• Homepage Labracolumns.
  • Archief Doby
  • Archief Hondloos.
  • Categorieën
    Labracolumns - Archief Caedlih.
    Columns met labrador Caedlih in de hoofdrol.
    Onderdeel van de site http://www.labracolumns.blogspot.com
    17-09-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Caedlih.

    Het begon met een pup,
    zomaar een pup.

    Het bleek een bijzondere hond,
    een heel bijzondere hond.

    Mijn zonnestraaltje,
    mijn cliniclowntje,
    mijn hartsvriendin.


    07-11-1997
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wurmpjes.

    “Kom je kijken?” vraagt Christine me: “Tina haar bevalling is begonnen”. Ze heeft zich speciaal naar de paardenstallen gehaast (waar ik werk), zich met moeite van het tafereeltje weggerukt, om me het heuglijke nieuws te melden. Trots is ze, en opgewonden. En in de veronderstelling dat dit iets is wat ik niet wil missen.

    Maar of dat ook zo is?

     

    Kijk, als Tina nou een paard was geweest, had ik geen seconde over deze vraag moeten nadenken.

    Een paar keer persen en een prachtig veulentje glijdt de wereld in. Met grote, donkere ogen, die nieuwsgierig de wereld in kijken. Met een lang stel elegante benen, die meteen klungelig uitgeprobeerd worden. En met een pluizige, zachte vacht, mensenhanden uitnodigend tot een streeltje en een aai.

    Vertederend, grappig, schattig.

     

    Maar Tina is een hond.

    En het enige waarmee een mens na al dat geduld beloond wordt (zo’n hondenbevalling duurt een eeuwigheid), is een verzameling wriemelende wurmpjes. Met bolle, enge ogen, die nog weken gesloten zullen blijven. Met vormeloze lichaampjes, die enkel wat onbeholpen wriemelen. En met een korte, dunne vacht, nauwelijks lang genoeg om hun gerimpelde huid te bedekken.

    Griezelig, lelijk, onaantrekkelijk.

     

    Daarenboven ben ik niet eens zo’n hondenmens. Goed, ik loop geen hond voorbij zonder ze even te strelen. En ik heb er als kind jaren om gezeurd.

    Maar toen onze Lady (genoemd naar het hondje waar ze zo goed op leek, die uit Disneyfilm “Lady en de vagebond”) er eenmaal was, bleek dat deels een ontgoocheling. Want hoewel ze een liefhebbende, zachte aard heeft, hebben we geen echte band.

    Liever is ze bij mijn moeder. Zelfs als dat betekent dat ze dan op een tapijtje moet slapen, in plaats van op een zacht bed. Ook als dat betekent dat ze dan saai thuis moet blijven, in plaats van rond te snuffelen in de stallen.

     

    Misschien was dat anders geweest als ik en mijn ouders destijds meer van honden hadden geweten.  Als we op de hoogte van agility waren geweest (hadden ik en Lady vast schitterend gevonden). Als we hadden geweten hoe we het lastige trekken aan de leiband konden afleren (waardoor ik me waarschijnlijk beter aan mijn ooit zo vurig afgelegde belofte van dagelijks wandelen gehouden had). Als we hondenspelletjes zoals apporteren en touwtrekken hadden gekend.

     

    Maar dat wisten we allemaal niet, en ik had ondertussen het paardrijden ontdekt.

    Na één les was ik verkocht en vanaf toen elk vrij uurtje in de manège te vinden. Rijden, longeren, borstelen, manen trekken, hoeven uitkrabben, stallen mesten, in en uit de weide halen: als ik maar met hen bezig kon zijn.

    Mijn eerste eigen paard volgde een paar jaartjes later, een lieve, goedmoedige merrie die ik volledig zelf verzorgde en met wie ik een goede band had. Uren was ik met haar in de weer: uit wandelen in de bossen, rijden in de piste, borstelen onder warme infrarood lampen. Of gewoon in het zonnetje soezen op haar rug.

    En toen ik na het middelbaar niet wist wat te doen, koos ik voor de paarden. Sindsdien vullen ze mijn hele leven.

     

    Maar ach, Christine is een fijn mens, en als ik haar hiermee een pleziertje kan doen.

    Dus vervoeg ik haar in de kraamkamer, en kijk in de houten werpkist. Erin ligt Tina, puffend en hijgend, twee kersverse wurmpjes naast haar. Wriemelende wurmpjes. Met nutteloze pootjes en blinde ogen. Met plompe lijfjes en ongevormde kopjes. En met een keeltje waar een eindeloze stroom aan irritant hoge piepjes uit komt.

    Eng. Monsterlijk. Afstotend.

     

    Maar zoals van kraambezoek verwacht wordt, slaak ik de nodige kreetjes, uit mijn bewondering en kir erop los. Nog twee geboortes zit ik uit en dan vind ik het welletjes geweest. De vereiste beleefheidsduur opgebracht, ren ik terug naar mijn paarden.

    Onwetend van het feit dat ik misschien zonet het wezentje geboren heb zien worden dat later zo’n grote invloed op mijn leven zou hebben.

     

     


    07-01-1998
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vlinders.

    Er zijn van die beelden die in je geheugen gegrift staan. Hoe lang het ook geleden is, als je eraan herinnert wordt, zie je het weer voor je.

    Omdat het traumatisch was (zoals het voor je ogen instorten van een geliefd persoon). Omdat het een moment van simpel, innig geluk was (zoals een sneeuwstormende boswandeling met goede vrienden). Of omdat het een moment was waarop onbewust een zaadje in je geplant werd, een reeks gebeurtenissen in gang gezet werd, je leven een positieve omkeer maakte.

     

    Tot die laatste categorie behoort mijn beeld. Een grote hangar, hard aangestampt zand als bodem. Hoog opeengestapelde reuzenstrobalen aan de ene kant. Een rij paardenstallen aan de andere, de soezende paardenhoofden zichtbaar achter de tralies. In het midden een provisorische ren uit lage schapendraad. Erin een rits blonde labradorpups, met ronde kopjes, grote ogen, wollige vachtjes, dikke buikjes en korte staartjes, op hun achterpootjes tegen de draad staand, opgetogen omwille van de mens in hun gezichtsveld, hun pootjes smekend om aandacht, hun kleine lijfjes kwispelend van staart tot neus.

    Bijna liep ik tegen hen op, in gedachten verzonken de grote poort binnenstappend, de teugels van een achter me aan slenterend paard in de hand, me verwachtend aan de gewoonlijk lege zandruimte.

     

    Verrast kom ik abrupt tot stilstand, het paard botst tegen me op. Dan besef ik dat dit de wurmpjes zijn die ik zes weken geleden geboren zag worden. Die ik toen niet de moeite van het bekijken waard vond. Die al die tijd uit mijn zicht in huis verbleven tot ik hun bestaan vergeten was. En die blijkbaar tijdens mijn pistetraining verhuisd zijn.

    Dan stap ik op hen af en hurk verrukt naast de ren neer. Zachte voetkussentjes, scherpe puppytandjes en warme tongetjes bestormen mijn uitgestoken handen. Elke hummeltje wil met me spelen, kroelen, op mijn vingers kauwen. Elk struikelt over de anderen, drumt die uit de weg, gebruikt ze desnoods als trapje. Mijn twee handen hebben het razend druk: strelen wollige kopjes, spelen met meerdere tegenstanders tegelijk, proberen hun aandacht gelijkelijk te verdelen.

    Pas wanneer de geduldig wachtende merrie met haar neus zacht langs mijn rug strijkt, herinner ik me haar. Snel leid ik haar de stal in, zadel haar af. Snel worden hoofdstel en zadel op hun plekje gekwakt. En snel keer ik terug naar de moppies.

    De wurmpjes zijn vlinders geworden.

     

    Twee hele weken lang passeer ik niet langs de ren zonder even halt te houden.

    En ik moet er vaak langs. Als ik binnenkom of wegga. Als ik van en naar de verste stallen stap. Als ik mijn voorraad paardenkoekjes (waar ik niet bepaald zuinig mee ben) aanvul.

    Hun duidelijke voorliefde en enthousiaste begroeting zijn een balsem voor mijn ziel. Het spelen met hen vrolijkt me op.

    En zelfs wanneer ik niet actief met de mopjes bezig ben, vertederen en amuseren ze me. Als ze met elkaar spelen. En in staart of oor van broer of zus happen, samen onhandig omvallen en onbekommerd verder spelen. Als ze slapen. En kris kras op en onder elkaar liggen, in de meest onmogelijke houdingen zalig slapend: onderaan een hele hoop, dwars over de rug van een nestgenootje gedrapeerd, of met een dubbel geplooid nekje (de kin tegen een ander aan, het neusje recht naar boven wijzend).

    Mijn inwendige zaadje ontkiemt.

     

    Maar al maken pups hun “slechte” start meer dan goed, ze blijven geen pups. En daarom doet het me weinig wanneer na die twee weken het één na het andere rakkertje verdwijnt.

    Het kiempje, nog niet eens met zijn kopje boven de grond, zal geknakt worden nog voor het kon bloeien.

     

     


    10-03-1998
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geluk.

     

    “Om het geluk te vinden, heeft men een beetje geluk nodig” (Aristoteles).
    Dat beetje geluk heb ik wanneer twee pupjes overblijven, en twee maand lang geen enkel potentieel baasje opdaagt.
    Alleen jammer dat ik me nergens van bewust ben. Waardoor alles verloren dreigt te gaan.

    Maar zover zijn we nog niet. De pups zijn pas negen weken oud, en, na een week van verdwijningen, nog met drie.

    In die uitgedunde concurrentie merk ik al snel dat één hummeltje een echte knuffel is. Terwijl de andere zusjes onvermoeibaar mijn vingers aanvallen, staat dit mopje roerloos op haar achterpootjes tegen de omheining. Voor een stevige massage over haar rugje, in haar nekje, achter haar oortjes, onder haar kinnetje. Haar nekje rekkend en haar kopje draaiend om geen plekje onbehandeld te laten, haar oogjes genietend sluitend, pas weglopend wanneer de knuffels stoppen.

    Dit is niet zomaar een nest meer, dit is een nest met een lievelingetje.


    Een week later verdwijnt ook nummer drie spoorloos, en mijn lunchpauze transformeert zich tot losloopuurtje. De poort van de hangar gaat dicht, het kleine deurtje op slot, en de pups uit de ren.

    Met blinkende oogjes, vooruitgestoken oortjes en verende huppelsprongetjes gaan ze op ontdekking. Eerst nog dichtbij, daarna steeds iets verder. Altijd dicht bij elkaar.

    Ze snuffelen aan een biet, verkennen een hoekje, happen naar een paardenstaart. Ze vinden een stuk touw om zij aan zij mee rond te crossen, een tak waarmee ze hetzelfde doen, een flard plastic zeil dat met vereende krachten tot flinters herleid wordt.

    Ik zit aan de kant, de glimlach op mijn gezicht steeds breder. Mijn lunchpauze steeds langer.


    Vergeten zijn op die momenten al mijn angsten, zorgen en problemen. Het verstikkende perfectionisme en de wurgende faalangst. De vermoeidheid en de eenzaamheid. De angst voor een lelijke val van een paardenrug.
    Wanneer eerst Hedwig en daarna Christine lachend opmerken dat ik de weesjes zal moeten adopteren, reageer ik desondanks afwijzend. Want wat moet ik met hen? Welke hobby’s heb je met een volwassen hond? Hoe kan ik met hen thuiskomen zonder dakloos te worden?


    Dan, twee maand na hun eerste losloopuurtje, neem ik de vreugdebrengertjes mee voor een klein wandelingetje. Zonder leiband. Zo vertrouwd zijn we ondertussen dat de gedachte daaraan niet eens in me opkomt. Geen slechte inschatting zo blijkt, want met aan elke hiel een pup wandel ik tussen weides, akkers en grasland. Tot aan het einde van de lange oprit en terug.
    Een gezellige, opbeurende wandeling. Door hun gretige deelname en nabijheid. Door hun voorbeeldige gedrag. Door hun jolige gehuppel. Diezelfde avond zoek ik op zolder het oude, lederen puppyhalsbandje van onze Lady.


    Gesierd met dat bandje staat mijn favorietje de volgende dag te trappelen bij de poort. Samen met haar zusje. Hoe kan ik hen dan een nieuw wandelingetje weigeren?
    Dus daar gaan we weer. Voor een wandelingetje dat iets langer is dan het vorige, en korter dan dat van de dag erna.


    Tijdens onze vierde wandeling, we hossen op dat moment dwars door grasland, rijdt een auto ons voorbij. De oprit in. Ik kijk niet op of om.
    Dat verandert wanneer ik, vanuit de verte, het koppel zie praten met Hedwig en Christine. Waarom staan ze buiten? Waarom kijken ze naar ons? Mijn maag krimpt ineen.
    Ik spreek mezelf moed in, maar wanneer wij halverwege de oprit zijn, staat het koppel er nog. Ook wanneer we de poort naderen. Het erf betreden. Christine wendt zich naar me toe. “Deze mensen komen een puppy kiezen”: kondigt ze aan. Mijn adem stokt, mijn gezicht verstart. Met trillende handen haal ik het halsbandje van mijn knuffeltje. Slechts één gedachte weergalmt in mijn hoofd, telkens weer: “Niet dat pupje. Niet dat pupje.”
    Het besef is gevallen. Mijn geluk misschien ook.
    Ik kan alleen maar hopen. Vurig hopen.

     

     

    Noot van de auteur: Pups die nu bij Christine geboren worden, zitten allang niet meer in de hangar, maar eerst in huis (keuken), daarna in de tuin.


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ondraaglijke spanning.

    Waarom heb ik het niet eerder beseft? Dat ik weliswaar geen pup hoefde, maar niet meer zonder dat ene pupje kon. Dat ene, speciale pupje. Dat knuffelpupje. Waarom? Ik kan mezelf wel voor het hoofd slaan.

    Maar er komt geen woord over mijn lippen. Zo ontsteld ben ik, dat ik er niet eens bij stil sta dat ik waarschijnlijk voorrang in de pupkeuze zou krijgen. Als ik maar iets zou laten merken.

     

    In de plaats daarvan kijk ik als versteend toe hoe het koppel kennismaakt met mijn vreugdebrengertjes. Met Zusje én met Knuffelpupje.

    De jonge vrouw in kleermakerszit op de grond, haar man naast haar neerhurkend. Hun gezichten glimlachend van oor tot oor, hun monden och’s en ach’s slakend, hun handen reikend naar mijn zonnestraaltjes. Die huppelen enthousiast op hen af, springen tegen hen op, vallen vrolijk aan. Glimlachend kijken Hedwig en Christine toe.

    Ik sta nog steeds als bevroren, kan geen woord uitbrengen. Maar niemand die het merkt.

     

    “Blijf jij erbij terwijl ze kiezen?”, vraagt Hedwig me. Ik knik. Tegen het koppel vervolgt hij: “Wij gaan alvast naar binnen, kom ons na als jullie gekozen hebben. De pups mogen bij haar (hoofdknik naar mij) blijven, zij zal wel voor hen zorgen.”

    Aldus word ik een gedwongen toeschouwer van iets wat ik niet wil zien, en tegelijkertijd niet wil missen. Want geen seconde te lang wil ik in spanning zitten.

     

    Beurtelings neemt de vrouw een bolletje liefde op schoot, knuffelt en speelt ermee, bekijkt het van alle kanten. Haar man streelt diegene die overblijft, iets afstandelijker, maar met even stralende ogen. Er wordt druk overlegd: “Nemen we deze? Of wil jij die andere?” Ik hoor het nauwelijks, in mijn hoofd maalt keer op keer: “Niet dat pupje! Niet dat pupje!”.

    Uiteindelijk beslist het jonge paar, ze kiezen Zusje.

     

    Verdoofd blijf ik achter, merk niet dat het koppel naar binnen gaat, de onbekommerd spelende pups bij mij achterlatend.

    Wanneer Hedwig wat later de uitverkorene komt ophalen, sta ik nog steeds op exact dezelfde plek, in exact dezelfde houding. Pas wanneer hij me vraagt de desbetreffende pup aan te duiden, wordt de ban verbroken. Ik hurk bij mijn zonnestraaltjes neer, wijs Zusje aan, en gesp het halsbandje terug om de hals van mijn lievelingetje. Met bibberende vingers, en trillende benen. Daarna neem ik haar in de armen, druk haar stevig tegen me aan, en draag haar terug naar de ren.

    Dan pas dringt het tot me door: ze is er nog.

     

    Iets anders dringt ook tot me door: dit risico neem ik niet meer! Dus stap ik meteen terug het erf op. Voor me rijdt de auto van het koppel weg. Door het zijraampje vang ik een laatste glimp op van Zusje, zittend op de schoot van de vrouw. Hedwig  en Christine zwaaien hen uit.

    Naar die laatste been ik toe. Maar voor ik halverwege het erf ben, stappen ze terug naar binnen, en sluiten de voordeur achter hen. Dus neem ik mijn toevlucht tot de achterdeur, snijd een schrikkende Christine in de gang de pas af, en stort mijn vraag over haar uit: “Mag ik die andere puppy kopen?” In één adem door bied ik haar een voorschot aan, de biljetten reeds in mijn hand.

    Christine kijkt me lachend aan, antwoordt: “Natuurlijk mag jij dat pupje hebben. En je hoeft er niet voor te betalen.” Tranen springen me in mijn ogen, een diepe zucht ontsnapt me, dankwoorden schieten te kort.

    “Hoe ga je haar noemen?”, vraagt Christine. “Caedlih”, antwoord ik. Zonder ook maar één seconde na te denken.

    Mijn bewustzijn is nog geen uur op de hoogte, mijn onderbewustzijn blijkbaar al langer. Lang genoeg om een naam uit te zoeken.


    11-03-1998
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wederzijds.

    Waar is Caedlih? Paniek maakt zich van me meester. Ik verstijf ter plekke, adem plotsklaps gejaagd en oppervlakkig,  word licht in mijn hoofd. Net teruggekeerd van een paardrijsessie, stapte ik de hangar binnen, in de gedachte mijn nieuwe hondje voor me te zien, enthousiast kwispelend achter de draad van de puppyren. Bevroren sta ik nu halverwege de poort, de teugels van het paard nog in de hand. Staar naar een puppyren die niet leeg kan zijn, maar dat onmiskenbaar is. Caedlih, pas een paar uur mijn pup, is weg.

     

     Ik staar naar buiten, naar de velden, weides en akkers. Die zich uitstrekken zover het oog reikt. Die de boerderij langs alle kanten omgeven. Waar een kleine ontdekkingsreiziger een naald in een hooiberg is.

    Ik draai mijn hoofd, en kijk naar de koeienstallen naast de hangar. Aan de voorkant slechts afgesloten door V-vormige hekkens (waar de koeien hun hoofden door kunnen stoppen). Waar een pup op ontdekkingsmissie zo onderdoor glippen kan. Daardoor te midden van reusachtige kolossen belandt. Kolossen waar zij niet bang van is. Maar waarvan ze wel degelijk een venijnige trap krijgen kan. Verpletterd kan worden. Vertrapt in het stro.

     Oh, wat ben ik dom geweest. Want voor ik naar de piste trok, rustte ik even uit. Zag toen verbluft hoe mijn pupje als een aapje over de schapendraad (provisorische afscheiding van de puppyren) klom, haar voorpootjes over de hogere draden gehaakt, haar achterpootjes steunend op de lagere, zich zo omhoogtrekkend en -duwend. Regelrecht liep ze daarna op me af, en vleide zich tegen me aan.

    Waarom dacht ik dat ze die stunt onmogelijk zou kunnen herhalen? Waarom heb ik haar gewoon terug gestopt? Waarom heb ik de poort van de hangar niet gesloten?
    Omdat het er zo hondoneigenlijk uitzag?
    Hoe dan ook, ik vertrok naar de piste. Bleef er een uur lang. Op vijf minuten stappen van de boerderij. In het vaste vertrouwen dat ze niet kon ontsnappen. 

     Ik roep mezelf tot de orde, hier blijven staan heeft geen zin. Snel stal ik het paard. Zadel ruw af. Been met zadel en hoofdstel naar de zadelbok. Blijf verstomd staan.

    Daar ligt mijn kleine meid, naast de zadelbok, diep in slaap op mijn donkerblauwe winterjas. Mijn winterjas die voor vertrek nog aan de zadelbok hing, hoog buiten het bereik van vier maand oude pupjes. 

     Vertedering welt in me op. Ze had een dik pak warm stro kunnen kiezen. Of een dik pak zacht hooi. Zonder er enige moeite voor te moeten doen.

    In de plaats daarvan heeft ze gesprongen, gesleurd en gesjord om mijn jas te pakken te krijgen. Mijn jas. Met mijn geur.
    Ik laat haar slapen, en ga licht huiverend (invallende avond met bijbehorende temperatuur) met een volgend paard naar de piste. De poort laat ik hemelsbreed open. In de vaste overtuiging dat ze niet zal weglopen.

     Een uurtje later ben ik terug, stal het paard, zadel af, draai me om, en deins geschrokken achteruit. Voor me staat Hedwig, onhoorbaar opgedoken als een geest. In zijn armen mijn pupje, hoogst onhandig vastgehouden vanwege de jas onder haar. Een tafereeltje dat ik met vragende frons bekijk. “Ik wilde je haar officieel overhandigen”, legt hij uit. “Maar (grote ogen van verbazing) ik kreeg haar met geen mogelijkheid van je jas, ze wilde er niet af. Dus heb ik haar maar met jas en al opgetild.”

    Voor de tweede keer die dag golft warme vertedering door me heen.

     Mijn kleine Caedlih. Ik heb voor haar gekozen. Zij net zozeer voor mij.
    Maar of mijn ouders dat een overtuigend argument zullen vinden?

     

     

     




    Archief per jaar
  • 2011
  • 1998
  • 1997


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs