrekelijk verbonden is met het werk van Bosch in zijn geheel (ondanks het feit dat er regelmatig ook naar het Goede Christus en de heiligen verwezen wordt) is overigens nóg een overeenkomst tussen Bosch en de Malleus. Deed Nider in zijn Formicarius nog zijn best om te laten zien dat er ook veel goede mensen waren ( ), in de Malleus Maleficarum overheerst het pessimisme en het doemdenken, noteert Dresen-Coenders [1983: 120]. Als het in de Malleus over de contemporaine werkelijkheid gaat, lezen we bijvoorbeeld: Zo is, in de valavond van de wereld waarin men neigt naar de ondergang en waarin de kwaadwilligheid van de mensen toeneemt en de liefde steeds meer verkilt, de boosheid van de heksen overvloedig aanwezig [Pars I, vraag 2, ed. 2011: 67, ed. 1986: 61]. Denkt men die overvloedige heksen even weg, dan is het alsof men een beschrijving leest van de Eindtijdstemming waarin het oeuvre van Bosch gedrenkt is. En men notere dat ook in de Malleus regelmatig verwezen wordt naar de goede voorbeelden (Christus, Antonius, Job ).
Het lijkt aangewezen in de nabije toekomst eens wat meer werk te maken van een onderzoek naar de mogelijke connecties tussen Bosch en de (Bossche) dominicanen. Interessant gegeven in dat verband: volgens een document uit 1627-29 bezat het Brusselse dominicanenklooster (dat rond 1500 prima relaties onderhield met het hertogelijke hof dat ook voor Bosch geen onbekende was: zie onder meer de bestelling uit 1504 van Filips de Schone) een werk van Bosch dat op het hoofdaltaar stond [Van Dijck 2001a: 123]. Een goede vraag in ditzelfde verband: zou Bosch aan de kant van de observanten (Sprenger) of van de conventuelen (Kramer) hebben gestaan? Graag zouden we wat meer feitelijke gegevens ter beschikking hebben rond (de evolutie van) de onderlinge verhouding tussen Sprenger en Kramer, die blijkbaar problematisch is geweest. Naar aanleiding daarvan en héél, héél voorzichtig signaleren we ten slotte dat kramer in het Middelnederlands onder meer kon verwijzen naar een marskramer en dat institor het Latijnse woord is voor venter, marskramer. Zou het kunnen dat er in Bosch marskramers (buitenluiken Hooiwagen en Rotterdamse tondo) een (al dan niet spottende) knipoog zit naar de hoofdauteur van de Malleus?
Geraadpleegde lectuur
- R.H. Marijnissen, Heksenhamer sloeg rijen doden neer. Franse vertaling van een oud handboek, in: De Standaard, 1 september 1975.
- Lène Dresen-Coenders, Het verbond van heks en duivel. Een waandenkbeeld aan het begin van de moderne tijd als symptoom van een veranderende situatie van de vrouw en als middel tot hervorming van de zeden. Ambo, Baarn, 1983.
- Marcel Gielis, Toverij en duivelspact volgens theologen uit de Nederlanden, in: Marijke Gijswijt-Hofstra en Willem Frijhoff (red.), Nederland betoverd. Toverij en hekserij van de veertiende tot in de twintigste eeuw. De Bataafsche Leeuw, Amsterdam, 1987, pp. 183-195.
- Peter van der Eerden, De Malleus Maleficarum, de duivel en de kwestie van de verdwenen geslachtsdelen, in: Gerard Rooijakkers e.a. (red.), Duivelsbeelden. Een cultuurhistorische speurtocht door de Lage Landen. Ambo, Baarn, 1994, pp. 137-167.
- Fernand Vanhemelryck, Toverij in de Middeleeuwen, in: Fernand Vanhemelryck (red.), Volkscultuur in Brabant. K.U. Brussel - Centrum Brabantse Geschiedenis, Brussel, 1994, pp. 265-294.
- Marcel Gielis, Magie in het oude hertogdom Brabant. Een onderzoek naar de heksenwaan en de waan der historici, in: M. Mostert en A. Demyttenaere (red.), De betovering van het middeleeuwse christendom. Studies over ritueel en magie in de Middeleeuwen. Amsterdamse Historische Reeks Grote Serie deel 22, Verloren, Hilversum, 1995, pp. 263-313.
Nog maar eens een coming of age-verhaal (ja, ze zijn écht in de mode). We leren Mason kennen wanneer hij 6 is, en volgen hem door groeipijnen, familiedramas en liefdesbrandjes tot hij 18 is. Maar wat Boyhood pas écht tot een buitengewone ervaring maakt, is dat regisseur Richard Linklater ( ) zijn hoofdfiguur letterlijk twaalf jaar lang heeft gevolgd. Ieder jaar kwamen Linklater en zijn ploeg enkele dagen samen om een nieuw stukje uit Masons leven te verfilmen, aldus een veel te enthousiaste Erik Stockman in een interview met Linklater [Humo, nr. 3853, 8 juli 2014, pp. 130-133]. Zijn eerste vraag is geen vraag maar een kreet van bewondering: Er is iets aan de hand met Boyhood. Alle critici zijn euforisch, iedereen wil de film zien, en iedereen die uit de zaal komt, is diep ontroerd. U hebt iets wonderlijks klaargespeeld.
Allemaal fel overdreven. De enige gimmick is dat ze zestien jaar over de film hebben gedaan (twee jaar preproductie, twaalf jaar filmen en twee jaar postproductie) en dat je de personages écht ouder ziet worden. Het is overigens niet zo dat dit een soort reality-tv voor de bioscoop is geworden, want het scenario lag op voorhand vast, en het is ook niet zo dat men twaalf jaar lang aan één stuk heeft gefilmd. Linklater zelf: Alles bij elkaar was ik niet langer dan enkele weken per jaar met Boyhood bezig: ik heb in die twaalf jaar trouwens zes andere films gedraaid. En alles samengeteld hebben we misschien maar veertig dagen effectief gedraaid. Het uitgangspunt van Boyhood lijkt imposant, maar zo voelde het niet. Het was meer of ik twaalf kortfilms na elkaar draaide.
Het uitgangspunt van Boyhood lijkt imposant, maar zo ziet het er ook niet uit. Wat je krijgt, is een soort copy and paste-soap waarin fragmenten uit de jeugd van een Amerikaanse jongen getoond worden, met een reeks verhuizingen en een serie nieuwe partners voor de moeder en hier en daar weliswaar een ontroerend momentje (zoals wanneer die Mexicaan die op aanraden van de moeder is gaan studeren, jaren later manager van een restaurant is geworden en bedankt met het betalen van een etentje), maar voor de rest nul komma niks diepgang of meerwaarde. Waar wilde Linklater met zijn film namelijk heen? De tijd die voorbijglijdt, een jongen die ouder wordt, de kindertijd die onherroepelijk voorbijsuist: ik wist dat daar een sterke film inzat. De uitdaging was om die ervaring, die we allemaal wel kennen, ook echt te vatten, maar dan zonder er intellectueel over te doen, zonder te komen aandraven met grote levensfilosofieën. En inderdaad, veel meer dan dat is het werkelijk niet, op sommige momenten zaten wij ons stiekem zelfs een klein beetje te vervelen (Boyhood duurt bijna drie uur) en een sterke film zat er misschien wel in, maar hij is er dan toch wat ons betreft niet uitgekomen. Met Ellar Coltrane als Mason, Lorelei Linklater (Linklaters eigen dochter) als de oudere zus, Patricia Arquette als de moeder en Ethan Hawke als de vader.
Quotering: ***
(6 augustus 2014 Kinepolis Antwerpen)
Deze Einführung is zeer oppervlakkig en onvolledig. Zij is wel bruikbaar als eerste overzicht en als aanvulling bij grondiger onderzoek. Hieronder een samenvatting van de Einleitung.
A Zur Geschichte des Begriffs Symbol
De geschiedenis van de betekenis van het begrip symbool is naar verluidt even contradictorisch als leerrijk. Af te wijzen zijn in elk geval de definities die zich toespitsen op de verhouding idee/verschijnsel. Ook mag men het symbool en het gesymboliseerde niet als identiek voorstellen. Dat een symbool altijd iets goddelijks zou betekenen, is een vooroordeel. Belangrijk is wel eraan te herinneren dat niet alleen in het Grieks het symbool uit twee helften, uit twee gelijkwaardige delen bestaat, maar dat ook de christelijke geloofsbelijdenis als symbolum geldt, omdat zij het Onzichtbare door het zichtbare beschrijft en zin geeft.
B Die bildlichen Symbole in der christlichen Kunst
In zijn boek behandelt De Chapeaurouge symbolen uit de periode tussen de 3de en de vroege 19de eeuw, omdat tussen deze twee data de christelijke kunst opkomt en weer verdwijnt. Hij onderscheidt in deze periode verder nog drie onderdelen.
- De tijd van de vroege christenheid ontleent veel symbolen aan de heidense kunst. De meeste van deze symbolen kenden een lange levensduur.
- In de Middeleeuwen werden vele vroeg-christelijke symbolen opgegeven, terwijl andere nieuw ingevoerd werden.
- Vanaf de 14de en vooral de 15de eeuw verschijnen er een heleboel nieuwe symbolen waarvoor vooral de humanisten, die teruggrepen naar antieke bronnen, verantwoordelijk zijn. Daarenboven krijgen profane symbolen meer en meer overwicht, dit in tegenstelling tot sacrale symbolen.
De Chapeaurouge behandelt geen symbolen die nog niet bevredigend verklaard kunnen worden (de schelp bijvoorbeeld) of waarvan de symboolstatus nog niet bevredigend aan te tonen is (de boom bijvoorbeeld). Hij beperkt zich ook tot Europa. Byzantijnse beelden komen slechts bij wijze van uitzondering ter sprake.
De auteur geeft slechts vaag een definitie van het symbool: iets typisch moet het symbool en het gesymboliseerde verbinden Symbolen kunnen vaak tegenstrijdige dingen symboliseren (de leeuw bijvoorbeeld is soms Christus, dan weer de duivel). Daarom moet men altijd goed letten op de context waarin een symbool voorkomt, en op de tijd van ontstaan, want één en hetzelfde symbool kan voor andere gebruikers andere betekenissen hebben (de driehoek bijvoorbeeld symboliseert eerst de H. Drievuildigheid, maar tijdens de Franse revolutie de gelijkheid van de drie standen). De teksten die een symbool helpen verklaren, hoeven niet uit dezelfde periode als het symbool te komen (het oog bijvoorbeeld verwijst in de 17de eeuw naar Gods alwetendheid, maar is van Egyptische oorsprong).
Mogen niet als symbool beschouwd worden: tekens (beelden die direct iets aanduiden en verder niets betekenen, bijvoorbeeld de staf van een bisschop = een herdersstaf), attributen (zijn alleen een symbool als ze ook op zichzelf kunnen voorkomen), typologieën (bijvoorbeeld wanneer het Oude Testament verwijst naar het Nieuwe Testament: het verband is hier totaal willekeurig), en allegorieën (een allegorie is steeds een handeling, moet verklaard worden door middel van een verhaaltje terwijl een symbool een statisch teken is dat meestal door een woord kan verklaard worden).
[Roman. Wij maakten gebruik van de licentie-editie in de reeks Boektoppers, Malmerg-Van In, Den Bosch-Wommelgem, 2003, 232 blz.]
De roman Zonder genade bestaat uit drie delen waarvan de titels telkens naar een gezelschapsspel verwijzen. Phinus, de persoon vanuit wiens perspectief bijna het ganse verhaal verteld wordt, is immers iets hoogs bij een firma die gezelschapsspelletjes produceert. Als weeskind opgevoed door twee ongehuwde tantes, is hij nu gehuwd met Franka, een sociaal werkster, wier eerste man overleden is. De uit dat eerste huwelijk geboren zoon, Jem, is tijdens een avondje uit met zijn vriendinnetje Sanne in een discotheek doodgeschoten door een gek met een pistool. Jaren daarvoor reeds was bij Franka de baarmoeder weggenomen.
In het eerste deel van het boek, getiteld In de put, heeft Phinus voor Franka een verrassingsweekendje georganiseerd in een hotelletje ergens in het noorden van Nederland. De eerste dag, avond en nacht loopt er echter vanalles mis. Dat de auto-gsm niet werkt en dat in het hotelletje ook Katja, een collega van Phinus die bij een andere spelletjesfirma werkt, en haar man logeren, zijn slechts bescheiden voortekenen van ergers. Als Phinus en Franka vóór het slapengaan nog even een nachtelijke wandeling maken, krijgen zij ruzie (Franka verwijt Phinus dat hij geen tijd neemt om de dood van Jem te verwerken). Franka loopt kwaad weg en stoot op een bruggetje op twee lokale dorpsmeisjes, een soort punkstertjes. Franka maakt een lelijke val en Phinus, die denkt dat Franka door de punkstertjes wordt overvallen, slaat de twee meisjes in elkaar. Als blijkt dat alles een misverstand is, stelt Phinus voor de meisjes met de auto naar huis te brengen. Zo gebeurt, maar de meisjes, die onderweg terwijl Franka door een slaappil in slaap gesukkeld is wat met Phinus sollen (één van de meisjes zet bijvoorbeeld haar slipje op zijn hoofd), laten zich afzetten aan een soort vervallen schuur ergens buiten het dorp. Als Phinus wil uitstappen, blokkeert zijn onderste ruggenwervel. Terwijl de meisjes hulp gaan halen, blijven Phinus en Franka achter in de schuur. Even later blijkt de deur langs buiten vergrendeld te zijn. Het is ondertussen al ochtend.
In het tweede deel (Memory), dat aanvankelijk verteld wordt vanuit het standpunt van Franka en later vanuit Phinus standpunt, krijgen we meer informatie over wat er die fatale nacht van de dood van Jem gebeurd is en over hoe Franka haar verdriet probeerde te verwerken, samen met Sanne, Jems vriendinnetje. In de discotheek waar Jem en Sanne naartoe waren gegaan, was een jonge kerel van zestien met een pistool beginnen schieten (hij had eerder die dag een cricketwedstrijd verloren), Jem riep dat hij moest ophouden en kreeg daarop drie kogels door het hoofd: een stomme, toevallige samenloop van omstandigheden. Twee dagen na de begrafenis werd de schuldige gearresteerd. Eerst krijgt hij vijf jaar, maar doordat Phinus in beroep gaat, slechts drie jaar. Blijkt verder dat Phinus Jem extra geld had gegeven om naar die disco te gaan (Jem wilde zelf naar het Eko-café), en dus voelt Phinus zich schuldig. Als Phinus en Franka naar het kerkhof gaan om de pas gelegde grafsteen te bekijken, krijgen ze ruzie. Phinus loopt weg en ontmoet op het kerkhof even later Sanne, terwijl er een onweer in de lucht hangt.
In deel drie (Ga terug naar af) zitten we opnieuw bij Phinus en Franka in die schuur. Het is ochtend en terwijl zij net afschuwelijk aan het ruziemaken zijn (Phinus heeft Franka zelfs bij de keel omdat hij vermoedt dat Franka het wist, van dat geld geven voor de disco), worden zij gevonden door die Katja en haar man die hen naar huis rijden, Phinus met Katja en Franka met die man. Thuis blijkt dat Franka zich bij een vriendin heeft laten afzetten. Tegelijk komt Sanne op bezoek: zij deelt mee dat zij zwanger is (Phinus heeft met haar seks gehad op dat kerkhof!) en zij wil een abortus. Tijdens een etentje stelt Phinus voor dat hij en Franka de baby adopteren, maar Sanne rent kwaad weg. Phinus probeert Sanne terug te vinden en komt zo in een café terecht, waar hij compleet uit de bol gaat: hij slaat een serveerster en een man van het café met de koppen tegen elkaar. Phinus komt op het politiebureau terecht en neemt zich daar voor om te beginnen met het verwerken van Jems dood.
Net als in Verborgen gebreken (zie onze bespreking elders) krijgt het huwelijk er in deze roman weer flink van langs, maar dat lijkt hier toch niet het hoofdthema te zijn. Veeleer draait Zonder genade rond de motieven schuld en boete (Phinus die zich schuldig voelt aan Jems dood, zie pp. 33, 62, 158, 213, 219), toeval en chaos (zie pp. 127, 136, 175, 180, 212) en het verwerken van verdriet en lijden. Als Phinus op het einde in het café uit de bol gaat, blijkt dit een catharsis geweest te zijn: De chaos is opgeheven, de genade weergekeerd luidt het [p. 220] en even verder lezen we de thematische sleutelzin: Al toen hij vijf jaar oud was, leerde zijn tante Leonoor hem dat je de verantwoordelijkheid voor je daden moet nemen, zeker, maar ook dat je in het reine moet komen met wat onherstelbaar is. Is het inmiddels niet eens hoog tijd voor dat laatste? [p. 221]. En de laatste zin van de roman is: Het kan eindelijk beginnen [p. 223]. Het verwerken van Jems dood, namelijk, en het verderleven in een staat van genade.
In het verleden kreeg Renate Dorrestein wel eens het verwijt dat haar mannelijke personages niet meer dan zielloze marionetten zijn. Daar heeft zij nu blijkbaar iets aan willen doen door bijna het hele verhaal vanuit het perspectief van Phinus te vertellen. Phinus die opgevoed is met het vol regels en wetjes stekende handboek voor tantes en als uitvinder van spelletjes spelregels en orde hoog in het vaandel heeft geschreven. Op die manier moét hij wel danig in botsing komen met de chaos van het leven en het toeval dat de wereld regeert en zo verkrijgt Dorrestein haar thematische verhaallijn. Echt overtuigen doet het nochtans niet helemaal. De psychologie van Phinus met die gewild-functionele tegenstelling orde-chaos is nogal voorspelbaar, doorzichtig en weinig subtiel uitgewerkt, wat bovendien aanleiding geeft tot overtrokken en ongeloofwaardige passages. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is wanneer Phinus (die zélf geen kinderen heeft en door de weggenomen baarmoeder van Franka ook geen direct uitzicht meer heeft op kinderen) de zwangere Sanne voorstelt om het kind te behouden en het dan samen met Franka te adopteren [p. 198]. Zoals Karel Osstyn noteerde: Er kan best in iedereen een psychopaat schuilen, maar volgens mij wordt de soep hier te heet opgediend. Om de diepten van de menselijke geest af te tasten, moet je gefundeerder te werk gaan. Dit mannelijk hoofdpersonage reageert, zelfs in zijn hysterie, niet zoals een man zou doen.
Andere overtrokken en ongeloofwaardige scènes zijn die waarin Phinus en Franka elkaar in de haren vliegen de ochtend na het verplichte verblijf in het boshuisje [p. 177] en bovenal de compleet van de pot gerukte passage waarin Phinus bovenop een grafsteen seks heeft met Sanne, nota bene in het midden van de winter (het is februari) en terwijl het aan het onweren is [pp. 160 / 185]. En als enige verklaring geeft die Sanne dan achteraf: Het was alleen maar omdat ik Jem zo miste [p. 188]. Nou moe! Hier spelen Dorresteins female gothic-invloeden (vergelijk onze bespreking van Verborgen gebreken) haar een beetje te veel parten. Heel de groteske opeenstapeling van tegenslagen en misverstanden tijdens die avond en nacht in het noorden (waarbij overigens die meisjes Mel en Astrid te lang aan bod komen om functioneel nog verantwoord te zijn) komt trouwens ook vrij belachelijk over, maar na twee romans van Dorrestein gelezen te hebben, kunnen we stellen dat dit typisch blijkt voor haar manier van schrijven, net als haar voortdurend weerkerende cynische humor trouwens. Osstyn hierover: In Het geheim van de schrijver argumenteert ze dat de fictionele werkelijkheid best hallucinanter mag zijn dan de realiteit, want niets is zo gek of je kunt het bedenken. Maar zou een debutant dergelijke excessen aandurven? Af en toe bezondigt Dorrestein zich ook aan rare, weirde scènes die totaal uit de lucht komen vallen, zoals de passage waarin Phinus met zijn pijnlijke rug zijn gekwetste vrouw moet helpen urineren na de nacht in het boshuisje [p. 173]. Een ander voorbeeld hiervan is wanneer Astrid Phinus haar slipje op het hoofd zet in de auto [p. 101], waarbij de onmiskenbare geur van een meisjeskruis alleen maar moet dienen als vooruitwijzing naar het moment waarop de lezer verneemt dat Phinus en Sanne op het kerkhof seks hebben gehad.
Positief is echter dat Dorrestein een vlotte en trefzekere schrijfstijl heeft. De bladzijden waarin zij het verdriet van Franka beschrijft [pp. 122 e.v.] zijn bijzonder sterk en regelmatig laat zij mooie zinnen uit haar pen vloeien, zoals daar zijn
- Nog even en het praten, analyseren en bedisselen zou weer aanvangen, er zouden besluiten vallen, kwesties die geen uitstel verdroegen, zouden worden aangesneden, plannen gemaakt, taken verdeeld. Maar nu nog niet [p. 7]. Een nostalgische herinnering van Phinus aan zijn zondagochtenden met de kleine Jem.
- Niet elk huwelijk is bestand tegen een verbouwing, tegen de eindeloze hoeveelheid beslissingen, de rompslomp, de ongemakken en de aanhoudende terreur van radios op stand 12. Phinus was chef schuimbekken, Franka was chef schouders ophalen. Aldus gingen zij het karwei te lijf, hand in hand, schouder aan schouder [p. 18]. Vooral dat radios op stand 12 (verwijzend naar de radiomuziek die bouwvakkers steevast begeleidt) is goddelijk.
- En naar aanleiding van de sociale gevalletjes waar Franka beroepsmatig mee omgaat: Op de raarste momenten van de dag lopen hier vaag uit hun ogen kijkende griezels rond, met wie geen normaal gesprek te voeren valt. Mooi geformuleerd. Zulke griezels komen wijzelf bij ons op school ook wel eens in de gangen tegen.
- En pure poëzie: Haar hart fladderde pijnlijk. Het hing, in paniek, aan een parachute die weigerde open te gaan.
En af en toe durft Dorrestein ook een rake Zeitbeobachtung serveren, zoals wanneer ze het heeft over het patserige villadorpje waar de moordenaar van Jem vandaan komt: Of deed het oog van de wereld hen niets? Gingen ze gewoon door hun kids genoeg zakgeld te geven om gedurende elk tussenuur op school stoned te zijn en ieder weekend laveloos in discotheken rond te hangen terwijl ze op hun mobiele Nokiaatje een smsje verstuurden naar hun maten, met wie ze later op de avond Unreal Tournament gingen spelen, of Half Life, of een ander computerspelletje dat draaide om killen wie je killen kunt. Met een Davidoffje tussen de lippen, met thuis op de drive nu al een Saab cabrio die wachtte op hun achttiende verjaardag, en met een paar sterke verhalen over hoe ze een brugpieper zijn broodje gezond in het gezicht hadden weten te drukken, even aanstoten met je schouder, en blind van de mayonaise op zijn brillenglazen is zon proleetje [p. 142]. Dàt is Renate Dorrestein-de-kritische-maatschappijwatcher op haar best, maar de romancontext waarin zulke passages voorkomen, bevat te veel zwakke punten om meesterlijk genoemd te worden.
Geraadpleegde lectuur
- Karel Osstyn, Theorie en praktijk bij Renate Dorrestein, in: Ons Erfdeel, jg. 44, nr. 5 (november-december 2001), pp. 757-759.
[Roman. Wij maakten gebruik van de licentie-editie uit de reeks Boektoppers, Malmberg-Van In, Den Bosch-Wommelgem, 2004, 250 blz.]
Analyse
In deze negende roman van Renate Dorrestein maken wij kennis met de niet zo sympathieke familie Jansen: moeder Sonja Jansen is een redelijk neurotische vrouw van middelbare leeftijd die drie kinderen heeft uit evenveel relaties en nu samenwoont met een jongere man, Jaap. Het vierjarige zoontje Tommie is een probleemgevalletje, het 10-jarige dochtertje Christine (Chris) voelt zich duidelijk niet goed in haar vel, en de 16-jarige zoon Waldo is een astrante tiener. Al heel snel wordt duidelijk dat Chris het slachtoffer is van seksueel misbruik binnen het gezin en dat de dader oudere broer Waldo is, al wordt de lezer even in de waan gelaten dat het ook Jaap zou kunnen zijn. Het gezin vertrekt in de zomervakantie op reis naar Schotland. Vlak voor ze met de ferry naar het eiland Mull willen varen, besluit Waldo er alleen op uit te trekken (naar het eiland Skye) maar op de kade wordt hij door Chris omvergeduwd: hij komt met zijn hoofd hard tegen de stenen terecht en valt in het water.
We zitten dan op het einde van het eerste deel van deze in totaal uit zeven delen bestaande roman. Elk deel bestaat uit verscheidene, nu eens korte dan weer langere hoofdstukken en wordt ingeleid door een motto dat ontleend is aan het eerste hoofdstuk van Genesis. Deze mottos beschrijven telkens een deel van de schepping van de wereld door God en het laatste motto, bij deel 7, luidt: En God zag dat het goed was. We komen hier nog op terug. Het eerste deel is, net als de rest van de roman overigens, bijzonder vlot en lichtvoetig geschreven vanuit een verspringend personaal vertelperspectief en de spanning draait heel de tijd rond de vraag: wat is er mis met dat meisje Chris? Van in het begin blijkt ook duidelijk dat Dorrestein aandacht heeft voor de functionele inwendige structuur van haar verhaal. De eerste zinnen op bladzijde 7 luiden: Chris hoorde het altijd aan zijn stem. Aan de manier waarop hij bij het thuiskomen zei: Zo, kleintje. Dan leek het net alsof er een olifant op haar ging staan. Het wordt niet meteen duidelijk over welk mannelijk personage het hier gaat, maar enkele bladzijden verder [p. 13] denkt de moeder als ze haar dochter sloom ziet bewegen: Sonja dacht geërgerd: alsof ze een olifant met zich meetorst ik moet wat aan haar houding doen (vergelijk voor dit olifant-motief verder paginas 23, 31-32, 37).
Op de eerste bladzijde wordt eveneens langs de neus weg gezegd over Chris: Haar juf leek op Barbie. Op bladzijde 12 lezen we: Sonja had Jaap ook verzwegen hoe ze later Christines Barbie had gevonden, bungelend aan een strop, haar mooie haren afgeknipt, haar naakte, perfecte lichaam rood bekrast met viltstift. Chris vertoont nog meer wangedrag: ze heeft een vriendinnetje op school met een spijker bewerkt, gaat s avonds de ruiten van de school ingooien en denkt over zichzelf: Ik ben een engel met een tweesnijdend zwaard, ik ben de Engel van de Gerechtigheid [p. 13] (vergelijk voor dit motief verder paginas 25, 38, 186).
De verdenking van seksueel misbruik valt eerst op oudere broer Waldo (p. 27: Soms had ze het gevoel dat er twee Waldos waren, een gevaarlijke en een aardige, een voor de nacht en een voor de dag) en dat het wel degelijk om seksueel misbruik gaat, wordt zeker op het einde van het tweede hoofdstuk (p. 28: Maar straks zou het stil zijn. En als ze morgen zou vertellen wat de nacht voor haar in petto had gehad, zou haar moeder haar eenvoudig niet geloven). Als Jaap zich met Chris in Schotland alleen in de tent bevindt (Chris heeft kort daarvoor Jaaps zonnebril door het autoraam naar buiten gesmeten), is Jaap de verdachte [pp. 32-34]. Maar even later, als Waldo bij zijn vertrek Chris en haar broertje op de kade ontmoet, blijkt het wel degelijk om broer-zus-incest te gaan (p. 37: Nee, zei Chris. Ze zou niets zeggen. Natuurlijk zou ze niets zeggen. Hoe zou ze ooit iets kunnen zeggen?) en op de volgende bladzijde komt als een donderslag bij heldere hemel het omverduwen van Waldo met dodelijk gevolg [p. 38]. Dat Waldo inderdaad verdronken is, vernemen we overigens pas op bladzijde 127 (nog een spanningselement), wanneer Agnes (zie infra) in een krant leest: Jongen dood aangetroffen in de haven van Oban.
Tijdens de overtocht met de ferry (we zitten dan reeds in het tweede deel) muist Chris er met Tommie vanonder: zij kruipen in een auto die blijkt toe te behoren aan de 70-jarige Nederlandse Agnes Stam, die naar Mull is gekomen om er de as van haar pas overleden oudere broer Robert uit te strooien. Agnes en haar oudere broers (ze had er buiten Robert nog drie andere, ze was onderwijzeres en ze is zelf nooit getrouwd) hebben ooit op Mull een afgelegen huisje gekocht waar ze regelmatig de zomervakantie kwamen doorbrengen. Als Agnes de twee kinderen in haar auto heeft ontdekt, volgt er een tweede donderslag bij heldere hemel: hoewel Agnes zelf bedenkt dat men in een geval als dit onmiddellijk de politie moet verwittigen, doet zij dat niét [p. 51], hoewel in de buurt een oude Schotse familie woont (de Flynts: een oude moeder, twee dochters, een zoon) waarvan de ene dochter de kinderen heeft gezien. Reden: vanuit haar onderwijsachtergrond vermoedt Agnes dat kinderen niet zomaar van huis weglopen en dat er dus meer aan de hand moet zijn.
Vanaf deel 3 drijft de spanning van het verhaal dan ook op de vraag: hoe moet dit allemaal aflopen en gaat deze brave oude vrouw zich niet compleet in de nesten werken? Agnes laat het uitschijnen alsof de kinderen een neefje en een nichtje van haar zijn (vroeger nam ze wel eens meer neefjes en nichtjes mee op vakantie naar Mull) en bedenkt tijdens een wandeling, met een duidelijke knipoog naar de abstracte thematiek van het boek (zie infra): Je hoort tegenwoordig maar continu gelukkig te zijn. Alsof het leven je niet voor de ene onmogelijke opdracht na de andere plaatst: je moet je verliezen incasseren, je in het onvermijdelijke schikken, je tekortkomingen onder ogen zien, jezelf en anderen vergeven. Toe maar, alsof het niets is [p. 73]. Stilaan raken Agnes en de kinderen aan elkaar gewend en ondertussen krijgen we met mondjesmaat meer informatie over Agnes en haar broers in het verleden. Blijkt onder meer dat Agnes maar één oog heeft: bij het spelen met haar broers heeft Agnes ooit een fietsstuur in haar oogkas gekregen [p. 79] en op een andere keer is de haak van een vislijn in datzelfde oog terechtgekomen. Bovendien wordt langzaam maar zeker duidelijk dat Agnes verliefd was op haar oudste broer Robert [p. 90], maar het is nooit tot een incestueuze relatie gekomen (p. 122: Honderden keren heeft ze haar kans laten passeren, vergelijk ook pp. 142-143).
Vanaf deel 4 blijkt ook dat Agnes door haar familie in Holland als een gekke oude tante wordt beschouwd [p. 153] en inderdaad komen er meer en meer signalen dat deze 70-jarige vrouw tekenen van seniliteit vertoont [p. 101], wat de lezer uiteraard nog meer benieuwd maakt naar de afloop van het hele verhaal. Naar aanleiding van de herinnering aan een overspelig moment van haar broer Frank luidt het overigens: Franks escapade zou worden bijgezet bij de andere familiegeheimen, en daarmee uit. Elke familie heeft haar geheimen en haar verborgen gebreken. Intimiteit heeft een prijs [p. 108]. Nogmaals een verwijzing naar de abstracte thematiek, mét referentie aan de titel van het boek! Het zinnetje op pagina 112 (een gedachte van Agnes): Ze heeft haar zaakjes goed in de hand, er is niets om zich druk over te maken, klinkt in de oren van de lezer dan ook bijzonder ironisch.
Dan passeert er een man van Scotland Yard, maar Agnes verraadt de kinderen niet, al overvalt haar het gevoel dat ze haar hoofd in een strop steekt [p. 125]. Anderzijds: Het is waar dat ze zich in de nesten heeft gewerkt door zich over deze twee te ontfermen, maar ze is oud en wijs genoeg om zich er ook weer uit te werken, op de een of andere manier [p. 130]. En op pagina 135 (we zitten dan net in deel 5) het zinnetje: Agnes neemt een slokje thee. Misschien is het waar. Misschien is zij degene die in de smaak wil vallen (Agnes op zoek naar het moedergevoel dat zij nooit gekend heeft). Het verhaal neemt een nieuwe wending als blijkt dat de familie in Holland (en vooral Elise, de weduwe van Robert) het huisje zonder medeweten van Agnes heeft laten verhuren door een immobiliënkantoor. Agnes is boos omdat zij denkt te weten dat Robert het zonder hààr liefde en steun niet had kunnen uithouden bij dat ijskonijn [p. 162] en ook de Flynts zijn boos omdat zij het huisje hadden willen kopen. Van de Flynts verneemt Agnes nu dat Robert hen altijd geld gaf om Agnes verblijven op Mull aangenaam te maken en om het ongemak van Agnes aanwezigheid te compenseren [pp. 153-154].
In deel 6 komt er een man van dat kantoor langs en Agnes ontvangt hem met een hand voor haar slechte oog (het glazen oog is er net tevoren uitgerold!). In hoofdstuk 4 van deel 6 wordt er (eindelijk) overgeschakeld naar de ouders van Chris en Tommie, die in een hotel op Mull verblijven. Sonja tegenover een politie-inspecteur: De smurfen, noemt Waldo de kleintjes altijd vol zestienjarige verachting, de larven. Maar ondanks zijn bravoure is hij dol op ze: Sonja weet best dat hij, zo groot als hij is, soms nog gezellig bij Christine in bed kruipt. En ze ziet hem de laatste tijd ook steeds vaker met Tommie bij zich op schoot, hij krijgt een kleur als ze hem betrapt, want het is natuurlijk niet cool om je kleine broertje lekker te knuffelen [p. 197]. Nou, van een onnozele moeder gesproken! In het volgende hoofdstuk knalt Chris met een in huis aangetroffen geweer de man van het immobiliënkantoor neer, omdat zij denkt dat het een deurwaarder is en zij Agnes wil redden: de zoveelste donderslag bij heldere hemel.
Volgt dan deel 7, het laatste deel, ingeleid door het hierboven reeds vermelde motto: En God zag dat het goed was. Agnes ligt met een beroerte op het tuinpad, maar slaagt er toch in Chris en Tommie met een briefje (breng ons naar hotel X in Y) te laten liften naar het hotel waar hun ouders zitten, terwijl zij aan het huis alles zo ensceneert dat het lijkt alsof zij die man heeft neergeschoten. Maar even later wordt zij aangetroffen door Muriel Flynt, die haar meeneemt. Met stukjes en brokjes vernemen we dat de man van het kantoor zich nog naar de kant van de autoweg heeft weten te slepen waar hij bewusteloos werd gevonden en in het ziekenhuis is hij alsnog overleden. Chris en Tommie zijn ondertussen herenigd met Sonja en Jaap en het hele gezin gaat op zoek naar het huis van Agnes, dat echter leeg wordt aangetroffen. Zij besluiten de volgende dag naar Skye te rijden om daar Waldo te gaan zoeken.
Interpretatie & waardeoordeel
Niets is Dorrestein te dol, constateert menig recensent, al dan niet zuchtend, lezen we in een bijdrage over Renate Dorrestein van Tonny van Winssen. Het nawoord bij de Boektoppers-editie van Verborgen gebreken meldt dat Dorresteins romans heel wat verwantschap vertonen met het achttiende-eeuwse genre van de gothic novel of female gothic: verhalen geschreven door vrouwen waarin een hoop griezelige dingen gebeuren. Verborgen gebreken is daar een goed voorbeeld van: de roman bevat heel wat donderslagen en vooral naar het einde toe, wanneer Agnes met één open oogholte de man van het immobiliënkantoor ontvangt en deze laatste even later door een kind neergeknald wordt, wordt het grand guignol-gehalte wel erg hoog. Enerzijds kan je stellen dat zulke dingen de lezer wakker houden, anderzijds is het toch een wat gemakkelijke en doorzichtige manier om een verhaal sensationeel en dus verteerbaar te maken.
Dat gothic-element zit trouwens niet alleen in de inhoud, maar ook in de stijl, meer bepaald in de vaak cynische en ironische humor die Dorrestein hanteert. Een sterk voorbeeld daarvan vinden we op pagina 237, waar Jaap net van de politie-inspecteur die ook de verdwijning van Chris en Tommie onderzoekt, vernomen heeft dat er een man in het ziekenhuis is overleden die langs de weg gevonden werd, zodat de inspecteur niet meteen naar hén kan komen. Sonja reageert dan als volgt: Laat hij de dader liever gaan zoeken! roept ze uit. Zeg nou zelf, Jaap! Onder deze omstandigheden kunnen we toch geen beslag op hem leggen! Terwijl die dader natuurlijk haar eigen dochter is, en uit deze reactie blijkt tegelijk dat Sonja de waarheid rondom de verdwijning van haar kinderen niet wil kennen, omdat dan haar eigen onkunde als moeder boven water dreigt te komen. Een ander voorbeeldje op pagina 131, wanneer Chris aan Agnes vraagt haar en haar broertje niet te verraden aan de politie:
' Zweer je dat op je ogen? /
Natuurlijk, zegt ze vastberaden'.
Terwijl Agnes maar één oog heeft! [Andere voorbeelden: pp. 127, 174-175, 177, 198, 238, 239.] Naar eigen zeggen heeft Dorrestein van Kurt Vonnegut geleerd om over de meest verschrikkelijke en ingrijpende gebeurtenissen op een lichtvoetige toon en in slapstickachtige situaties te schrijven.
Het open einde van Verborgen gebreken verhindert volgens ons dat er sprake kan zijn van een catharsis. Agnes broze wereldje is totaal ingestort (zij heeft de kinderen niet kunnen beschermen tegen de boze buitenwereld en terwijl zij verliefd was op Robert, blijkt deze haar als een last te hebben beschouwd). Chris en Tommie zijn weliswaar terug bij hun gezin en moeder Sonja is gelukkig en neemt zich voor voortaan goed voor haar kinderen te zorgen, maar wat als uiteindelijk zal blijken dat Waldo dood is en dat Chris hem gedood heeft? Misschien zal Chris nooit ontmaskerd worden als de dader en Waldo zal haar en haar broertje nooit meer lastig vallen, maar zelfs dan kan hier toch enkel maar sprake zijn van een zeer cynisch happy end (vandaar ook het laatste motto: En God zag dat het goed was)!
De diepere sleutel tot de roman Verborgen gebreken lijkt ons te zoeken in het superfeministische (haar eigen term) karakter van de auteur, die zelf nooit getrouwd is. Naar aanleiding van haar boek Het perpetuum mobile van de liefde vergeleek Dorrestein in een interview alle vrouwen die met een man samenleven met moffenhoeren: Ik vind het een vorm van collaboratie, die bijna onvermijdelijk is. Je kunt niet met mannen verkeren en het prettig met ze hebben zonder enigszins je ogen te sluiten voor wie of wat ze zijn. En dat is exact wat moffenhoeren hebben gedaan. Nu is het vrij duidelijk dat Dorrestein in Verborgen gebreken op cynische wijze afrekent met de (verborgen) gebreken van het gezinsleven en de zogenaamde koesterende warmte van de familie in een kwaad daglicht stelt. Op die manier geeft de auteur uiting aan haar superfeministische levenskijk en kan Verborgen gebreken beschouwd worden als antihuwelijkspropaganda. Het gezin Jansen is één grote puinhoop, Agnes wordt door haar familie en zelfs door haar geliefde broer Robert verraden en onheus behandeld, en de Flynts leven voortdurend in onmin met elkaar. Uiteindelijk kan deze abstracte thematiek niet anders dan wat overdreven en eenzijdig overkomen in de ogen van al wie géén superfeminist(e) is.
Merkwaardig bij dit alles is dat het incestthema eigenlijk slechts een zijdelingse rol speelt en dat Dorrestein niet echt functioneel weet om te gaan met de parallel tussen Chris en Agnes (de eerste slachtoffer van incest, de laatste verlangend naar incest). Zoals Doeschka Meijsing schreef: De twee geschiedenissen zouden elkaars spiegelbeeld moeten zijn, maar ze worden dat niet. Dat zij via het personale vertelstandpunt de psychologie van Chris en Agnes plausibel neerzet, terwijl de mannelijke personages zielloze marionetten zijn, zoals Rob Schouten signaleerde in Trouw, is ook een gegeven dat enigszins afbreuk doet aan de geslaagdheid van deze roman.
Dit alles maakt dat Verborgen gebreken een vlot geschreven boek is dat echter bij de uiteindelijke afrekening niet helemaal weet te overtuigen. Of zoals Hans Goedkoop het formuleerde in NRC Handelsblad: Maar onveranderd is haar kennelijke angst om te vervelen. Verborgen gebreken zit als altijd listig in elkaar, als een groteske thriller, vol vermakelijke wendingen, maar het vervelende gevolg is dat de ernst van het verhaal van a tot z een afgeleide blijft van het vermaak en dus geen ernst wordt. Doeschka Meijsing stelde het nog scherper: De kortademigheid van het proza van Dorrestein houdt wel de spanning in het verhaal, maar schuift de betrokkenheid van de lezer bij de problemen waarmee de personages kampen, ver van zijn bed. Het is allemaal net iets te veel een krantenbericht, een modieus onderwerp, een belangrijk vrouwenthema desnoods. Dat is jammer. Dorrestein toont in Verborgen gebreken hoe goed ze in staat is om een landschap op te roepen; hoe ze een spannende plot kan opbouwen; hoe ze kinderen en hun motoriek kan beschrijven.
Geraadpleegde lectuur
- Hans Goedkoop, Een urn op de voorbank. Renate Dorrestein blijft staan op de drempel van de ernst, in: NRC Handelsblad, 9 februari 1996.
- Rob Schouten, Volmaaktheid behoort niet tot de schepping, in: Trouw, 23 februari 1996.
- Doeschka Meijsing, Actuele koeien, in: Elsevier, 2 maart 1996.
- Tonny van Winssen, Het eeuwige kwaad. Over leven en werk van Renate Dorrestein, in: Dossier Grote Lijsters 2000, pp. 10-13.
Dit boekje van muziekjournalist Robert Haagsma (°1963) en archeoloog/auteur Jeroen Ras (°1971) konden wij als Golden Earring-adept sinds 1970 natuurlijk weer niet ongelezen laten. Naar verluidt was één van de eerste elpees die Jeroen Ras kocht Moontan. Welnu, de àllereerste elpee die wij ooit kochten, was Golden Earring (1970). Om maar te zeggen: we kennen de materie.
Zoals de ondertitel al aangeeft, concentreert deze uitgave zich op de prestaties van de Haagse rockgroep Golden Earring in Amerika. In totaal hebben ze tussen 1969 en 1984 tien tournees gemaakt in het Land van Melk en Honing, echter met wisselend succes. Sommige gedeelten van het boek komen nogal saai over, met louter opsommingen van de concerten die Golden Earring waar en wanneer en met welke playlist verzorgd heeft, aangevuld met gegevens over de platenverkoop. Andere gedeelten zijn dan weer uitermate boeiend (tenminste voor ons) omdat ze via allerhande weetjes, achtergrondinformatie (over ruzietjes, strubbelingen, anekdotes) én recente gesprekken met allerhande personen (de bandleden zelf, mensen uit de entourage, leden van groepen waar Golden Earring indertijd mee optrad) komen bevestigen wat wij al langer wisten en/of vermoedden. Niet zo moeilijk natuurlijk, als je zoals wij sinds 1970 het wel en wee van de band op de voet gevolgd hebt, maar hier blijkt toch dat wij een correcte kijk hadden en hebben op het reilen en zeilen van George, Barry, Rinus en Cesar, vooral ook als het gaat om de evaluatie van hun platen (waarvan er een groot aantal, vooral in de jaren zeventig, deels de soundtrack bij onze jeugd hebben gevormd).
Tot 1969 waren de Golden Earrings (toen nog mét een s achteraan) niet meer dan een oppervlakkig beatgroepje zonder eigen stijl. Met Eight Miles High (vooral het lange titelnummer) kwam daar in 1969 verandering in en toen wij de draad oppikten in 1970 bevonden ze zich met Golden Earring in een vruchtbare en creatieve periode. Daarna vormden Seven Tears en Together een dipje, maar in 1973 volgde met Moontan en Radar Love een absoluut hoogtepunt, mét het nodige internationale succes, ook in Amerika. Onbegrijpelijk dat ze daarna Switch en To The Hilt uitbrachten met muziek die plots veel gesofistikeerder klonk en hen veel krediet deed verliezen. Nadat Robert Jan Stips de groep weer verlaten had en Eelco Gelling aangetrokken werd als tweede gitarist, klonk Contraband in 1976 weer behoorlijk primadeluxe en het Live-album uit 1977 kwam die remonte bevestigen. Praktisch alle albums die daarna kwamen, waren stuk voor stuk hele of halve teleurstellingen, behalve Cut uit 1982 met de single Twilight Zone die voor een tweede internationale succespiek zorgde. Niet toevallig is Cut ook de enige plaat van Golden Earring die wij na Live uit 1977 nog gekocht hebben. Na 1982 (in 1984 waren er nog wel de relletjes rond Dick Maas videoclip van het uitstekende When The Lady Smiles) is het Golden Earring-verhaal er eentje van droefenis en voortdobberen op oude verworvenheden en die periode wordt in dit boek dan ook in enkele bladzijden afgehaspeld. Na 1984 werden trouwens geen pogingen meer ondernomen om het in Amerika te maken.
Haagsma en Ras concluderen: Golden Earring ontwikkelde zich in luttele jaren van een enigszins naïeve beatgroep tot een zelfverzekerde rockband. Het leidde tot Moontan met daarop de wereldhit Radar Love. Het bedje leek gespreid. Dit was het ideale vertrekpunt voor een duurzame internationale carrière. Het werd echter een weg van vallen en opstaan. Golden Earring had dat deels aan zichzelf te wijten. In plaats van voort te bouwen op het succes, sloeg de band nieuwe artistieke wegen in of kwam op de proppen met scabreuze videoclips. Weg succes, tot tweemaal toe. Klaarblijkelijk was er geen krachtig management dat de band behoedde voor dergelijke misstappen [p. 248].
Een verhaal dus van een paar kortstondige triomfen en pijnlijk gemiste kansen. Blijft ondertussen het feit dat Radar Love and Twilight Zone tot het collectieve popgeheugen zijn gaan behoren, óók in Amerika. Er zijn niet veel Nederlandse groepen die iets gelijkaardigs gepresteerd hebben.
Naar verluidt de 23ste James Bond-film al, maar het is er zeker één van de betere. Let wel: de obligate achtervolgingen (hier onder meer in de treinsequens in het begin en later in de Londense underground) en schiet- en vechtpartijen (onder meer in een building in Shangai, in een casino en vooral op het einde, wanneer Bonds geboortehuisje in Schotland belegerd wordt) zijn nog steeds niet ons kopje thee, maar Sam Mendes heeft er blijkbaar iets speciaals van willen maken door een bijzonder aardige en geslaagde rode draad in het verhaal te stoppen. En die rode draad is: het ouder worden met het risico de vroegere schwung te verliezen en daardoor uitgerangeerd te worden. Zowel Bond zelf (prima gestalte gegeven door Daniel Craig met zijn verweerde en getaande kop) als zijn bazin M worden met deze dreiging geconfronteerd. M legt er zelfs het loodje bij (ten gevolge van een dodelijk schot) maar Bond kent op het einde een doorstart. Er kunnen dus nog Bond-films verwacht worden in de toekomst.
Humor en lichtvoetigheid zijn, ondanks al dat geweld, altijd al troeven geweest van de Bond-films maar aan de debet-zijde moet toch de ongeloofwaardigheid en de oppervlakkigheid vermeld worden, ook hier weer. De plot zit vol gaten en is daardoor af en toe erg moeilijk te volgen, de manier waarop Bond telkens weer min of meer ongedeerd aan kogelregens en andere precaire situaties weet te ontsnappen komt nogal naïef en stripverhaalachtig over en de psychologie overstijgt nooit het niveau van een eerste jaar bachelor. De wijze waarop het verhaal aanvankelijk vermeldt dat Bond gebukt gaat onder een jeugdtrauma om dan uiteindelijk via de terugkeer naar zijn geboortehuis (dat Skyfall heette en heet) duidelijk te maken dat hij al vroeg zijn ouders verloor en te suggereren dat M een soort moederfiguur voor hem is, wordt wel zeer magertjes uitgewerkt, maar voor het grootste deel van het geïntendeerde publiek zal dat waarschijnlijk niet zo belangrijk zijn.
Bond-films moeten het vooral hebben van de overdonderende trucages, het fraaie gegoochel met allerlei moderne snufjes (hier draaien die vanzelfsprekend, het is 2012, rond het gebruik van computerprogrammas), het snuifje erotiek (blijft dit keer nogal beperkt) en de aanwezigheid van lekker hatelijke slechterikken die door Bond uitgeschakeld kunnen worden. In verband met dat laatste is één van de belangrijkste pluspunten van deze Skyfall het optreden van Javier Bardem die nog maar eens (denk aan No Country for Old Men) op zijn eigen onovertroffen en geweldige wijze een onvergetelijke boef neerzet: de ex-MI6-spion Silva die zich wil wreken op zijn vroegere bazin M. Die nichterige geblondeerde haren! Dat valse, psychopatische glimlachje! Dat walgelijke shot wanneer hij zijn vals gebit uit zijn mond haalt zodat zijn gelaat afschuwelijk vervormd wordt!
Skyfall brengt vakkundig entertainment met een lichte thematische meerwaarde (minder licht in elk geval dan in vroegere Bond-films), maar een onsterfelijk meesterwerk van de 21ste-eeuwse cinema kan je het nu toch ook niet echt noemen.
[Roman, Uitgeverij Van Halewyck, Leuven, 2001, 152 blz.]
Jackie Dewaele is wel degelijk de vroegere dj Zaki (bekend van radio en televisie) en Vrouwen zonder kleren is zijn debuutroman. En laat het ons meteen maar bekennen: wij hebben dit boekje helemaal uitgelezen en nochtans zouden wij zelfs bij benadering niet kunnen zeggen waar het over gaat. De hoofdpersoon is de papierhandelaar Frans, hij heeft een vrouw die ooit eens overspel pleegde, zijn dochter is lesbisch, de kunstschilder John is blijkbaar een vriend van de familie, Frans komt in contact met rechtsdenkende, Vlaams Blok-achtige kringen, er ontploft een bom op een of ander ministerie, Frans wordt van die bomaanslag beschuldigd maar komt weer vrij, enzoverder enzovoort. Vraag ons nu echter niet wat dit allemaal met elkaar te maken heeft, want wij zouden het echt niet weten. Heel dat wazige en onsamenhangende kutverhaaltje is dan ook nog eens rotslecht geschreven, met hier en daar wat taalfouten (à la maar zij hield ervan, dat ben ik zeker, p. 63) en drukfouten (de fotograaf met wie ze die dag werkte had haar intens en langdurend vernederend, p. 30), en af en toe literair bedoelde, vol onnozele beeldspraak en pseudo-levenswijsheid stekende passages (als: De studie van het leven is als het leegzuigen van ballonnen. Het is niet moeilijk. Het dringt zich aan je op. Het doet je af en toe naar adem snakken, p. 23). Bij ons thuis doen wij dat inderdaad ook regelmatig met de kinderen: ballonnen leegzuigen. Jezus Maria Jozef!
In De Standaard der Letteren [3 mei 2001, p. 4] schreef Jeroen Overstijns een schijnbaar bijzonder lovende recensie over deze roman. Het is pas halverwege dat je begint door te hebben dat die Overstijns met de voeten van Zaki (en van de lezer) aan het spelen is en dat Vrouwen zonder kleren in feite finaal de grond ingeboord wordt. Op het einde van de recensie blijk ik (gelukkig) niet de enige te zijn die niets van Dewaeles fluttekst begrepen heeft: Alsof al dit raffinement nog niet genoeg is, legt het achterplat nog een extra betekenislaag bloot. Dit is het verhaal van het ultieme menselijke vermogen: de twijfel. Fout blijkt de ongetwijfeld vooringenomen lezer die na paginas en paginas incoherente hersenspinsels al lang geen zin meer had om een intelligente rode draad te zoeken. De verwarring blijkt intentioneel. Die Zaki toch.
Als Jackie Dewaele in een vorig leven geen Zaki was geweest, dan had deze roman natuurlijk nooit het daglicht gezien, zoveel is wel duidelijk. En het is een knappe zet van de auteur en de uitgever om dit wangedrocht Vrouwen zonder kleren te noemen (waar die titel op slaat, wordt overigens al evenmin ergens duidelijk) en om op de cover een fraaie naaktschildering (van Robert Henri: Portrait of Doris Trautman) te zetten. Samen met Jackie Dewaeles BV-schap zal dit heel wat lezers in de aankoopval lokken. Wij weten het zeker, want titel en cover hebben (een bekentenis) ook ons en ons bijzonder zwakke vlees verleid (echter zonder dat er geld uit onze zakken werd geklopt: leve de openbare bibliotheken!).
DIVISAMENT DOU MONDE
[Beschrijving van de wereld]
(Marco Polo) 1298-99
[Nederlandse vertaling: Anton Haakman (vert.), Marco Polo De wonderen van de Oriënt Il Milione. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2001 = Divisament dou monde ed. 2001]
In 1298 werd de Venetiaan Marco Polo, die korte tijd daarvoor was teruggekeerd van een jarenlang verblijf in het Verre Oosten, tijdens een zeeslag krijgsgevangen genomen door de Genuezen. In de gevangenis werden zijn reisherinneringen opgetekend door een zekere Rustichello van Pisa (de auteur van onder meer een Arthurroman). Dit werk, waarvan de oorspronkelijke Frans-Italiaanse titel Divisament dou monde (Beschrijving van de wereld) luidde, zou internationale bekendheid krijgen en in Italië zelf verspreid worden onder de naam Il Milione. Naar verluidt geen verwijzing naar Marco Polos rijkdom of naar de grote getallen die vele malen in zijn tekst opduiken, maar naar de afstamming van Marcos familie uit de Emilia. Bijna twee eeuwen later was het (in een Latijnse editie) nog één van de lievelingsboeken van Christoffel Columbus. [In verband met die grote getallen: zo zijn er naar verluidt in de stad Hangzhou 12.000 stenen bruggen en hebben de steden in de provincie Mangi tot 30.000 wachters. Het paleis van de Grote Khan in deze streek bevat zalen waar wel 10.000 mensen zouden kunnen eten en aan belastingen int hij (alleen in deze streek al en nog afgezien van de belastingen op de zoutproductie) jaarlijks twee miljard honderdmiljoen eenheden goud. Zie ed. 2001: 115 / 117/ 118 / 119.]
De figuur Marco Polo (1254-1325) behoeft wel geen verdere introductie, maar de door hem geïnspireerde tekst is nu opnieuw in het Nederlands vertaald. Eerdere Nederlandse vertalingen dateren van 1664 (J.H. Glazemaker) en 1977 (Karel Jonckheere). Anton Haakman baseerde zijn nieuwe vertaling echter op de (in 1975 in Milaan verschenen) standaardeditie van Valeria Bertolucci Pizzorusso die zelf gebaseerd is op vijf Toscaanse handschriften en teruggaat tot een veertiende-eeuwse Toscaanse versie van de tekst, vermoedelijk de oudste die is bewaard gebleven.
De Divisament dou monde bestaat uit twee totaal verschillende onderdelen. In de eerste 18 hoofdstukjes wordt beknopt verteld hoe de vader en de oom van Marco Polo van 1260 tot 1269 naar het Oosten reisden, waarna zij op een tweede reis richting China Marco (toen nog een tiener) meenamen. Zij verbleven decennialang als ambtenaar en diplomaat aan het hof van de Grote Khan en kregen in 1292 met veel moeite toestemming om naar Venetië terug te keren. Het tweede gedeelte (96% van de tekst), met een elkaar voortdurend afwisselende ik- en hij-verteller, bestaat uit een nogal eentonige, erg onpersoonlijke en afstandelijke opsomming van landen, plaatsen en volkeren in het Nabije en Verre Oosten. Het gaat hier dan ook veeleer om een soort reisgids ten behoeve van handelaars die op hun beurt hun kans willen wagen in het Verre Oosten, dan om een persoonlijk getint reisdagboek vol anekdoten en bijzondere ervaringen. Geschreven in de modieuze Frans-Italiaanse omgangstaal van dat ogenblik richtte het boek zich in de eerste plaats tot een vrij breed, ontwikkeld publiek van leken dat meer wilde te weten komen over de Mongolen die al vijftig jaar lang een verre bedreiging vormden voor het westen. Na 700 jaar vormt deze dertiende-eeuwse reisgids niet echt prettige lectuur (Jozef Janssens heeft het in dit verband over een vrij dorre opsomming van steden en landsdelen en over een monotone opsomming van landen en plaatsen), maar het cultuurhistorische belang ervan ligt bijzonder hoog.
Tijdens het lezen kan men zich overigens nauwelijks voorstellen dat sommige (niet alle) tijdgenoten van Marco Polo diens mededelingen totaal ongeloofwaardig vonden. Volgens een anekdote zou Marco op zijn sterfbed door zijn biechtvader gevraagd zijn of hij de fabeltjes uit zijn boek wilde herroepen, waarop Marco zou geantwoord hebben dat hij nog niet de helft had verteld van wat hij werkelijk had meegemaakt. De discussies over de betrouwbaarheid van Polos tekst zijn trouwens ook vandaag nog altijd niet ten einde. Een probleem in dit verband is dat we niet weten op welke plaatsen precies Rustichello de informatie van Marco ten gerieve van de lezer heeft opgesmukt en verlevendigd en wat latere kopiisten aan de tekst hebben veranderd. Bovendien deelt Marco zelf mee dat hij sommige zaken slechts heeft van horen zeggen, en dan krijgen de bewoners van een eiland in de Indische Oceaan bijvoorbeeld hondenkoppen met de tanden en de neus van een dog.
Achteruitkijkend met onze moderne kennis van Azië blijkt Marco Polo het echter in verbazingwekkend talloze gevallen bij het rechte eind te hebben. Voor ons persoonlijk kan de beroemde Venetiaan in elk geval niet meer stuk, nadat wij gelezen hebben hoe trefzeker en correct hij in de dertiende eeuw reeds de mythe van de eenhoorn ontmaskert als een brok vervormde informatie rond de neushoorn: Ze hebben zeer wilde olifanten en eenhoorns die niet kleiner zijn dan olifanten; die hebben huiden als van buffels en poten als van olifanten; midden op hun voorhoofd hebben ze een dikke zwarte hoorn. En ik zeg u dat ze geen kwaad doen met die hoorn, maar wel met hun tong, die van veel grote stekels voorzien is; ze hebben een kop als van een wild zwijn, maar die houden ze steeds naar de grond gebogen; ze verkeren graag in het gezelschap van runderen. Het is een heel lelijk beest, en het is niet zo, zoals ze bij ons zeggen, dat hij zich laat vangen door een maagd, integendeel [p. 129, in een passage over het koninkrijk Pasaman, een streek in Oost-Sumatra]. Zulke regels klinken ons als muziek in de oren, zeker als je dit vergelijkt met de onzin die andere middeleeuwers over de zogenaamde eenhoorn hebben geschreven.
Marco Polos reisverhaal had in de Middeleeuwen overigens de nodige invloed: er zijn ongeveer 140 middeleeuwse manuscripten in twaalf talen en dialecten van bewaard gebleven (met aanzienlijke onderlinge verschillen). Dankzij de vertaling van Haakman hebben wij dit beroemde werk nu ook leren kennen, al was het leesplezier niet altijd navenant. Komisch is wel dat op de cover van de nieuwe editie de Chinese muur wordt afgebeeld: dàt is nu net één van de weinige dingen in verband met China die door Marco niét vermeld worden.
Geraadpleegde lectuur
Behalve van het nawoord van de vertaler in de editie-2001 hebben wij gebruik gemaakt van de volgende secundaire literatuur
- Amber Verrycken, De middeleeuwse wereldverkenning. Acco, Leuven-Amersfoort, 1990, pp. 151-156.
- Jozef Janssens, Miljoenen afgodendienaars en papieren geld De ontdekking van Azië in de 13de en 14de eeuw, in: Jozef Janssens e.a., En toch was ze rond Middeleeuws mens- en wereldbeeld. Gemeentekrediet-Ufsal, Brussel, 1990, pp. 123-130.
- Clara Strijbosch, Niets dan de waarheid? De reisverhalen van Brandaan en Marco Polo, in: Queeste, jg. 5 (1998), nr. 1, pp. 1-14.
- Annelies Kruijshoop, De wonderen van de Oriënt (recensie van de editie-2001), in: Madoc, jg. 16, nr. 2 (zomer 2002), pp. 114-117.
De leeuwentemmer, Elsschots negende roman (novelle), is het (korte) vervolg op Tsjip. De kleine Jan Maniewski, alias Tsjip, alias De Leeuwentemmer, is nu drie jaar oud en nog steeds de oogappel van zijn grootvader Frans Laarmans, alias Willem Elsschot, alias Fons De Ridder. In het lange en fraaie eerste hoofdstuk geeft Elsschot uitgebreid een gesprek weer met de kleine (in werkelijkheid naar verluidt gebaseerd op gesprekken met zijn eigen zoontje Jan in de jaren twintig), waarin nog maar eens Elsschots verfijnde taalgevoeligheid aan bod komt. Zoals Guido Goedemé noteerde: Het lange hoofdstuk, dat de auteur blijkbaar node kan afsluiten, getuigt van de innige, zij het ironisch gerelativeerde vertedering waarmee de volwassen man zich tot het kind keert, zich in het kind verliest en daardoor zichzelf vindt. Dit eerste hoofdstuk is, net als alle andere hoofdstukken, opgevat als een brief van Frans Laarmans aan zijn oudste zoon Walter, die in Parijs verblijft. Walter verneemt zo samen met de lezer dat het niet botert met het huwelijk tussen Adele en de Poolse Bennek. Een eerste donkere wolk verschijnt aan de horizon als Laarmans naar aanleiding van de keren dat Adele met Jan naar België komt, opmerkt: Zij komt ook te dikwijls en blijft telkens te lang.
Adele en Bennek blijken inderdaad niet bij elkaar te passen en het blije optimisme uit Tsjip is nu ver te zoeken (ja, zo gaat dat in de wereld). Enkele bladzijden verder reeds is het zover. Bennek is naar België gekomen om zijn schoonvader de nakende echtscheiding mee te delen: Zij voelt niets voor standsbejag terwijl hij tot elke prijs de ladder op wil. De echtscheiding komt er en Adele mag voorlopig het kind houden. Na een tijd hertrouwt Adele. Wanneer Jan op een keer echter weer eens naar zijn vader in Polen gaat, weigert deze laatste het kind terug te geven. Het gezin Laarmans staat op zijn kop. Er komt moeizaam een briefwisseling op gang, maar De Eenzame wil van geen toegeven weten, en uiteindelijk trekt Adele naar Polen om er Jan te ontvoeren: de climax van het verhaal, die heel beknopt en sec wordt weergegeven (de werkelijkheid had meer voeten in de aarde, zie Van Hattem 2004: 299). Waarna de in de laatste regels uitgesproken hoop op een betere en nieuwe wereld (het is 1939 en de oorlog dreigt, maar na de oorlog zal ons uit het Oosten een nieuwe geest tegenwaaien, de lang verbeide geest van begrijpen en verbroedering) een beetje gechargeerd en weinig overtuigend overkomt.
Ofschoon De leeuwentemmer enkele aardige bladzijden bevat, speelt hij als geheel toch een categorietje lager dan zijn voorganger Tsjip. De bijna heel de tekst lang volgehouden beeldspraak waarin het gezin-Laarmans vergeleken wordt met een piratenschip (de Revolution) doet nogal gewoontjes aan, al zijn er anderzijds weer constant die typische, cynische terzijdes die bewijzen dat Elsschot een geestige, witty persoon was. Als de moeder van Bennek schrijft dat Jan in Polen handkusjes geeft aan haar en haar vriendinnen: En hij doet het niet alleen bij zijn Bapcia maar geeft er ook aan al haar vriendinnen. Als zij zich geregeld wassen is het zo heel erg niet. Zijn vorderingen in de Poolse taal zijn verbazend, zegt zij. Niet alleen draait hij zijn kerkelijke teksten meesterlijk af maar hij verstaat reeds bijna alles wat zij zegt. Nu ja, veel kan zon mens niet te zeggen hebben [p. 160, cursiveringen van ons]. Of als zij per brief aan Bennek vragen of Jantje op vakantie mag komen in België en Bennek antwoordt dat hij zoiets onmogelijk lang op voorhand kan beloven: Als wij allen goed leren en braaf zijn mag hij niet komen. En anders zeker niet [p. 164]. Goddelijk zijn zulke wendingen en Elsschot lijkt er al vanaf zijn eerste roman een patent op te hebben.
Over Villa des Roses gesproken: met dat boek is De leeuwentemmer thematisch verwant, want de hypocrisie en kleinburgerlijkheid die daar op de korrel werden genomen, keren ook hier weer in de personen van de op uiterlijk vertoon, fatsoen en ambitie gerichte Bennek en zijn katholiek-verkwezelde moeder. Het zijn elementen als deze die Elsschot nog steeds zo sympathiek doen overkomen bij de moderne lezer en van hem een sterk schrijver maken (zijn bekommernis om de taal zie hier onder meer ook het schrijven van zo diplomatisch mogelijke briefjes aan die Bennek en zijn moer is eveneens zon element), zelfs wanneer hij een keertje wat minder op dreef is, zoals in De leeuwentemmer.
Geraadpleegde lectuur
- Guido Goedemé, Willem Elsschot. De leeuwentemmer, in: Lexicon van Literaire Werken, mei 1999, pp. 1-11.
- Wam de Moor, Willem Elsschot. Tsjip / De leeuwentemmer, in: Lexicon van Literaire Werken, augustus 2002, pp. 1-13.
- Jan van Hattem, Willem Elsschot Mythes bij het leven Een biografie. Antwerpen-Amsterdam, 2004.
[Novelle, in: Willem Elsschot, Verzameld Werk, P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1963, pp. 55-687]
Een minder bekend werkje, geschreven in 1941, tijdens de oorlog dus, een jaar na De leeuwentemmer en zes jaar vóór Het dwaallicht. Dit tiende boek van Elsschot is niet ten onrechte minder bekend. De plot is werkelijk flinterdun en het is gedaan voor je het weet. Frans (Laarmans) is met zijn familie op vakantie aan zee, en daar komt op een dag zijn zwager Jacky (die in Parijs woont) trots zijn prachtige nieuwe wagen tonen. Er wordt besloten dat Frans, Jacky en hun echtgenotes (zussen dus) enkele dagen naar de Ardennen trekken met de aanwinst. Diezelfde avond, als ze in het hotel gearriveerd zijn, breekt echter de Tweede Wereldoorlog uit. Terwijl iedereen naar huis vlucht, blijkt Jacky echter niet zo rouwig te zijn om de oorlog, en bij een glas champagne vertelt hij zijn verhaal. Jacky, die in de maritieme sector werkzaam is, reageerde voor de lol en uit nieuwsgierigheid op een advertentie van een zekere Boorman waarin een tankschip gratis werd aangeboden. Dat tankschip blijkt eigendom te zijn van een rijke reder uit Marseille die op aanraden van Boorman de Franse belastingen om de tuin wil leiden door het schip op te knappen, zodat hij de kosten kan aftrekken van zijn belastingen, en vervolgens zogenaamd te verkopen. In werkelijkheid krijgt de koper het schip echter gratis, op voorwaarde dat hij het verder verkoopt tegen een bedrag dat zeer hoog zal zijn (er hangt immers oorlog in de lucht en tankschepen zullen zeer gegeerd zijn door allerlei regeringen), een deel van het geld aan de reder (en aan Boorman) geeft, en officieel de reder laat weten dat hij niet kan betalen. Jacky is op dit alles ingegaan, zijn schip ligt nu in Barcelona, de oorlog is uitgebroken en nu kan hij als het ware slapend rijk worden.
Dit verhaal van Jacky aan Frans (een verhaal in het verhaal), waarin overigens voortdurend Boorman zijn verhaal vertelt aan Jacky (een verhaal in een verhaal in het verhaal) neemt bijna gans het boek in beslag en de tekst eindigt ook (nogal plots) met Jackys verhaal. De ik-verteller uit het begin komt niet meer aan het woord. Het is allemaal niet onaardig en hier is natuurlijk weer de zakenman en reclamejongen Fons De Ridder bezig, maar het maakt allemaal een stuk minder indruk dan bijvoorbeeld Lijmen (waarvan Het tankschip een soort blauwdrukje is) of Kaas. Naar aanleiding van het Elsschot-jaar 2000 publiceerde Gazet van Antwerpen een bijlage over Elsschot (verzorgd door Martine Cuyt), en daarin zegt de dan 87-jarige dochter van Elsschot, Anna De Ridder: Weet ge wat ik onlangs nog eens heb herlezen? Het tankschip. En das mij kolossaal meegevallen. Het tweede deel is zo plezierig dat ik ben moeten stoppen met lezen van het lachen. Van een geestigheid, ja, das nu het woord, geestigheid! Geestig is Elsschot in deze novelle inderdaad haast constant, maar stoppen van het lachen? Nu ja, het menske was al 87. Geestig dus, oké, maar men heeft wel sterk de indruk dat Elsschot hier een beetje te veel drijft op verworven routine en niet echt meer sprankelt. Het kan toch niet dat de oorlogsomstandigheden daar een rol in speelden, want van de oorlog zal Elsschot toch niet al te veel last hebben gehad?
Wel is het opvallend dat enerzijds de plot duidelijk ontsproten is uit de geest van iemand die kaas gegeten heeft van het zakenwereldje, maar dat anderzijds de thematiek erop neerkomt dat dit wereldje van poenscheppen en bedrog neergesabeld wordt. Daar heb je de tegenstelling Fons De Ridder-Willem Elsschot weer. De laatste twee zinnen van het boek werken in dat verband uitermate ironiserend (Jacky is aan het woord): Op de oorlog, Frans, want oorlog is een zegening. En het kapitalisme heeft toch zijn goede kant, is t waar of niet? [p. 687]. Een aantal paginas eerder heeft de auteur Boorman dan al het volgende laten zeggen over het communisme: Trekken onze Russische neven niet sedert twintig jaren tevergeefs de wereld rond om hun jongste dochter voor te stellen, gesmukt met al de kleuren van de regenboog? En gaan niet deuren en vensters dicht tot de stoet voorbij is? Zij heeft anders de beste getuigschriften, want van in haar prille jeugd heeft zij gezwoegd aan t hoofd van een reusachtig gezin dat in ellende leeft. Welnu, in plaats van dat meisje een kans te geven blijft men overal trouw aan de oude, beproefde tirannen [p. 669].
Zozo, Elsschot dus een crypto-communist anno 1941? Men begrijpt nu een beetje beter waarom Elsschot en Louis Paul Boon in het begin nogal goed overeenkwamen (Elsschot zat in de jury die Boons eerste roman De voorstad groeit bekroonde en hij schreef een vriendelijk voorwoord bij Mijn kleine oorlog) Maar veel meer dan saloncommunisme of literaire pose zal het bij Fons De Ridder wel niet geweest zijn. Al bij al is en blijft Het tankschip een mindere Elsschot, hoewel het niveau toch niet ondermaats is. Merkwaardig dat hij zes jaar later alsnog een absoluut pareltje zou te voorschijn toveren.
FILM: The Wolf of Wall Street (Martin Scorsese) (USA, 2013)
THE WOLF OF WALL STREET (Martin Scorsese) (USA, 2013)
(165)
Het is al de vijfde keer dat Martin Scorsese en Leonardo DiCaprio samenwerken (na Gangs of New York, The Aviator, The Departed en Shutter Island) en het is weer de moeite waard geworden. Het verhaal is gebaseerd op de autobiografie van Jordan Belfort, een Amerikaanse effectenmakelaar die op het eind van de jaren tachtig als jong broekje begon in Wall Street en in de jaren negentig danig furore maakte door via allerhande malafide verkooptrucjes snel rijk te worden (hij lichtte naïeve beleggers op door hen frauduleuze aandelen te verpatsen) en een leven te leiden vol drugs, seks en rocknroll. De structuur van de film is redelijk voorspelbaar: eerst krijg je uitgebreid dat decadente circus van Jordan Belfort en zijn firma Stratton Oakmont te zien, mààr: de FBI houdt hem in de gaten en uiteindelijk loopt hij natuurlijk tegen de lamp. Omdat hij zijn kompanen en maatjes verraadt, krijgt Belfort slechts drie jaar gevangenis en op het einde zien we nog even dat hij na zijn vrijlating aan de kost komt als motivational speaker: hij geeft lezingen waarin hij verkopers leert hoe ze moeten verkopen (de man die Belfort aankondigt bij zon lezing is overigens een cameo van de échte Jordan Belfort).
Ofschoon hier en daar een sequens misschien iets te lang duurt, heeft Scorsese van The Wolf of Wall Street een spetterend filmspektakel gemaakt waarin DiCaprio in de rol van Belfort het allerbeste van zichzelf geeft (het leverde hem trouwens terecht een Oscarnominatie op). Het is opmerkelijk hoe je als kijker door de in voice-over op zijn leven terugblikkende Belfort wordt meegetrokken in een bacchanaal van beelden waarbij de grenzen van de welvoeglijkheid worden afgetast maar net niet worden overschreden (helemaal in het begin reeds een spiernaakte Belfort die cocaïne snuift uit de bilspleet van een prostituee, en verder bijvoorbeeld ook het prijswerpen met dwergen of een vastgebonden Belfort met een kaars in zijn achterwerk waarna een prostituee kaarsvet op zijn rug laat lekken, Belfort die voor de laatste maal met zijn tweede vrouw sekst waarbij zij hem zo snel mogelijk wil doen klaarkomen). Er zitten ook enkele hilarische momenten in de film, met als hoogtepunt de sequens waarin Belfort en zijn onderdirecteur een overdosis drugs hebben geslikt waarvan de vervaldatum gepasseerd is zodat zij nauwelijks nog kunnen praten, en Belfort moet dan zijn partner verhinderen om te telefoneren met een Zwitserse bank omdat hij net vernomen heeft dat zijn telefoon afgetapt wordt. Prima soundtrack ook (naar verluidt verzorgd door Robbie Robertson) met leuke oude hitjes, onder meer Ca plane pour moi van onze eigen Plastic Bertrand.
Om maar te zeggen: bijna drie uur kijk- en luisterplezier zijn hier gegarandeerd, terwijl de uiteindelijke boodschap toch niet zo vrolijk is. Die boodschap wordt weliswaar niet opgedrongen (het is trouwens alweer opmerkelijk dat de slachtoffers van Belforts financiële kuiperijen nérgens in beeld komen), maar zoals Erik Stockman opmerkte in Humo [nr. 3827, 7 januari 2014, p. 142]: Wie een beetje afstand neemt, zal merken dat er onder het feestgedruis een sombere beschouwing over de menselijke natuur en over de misdadige hebzucht van de financiële wereld schuilgaat. The Wolf of Wall Street is een Amerikaans epos over hebzucht en in dit verband stond er in diezelfde Humo [pp. 32-37] een interessant interview van Katia Vlerick met DiCaprio waarin deze onder meer zegt over Belfort & Co: Maar terwijl zij dat aan het doen waren, waren er gelijktijdig veel grotere firmas ons land en onze mensen van triljoenen dollars aan het beroven. Stratton Oakmont was maar een microkosmos binnen een veel groter geheel, slechts één exponent van een hardnekkige attitude die bijzonder hard in de Amerikaanse cultuur ingebakken zit. En die is: zo veel mogelijk consumeren, zonder om te kijken, en alleen aan jezelf denken. En ik hoef niemand te vertellen dat dat een erg destructieve houding is, die veel leed veroorzaakt. En ook: Ik denk dat het uiteindelijk vooral te maken heeft met macht. Macht over mensen: vrouwen en mannen. Ik denk ook dat hij [Belfort] op een gegeven moment aan het verdrinken was in die macht. Ik kon me niet voorstellen wat Jordan gevoeld moest hebben toen hij zn fameuze speeches gaf aan zn werknemers, die uitzinnige monologen waarmee hij zijn team aanvuurde om nog méér geld binnen te halen, tot ik op dat podium klom en zn speeches begon te geven. En ook al werden mijn medewerkers in de film betaald om te applaudisseren voor me en hebben ze me zeker twintig keer mn speeches zien geven: ik heb aan den lijve ondervonden wat voor een machtsgevoel je kunt ervaren bij het bespelen van zon publiek. Je voelt je één of andere rare sekteleider. Dat is wat ik denk dat Jordan gevoeld moet hebben, dat is waarom hij wellicht zó ver is gegaan: hij waande zich het opperhoofd van een soort sekte.
Kortom: een knappe film, weergaloos vormgegeven en met een boeiende thematiek.
Quotering: ****
(15 juli 2014) (dvd bib Wuustwezel)
[Novelle. Er werd gebruik gemaakt van de licentie-editie De Grote Lijsters jaargang 1996, Wolters-Noordhoff - Wolters Plantyn, Groningen-Deurne, 1996]
Het been is het achtste boek van Willem Elsschot, maar men leest het best onmiddellijk na Lijmen, want hoewel het zon vijftien jaar later pas verscheen, is het daar een vervolg op. Opnieuw is er sprake van een raamvertelling. De ik-figuur ontmoet enkele jaren na de gebeurtenissen uit Lijmen weer toevallig Frans Laarmans, die nu als klerk werkzaam is. Laarmans legt vervolgens uit hoe dit zo komt. Hij en Boorman waren op een markt letterlijk op mevrouw Lauwereyssen gebotst en hadden vastgesteld dat ze een houten been had. Boorman, wiens vrouw kort daarvoor overleden is, wordt gekweld door schuldbesef (wellicht had mevrouw Lauwereyssen het door hem afgetroggelde geld beter kunnen gebruiken voor medische zorgen) en na advies te hebben ingewonnen van Jan, een neef van Laarmans die pastoor is, wil hij met alle geweld 8.500 fank restitueren. Mevrouw Lauwereyssen weigert echter in alle toonaarden, ook nadat Boorman er een deurwaarder bij betrokken heeft. Er komt een rechtszaak van, maar dat loopt op niets uit en wanneer de inboedel van de Lauwereyssen-smidse openbaar verkocht wordt en Boorman 8.500 frank biedt voor het miezerige restant van de 100.000 Wereldtijdschriften, komt Boorman in een psychiatrische inrichting terecht, omdat men meent dat hij gek is. Laarmans neef Jan krijgt Boorman echter snel weer op vrije voeten en omdat hij mevrouw Lauwereyssen nog kent van vroeger, slaagt hij erin haar het geld te doen aanvaarden. Op het einde blijkt dat Boorman als een nieuwe Reynaert zijn streken niet verleerd heeft: nadat Laarmans zijn ontslag heeft gegeven (mede op aanraden van neef Jan), heeft Boorman het Wereldtijdschrift opnieuw overgenomen en is hij terug aan het lijmen getogen.
Qua stijl en sfeer sluit Het been perfect aan bij Lijmen en de humor is in deze novelle vaak nog geslaagder dan in zijn voorganger. De beschrijvingen van de rechtszaak (met de nerveuze rechter die niet begrijpt dat de aanklager geld wil teruggeven in plaats van te vorderen) [p. 180] en van de openbare verkoop (die ontaardt in complete chaos wanneer Boorman het bieden meteen van 350 op 8.500 frank doet springen) [pp. 185-186] zijn werkelijk om je te bescheuren. Minder geslaagd is de wat lauwe christelijke thematiek die Elsschot deze keer in het verhaal heeft binnengesmokkeld. Naar het voorbeeld van Petrus en Christus verloochent Laarmans zijn geestelijke vader Boorman driemaal [vergelijk p. 199 en vergelijk ook p. 187: Die was ook in het komplot, zei het vrouwtje en wees mij met de vinger, waarop ik schuilen ging onder de menigte], er is even sprake van de kruisiging van Boorman [p. 194] en als Boorman met pastoor Jan en de aalmoezenier van de inrichting buiten gebracht wordt, leek het wel een opstanding [p. 195].
Deze christelijke beeldspraak is louter bedoeld als entertainend en verluchtend element en de ware thematiek is heel wat cynischer. Aanvankelijk lijkt het te gaan om een mooie en moraliserende boodschap. Met de woorden van Laarmans: Ik ben mij gaan afvragen of al onze daden en gedachten niet achter ons aan wandelen, of zij niet een deel van ons zijn, ons gevolg, onze hovelingen, waarvan de stoet aangroeit naar gelang wij zelf slinken, die wij evenmin negeren kunnen als onze vleselijke kinderen en die misschien fluisterend nablijven, lang nadat wij zelf tot stilte gebracht zijn [p. 146]. Gaandeweg blijken auteur en lezer samen met Boorman echter tot een ander inzicht te komen: Alles is mij in het leven medegelopen, maar dat ene wordt mij nu eenmaal niet gegund, want de eerste maal dat ik van het rechte spoor afwijk sta ik te slaan als een blinde naar een ei. Laat het een les voor u zijn. Wij mensen van zaken moeten het geld en de vervloekingen gelaten als ons deel accepteren en malligheden als deze overlaten aan die daartoe geroepen zijn en die als het Rode Kruis kunnen nakomen [p. 177]. Waarna Boorman uiteindelijk besluit: En zo heb ik weer eens ervaren dat het wijzer is niets te zoeken, maar te nemen wat je krijgen kunt [p. 193], wat Boorman vervolgens dan ook in de praktijk brengt, ondanks de verzoening met mevrouw Lauwereyssen.
Ondertussen hebben we nog een serieuze veeg maatschappijkritiek meegekregen van Elsschot, via een observatie van Boorman in de inrichting naar aanleiding van het mannetje naast hem dat voortdurend zijn bed opmaakt: Krijgt men niet voortdurend veel eigenaardiger dingen te zien? Heren van gezag behangen met decoraties, prelaten knikkend onder mijters en brokaat, somber achter de eerste de beste lijkkoets aanstappend als braken zij van smart en plechtiger bewegend dan bij t zinken van hun eigen moeder, vooral wanneer die in haar jeugd een café gehouden heeft. Om daags nadien, bij een of andere verjaardag of bij de geboorte van een prins, wéér maar op te stappen, ditmaal met een hoge borst alsof de Messias eindelijk gekomen was. En dan al die wonderlijke mensen die in sneeuw of hitte samenkoeken om op het zicht van die stoetgangers in tranen uit te barsten of zich de longen uit het lijf te jubelen. Om niet te spreken van de martelaars die sedert jaren mijn bonnetjes tekenen als konden zij daardoor de zaligheid verwerven en die mijn gesnork accepteren als munt van de Nationale bank [pp. 192-193]. Wij weten niet waaraan Elsschot in de jaren dertig concreet gedacht heeft (de begrafenissen van koning Albert I of koningin Astrid?), maar net vandaag wanneer wij dit schrijven, wordt paus Johannes Paulus II begraven, nadat dagenlang twee miljoen pelgrims in Rome uren en uren lang hebben staan aanschuiven om een halve minuut langs een dood lijk te passeren.
In 1938 kreeg Het been, in tegenstelling tot Lijmen vijftien jaar eerder, meteen ruime en welwillende aandacht, ongetwijfeld terecht. Sindsdien zijn de twee verhalen tot één consistent geheel versmolten en worden zij beschouwd als één van de hoogtepunten van de twintigste-eeuwse Vlaamse literatuur, ofschoon Het been misschien iets minder sterk is dan Lijmen zelf (wat vooral door het niet helemaal overtuigende einde komt, waarin mevrouw Lauwereyssen veel te plots na al die tijd blijkt bij te draaien). In 2000 werden de beide boeken verfilmd door Robbe De Hert.
Geraadpleegde lectuur
- Guido Goedmé, Willem Elsschot. Lijmen en Het been, in: Lexicon van Literaire Werken, januari 1989, pp. 1-10.