De abdij van de Benedictinessen van Morienval is waarschijnlijk gesticht in de loop van de 9de eeuw, daar de akte van Karel de Eenvoudige, gedateerd in 920, herinnert aan de giften overeengekomen tussen het monasterium en Karel de Kale, koning van Frankrijk. In 1122 overhandigen dienaars van het diocees Sées in Normandië, de relieken van Saint-Annobert, een heilige uit de 8ste eeuw, aan de abdij. Over de bouw van de abdijkerk zelf, zijn weinig teksten. Zij moet gebouwd geweest zijn in het midden van de 11de eeuw. Zijn klokkentorenportaal, voor de twee bovenste verdiepingen, schijnt te dateren van het begin van de 12de eeuw. Een soort afgeronde kooromgang welke de torens ondersteunt van het koor en niet in verbinding staan met het transept, is vervolgens toegevoegd aan de apsis. Men heeft de constructie een verbinding willen geven met de inbreng van de relieken van Saint-Annobert maar het is enkel een steun aan het kooreinde op het glooiende terrein. De rechte travee van het koor is later overwelfd, waarschijnlijk voorafgaand aan het midden van de 12de eeuw. Een kapel is toegevoegd geweest op het einde van de noordelijke arm in de 13de eeuw en achteraf het gewelf van de apsis herdaan in Gotische stijl. Vanaf 1625 heeft de abdis Anne II de Foucault het zware werk laten verrichten. Aan weerszijden van het klokkentorenportaal liet zij twee traveeën oprichten welke de toegang van de kerk hebben veranderd in een gevel voor de centrale toren en de zijbeuken. Zij heeft trouwens een groot portaal laten openen aan de noordelijke collaterale. Ook het schip is overwelfd met kruisribben en heeft zij de zuidelijke zijbeuk laten ondermetselen. Het kruisgewelf van het transept dateert van 1652. De zuidelijke arm is veranderd geweest door de oprichting van een sacristie aan het einde ervan. De abdij werd tenslotte opgegeven in 1745. De kerk, parochiekerk geworden, is opnieuw gewijzigd geweest door de restauratiewerken geleid onder leiding van Selmersheim rond 1878 en van 1900 tot 1903. De opgravingen van 1900 hebben aangetoond dat het oorspronkelijke kooreinde op het niveau van de twee torens was. Deze flankeerden de centrale apsis in terugval; twee minder diepe absidiolen gaven direct uit op de uiteinden van de arm van het transept. Selmersheim heeft de ribgewelven van de apsis vervangen door een halfkoepel. Hij heeft zo ook de noordelijke zijbeuk van het schip gereconstrueerd. Het geheel van de kerk is dus sterk veranderd geweest in de 12de, 17de en aan het einde van de 19de eeuw. Beschrijving.
Het oudste kende deel van de kerk werd ontdekt door opgravingen geleid in 1907. Het was een gebouw met een schip met een breedte van 10 meter maar de lengte is ongekend. Zij werd ontdekt met een lengte van 18 meter waarbij de oostelijke delen dienen bijgerekend te worden zoals een rechthoekig schip. Dit heel vage ontwerp van het jaar 1000 heeft ongetwijfeld zijn invloed gehad op kleinere gebouwen die geen contact hadden met Rome en waarbij de traditie van een apsis niet gekend was. Het werd de regel in het oorspronkelijke landelijke ontwerp. Rond het jaar 1000/102 is een toren ingeplant in het westelijke volume van het schip en diende als basis voor de klokkentoren van de 12de eeuw die wij vandaag zien. Rond het midden van de eeuw is het volume van het oostelijke deel hernomen. Een halfronde apsis en twee collateralen zijn aangebracht terwijl een transept met twee oostelijke gerichte kapellen gebouwd is tussen die nieuwe sanctuarium en het oude schip. Eens dit ontwerp afgewerkt, wordt het oude schip rond het einde van de 11de eeuw gewijzigd door een nieuw. Zij houdt een middenbeuk in herleid tot 7,60 meter, gemeten van de eerste travee, en twee zijbeuken die een interne lengte hebben van 15,45 meter, eveneens vanaf de eerste breedte. Gehinderd door de westelijke toren wordt het ontwerp begrensd met drie traveeën. Op het einde van de 11de eeuw zijn enkel de apsis, het rechter gedeelte, de twee collateralen en de oostelijk gerichte kapellen overwelfd in halfkoepel, de andere in een tongewelf. Het transept en het schip zijn overdekt met een vlak houten plafond en de traveeën van de zijbeuken zijn gekenmerkt door de diafragmabogen. De zuidelijke zijbeuk is nog steeds in deze staat. Begin 12de eeuw zijn twee toren geplaatst op de collateralen van het schip. Reeds overwelfd, zijn deze in staat om de last te dragen. In het noorden verloopt alles naar wens maar in het zuiden waar het terrein sterk wisselend is, stort het nieuwe deel in en neemt in zijn val een groot gedeelte van de zijbeuk mee. Bij de herneming gebruikt men nieuwe funderingen die als effect hebben dit gedeelte van het gebouw te krom te trekken. In de loop van dezelfde campagne, rond 1100/1115, zijn de traveeën van de noordelijke zijbeuk uitgewerkt met ribgewelven. Het zuidelijke gedeelte van het schip, hellend dat de ongerustheid verwekt, wordt niet gewijzigd. In 1125 stort de apsis, aangetast door de val van de zuidelijke toren, op zijn beurt in. Zij is heel vlug vervangen door het halfrond met de kooromgang dat wij nu kunnen zien. Het is een vernieuwend ontwerp in zijn tijd en van een heel grote interesse hierdoor. De funderingen zijn krachtiger en de kooromgang is versneden in vier omgeven kapellen die relatief nauw zijn met een afmeting van 1,65 meter van de as van het halfrond tot aan de omringende muur. De pijlers zijn nauwer en om centrumwaartse druk te verhinderen, heeft de architect voor ribgewelven gekozen. Maar het plan heeft weinig voordeel en de ribben die de druk dienen te ondergaan, riskeren om in te storten. Om risico's te vermijden neemt de architect die nieuwe procedé van in Normandië aan en welk zich verspreidt in het Île-de-France : De kruisribben. De ontwerpmeester was waarschijnlijk de eerste om dit soort aan te wenden op een kooromgang; het is in alle geval het oudste ontwerp van dit genre dat bewaard is gebleven. Deze kooromgang voegt zich toe op het volume van de collateralen zonder verbinden. Deze laatste dragen nu de westelijke torens en niemand durft het aan dit te wijzigen. Het sanctuarium ontving een halfkoepel van ribben voorzien, dat was het advies van de restaurateurs vorige eeuw terwijl het tongewelf van het rechter gedeelte werd afgebroken om plaats te maken voor een gewelf met kruisribben. Rond 1135 zou de overwelving voltooid zijn. De gebouw was op dit moment afgewerkt zoals wij het vandaag kunnen bemerken.
Bronnen :
- Anne Prache in Île-de-France Romane; Editions Zodiaque La Nuit des Temps 60, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1983. - Pauline de La Maléne in Atlas de la France Romane; Editions Zodiaque, Abbaye Sainte-Marie de la Pierre-qui-Vire 1995 - Régine Pernoud en Madeleine Pernoud in Sources de l'Art Roman; Editions Berg International, Paris 1985. - Aurelia Stapert in L'Ange Roman dans la pensée et dans l'art; Editions Berg international, Paris 1975
Nil-Saint-Martin : Tour d'Alvaux (Belg. Prov. de Brabant Wallon)
Tour d'Alvaux
Geschiedenis.
De Tour d'Alvaux, verscholen in een uitgeholde depressie door de samenvloeiing van de Corbais en de Nil met de Orne, is het versterkte huis dat nu gesitueerd is in het midden van een camping tussen deze beide armen van de Orne. Het is in 1199, dat Berthe de abdis van het klooster van Nijvel, de bezitting te Alvaux verkoopt aan de heren van Walhain. Deze exploiteren de site en bouwen er een versterkte toren om er één van hun laatst geborene te huisvesten waarschijnlijk in de tweede helft van de 13de eeuw. Tijdens deze periode was het einde van de vallei moerassig en onbewerkt. Zij installeerden in dezelfde periode in de onmiddellijke omgeving een watermolen waarvan het kanaalvlak rond de toren liep. Tijdens de oorlogen met Maximiliaan van Oostenrijk in de Nederlanden in 1489, werd de donjon belegerd en vernield.
Beschrijving.
De "Tour d'Alvaux heeft alle typische kenmerken van een Romaans versterkt huis. Hij was een goed voorbeeld van de middeleeuwse wooncultuur van de maatschappelijke bovenlaag van de bevolking. Deze toren was opgetrokken in kwarsiet van de streek en heeft heel dikke muren van om en bij de 2 meter. Van het vierkante plan verheft hij zich op een 15-tal meter boven de grond en is relatief goed bewaard gebleven. De eerste verdieping is gevormd met een kelder die diende als stockage voor de voorraden en de wapens en was overwelfd. De tweede verdieping was toegankelijk langs een deur buitenaan aan de zuidelijke zijde en was de levensruimte van de heer en zijn familie en men kan er nog de sporen terugvinden van een groot haardvuur. De derde verdieping was eveneens voorzien van een haardvuur en was uitgerust als slaapkamer voor de heer en zijn verwanten. Een trap uitgespaard in de dikte van de muren, verbond de twee bovenste verdiepingen met elkaar. Enkele kleine vensters en schietgaten doorbraken op de tweede en derde verdieping de dikte van de muren en zijn tot een minimum beperkt. De foto's hieronder zijn echter bij valavond genomen zodat deze niet zo goed overkomen. Met mijn verontschuldigingen hiervoor.
Bronnen :
- Jean-Pierre Esther en Geert Bekaert in België Romaans; Uitgeverij Hadewijch Antwerpen 1992. - Jacqueline Leclercq-Marx in L'art Roman en Belgique; Editions J.M. Collet, Braine-l'Alleud 1997. - André Courtens en Jean Roubier in Romaanse kunst in België; Uitgeverij Vokaer Brussel 1971.
De
oorsprong van de oprichting van een kasteel gaat ver terug in de tijd.
De Romeinen hadden er reeds een castrum opgericht dat tenslotte werd
versterkt door de Normandiërs in de 9de eeuw.
Het zijn dan uiteindelijk de graven van Namen die er een ontzagwekkend
fort lieten oprichten bij het begin van de 12de eeuw. In 1176
vervolledigde Hendrik de Blinde het defensieve systeem door de
toevoeging van een gevelmuur geflankeerd door verschillende torens. De
donjon, genoemd "Tour de Crèvecoeur" is gebouwd in 1321. Het geheel met
twee verdiepingen vormde het fort dat geregeld een belangrijke rol zou
spelen in de talrijke conflicten tussen de verschillende naburige steden
en rivalen van Bouvignes, met de graven van Namen, en Dinant, met het
Prinsbisdom van Luik.
In 1430 belegert het leger van Luik, Bouvignes en zijn fort. Het is op
dat moment dat een halfronde toren aan de zijde van de Maas wordt
toegevoegd. Zeven kanonnen worden er geïnstalleerd. De verdedigers
moeten het hoofd bieden aan de aanvallen die komen van het fort van
Dinant "Montorgueil" dat aan de rechteroever van de Maas is gelegen
Zoals Dinant moest het kasteel van Crèvecoeur, tijdens de belegering in
1554 door de troepen van Hendrik II, koning van Frankrijk, zich
overgeven, Hendrik II in conflict met Karel V. Het kasteel is vrijwel
volledig verwoest en waardeloos geworden, zelfs met de restauraties die
plaats hebben van 1567 tot 1580.
Het is met deze laatste tragische gebeurtenis met de belegering van het
kasteel dat drie edelvrouwen deelnamen aan de verdediging van Bouvignes
en zich van de hoogste toren naar beneden wierpen om te ontsnappen aan
de verdedigers. Deze heldendaad, of legende maakt nu deel uit van de
lokale folklore en wordt ieder jaar gevierd in de parochie van
Bouvignes.
Beschrijving.
Op
een rotsuitloper op de linkeroever van de Maas, stroomafwaarts naar
Namen, kijkt het kasteel van Crèvecoeur neer op het dorp van Bouvignes.
Sinds zijn ontstaan en vooral met de 14de eeuw waartoe het merendeel
van de overblijfselen behoren, nam geregeld deel aan de verdediging van
Bouvignes en het graafschap Namen tegen het Dinant met het Prinsbisdom
Luik. Van een onregelmatig plan door de oneffenheid van het terrein
is de vorm min of meer driehoekig met een geheel van 25 meter op 36
meter versterkt tot militair doel en uit een tweetal terrassen bestaat.
Aan het uiteinde van de rots verheft zich in het binnenste plan een
halfronde toren van de 15de eeuw, terwijl op het bovenste niveau de
donjon en zijn omheining van de 15de eeuw, nog zichtbaar zijn. Een
uitgehakte gracht in de rots, scheidt het kasteel van het achterste
plateau. Hierop hadden de inwoners van Bouvignes een defensieve
contructie gebouwd met grachten en bastions, vandaag verdwenen. Het is
op deze constructie dat het mooie versierde kruis van Saint-André en een
halve kanonskogel komen, nu uitgestald op de toren "La Val". De
donjon of "Tour de Crèvecoeur" is het oudste gedeelte. Sedert 1321 is
eraan gebouwd, onderaan verdedigde hij reeds de plaats in de loop van
de verschillende fasen van de ellelange strijd die de twee naburige
steden tegen over elkaar stelden in de loop der eeuwen. Hij stelt zich
nog voor in de traditie van de geïsoleerde donjons van de 12de eeuw.
Met zijn vierkant plan van ongeveer 10 meter de zijde en met muren van 3
meter dik, is hij in het zuidwesten voorzien van een uitloper
beheersend de meest blootgestelde flank. Zijn muren zijn in blokstenen
en merkwaardig genoeg is geen enkele verbonden met de andere net alsof
ze onafhankelijke tov elkaar gebouwd zijn. Deze in het noordwesten is
minder bewaard en bewaart sporen van zijn verheffing; op ongeveer 2,20
meter van de grond, moesten vier uithollingen en drie kraagstenen een
eerste plankenvloer dragen. Een 3,50 meter hoger, duidt een terugval in
de muur een andere verdieping aan. Daaronder ziet men de opening van
een citerne overwelfd met een afgeplat tongewelf. Misschien zijn de
eerste gracht en de voortgezette muren ten oosten van een onbepaalde
periode en de overblijfselen van een eerste omheining die op ongeveer
hetzelfde moment zou opgericht zijn dan de meestertoren. In alle geval
zijn de vergelijkbare werken in 1388 uitgevoerd onder leiding van een
architect die de archieven benoemen als "Meester van het ontwerp van de
toren te Bouvignes, Godefroid Bofiaule" of Bouffioux. Zij dragen op een
omheining het min of meer het ovale spoor, ontdaan van torens maar die
een donjon inhoudt. Naar het plateau was de bescherming verzekerd door
een twee gracht die door een ophaalbrug werd bediend. De muren zijn er
heel in mooie maatstenen, zorgvuldig toegevoegd met een harde roze
mortel. De noordelijke en zuidelijke steile helling zijn elk
gecontroleerd door een groot schietgat. Dichtgemetseld is deze in het
noorden niet meer waarneembaar. Nog steeds aan deze zijde kon een
massief van breukstenen de trap naar de gevelmuren aanduiden. Aan de
zuidelijke flank verbindt een andere trap de gevelmuur met de
aanwezigheid van een schietgat. Onderaan bediende een doorgang het
geschut voor kanonnen. Na een kalme periode hernam de oorlog in 1430
en het leger van Luik belegerde Bouvignes gedurende één maand. Tijdens
deze periode concentreerden de inspanningen van de verdedigers zich op
de "Bolewert et fossez de la tour de Crievecoeur". Aan de zijde van de
Maas voegden zij een vooruitstekend ontwerp toe, bestemd om de "Tour de
Montorgueil" te bestoken die de Dinantezen hadden opgericht op de
rechteroever, in de nabijheid van Leffe. In de 15de eeuw is het fort
vergroot en onderhouden met de opbrengsten van de stad. Van deze
periode dateren de half ronde toren tov de oorspronkelijke donjon. De
nieuwe constructie heeft grote wijzigingen met zich meegebracht. De
muren, aan de zijde van de Maas, de omheining van de 14de eeuw, zijn
doorbroken geweest met twee brede trappen aan weerszijden van de donjon
om een toegang te verzekeren aan de recent opgerichte toren. Deze stelt
zich samen met een schijnbaar vierkant deel en een halfronde toren.
Onder deze toren is een kelder van hetzelfde plan overwelfd met een
halfkoepel. Zeven geschutsgaten zijn doorbroken hier : Drie in de
kelder en vier op de plaats zelf. Een overwelfde ingang opende zich op
de ravijn langs het zuiden vanwaar met de hulp van ladders de
bevoorrading kon gebeuren of het ontsnappen mogelijk was. Het kasteel
werd buiten gebruik gesteld na de aanval van Bouvignes door het leger
van Hendrik II, koning van Frankrijk, in 1554. Restauratiewerken
werden er nog uitgevoerd van 1567 tot 1580. Later het symbool geworden
van de heldhaftige tegenstand van de bevolking van Bouvignes in de loop
der eeuwen, is ze sedert 1850 het voorwerp van opgravingen en
herstellingswerken. Men dankt het huidige aspect van de ruïne aan de
belangrijke restauratiewerken van 1950-1951.
Bronnen : - P. Farcy in 100 châteaux de Belgique connus et méconnus, Bruxelles 2002. - L.F. Genicot in Châteaux-Forts et Châteaux-Fermes; Bruxelles 1975.
Ten
noordoosten gesitueerd van Mons, in de oude gemeente van Havré, is het
kasteel van Havré van oorsprong heel oud. Alhoewel de hedendaagse
plaats pas vermeld wordt in de geschriften sedert 1226, is zijn
strategisch belangrijke plaats aan de oever van de Haine, reeds gekend
sedert de 11de eeuw door de graven van Vlaanderen en Henegouwen. In
1225 huwt Ida de Mons met Englebert d'Enghien en het zullen hun
nakomelingen zijn die eigenaar zullen blijven van Havré tot 1423.
Gérard d'Enghien draagt op dat moment zijn bezittingen over aan
Christophe de Harcourt. Door huwelijk komt het tenslotte in de familie
Dunan, van Longueville en de Croÿ. In 1518 komt de generaal Philippe
II de Croÿ, een gekende militaire aanvoerder onder Karel V, in het bezit
van het kasteel en staat enige tijd later onder de bevoegdheid van de
Groot Baljuw van het graafschap Henegouwen. Zijn zoon,
Charles-Philippe, verheven tot ridder van het Escurial, is gekend voor
zijn onstandvastige politiek maar vooral omdat hij na gewond te zijn
door een schot van een haakbus, verzorgd wordt door Ambroise Paré, de
beroemde geneesheer van Karel IX, koning van Frankrijk. In 1578 kent
het kasteel heel wat onrustige perioden tijdens de belegeringen die
opeenvolgend tegen hem wordt geheven door de legers van Don Juan,
landvoogd, en de hertog van Anjou, maar zonder al te veel schade
doorkomt. Echter in 1579 wordt het kasteel getroffen door een brand dat
het kasteel volledig verwoest, uitgezonderd de muren. In de 17de
eeuw is het Charles-Alexandre, hertog van Croÿ, die het kasteel laat
restaureren en er één van de prachtigste kastelen van de Spaanse
Nederlanden van maakt waar verschillende gekroonde hoofden en beroemde
kunstenaars van hun periode, verblijven. Het kasteel maakt een heel
gunstige periode door gedurende een eeuw maar na de Franse invasie van
1792 wordt het aangeslagen en verkocht als Nationaal Goed. Ondanks hun
heraankoop van 1807 door de familie de Croÿ, wordt het door hen steeds
meer en meer verlaten. De opening van een steenkoolmijn, de
instorting van de galerijen, de haast van enkele gepassioneerden voor
het verharen van architecturale elementen maar ook het verval van de
20ste eeuw, hebben voor de hedendaagse staat in ruïne gezorgd.
Beschrijving.
Het
kasteel heeft een rechthoekig grondplan en vier torens kenmerken de
hoeken (foto1). Drie torens ervan zijn vierkant, één is achthoekig (foto 2). De vier
torens worden aan de zuidelijke, noordelijke en westelijke zijde
onderling verbonden door de nu verdwenen gevelmuren. Het hoofdgebouw
neemt de hele oostkant van het grondplan in beslag (foto 3). Naar een tekening
van Pierre Le Poivre uit 1616-1619 bemerken we dat de gebouwen toen
tegen de gevelmuren aanleunden. Waarschijnlijk werden ze afgebroken bij
de restauratie van de gebouwen in het begin van de 17de eeuw, toen ook
de nu verdwenen kasteelhoeve werd gebouwd. Van het voordeel met
halfronde torentjes blijft alleen nog de benedenverdieping over (foto 4). Het is
opgetrokken in zandsteen van Bray, naar het voorbeeld en de toren van
Edingen. De hechtpunten van de ophaalbrug zijn nu nog zichtbaar (foto 5). De
Wachttoren (foto 6), in het zuidwesten en de Gastentoren (foto 7) in het noordwesten, zijn
gebouwd in baksteen en verstevigd aan de hoeken met zandstenen
verankeringen. Zij dateren uit de tweede helft van de 16de eeuw of uit
het eerste kwart van de 17de eeuw. De vier originele verdiepingen
werden bediend door een veelhoekige traptoren. Ze schraagden een
natuurstenen kroonlijst waarop de kubusvormige kantelen rustten. De
Keukentoren (foto 8) bestaat uit een metselwerk van bakstenen dat met een
pleisterlaag van kalk is bekleed. De toren telt drie opeenvolgende
verdiepingen die door de schuin afgewerkte kordonlijsten worden
gemarkeerd (foto 9). Een traptorentje waarin onregelmatige muuropeningen zijn
uitgewerkt, afwisselend met kruisvensters of met enkelvoudige
middenstijlen, bedienen de verdiepingen. Op de toren rust een dak met
vier schilden waarin vroeger laatgotische dakvensters zaten. De
achthoekige Toren van Edingen (foto 2) rust op een brede onderbouw ( foto 10) en schraagt
een dak met acht schilden en een bol die in 1603 werd aangebracht. Op
de drie niveaus wisselen blinde muurvakken en muuropeningen elkaar af (foto 2). Het
hoofdgebouw bestaat uit twee bouwwerken die zowel in hoogte als in
breedte met elkaar verschillen. Ze zijn verbonden met de kapel
(foto 11) toegewijd aan de heilige Johannes de Doper. Deze twee bouwwerken in
zandsteen van Bray zijn overdekt met een zadeldak waarin dakvensters
voor de verlichting zorgen (foto 11). Aan de kant van het binnenhof worden ze
door kruisvensters of vensters met middenstijlen verlicht (foto 12). Een
renaissancepoort waarop het wapen van de familie de Croÿ prijkt,
verleent toegang tot het domein. De vleugel van Anna van Lotharingen is
het oudste en laagste gebouw. De twee verdiepingen van dit gebouw
worden door kruisvensters verlicht. Een kordonlijst in natuursteen
kenmerkt de scheiding met de Attische verdieping (foto 13). De vleugel van
Charles-Alexandre de Croÿ is doorbroken met drie rondboogreeksen op het
gelijkvloers en kruisbogen op de verdiepingen. De kapel dateert van
de 15de eeuw en heeft drie verdiepingen (foto 14). Vensters met spitsbogen en een
dubbel lancetboog op het gelijkvloers evenals kleine rechthoekige
openingen op de verdiepingen. Het gelijkvloers is afgewerkt met een
gebroken boog.
Bronnen :
- Jean-Marie Duvosquel in Albums de Croÿ; Bruxelles 1987 - P. Farcy in 100 châteaux de Belgique connus et méconnus, Bruxelles 2002. - L.F. Genicot in Châteaux-Forts et Châteaux-Fermes; Bruxelles 1975.