Nemen we eerst en vooral een aanknopingspunt vanuit een 'tastbaar probleem. Wij vinden het maar al te vanzelfsprekend dat we waarnemingendoen en dat we datgene wat we waarnemen als bestaande dingen beschouwen. Eigenlijk vergissen we ons hier grondig. En onze vergissinggrondt in het feit dat onze waarnemingen zich meestal beperken tot de macro-wereld. Als we bijvoorbeeld een ding zien, hebben we de neiging om die waarneming te analyseren in een subjectieve en een objectieve component, namelijk: de ziener en het geziene. Van de derde component maken we meestal nogal achteloos abstractie. Die derde component is het licht.
Maar deze derde component is belangrijk. Precies door van deze component ten onrechte abstractie te maken, komen we in moeilijkheden wanneer we het concept van onze waarnemingnaar gewoonte willen gaan toepassen op gebieden waar dit niet langer toepasbaar is. Op zo'n momenten slaan we in paniek, en verwonderen we ons er op de koop toe nog over dat we daar niet meer verder kunnen met onze gewone concepten. Maar eigenlijk is de zaak relatief makkelijk op te lossen.
Laten we beginnen met het belichten van zo'n kritiek moment: een moment waar onze concepten van 'waarneming' en 'ding' niet langer houdbaar, niet langer relevant blijken.
Het is ons bekend dat men in de filosofie van de quantummechanicabotst op de vaststelling dat in de microwereldde waarnemingvan heel kleine deeltjes pas mogelijk is mits deze waargenomen deeltjes door de waarnemingsactzelf veranderd worden, bijvoorbeeld qua positie. Om een deeltje te kunnen lokaliseren, moet men er een ander deeltje op afsturen, en door de terugkaatsingsmanier van dat afgestuurde deeltje ontvangt men informatie over het onderzochte deeltje. Hierbij wordt het onderzochte deeltje onvermijdelijk verplaatst. De waarneming van een deeltje beïnvloedt het waargenomene, zodat datgene wat men wil waarnemen, door de waarneming zelf veranderd wordt.
Op microniveau kan men dus niet meer een zuivere waarnemingdoen, zoals men dat op macroniveau wel meent te kunnen doen. Immers, als ik, in de macrowereld, naar een ding kijk, dan zie ik dit ding zonder dat mijn zien het geziene verandert.
De filosofie van de quantummechanica besluit op grond van deze vaststellingen tot een incommensurabiliteitvan micro- en macrowereld: hun respectievelijke beschrijvingswijzen missen gemeenschappelijke parameters.
Dit probleem houdt verband met het zogenaamde 'realiteitsprobleem': de vraag naar het bestaan van een buitenwereld onafhankelijk van het subject, het realisme-idealisme-dispuut. Dit probleem wordt in zijn omvang mathematisch tastbaar bij de Duitse theoretisch fysicus Pascual Jordan, waar deze op de genoemde incommensurabiliteit van micro- en macrofysische wereld stoot. Beknopt: Waar Max Planckstelt dat de door het fysisch onderzoek geconstrueerde 'fysische realiteit' convergeert naar een eenduidig bepaald eindresultaat, eist Jordaneen experimenteel bewijsvoor die hypothese: ze geldt immers alleen voor het macro-fysischedat berust op (Kantsa priori-noodzakelijke) causaliteitsbeginsel, terwijl op microfysischvlak waarnemingsresultaten enkel statistischonderling verbindbaar zijn omdat daar de waarnemingde waarnemingsresultaten verandert. Jordanen andere wijzen in dit verband op de kunstmatige subject-objectscheiding(M.W. Weber, 1987: 63-73).
Het is nu ook duidelijk, dat hier geen waargenomen 'ding'bestaat los van de waarnemingsact: kijken is met andere woorden niet louter het passief opvangen van een ding, of beter: van een beeldvan een ding; nog duidelijker: het 'ding' en het beeld van dat ding zijn per definitie discrepant. George Berkeley's "esse est percipi" ("Zijn is waargenomen worden") zou hier betekenen dat de waarnemingsacthet zijnde constitueert.[1] Maar meer nog dan dat: wat David Hume'sense data'noemde, blijken spokente zijn: niets immers, wordt zomaar aan de zintuigengegeven zonder dat de waarnemingsactdaar zijn stempel op drukt; alle waarnemingis dus gekleurd, zoniet door de waarnemer, dan toch door die derde component waarvan we al te vlug abstractie maken: het (microfysisch) medium.
Stelling 75. Omdat het mediumniet anders waarneembaaris dan als afgeleide van de waarneming van het object, zijn medium en object onvergelijkbaar.
Een beknopte diagnose van het probleem leert ons echter dat de oorzaak van de geviseerde incommensurabiliteiteigenlijk voor de hand ligt. Met betrekking tot waarnemingen in de macrowereldbetreft het immers per definitie waarnemingen van dingen. Met andere woorden: aan de macrowereld is het entiteitsdenkeninherent (- het geloof dat de dingen 'op zichzelf' bestaan; zie ook stelling 22.2). Omdat wij (mede op grond van onze taal) in het bestaan van entiteitengeloven, spreken wij dan ook over de waarneming van entiteiten, wat betekent dat entiteiten via zintuiglijke indrukkenin ons bewustzijn verschijnen. Van de microwerelddaarentegen krijgen we geen zintuiglijke indrukken, zodat we op dat niveau dan ook geen dingen kunnen waarnemen: onze waarneming is daar een interactie met het waargenomene. Nochtans blijven we met betrekking tot het opdoen van kennis over de microwereld de concepten waarneming en ding hanteren - concepten waarvan de relevantie zich beperkt tot het macrofysische en die in het microfysische dus ten onrechtegehanteerd worden.
Met betrekking tot de microwereld kunnen we niet meer spreken over dingen, om die reden dat we daar ook geen waarnemingenmeer kunnen doen. Immers, waarnemingen zijn in laatste instantie zintuiglijke indrukken, en onze zintuigen krijgen geen indrukken meer over datgene wat die indrukken feitelijk maakt. Dit betekent het volgende: in de macrowereldmaken we ten onrechte abstractie van de microwereld waarvan de werkzaamheid een conditio sine qua non is voor het doen van de waarnemingen zelf. We doen daar namelijk alsof de dingen zomaar aan ons verschijnen, terwijl in werkelijkheid waarnemingen pas mogelijk gemaakt worden middels hun geleiders (zoals bijvoorbeeld het licht) die van microfysische aard zijn. In de microwerelddaarentegen, bestaan zon geleiders niet langer. Men kan daar om zeggens niet eventjes het licht gaan opsteken om te kijken wat voor een ding men voor zich heeft, omdat men zich op het niveau van de orde van het licht zelf bevindt: het licht laat (samen met het belichte en de ogen) het zien toe. En het lichtzelf kan niet gezien worden, net zomin als het geluid kan gehoord worden, zonder dat er iets welbepaald belicht, respectievelijk gehoord wordt. We zouden kunnen zeggen dat het licht of het geluid de vormenzijn welke zonder een bepaalde inhoud(materie) slechts een conceptueel bestaan leiden. Net zoals wij het zijn die in funktie van de intelligibiliteitvan de wereld tijden ruimteonderscheiden, of vorm en materie, zo ook zijn wij het die met dezelfde bedoelingen het fenomeen van het zien analyseren in verschillende componenten (het [geziene] ding, het licht, onze ogen, ons bewustzijn van het ding)[2]. Want op de keper beschouwd zien wij noch een ding noch licht, maar een belicht ding, net zoals we noch vorm, noch materie, maar wel materie in een specifieke vorm zien. We nemen de materie waar omdat hij een specifieke vormheeft, en we nemen de vorm waar omdat hij door materie gedragen wordt. Zo ook nemen we het licht waar omdat het een bepaalde materie belicht en nemen we de materie waar omdat ze belicht wordt. Uiteindelijk nemen we alleen bepaalde ritmen of 'patronen'waar, de rest veronderstellen we teneinde deze ritmente kunnen verklaren, wat betekent: ze middels concepten, en dus als entiteiten, te kunnen vatten.[3] Vandaar: omdat het medium niet anders waarneembaar is dan als afgeleide van de waarneming van het object, zijn medium en object onvergelijkbaar.
Ons wereldbeeld wordt mede door onze behoeftigheidgeconstitueerd. Ook de convocatie, de redelijkheid, speelt een grote rol met betrekking tot onze behoefte-bevrediging, wat betekent dat zij het recht heeft de waan te ondervragen. Maar het heersende wereldbeelden dus de heersende kenniskomt niet in gelijke mate aan de behoeftenvan allen tegemoet: de machtkleurt de kennis: de heersende kennis is maximaal relevant voor de machthebber, terwijl het wereldbeeld van de gedupeerde genoegen moet nemen met het statuut van de waan. Vandaar moet ook de redelijkheidzich door de waan op de proef laten stellen. Pas via de confrontatie van redelijkheid met waan, kan een hoger inzicht tot stand komen. Precies een dergelijke confrontatie vereist een inzicht in de determinanten van de kategorieën van 'redelijkheid' en 'waan', die een (maatschappelijk) machtskarakter hebben. Met andere woorden: in de wereldbepaalt de machtmee wat al dan niet als redelijkheid of als waan moet worden beschouwd. Dit inzicht maakt een relativering van de (geldende) kennisen daarmee van de 'redelijkheid' zelf, mogelijk.
Maar nog vooraleer we daar aan toe zijn, kunnen we nog een ander belangrijk aspect van de waarnemingbelichten, namelijk een aspect dat zich nog binnen de subjectieve relatie tussen de waarnemeren het waargenomene situeert. Het betreft hier de relatie tussen het dingen het conceptvan dat ding in de 'geest'van de waarnemer. Concentreren we ons eerst op deze bijzondere relatie.
Stelt men zich de vraag of iets onafhankelijk van het kennenkan bestaan, dan kan men met Rudolf Boehmantwoorden dat een auto die men al te lang op stal laat staan zonder er naar om te kijken, wegroest: hij roest weg, onafhankelijk van zijn bezitter.[4] Onafhankelijk van het kennen, gebeuren er dus bepaalde dingen. Maar men kan de zaak ook anders bekijken.
We herinneren hier aan onze analyse van het wezen van de dingenin stelling 2.1., en we merken op dat de auto een constructieis van bestaande, gegeven dingen, zoals onder meer blik, tot een nieuw ding (de auto). De auto beantwoordt weliswaar aan de idee 'auto', maar hij valt niet samen met die idee, omdat bepaalde componenten van die auto beantwoorden aan andere ideeën. Zo bijvoorbeeld de component welke beantwoordt aan de idee 'blik', welke inhoudt dat dit een aan corrosie onderhevige stof is. In feite is het aldus niet de auto die wegroest, want de auto bestaat alleen maar als een bij benadering gerealiseerd idee: het zijn de grondstoffenwaarmee we een ding hebben samengesteld dat aan de idee 'auto' beantwoordt, die aan onze greep ontsnappen. Op het moment dat we een auto hebben ontworpen, hebben we reeds een compromis gesloten, hebben we reeds aanvaard dat onze idee bij benadering gerealiseerd werd: het feit dat 'de auto' roest, is een gebeurtenis die we op voorhand al aanvaardhebben. Het idee blik bevat vanzelfsprekend de kennisomtrent het feitdat blik roest, aangezien blik bestaat vooraleer we daaraan die naam geven, dus vooraleer we ons daarvan een idee vormen, terwijl dat met de auto precies andersom is: we maken die nadat we er een idee van hebben hoe we hem willen. De grondstofis namelijk geen menselijke constructie, de auto wel (- zie ook I.1.C.3). De verantwoordelijkheidvoor het feit dat de auto vergaat, ligt dus bij onszelf, die hem gemaakt hebben: we hebben de ordeder dingen veranderd in funktie van een idee (- de constructie'auto'), en daarbij was het respecteren van de bestaande orde van de dingen (- het geschapene- de 'grondstoffen') even noodzakelijkvoor het tot stand brengen van onze auto als ze onvermijdelijkis voor het roesten ervan. In feite is het dus niet de auto die vergaat, aangezien hij nooit bestaan heeft op de manier waarop blik bestaat. Het snijdt geen hout om de verandering waaraan de dingen onderhevig zijn alleen dan te veroordelen wanneer het ons goed uitkomt, terwijl we ze eisen als we ze nodig hebben. Met andere woorden: diezelfde veranderingdie inherent is aan de dingen en die verantwoordelijk is voor het roesten van de auto, is een noodzakelijke voorwaardevoor het tot stand brengen van de auto. We kunnen dus niet het vergaan van de auto problematiseren(- veroordelen of betreuren), zonder tegelijk de mogelijkheid om de auto te ontwerpen te problematiseren. Een dergelijke partijdigheid zou het principium contradictionis(- het beginsel "dat iets niet tegelijk zichzelf en niet zichzelf kan zijn") geweld aandoen. Welnu, gezien de representativiteit van dit voorbeeld, mag men besluiten dat iets niet kan bestaan onafhankelijk van het kennen(- zie: S: 307-310; zie ook: (grond)stelling 2.1).
Wanneer we de activiteit van het zien beschrijven, maken we deze a priori ondergeschikt aan de activiteit van het beschrijven: de activiteit van het zien kan met andere woorden niet benaderd worden tenzij binnen de benadering zelf, binnen de activiteit van het beschrijven.
Maar wat ons ertoe brengt om het zien tenminste ontisch evenwaardig met het beschrijven te achten, heeft zijn oorsprong niet in de beschrijving, maar in de activiteit zelf, meer bepaald waar deze de notitiabetreft. Brood is niet voedzaam omdat we weten dat het voedzaam is, net zomin als vuur heet is omdat we dat weten. Tegelijk kon deze specifieke eigenschapvan het vuur (- zijn hitte) zich niet manifesteren indien ze zich niet ook manifesteerde aan iemand, net zomin als het zinvol zou zijn om aan brood de eigenschap van voedzaamheid toe te schrijven indien het niet voedzaam was voor iemand. Zo zal niemand het in zijn hoofd halen om aan keien de eigenschap van voedzaamheid toe te schrijven zolang er geen wezens bestaan die zich met keien voeden.
Niets kan aldus geacht worden ook maar één 'eigenschap-op-zich'te hebben. Ook niet de eigenschap van het bestaan, wat zoveel betekent als de bewering dat niets kan bestaan buiten alle bewustzijnom (- inbegrepen dat van God) (- zie: (grond)stelling 2.1).
De waarneminggebeurt aldus steeds binnen het bewustzijn. Dit betekent echter niet dat de uitspraak dat het waargenomen object zelf binnen het bewustzijn zou vallen, correct zou zijn. De oorsprong van de waarneming immers, is voor een stuk van het bewustzijn van de waarnemer onafhankelijk. Maar hier moeten eerst enkele onderscheiden gemaakt worden.
Een waarneming kan niet waarof onwaar zijn; ze is feitelijk. Het waargenomene daarentegen kan relevant of irrelevant zijn in funktie van het handelenvan de waarnemer. Stel bijvoorbeeld dat ik een appel waarneem, dan is deze waarneming feitelijk, ook als ik ten prooi ben aan zinsbegoocheling(- bijvoorbeeld waar ik een trompe l' oeilzie). De waarnemingvan de appel in het geval waarin ik begoocheld word, behoudt zelfs haar relevantie, op voorwaarde dat ik met die appel niets anders van plan ben dan hem waar te nemen; op dat moment immers, bevredigt hij mijn behoefteom het beeld van een appel te zien. Maar ben ik ook van planom de appel op te eten, dan is de waarneming met betrekking tot deze specifieke doelstellingvan mij (- de waarnemer) irrelevant en dus onwaar.
Samenvattend: het criterium voor de relevantie van waarnemingenwordt geconstitueerd door de relevantie die deze waarnemingen hebben in funktie van het handelen(- de behoeftebevrediging en de doelstellingen) van de waarnemer. Negatief (en exacter) uitgedrukt: een waarneming is irrelevant als ze niet tegemoet komt aan de behoeften en intentiesdie haar kleuren. Bijvoorbeeld: wanneer ik een appel wil eten, en ik zie een appel die er niet is (bijvoorbeeld waar het gaat om een trompe l' oeil), dan komt deze waarneming niet tegemoet aan mijn behoefte (- mijn honger): de waarneming komt tegemoet aan mijn behoefte om een appel te zien, maar bedriegt mijn behoefte om een appel opteeten. De oorzaak van dat bedrogzit hem in het feit dat ik mij vergisop het moment dat ik geloof uit de feitelijke bevrediging van mijn behoefteom een appel waar te nemen, tot de bevrediging van mijn behoefteom de appel op te eten, te kunnen besluiten. Ik neem dit besluit op grond van mijn vertrouwenin een specifieke ordeninginzake het gerelateerd zijn van behoeftebevredigingenaan handelingen(waartoe waarnemingen behoren in zoverre ze niet louter notita zijn - als louter notitia-waarnemingen dan al mogelijk zijn.)
In schema: (1) de honger schept de behoefteom een appel opteeten; (2) de behoefte om een appel op te eten, schept de behoefte om een appel waar te nemen (- te zien, te tasten); (3) teneinde een appel te kunnen waarnemen, wordt een mechanisme in gang gezet dat er als volgt uitziet: (3a) het beeld van een appel wordt in de verbeelding opgeroepen: de verbeeldingcreëert het beeld(- eventueel de geur, de naam, enz.) van een appel; (3b) de zintuigen(- bijvoorbeeld de ogen) tasten op een specifieke manier het waarnemingsveldaf. Dit aftasten van het waarnemingsveld gebeurt als volgt: de waarnemer poogt de eigenschapvan het appel-zijn van elke Gestaltdie aan het bewustzijnverschijnt, van elk waargenomen object, middels zijn verbeelding te logenstraffen. Pas op het moment dat deze logenstraffingmislukt, gelooft de waarnemer daadwerkelijk een appel te zien (- zie ook stellingen 44.2. en 73.1).
[1] George Berkeley(1710) heeft het echter ook over de waarnemingen (- of beter: de ideeën) van God: men zou dit kunnen verduidelijken middels de volgende metafoor: de mens verhoudt zich tot zijn ideeën zoals God zich verhoudt tot de werkelijke dingen (- welke goddelijke ideeënzijn). Terwijl menselijke ideeën slechts 'dromen' zijn, die naar willekeur kunnen geconstrueerd worden door de menselijke verbeelding, komen goddelijke ideeën, als de onweerstaanbare realiteit, via de waarneming van de werkelijkheid tot ons, die eraan onderhevig zijn. Maar precies hun volkomen betrouwbaar werkelijkheidskarakter laat toe dat ook wij kunnen willen en handelen (- in functie van het goede).
[2] Op analoge wijze zullen we in deel III zeggen dat de God-mens (- de eenheid van God en mens) ontisch voorafgaat aan de mens, waarvan Hij oorsprong, doel en betekenis is.
[3] Zo bijvoorbeeld wordt in de experimentele psychologieaangetoond dat beeldblindheidoptreedt van zodra een beeld niet langer beweegt op het netvlies; hetzelfde geldt vanzelfsprekend ook voor het 'waarnemen'van 'louter licht'.
[4] Dit is een mondeling antwoord van prof. dr. R. Boehm, ter gelegenheid van zijn colleges filosofie aan de universiteit te Gent in 1991, op de vraag of iets onafhankelijk van het bewustzijnkan bestaan.
In het hoofdstuk II.1 hebben we ons werkelijkheidsbeeldtrachten te gronden vanuit een analyse van de introspectieveervaring van de pijn(- waarvan we het verband met de ziel bespraken in het hoofdstuk II.2). In dit hoofdstuk II.3 trachten we ons werkelijkheidsbeeld te funderen vanuit een ander vertrekpunt, met name: een analyse van de zintuiglijke waarneming. Onze gedachtengang is de volgende.
We weten dat onze waarnemingen 'gekleurd' zijn (- zie onder meer het hoofdstuk I.4. en stellingen 23, 67 en 68). Wat wij geloven waar te nemen, strookt niet met wat is, mede omdat we niet zomaar bereid blijken om de waarheidonder ogen te zien. De (lastige) waarheid houdt immers in dat wij verantwoordelijkheiddragen voor het zijn: wij kunnen dus niet de waarheid zien zonder met onze schuldgeconfronteerd te worden. En zo is het zijn allereerst een zaak van het recht(- stelling 73). Dat geldt ook inzake de fysica (- stellingen 74 en 75) en inzake het maatschappelijke (- stellingen 76-79). Waar wij verdeeld worden door gebeurtenissen, kunnen wij ons middels handelingen herenigen, in de eerste plaats door de liefde(- stelling 80), die echter een overgavevergt (- stelling 81). Zo behoort alleen het rechtvaardigetot de authentieke werkelijkheid, die de werkelijkheid van het goedeis. Maar het rechtvaardige bevindt zich vooralsnog in de sfeer van het streven, en zo bestaat er een kloof tussen onze huidige werkelijkheidservaring en het goede dat wij beogen (- stelling 82), en dat het kennen overstijgt (- stelling 83). Deze kloof komt aan het licht in de confrontatie van onze (zondige) zielmet de waarheid, welke de bron vormt van het denkenen de toetssteen van elke dialoog(- stelling 83.4). Het wezen van het goede is bijgevolg geen kenbaar 'feit'(- dat is een wanbegrip), maar het is de authentieke werkelijkheidwaartoe wij uitgenodigd worden (- stelling 89) en die ons voor een opgavestelt (- stellingen 84-89).
Stelling 73. Het Zijnvan iets steunt niet op z'n waarneembaarheidmaar op z'n Rechtop Zijn: credo ut intellegam.[1]
Christusis geen natuurlijke doodgestorven. Hij werd vermoord. Waarom? Omdat men Hem voor een leugenaar hield. Men geloofdeHem niet. Meer bepaald geloofde men niet wat Hij beweerde, namelijk dat Hij de dood overwonnen had en dat Hij, bijgevolg, na Zijn dood zou verrijzen. Maar Christus verrees. Thomas, die het bericht van de verrijzenis vernam, geloofde het niet. Ook niet toen hij Christus zag. Hij zou het pas geloven als hij zijn vingers in de wonden zou gelegd hebben. Christus toonde hem de wonden, en Thomas legde zijn vingers erin. Waarom geloofde hij pas op dat moment?
Thomas geloofde niet dat Christuswas opgestaan uit de doden. Dat Thomas dit niet geloofde, bewijst dat ook Thomas Christus niet geloofde toen Hij zei dat Hij de dood overwonnen had en zou verrijzen. Ook Thomas hield Christus dus voor een leugenaar. Ook Thomas was dus schuldig aan de moord op Christus, en dus aan Zijn dood.
Het bewijs van Christus opstandingbestaat erin dat Thomas zijn vingers steekt in de wonde van Christus. Deze wonden zijn het bewijs van Christus opstanding, maar ook van Thomas' schuld aan Christus dood. Immers, het feit dat Christus leeft, en dus verrezen is, bewijst dat men hem ten onrechte voor een leugenaar hield. Anders gezegd: het bewijs van Christus opstanding is tegelijk het bewijs, én van Thomas onterechte ongeloof, én van Thomasschuldaan de dood van Christus.
Het ongeloof van Thomas nu, werd veroorzaakt door diens geloof in zn eigen onschuld(met betrekking tot de dood van Christus). Het is, met andere woorden, omdat Thomas geloofde dat hij Christus niet wildeen dus ook niet kon vermoorden, dat hij ook niet kon en dus niet wilde geloven dat Christus leeft. Thomas geloofde dus niet dat het zo is dat het 'zijn' geen zaak is van verificatiemaar van recht op zijn: iets bestaat niet als het kan waargenomen worden, maar als het recht heeft op bestaan; en wat recht heeft op bestaan, zal, ook als het niet waargenomen wordt, bestaan (- zo bijvoorbeeld een schuld, die van het - niet waarneembare - geweteneen werkelijkheid maakt).
Thomas bekering(of geloof) komt pas nadat Thomas Hem eerst niét geloofd (en dus gedood) heeft: het ongeloofbracht hem tot moord. Maar de moord geschiedde ten onrechte, zodat deze niet feitelijkwas, want geen recht had om te bestaan. Vandaar was de opstandingterecht en dus vanzelfsprekend. De opstanding kan echter niet 'waargenomen' worden als niet tegelijk de eigen schuldaan de (onterechte) moordwordt ingezien: daarom ook bleef Thomas ongelovig totdat hij met zijn vingers kon tasten in het bloedige bewijsvan zijn eigen schuld. Thomaszag de Verrezene niet als zodanig, zolang hij zichzelf niet als de schuldige kon zien. De verrijzeniskan pas een werkelijkheidworden voor wie bereid is zijn eigen schuld te aanvaarden(met betrekking tot de onterechte moord).[2] Het 'zien'vergt aldus een bekering. Credo ut intellegam.
Merk op dat de waarnemingals verificatiecriteriumondergeschikt is aan het criterium van het recht. Immers, impliciet doet ook de waarneming in laatste instantie een beroep op het recht. Wij gaan er immers van uit dat iets niet het recht heeft om waargenomen te worden als het niet bestaat, waaruit wij besluiten dat het bestaat als we het waarnemen. De waarneembaarheidvan een ding onderzoeken, betekent daarom het ding uitdagen om ten onrechte te verschijnen, en bedoelt daarom eigenlijk het bestaan van dat ding te onderzoeken, want ook wie het waarnemingscriterium hanteert, gelooft dat iets niet kan verschijnen als het daartoe niet het recht heeft.
De waarneming is geen passiviteit waarbij wat zich 'buiten' ons zou bevinden, naar 'binnen' zou stromen. Waarnemen betekent daarentegen die specifieke activiteit waarbij de zielde mogelijkheden die zij onderkent op grond van het verstand, aftast. Zij spiegelt als het ware elke mogelijkheidaan de weerstand van de werkelijkheid: waar de werkelijkheid weerstand biedt, moet zij de geopperde mogelijkheid schrappen (- zij wordt terechtgewezen). Ons inziens is dan ook sprake van intuïtie(en van geloof) waar de ziel er van afgezien heeft om haar eigen schuld te verdoezelen, en waar zij op grond van louter rechtkan 'zien' zonder hierbij de zintuigen in te schakelen. Zo is de last van de waarnemingdeze van de schuldbekentenis; de kracht van de intuïtieis deze van het schuldbesef, met andere woorden: het geloofin de rechtvaardigheid.
Het rechtis primordiaal op de waarneming. Wie daarentegen gelooft in de primordialiteit van de waarneembaarheidzal noodzakelijkerwijze 'blind'zijn voor wat is, wanneer de waarneming van een bepaalde zaak onloskoppelbaar verbonden is met de waarneming van zijn schuld(- een eigen onterecht verrichte daad) - nogmaals: precies omdat hij onterecht de eigen schuld verwerpt, en daartoe dan ook gelooft in het primaat van het criterium van de waarnemingop dat van het recht.
De diepgang van het verhaal van de ongelovige Thomasis van een ongehoorde complexiteit en schoonheid. Een eenvoudige analyse ervan, kan ons, ongelovige Thomassen, voor de keuze stellen: ofwel geloven én de waarachtigheid van deze analyse inzien, ofwel door ongeloofbelemmerd worden om de redenering te voltooien. Er is geen geloofnodig om de correctheid van deze analyse in te zien, maar toch zal het vasthouden aan ongeloof de verstandelijkevermogens beletten om consequent mee te denken. Het weze zo. Als tekenen zullen deze dingen de gelovigen volgen: in mijn naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hen geen schadedoen; op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezenworden (Marcus:16:17-18).[3] (Zie ook: stelling 83.4).
[1] In zijn A treatise on faith and the creed (De fide et symbolo), I,321,2, wijst Augustinuserop dat begripeen genadeGods is, daar Godhet verstandverlicht, en hierbij verwijst hij naar het woordGods zelf: "Gij zult niet begrijpen, tenzij gij gelooft".
[2] Ons verrijzenisgeloofvalt ons inziens samen met onze bereidheid tot dankbaarheidaan God voor ons huidig leven. Want de dankbaarheid voor het leven is de mogelijkheidsvoorwaarde voor het inzicht dat het leven een geschenk is; precies dit inzicht overtuigt de mens dat ook het eeuwig leven niet anders dan als een geschenkkan gedacht worden.
[3] Ons inziens evoceert deze evangelietekst dat niet onze berekeningen maar wel Gods gerechtigheidhet laatste woord heeft.
Trans-atheïsme (74)
Stelling 72. De hele werkelijkheidis een goddelijke verlossendetegemoetkomingaan de mens. Het leedbeoogt ons de waarheidte doen voelen waar wij vooralsnog weigerenhem te zien.
De mens leeft in een staat van erfzondigheid. Dat betekent dat hij Gods vertrouwen geschonden heeft en dat zijn bestaan zich vooralsnog aftekent buiten God. De bekeringtot God is zijn enige redding, en zijn bestaan moet er op afgestemd zijn om deze bekering te bewerkstelligen. Maar uit zichzelf is de mens daartoe volkomen onmachtig: het wantrouwen kan pas hersteld worden indien de gewantrouwde daartoe een kans biedt, want de bal ligt in zijn kamp. Nu is de hele menselijke werkelijkheid op niets anders gericht dan op het aanbieden van zon kans aan de mens: de specifieke constructievan de werkelijkheid zelf, is niets anders dan die goddelijke tegemoetkoming. De werkelijkheidwordt gefundeerd door het lijden, dat haar enige, ultieme zintuig is. (Zie ook: deel II, Inleiding: Ik word me pas bewust van het stukje krijt waarmee ik schrijf op het ogenblik dat het breekt, zegt Heidegger. En dat geldt ook voor de werkelijkheid als zodanig: pas zijn problematischkarakter maakt de werkelijkheid zichtbaar. Dat problematisch karakter van de werkelijkheid vertaalt zich concreet in het lijden. Omdat de werkelijkheid doet lijden, kunnen wij hem zien. Onze pijn is ons enige zintuig dat gevoelig is voor de werkelijkheid als zodanig).
Het aangrijpen van de kans om zich te bekeren, houdt in dat de mens zijn aandacht gaat vestigen op de ware werkelijkheid, en dat is pas mogelijk door het lijden, omdat alleen het lijden hem wakker maakt in die werkelijkheid. Het lijden wekt de mens uit de onwerkelijkheid van zijn zondeop, en doet hem inzien in welke toestand hij zich waarlijk bevindt. Het lijden is onmisbaar voor de bekering.
Wanneer ons het lijden te beurt valt, en wij beoordelen dit gegeven met ons natuurlijk verstand, dan keuren wij dit af, en zijn wij geneigd om het te interpreteren als een sanctie voor iets wat we verkeerd gedaan hebben. Wij denken dan meer bepaald aan een onjuist handelen, een vergissing, een handelen dat niet overeenstemt met de spelregels. Alsof het bestaan vergelijkbaar was met een speldat lonend is als men maar onderlegd en geoefend is in zijn regels. Wij vergeten, met andere woorden, de ethischedimensie van de werkelijkheid, die zijn fundament is, en waarin hij zich van het loutere spel onderscheidt. Zijn wij echter bereid om die ethische dimensie te erkennen, dan kunnen wij het lijdenopvatten als een genade: de ultieme gelegenheid om naar de waarheidtoe te groeien, onze zondigheidduidelijk in te zien en, in een persoonlijke ontmoetingmet God, tot bekeringte komen.
Velen wijzen het geloof af omwille van het lijden in de wereld. Sommige gelovigen leggen de verantwoordelijkheid voor het lijden bij de mens zelf, maar toch slagen zij er niet om het zogenaamde 'geluk van de bozen' te verklaren en de tegenslag van de goeden. Verder rijst de vraag waarom alle mensen lijden onder de zonde van de eerste mens. De complexiteit van het lijdensvraagstuk maakt een poging tot analyse plausibel. In ons christelijk geïnspireerd wereldbeeld komt het lagere voort uit het hogere. De schepping en de erkenning vallen daarbij samen. Omdat Godschept uit het niets, is die erkenning ook volkomen. Erkenning (liefde) en schepping vallen samen, wat betekent dat God de scheppende activiteit of de bron van alle leven zelf is. We kunnen ons van deze schepping een voorstelling maken als we ons herinneren hoe een kunstwerk tot stand komt, namelijk: intersubjectief, als een geschenk. Omdat de werkelijkheid op de liefde berust, is het leed onvermijdelijk, want de liefde kan zich niet manifesteren zonder het lijden. Scheppen of erkennen betekent vertrouwen schenken, wat ook de vrijheid meebrengt om dat vertrouwen al dan niet te beschamen. Zonder het vertrouwen is planning (van de wereld) of orde onmogelijk: de (door de geest beheerste) werkelijkheid heeft het ethische tot fundament. Immoreel handelen brengt chaos mee, en kwaad, en het vertekent de werkelijkheid: de immorele leeft daarom in een waanwereld, welke vergelijkbaar is met de hel. Dat christenen kunnen participeren aan het lijden van Christus, betekent dat zij met vrucht leed kunnen dragen terwille van de ander. De mens heeft zijn bestaan volledig te danken aan het vertrouwen van God: hij bestaat niet anders dan binnen Gods vertrouwen; hij geniet zijn bestaan door de gratie van God. Daarom ook is het vermeende zelfbeschikkingsrecht over leven en dood een onding, resulterend uit een waardenverval, een waanzin. In de wereldse economie verleidt de ene mens de andere met het oog op winst. De slogan: laat mij u verwennen met dit en dat, bedoeld om elkaar te misleiden, wordt geïnterioriseerd en resulteert in het zelfbedrog van het narcisme: het is goed zichzelf te verwennen. De zelfverloochening daarentegen wordt alras als een ondeugd bestempeld, als het niet durven opkomen voor zichzelf. Met deze 'Umwertung aller Werte' heeft ook het verderf zijn intrede gedaan in de wereld. Godsverraad is tevens zelfverraad: de verrader beneemt zichzelf van de ultieme zin van zijn bestaan. De boze beweert niet in het immateriële te geloven, maar zelf mist hij de immateriële zin van zijn leven, wat hem tot zelfmoord brengt, of eerst nog tot pogingen om die leegte op te vullen - met waanzin of zonde. De vrijheid kan zich pas bewijzen waar ze misbruikt wordt, en dit is de verleiding waaraan de vertrouwde voortdurend bloot staat: hij wil zichzelf in bezit nemen, hij wil zijn 'zijn' ruilen voor een hebben, hij objectiveert. Dit is de eerste zonde, en de kern van elke zonde. Ook de liefde wordt ingeruild tegen haar attributen, en zij verandert in begeerte, en brengt lijden mee. Dit lijden moet de mens weer tot inzicht brengen. Het kwaad is geen tegenpool van het goede, want het goede is een mogelijkheidsvoorwaarde voor het kwaad. De zonde situeert zich buiten de waarheiden in het zinloze. Het wraakprincipe dat de motor vormt van een wereldse economie, is pas mogelijk door uitbuiting. De uitbuiting is autoproductief, besmettelijk, en zij reduceert de werkelijkheid tot een spel, ten koste van de noodlijdenden. Onder hen die geloven hun leven te mogen spelen bevinden zich al diegenen die kunstmatige paradijzen propageren - van de natuurvereerders tot de aanhangers van sekten en zij die leven omwille van de weekend- en vakantie-roezen. Allen houden zij zich op in een onwerkelijkheid. Onze werkelijkheid wordt door onze waarden geconstitueerd. Door de zonde, of: de ontwaarding van waarden, verandert en verarmt men zijn werkelijkheid tot een schijnwerkelijkheid, en zo ook plaatst men zichzelf buiten de ware werkelijkheid. Daarin geldt niet langer de waarheidals criterium, maar bijvoorbeeld de macht over bepaalde dingen gedurende een bepaalde tijd. De prijs van dit bedrog is de vrede. Zo doet de onwerkelijkheid waarin de zondaar belandt, hem continu lijden. De pijn is de genade waardoor de zondaar tenslotte op zijn fout gewezen wordt: hij helpt ons waar ons besef tekort schiet. Zijn pijn verbindt de mens onmiskenbaar met het onloochenbare, het objectieve. De pijn leert ons dat ons leven ons niet toebehoort, en hij bevrijdt de mens van de waan van de absolute zelfbeschikking. Door zijn pijn gaat de mens zich weer bewustworden van de Ander. Omdat tekens bepaald worden door hun context, kunnen met bestaande tekens nieuwe betekenissen gecreëerd worden. Zo ook kan het lijden, dat oorspronkelijk geassocieerd wordt met de straf, een nieuwe betekenis krijgen wanneer iemand er zelf voor kiest. Wie tegen alle verwachtingen in het lijden verkiest boven het genot, stelt zichzelf persoonlijk en fysiek borg voor een nieuwe waarde. Doordat hij aldus werkelijk waardeert, verwerkelijkt hij die waarde ook in zijn werkelijkheid, en creëert hij aldus een nieuwe werkelijkheid, want onze werkelijkheid wordt door onze waarderingen gedragen. Dat is nu precies wat Christus doet: Hij opent voor ons een nieuwe werkelijkheidsdimensie. Onze kennis kan ons nooit overtuigen van de waardevan de christelijke heilsleer, omdat men niet anders overtuigd kan worden van datgene wat het leven zelf transcendeert, dan door te participeren aan de ervaring zelf die alleen een daadwerkelijk engagement kan verstrekken. De hele werkelijkheid is in wezen een tegemoetkoming van God ter herstel van de liefde, of: voor de menselijke verlossing. Het leed heeft geen andere zin dan ons met de neus op de waarheid te drukken waar wij vooralsnog weigeren om die waarheid met ons verstand te aanvaarden.
Wie niet horen wil, moet voelen, zo zegt een oud spreekwoord - een spreekwoord dat nooit oud genoeg kan zijn. Het drukt volkomen uit dat wie niet via verstandelijkeweg de wetweet te beamen, daartoe gedwongen zal worden via natuurlijke weg, door de pijn.
Onze kennisis ontoereikend - per definitie - en hadden wij niets anders dan onze kennis, dan zouden we niet lang overleven. De pijn helpt ons onze deficiëntekennis aan te vullen: hij vestigt onze aandacht op datgene wat we vanuit onszelf niet zien - datgene wat we niet kunnen of niet willen zien.
Een wondevraagt om verzorging, en waar de gewonde onkundig of nalatig is, richt de pijn zijn aandachtvanzelf op de wonde. De natuurhad niets beters kunnen bedenken dan de pijn, teneinde de aandacht te trekken van een mens, of een dier, want aan pijn kan niemand zomaar voorbij gaan, omdat de lijdende samenvalt met zijn pijn: zijn bewustzijnwordt geheel gevuld met de ontstoken tand of de gekneusde teen.
De pijn trekt zich niets aan van wat wijzelf ervan vinden. We kunnen niet zomaar zeggen: Er is een gaatje in mijn tand, maar dat is helemaal niet erg, want het is een objectief ernstige zaak. Met andere woorden: de pijn is niet zomaar een subjectief gevoel, maar hij getuigt van een objectief kwaad, een werkelijke schade. In onze pijn treedt de externe werkelijkheidin ons bewustzijn binnen om ons te waarschuwen. Eigenlijk is het een wonderdat ons bewustzijn op een dergelijk doeltreffende manier vervuld wordt van een aangerichte schade, zelfs wanneer onze kennishelemaal te kort schiet om die vast te stellen. Dat een beschadiging ergens in ons lichaamaan ons bewustzijnkenbaar gemaakt wordt via de pijn, getuigt ervan dat ons bewustzijn intrinsiek verbonden is met wat zich daarbuiten bevindt.
Weliswaar voelen wij alleen pijn waar het ons eigen lichaam betreft: onze zenuwbanen lopen niet naar de kleine teen van onze buurman. Toch zijn wij ook verbonden met zijn pijn, want als hij pijn heeft, kan hij dat aan ons kenbaar maken, hetzij ongewild, wanneer hij bijvoorbeeld begint te schreeuwen van de pijn, hetzij gewild, waar hij ons met woordenmededeelt dat hij pijn heeft. Niet alleen onze buurman kan ons van zijn pijn op de hoogte brengen; ook iemand die zich aan de andere kant van de wereld bevindt, kan dat doen. Iemand kan bijvoorbeeld een gespecialiseerd chirurg in een ander werelddeel om bijstand vragen.
Waar het levenbeschadigd wordt, maakt zich deze beschadigingkenbaar via de pijn, maar ook via de stem, de taal, de telefonie of het internet. Het leven dat in noodis, benut zelfs onze satellieten om om hulp te schreeuwen. Want wie lijdt, roept onwillekeurig om hulp, willens nillens, zonder erbij na te denken: het pijnsignaallaat zich niets gelegen zijn aan de vrije wilof aan de kennis: het is veel urgenter dan het verstandelijke probleem of het raadsel. Het gaat immers om het leven zelf, waarvan wij de fundamenten niet kunnen bevroeden. Het bestaan van pijn getuigt van het bestaan van het sublieme: datgene wat zijn volmaaktheidniet dankt aan ons smaakoordeel maar wel aan een verheven ordedie dat smaakoordeel totaal transcendeert. En dat sublieme regeert werkelijk al het persoonlijke en het wilsmatige: het sublieme gebruikt ons, mensen, en ook al onze vermogens en verworvenheden, om zichzelf in stand te houden. Krachtens het bestaan van de pijn, die de machtigste dwangin ons bestaan is, worden al onze persoonlijke meningen en vermogens onwillekeurig ten dienste gesteld van het sublieme. De pijn is de skepter waarmee de ultieme orde van het leven alles en iedereen beheerst, stuurt, onderricht en wakker schudt of bewust maakt van het werkelijk bestaan van het sublieme. De pijn zegt ons dat onze persoonlijke voorkeuren uiteindelijk van geen enkel belang zijn. De pijn maakt ons duidelijk dat wij niet het laatste woord hebben, maar dat wij geregeerd worden, dat er een hogere werkelijkheidbestaat die ontsnapt aan onze kennis, en ook en vooral: dat het leven dat wij leven, ons niet toebehoort.
Het levenbehoort niet toe aan de individuele willekeurvan wie het leven delen - dat is een van de hoofdlessen die wij kunnen trekken uit ons geconfronteerd worden met de werkelijkheid van de pijn. Via de pijn, worden de levenden door het leven zelf de les gespeld. De pijnzorgt er ook feilloos voor dat de levenden tijdens dit onderricht aandachtig blijven. Zij moeten de instructies van het leven nauwkeurig volgen, anders wordt hun aandacht- door de toename van de pijn - nog sterker getrokken. De pijn is dermate pregnant, dat hij niet alleen het verstand, maar alle vermogens van de mens onderwerpt en naar zich doet luisteren: wie pijn heeft kan niet meer vooruit of achteruit; hij is gedwongen aandacht te geven aan zijn pijn. De pijn doet ons daarom ook niet aan als een object, waar tegenover wij op een afstand staan en waarover wij ons zegje kunnen doen, maar wel als een subject, als een persoonlijkeaanwezigheid. Met de pijn die wij hebben, valt onze eigen subjectiviteitvolkomen samen, terwijl wij tegelijk niets liever dan weg willen van de pijn, echter zonder onszelf te verliezen. De pijn is het verenigd worden met een subject dat ons in ons wezen zelf aangrijpt en tot verandering dwingt. Wie pijn heeft, krijgt bezoek van iemand die hem de les komt spellen, iemand die hoger staat dan hijzelf, iemand die men niet langer kan negeren, iemand die zijn wilopdringt, en zegt: Zo kan het niet - een oordeel waarmee wij moeten instemmen, zo wil het het wezen van de pijn zelf.
De mensdie zich autonoomwaant, ontleent deze waan aan zijn identificatiemet een niet welgevormd verstand. Hij denkt niet alleen dat hij zichzelf is, maar tevens gelooft hij dat hij aan zichzelf toebehoort. Wanneer hij ziet, wijt hij dat aan zijn eigen ogen, terwijl hij blind is voor het feit dat zijn ogen hem buiten zijn wil of wens gegevenzijn. Dat beseft hij pas wanneer hij plotseling ook werkelijk blind wordt, en dan moet vaststellen dat dit zintuig hem buiten zijn wil ontnomen kan worden. Pas het verliesmaakt de mens bewust van zijn bezit, en van het feit dat zijn bezit een gegeven bezit of een bezit in bruikleenis. De zichzelf autonoomwanende mens wordt pas door de pijn uitgenodigd om zich van deze waan te bevrijden. De pijn laat hem zijn volledige afhankelijkheid beseffen van iets dat (of iemand die) aan hem extern is, en die zowel de schenkerals de terugnemer is van zijn vermogens, van zijn leven, en van hemzelf: de pijn- en tenslotte de dood- maken de mens bewust van het feit dat hij niet uit zichzelf leeft, en dat hij zijn leven te dankenheeft aan een ander Iemand. De pijn is een ultieme manier waarop die Ander zich kenbaar maakt aan diegenen die in Zijn Leven delen. In de pijn nemen wij daarom kennis van het sublieme, of van God.
De winnaar van een sportwedstrijd die de beker van de zege in ontvangst neemt, viert niet alleen zijn overwinning, maar impliciet keurt hij zodoende de gang van zaken ook goed. Het geval is immers ook denkbaar van een overwinnaar die de beker weigert. Als dat gebeurt, zullen de toeschouwers niet applaudisseren, maar ze zullen het spektakel ontvangen op gejoel. Tenzij de overwinnaar in kwestie een goede reden heeft om op deze wijze de orde te verstoren. Want in dat geval geeft hij aan zijn daad - het weigeren van de zegebeker - een nieuwe betekenis. Hij maakt gebruik van het bestaande arsenaal aan tekens, om daarmee een nieuwe betekenis te creëren. En het nieuwe tekenkan vaak heel goed begrepen worden.
Tekens ontlenen hun waardeof hun betekenisaan een tekenkader. Het woordontvangt zijn betekenis niet van de lettertekens waaruit het is samengesteld, maar van de zinwaarin het gebruikt wordt, van de tekst waarin de zin past, en van de nog bredere contextwaarbinnen de tekst gesitueerd is (- zie ook II.4, stelling 102). Daardoor is het mogelijk dat een ontbrekend woord in de tekst vaak makkelijk kan worden ingevuld, en zo ook kan men in een tekst een woord gebruiken waar men eigenlijk het tegengestelde bedoelt, omdat uit de context duidelijk kan blijken dat men zich daar niet vergist heeft, doch dat men veeleer de aandacht heeft willen trekken of de nadruk heeft willen leggen op een vanzelfsprekendheid. Dit zijn impliciete manieren om iets te kennen te geven, en door hun indirectheid of hun ogenschijnlijke onduidelijkheid, zijn ze tenslotte directer en duidelijker dan ooit. Het gaat hier om de kracht van de negatie die, net zoals de metafoor, een nieuwe betekenisin het leven kan roepen. De winnaar die de beker weigert, creëert een tekenvanuit deze negativiteit; hij doet aan een vorm van oorspronkelijke tekenvorming, en hij slaagt er beslist ook in om zijn boodschap duidelijk te maken voor velen. Hoewel men logischerwijze zou kunnen zeggen dat een overwinnaar die de beker weigert, foutief handelt, - want wie wint, verdient een beker - zou zon verwijt aan zijn adres slechts van kortzichtigheid getuigen: de ontvanger van het teken is er aan gehouden om het maximum aan tekenwaardeof de hoogst mogelijke betekenisals voorrang hebbend te beschouwen. A priori zal de creatie van het nieuwe teken slagen, alle logica ten spijt.
Hetzelfde principe geldt nu ook waar iemand zichzelf straftof laat straffen waar hij nochtans geen straf verdient. Want over iemand die zichzelf blootstelt aan straf terwijl hij die allerminst verdient, kan men bezwaarlijk oordelen dat hij zich zou vergissen: net als de bekerweigeraar benut hij een ultieme gelegenheid, een specifiek tekenkader, om zijn boodschapingang te doen vinden. Hij doet iets vreemds, iets dat niemand zomaar kan begrijpen zonder zelf te zoeken naar wat op grond van een bredere contextobjectief begrepenmoet worden. Mensen die uit protest zichzelf in brand steken - hoe laakbaar zo'n daad ook is -, vergissen zich in die zin ook niet, maar zij dwingen hun toeschouwers zelf tot het achterhalen van hun drijfveren en aldus tot een exact begrip van wat ze doen, tot het duidelijk ontvangen van de boodschap. Indien men de taal aan een historisch onderzoek zou onderwerpen, dan zou men merken dat principieel elk (nieuw) tekenzijn oorsprong vindt in de negatie.
Nu hebben ook daden een tekenwaarde, in die zin dat zij existentiële tekenszijn: zoals het koppelwerkwoord een tekenwaarde of een functie heeft in de zin waartoe het behoort, zo ook spelen de beroepsdaden van bijvoorbeeld een postbode een betekenisvolle rolin de (eveneens betekenisvolle) maatschappij en hebben zij een onmiskenbare existentiële tekenwaarde. Wanneer iemand daden stelt welke krachtens zijn rol niet van hem kunnen verwacht worden, dan zal deze persoon - vanzelfsprekend behoudens het geval dat hij zich vergist - hiermee te kennen geven dat hij niet langer in zijn oude rol functioneert: binnen zijn oude rol zullen zijn daden vergissingen lijken, maar wanneer zij anderszins als relevant opgevat worden, dan wordt men meteen verplicht om de nieuwe rol van de tekengever onder ogen te zien als betekenisvol, en dat kan men slechts doen door de nieuwe betekenis te (willen) begrijpen.
We hebben hoger reeds gezegd dat de pijn- en ook de dood- ons begripvolledig transcenderen: het gevoel van de pijn is de pijn zelf, en geen begrip is bevattelijker dan de pijn: wij kunnen ons geen duidelijker begrip van de pijn vormen dan door het hebben van de pijn zelf. Terwijl nu ons denkenen onze algemene omgang met betekenissen zich situeren in de taal, situeren zich de existentiële betekenissenvan ons bestaan in de wereld van onze daden. Daden verhouden zich tot taalhandelingenzoals de pijn zich verhoudt tot het begrip. Zoals door negatie uit een bestaand tekengeheel met de metafoor een nieuwe betekenis gecreëerd wordt, zo ook wordt door een negatieve daadbinnen een betekenisvol complex van handelingen, of dus binnen een existentieel tekengeheel, een nieuwe existentiële betekenisgecreëerd. Nu kunnen wij niet verder gaan dan het begrip pijn, dat zelf het allerduidelijkste begrip is omdat de pijn tegelijk het louter begrippelijke transcendeerten dus al het begripsmatige aan zich onderwerpt.
Beschouwen we nu de negatie van de pijn. Aan de negatievan de pijn zal aldus een existentiële betekenismoeten toegekend worden die, navenant, het louter begrippelijke transcendeerten die aan de ontvanger van dit existentieel teken een nieuwe existentiële dimensie openbaart. Wie de pijn daadwerkelijk negeert, creëert daardoor ook een nieuwe existentiële dimensie. De enige voorwaarde die moet vervuld zijn opdat van het werkelijk bestaan van een reële nieuwe dimensie sprake zou kunnen zijn, is deze, dat wij met zekerheid moeten weten dat de teken-waardevan de existentie, haar zijns-waarde overtreft of daarmee samenvalt. En dat kunnen wij met zekerheid beamen krachtens onze metafysica(- zie ook stelling 47).
Wij kunnen aldus besluiten dat een existentiële tekengeverdie daarvan blijk geeft dat hij het ultieme existentiële teken van de pijn negeert, zichzelf, als existentieel teken, borg stelt voor het openen van een nieuwe betekenisvolle werkelijkheidsdimensie: hij opent deze dimensie of hij voegt ze aan de werkelijkheid toe. En dat is precies wat Christusdoet, die vrijwillig het kruisopneemt ter vergevingvan de zondenvan alle mensen.
We herinneren aan wat we hoger zegden met betrekking tot het cruciale onderscheid dat dient gemaakt te worden tussen, enerzijds, de gedetermineerdewereld van de oorzakelijkhedenen, anderzijds, de wereld van vrijheiden bewustzijnwaarin zich de goddelijke en de menselijke planningsitueren: we wezen er daar op dat de uitspraak van de werkgever: Ik betaal u niet om mij tegen te werken weliswaar onlogisch is, doch noodzakelijk onlogisch is omdat het vertrouwen de logica transcendeert. Welnu, hier is precies dezelfde werkelijkheid geldig: dat Christussterft ter vergevingvan de zondenvan alle mensen, zet insgelijks de oorzakelijkheidals het ware op zn kop, maar doet evenmin iets af van de effectiviteit van deze handelswijze, als in het geval van de bewuste en vrije planning, dat we hoger beschreven hebben.
Door het leedvrijwillig te verkiezen, tegen de natuurlijke aandrang in, creëert de mens een nieuwe existentiële dimensieen treedt hij ze ook binnen. Terwijl in de gedetermineerdewereld de oorzakenaan hun gevolgenvoorafgaan, kan binnen de bewuste en vrije wereld gepland worden, wat wil zeggen dat daar een einddoelal de voorafgaande handelingen ter realisatie daarvan kunnen bepalen. Net zoals hij als het ware de tijdop zijn kop zet waar hij eerst zijn nog niet gerealiseerd doel plant en daarna de consequenties van deze planning gaat uitvoeren, zo ook kunnen op een relevante manier en met kracht van effect, daden gesteld worden met de betrachting om een bedoelde en nog onbestaande werkelijkheidte realiseren. Waar de mens van nature veroordeeld is om het leed- en de dood- te erkennen als de ultieme begrenzing van zijn handelen, stelt de feitelijkheid van het primaat van de (existentiële) tekenwaardevan de werkelijkheid op zijn zijnswaarde, hem in de mogelijkheid om het leed en de dood, als existentiële tekens, door zijn daadwerkelijke existentiële negatiete transcenderen.
Wat houdt deze existentiële negatienu precies in? Wij kunnen ze wellicht het best omschrijven als het afleggen van een getuigenis: het getuigen over werkelijkheid, betreft steeds een getuigenis over waarden, en wie schijnbaar tegen het gezond verstand in een bepaalde handeling stelt, kan daardoor eventueel duidelijk maken dat buitenstaanders bepaalde waarden over het hoofd hebben gezien. Wie een bepaalde waarde negeert, kan daardoor aantonen dat hij een andere waarde huldigt die hij hoger schat, en dat hij dit meent, wordt meteen bewezen door zijn handeling zelf, waardoor hij zich met zijn eigen persoonborg steltvoor die hogere waarde. Het gaat dan niet zomaar om een mondelinge getuigenismet woorden, welke ook leugenskunnen zijn, omdat daar waar iemand zijn lust en zelfs zijn levenveil heeft voor zijn getuigenis, hij ontegensprekelijk duidelijk maakt dat hij van die waarde heilig overtuigd is. Nu kan een mens zich weliswaar vooralsnog vergissenin zijn overtuiging, net zoals hij zich kan vergissen in een werknemer die hij ter goeder trouw betrekt in zijn plan, terwijl deze hem gaat tegenwerken. Maar in dat geval kan men zeker niet over vergissingen spreken, aangezien het vertrouwen dat beschaamd wordt, niet betekent dat men ten onrechte in iemand zijn vertrouwengesteld heeft maar wel dat men door de vertrouwde bedrogen werd. Het is dus correcter om te zeggen dat de mens bedrogenkan worden in zijn overtuiging, en in dat geval zal een ander daarvoor ook de verantwoordelijkheiddragen. Een mens die gelooft de dood te overwinnen door daarvoor zomaar te kiezen tegen de menselijke natuur in, zou zich in zon geval inderdaad vergissen: zijn daad zou als een roekeloosheidworden beschouwd, en geen mens zou er aan denken om daar de creatie van een nieuwe werkelijkheidsdimensie in te zien. Maar in het christendomwordt de overwinning van de doodbeloofddoor Iemand, en dat is een heel verschil. Tevens gaat het Christusniet zomaar om de negatievan het lijdenen van de dood: het lijden en de dood hebben van bij het prilste begin ook de intrinsieke bedoeling om de verlossingvan de mens mogelijk te maken en om de hogeredimensie van de realiteit aan het licht te brengen. De werkelijkheidzelf leert ons dat, door ons keer na keer weer te tonen dat achter elke probleemoplossing, achter elke poging tot de ontsluiering van het raadsel van de werkelijkheid, een diepere en nog ondoorgrondelijkere dimensie verborgen zit, en dat daaraan klaarblijkelijk geen einde komt - het gezond verstandkan tevens bevroeden dat het een totale contradictie zou betekenen wanneer daar op een keer wél een eindeaan kwam.
Uiteindelijk kunnen we pas een goed begrip krijgen van de religieuze waarhedendie het louter verstandelijke transcenderen, niet door na te denken alleen, maar door ons te begeven in de existentiële dimensie van de werkelijkheid, wat wil zeggen dat wij de moedmoeten kunnen opbrengen om zelf tot existentieel tekenvan de hogere betekeniste worden, en om middels onze daden getuigenisaf te leggen van dat hogere. Want pas waar wij ons persoonlijk borg stellen en niet eerder, kunnen wij de diepe betekenis daarvan ook ervarenof beleven. Wij kunnen pas één worden met dat specifieke, hogere, existentiële tekengeheel, door daaraan ook existentieel te participeren, net zoals wij ons met de betekenisvan een zin pas kunnen verenigen door hem zelf uit te spreken en aldus (talig) te belijden.
We betogen dat de zondeeen wereld creëert van zinloosheiden onwerkelijkheid, waarvan het wraakprincipede motor vormt. Die uitbuitingvan anderen en van zichzelf, reduceertde werkelijkheid tot een spel, ten koste van de noodlijdenden. De zondaar zoekt soelaas in kunstmatige paradijzen.
Het leven in zondeis een bestaan buiten de waarheid: de zondige gelooft recht te hebben op een leven dat zich situeert ontkoppeld van de levensbron. Aan dit soort van bestaan ontbreekt de echtheid: de liefdewordt verwisseld voor de begeerte, het 'zijn'voor het 'hebben', en het heilige wordt geobjectiveerd.
Het leeddat met deze toestand gepaard gaat, bestaat hierin dat het nagestreefde als zodanig onbereikbaar blijft, terwijl de zondaar in zijn binnenste ook beseft dat de weg die hij is opgegaan geen uiteindelijk doel kan hebben. De strever participeert immers niet aan wat hij bezit: zijn bezitis als het ware een negatief 'zijn', in die zin dat het verhindert dat anderen daaraan participeren omdat hij het als zijn eigendom beschouwt. Zo verzamelt de hebzuchtige rijkdom, maar de waardevan zijn bezit wordt uitsluitend hierdoor geconstitueerd, dat dit niet het bezit van anderen is, met andere woorden: dat hij beschikt over de machtom anderen de toegang tot zijn bezit te ontzeggen.
Per definitie zal de eigenaar zijn bezit verdedigen en hij zal het ook trachten te vermeerderen. De hebzuchtigeeigenaar geeft zijn bezit niet weg, tenzij hij in ruildaarvoor meer en beters terugkrijgt. Het bezit wordt aldus in de eerste plaats gecreëerd en beschermd door het principe van een op winstgerichte handel, dat inhoudt dat een meerdere waarde niet mag geruild worden voor een mindere. Elke hebzuchtige ruil of handelstransactie is er op gericht om iets waardevollers in de plaats te krijgen voor datgene wat men van de hand doet. Het is duidelijk dat, indien iedereen op deze manier zou handelen, de handel zelf totaal onmogelijk zou zijn.
Dat handelniettemin bestaat, is in de eerste plaats te wijten aan het feit dat wij de dingen op grond van onze verschillende behoeftenook verschillend waarderen, en zo heeft elke partij baat bij de ruil. Maar het bestaan van woekeris te wijten aan het feit dat sommigen verplicht worden om dingen met een relatief hogere waarde te ruilen voor dingen met een relatief lagere waarde. En zij worden hiertoe verplicht omdat hun voortbestaan afhankelijk werd gemaakt van hun instemming met deze gang van zaken. Een hongerige arbeider kan verplicht worden om een dagloon ter waarde van één brood te aanvaarden omdat hij geen andere keuze heeft dan deze tussen het brood en de dood.
Anderen worden niet verplicht tot zon oneerlijke ruil, maar zij worden er wel toe verleid: zo kan een arbeider zich laten verleiden tot het ruilen van zijn arbeidvan één dag voor een brood dat hij zelf niet nodig heeft, maar waarmee hij iemand die het wel nodig heeft, twee dagen kan laten werken. In dat geval participeert de gedupeerde ook zelf aan het principe van de handel, en neemt hij, net als zijn uitbuiter, deel aan de wraak. Men kan vaststellen dat in streken waar mensen een bepaalde levensstandaardbereikt hebben, deze laatst genoemde gang van zaken veruit de regel is. De eerst genoemde, deze van woekeren slavernij, bestaat vooral daar waar armoedeheerst.
Zo is de echte armoedeniet de uiteindelijke oorzaak van de uitbuiting, maar wel de menselijke uitbuiting zelf. Wie zich laat uitbuiten, doet dat vaak alleen maar omdat dit hem toelaat om, op zijn beurt, anderen uit te buiten. De uitbuiting is autoproductief; zij zwengelt zichzelf aan; zij is een spel van verleiden en verleidworden, waarvan de kern gelegen is in het feit dat zij de dingen niet aanwendt voor datgene waarvoor zij dienen - namelijk: het lenigen van de behoeften- maar daarentegen voor het lenigen van onechte of gespeelde behoeften. Daarenboven heeft zij geen oog voor de echte behoeften, die zij totaal miskent. De uitbuiting gedraagt zich alsof er geen echte behoeften bestaan, met andere woorden: alsof alle handelen inzake behoeften louter een spel is. Daardoor ontkent ze ook het bestaan van de noodlijdende mens of van de menszonder meer: zij acht de mens een godte zijn die volledig vrij is van behoeften en die slechts speelt. Zij reduceert de werkelijkheid tot een spel: er zijn geen noodlijdendenen geen doden, er zijn enkel verliezers en fortuinen die men in de wacht moet weten te slepen. Daarom ook zal de gokkerdie zijn fortuin in één enkele klap verliest, vaak zelfmoordplegen, want voor hem is er geen werkelijkheid meer buiten het spel: hij heeft de werkelijkheid gebruiktvoor het spel, hij heeft hem daaraan ondergeschikt gemaakt, en wanneer het spel ten einde is, is voor hem ook alles ten einde. Zijn eigen subjectiviteit, die het einde van het spel vaststelt, heeft geen betekenis meer na het spel, en is nog slechts een overbodige last waarmee hij verder geen blijf weet.
De zondaaris diegene die zich veroorlooft te spelen daar waar het spelmisplaatst is. De zondaar is hij die zich als het onschuldigekind gedraagt daar waar hij dat niet langer is. Hij is daarom diegene die zijn erf-zondigheidmiskent: hij waant zich in een paradijs, terwijl hij daar als mens geen rechtop heeft.
Het prototype van de zondaarweerspiegelt zich daarom vaak in de gedaante van de onbekommerde natuurmens, de ecocentrist, de natuuraanbidder, hij die zichzelf voorliegt een puur creatuur tussen de andere creaturen te zijn; een creatuur dat onbezoedeld uit de hand van Godkomt en dat mag spelen zoals welpen spelen in het wild: de hedonist.
Deze vorm van zelfverdwazingheeft heden algemeen ingang gevonden bij brede lagen van de zogenaamde geciviliseerde westerse bevolking. Wij hebben de ecocentristen genoemd en de natuurvereerders, maar tot deze groep behoren al diegenen die geloven rechtte hebben op een ongeremd bacchanaal bestaanop alle terreinen van het leven. Deze paradijsvogels zonder paradijs, creëren dan maar een eigen paradijs van allerlei lusten en gesofisticeerde genietingendie met het natuurlijke zelfs niets meer te maken hebben. Waar zij hun waanzinten top drijven, stranden zij in sektarischegemeenschappen die van zichzelf geloven uitverkorenen te zijn of zelfs ruimtereizigers uit een ander planetenstelsel. Niet zelden beëindigt zich hun roesin een collectieve zelfmoordpartij. Bovendien stellen buitenstaanders vast dat deze zogezegde natuurmensen in feite drijven op enorme kapitalenwelke meestal door misdaaden ten koste van veel miserie(bij zichzelf én bij anderen) verzameld worden.
Een andere en minder in het oog springende vorm van zondigheidgekentekend door het gebrek aan ernst, heeft zich geïntegreerd in het leven van vrijwel alle burgers van de westerse samenlevingen in de vorm van de talloze speelplaatsenen speeltijden - die evenzeer behoren tot de hoger genoemde zelfgemaakte paradijzen. Wij kennen het weekend-paradijs of het paradijs van de vrije tijd- de tijd dat men het zichzelf veroorlooft om de ernstnaast zich neer te leggen en aan het spelente gaan.
Weekendsworden gekenmerkt door een overmatige consumptievan verdovende en roesverwekkende middelen, door het frequenteren van cinemas, speelhuizen, kermissen en andere pleziertenten. In het ernstige leven wordt gespaard in functie van de weekends en de vakanties: het ernstigeleven wordt stilaan gereduceerd tot een noodzakelijk kwaad- incluis de arbeid- dat wordt aangewend als brandstof voor de verdiende roes. Als mensen hard werken, doen ze dat vaak alleen nog maar met het oog op het opdrijven of op het vereeuwigen van de roes: zij wensen niets liever dan een fortuinte kunnen vergaren waaruit ze dan eeuwig zullen kunnen putten om met 'feestvieren'door te gaan. En wanneer uiteindelijk de ouderdomen een knagende ziekteroet in het eten komen gooien, willen ze zich, inderdaad, gauw en pijnlooseuthanaseren.
Ook de winkelparadijzenworden wijd en zijd gefrequenteerd: het gelukis een consumptiegoedgeworden, het wordt bekomen door gelddat dan weer zuur verdiend moet worden. Mensen scheppenhoe langer hoe minder: zij hebben hun scheppende krachten verdoofd of vermoord en zichzelf gereduceerdtot louter schakels in een zielloosproces van lijden en genieten- hierbij uit het oog verliezend dat de uitersten van het leed en het genot waartussen ze geslingerd worden, essentiëel identisch zijn: het zijn namelijk de twee verschijningsvormen van het spel: het winnenen het verliezen. In de arbeidwordt geldgewonnen, in de consumptiewordt geld verloren; in de arbeid wordt men verbruikt, in de consumptie verbruikt men zelf. Het inzicht ontbreekt volkomen, dat verbruiken en verbruikt worden, winnen en verliezen, lijden en genieten, telkenmale de twee gezichten van één en hetzelfde wezen zijn - een onwezen, want dat is het spel(- zie ook stelling 42.1).
De zondeis een daad welke specifieke waarden ontwaardt. Omdat onze werkelijkheidgeconstitueerd wordt door specifieke waarden, zal het verdwijnen van waarden, wat volgt uit hun ontwaarding - door de zonde -, de werkelijkheid van de zondaar ook fundamenteel veranderen.
De ware werkelijkheid wordt gedragen door de ware waarden, welke zich manifesteren in specifieke handelingen die zich voltrekken gevolgzaam aan specifieke wetten, meer bepaald goddelijke wetten. De door Godgegeven wetten, welke allen volgen uit de ene wet van de liefdedie de enige bron van alle leven is, bakenen de goddelijke of de waarachtige werkelijkheid af. Door het overtreden van de goddelijke wetten - dit is het zondigen - plaatst de zondaar zichzelf buiten de ware werkelijkheid. Met andere woorden: wanneer de zondaar de werkelijkheid beschouwt, kan hij deze niet meer zien zoals hij is, omdat hij er niet meer ten volle aan participeert. Immers, indien de zondaar de ware werkelijkheid zou zien, dan zou hij ook zijn wandaad - als wandaad - zien. Maar krachtens het feit dat de zondaar zijn wandaadverkiest, en hij hem dus als goed beschouwt, kan hij hem niet meer als wandaad zien. Wie bijvoorbeeld oneerlijk is, zondigt tegen het gebod tot eerlijkheid, maar hij kan dat pas doen omdat hij de oneerlijkheid niet langer als een kwaadbeschouwt: voor hem betekent zijn oneerlijkheid geen wandaad, in tegendeel: hij beschouwt alle eerlijke mensen als domme mensen. Zijn waardensysteem is aldus fundamenteel veranderd, en daardoor is ook zijn werkelijkheidsbelevingof zijn werkelijkheidzonder meer veranderd. Immers, de werkelijkheid wordt altijd door iemand beleefd en hij bestaat niet op zichzelf of zonder subject. Maar de werkelijkheid waarin de oneerlijke zich ophoudt, is niet langer de ware werkelijkheid: de zondaar participeert niet meer aan de ware werkelijkheid; hij bevindt zich in een schijnwereld, in een wereld die uiteindelijk foutief is, die niet klopt, die niet kan blijven bestaan, die gedoemd is om te vergaan.
De liefdeis eerlijk, zij is nooit oneerlijk, en zo ook is de goddelijke werkelijkheideerlijk: Gods scheppingverschilt in niets van de volkomen eerlijkheid. De natuuris eerlijk tot in de kleinste details. Als het een natuurwetis dat de appel van de boom naar beneden valt, dan zal hij ook nooit naar boven vallen. Als hij naar boven valt, dan mag men er van op aan dat deze valwet niet de ultieme wet is. Het is dankzij de volkomen eerlijkheid van de natuur, dat de menselijke dadenzijn wat ze zijn, dit wil zeggen: dat wij de volle verantwoordelijkheiddragen voor onze handelingen. Want als wij een bepaalde daad stellen, dan zal de tijd deze daad bewaren, en nooit zal hij hem vervormen tot iets wat we nooit gedaan hebben. De woorden die wij neerschrijven op het bord van de natuur, blijven bewaard: het bord is geen bewegend oppervlak dat onze tekens vervormt nadat wij ze neergeschreven hebben; de natuuris de trouwzelf. Een Zwitsers filosoof noemt dit: la permanence du réel.[1] Alleen in een nachtmerriekan zich het geval voordoen dat wij kiezen voor wit, en dat even later iemand ons totaal verbouwereert met het onomstotelijk bewijs dat wij voor zwart gekozen hebben. De huivervan de nachtmerriesitueert zich precies in de vaststelling van de ontrouwvan datgene dat men verkeerdelijk voor de 'werkelijkheid'aanzien had. Maar omdat de werkelijkheid volmaakt trouwis, kan deze huiver ons ook nooit verrassen in wakkere toestand. Tenminste, wanneer wij zelf trouw blijven aan de werkelijkheid. Want het is duidelijk dat onze ontrouw aan de ware werkelijkheid - onze zonde- ons vroeg of laat zal verrassen met een confrontatie die gelijkt op deze uit de nachtmerrie.
Wie zondigt, verlaat de ware werkelijkheiden begeeft zich in een zelfgemaakte droom: hij miskent de absolute peilers waarop de ware werkelijkheid berust, en hij verbouwt de werkelijkheid voor zichzelf. Hij is niet meer helemaal aanwezig; hij is gedeeltelijk afwezig of dood. Wanneer men in contact komt met iemand die zich in een toestand van zonde bevindt, bijvoorbeeld een dief, dan kan men de afwezigheid van deze persoon ook voelen. Kleine bewegingen of zinswendingen verraden onmiskenbaar zijn onvolkomen aanwezigheid in de ware werkelijkheid, en hij slaagt er niet in dit te verbergen. Mensen voelen van elkaar in welk schuitje ze zich bevinden, en op grond van deze haast onuitspreekbare vorm van communicatie, ontstaan sympathieënen antipathieënen voltrekken zich authentieke relaties tussen personen. Personen kunnen met elkaar waanwerkelijkhedendelen, en ze aldus versterken, of ze kunnen daarentegen ook elkaar vooruit helpen en tot inkeerkomen. Dit alles voltrekt zich in meestal onuitgesproken en onopgemerkte intermenselijkehandelingen en gebeurtenissen, welke schuilgaan onder transacties en communicatiesdie er, van buitenuit, heel banaal kunnen uitzien. De banaliteitvan de intermenselijke omgang verbaast ons soms, maar indien wij de grondslagen van de geobserveerde gedragingen konden bevroeden, dan zouden we ze allerminst banaal noemen. Ze zijn banaal in de ware werkelijkheid, maar betekenisvol in de waanwereldenvan leugenen bedrogwaarin mensen ook letterlijk verstrikt zijn, waarmee zij kampen, die ze in stand willen houden of waaruit ze zich weer trachten te ontwarren.
Zo bijvoorbeeld beloven leden van een belangengroep, de zogenaamde loge, dat ze hun logebroeders nooit in het ongelijk zullen stellen, wat de omstandigheden ook mogen zijn. Zij hebben als het ware de waarheidverkracht en de eerlijkheidverwisseld voor een heel andere waarde: het behoud en het vermeerderen van hun collectieve macht. Daardoor participeren zij niet langer aan de ware werkelijkheid, maar zij bevinden zich daarentegen in een waanwereldwaarbij zij zweren. Omdat zij in deze aangelegenheid ook samenzweren, scheppen zij een intersubjectieve werkelijkheidnaast de ware, objectieve werkelijkheid, die echter niet met de waarheid strookt. Het zou nu bijvoorbeeld helemaal niet verwonderlijk zijn dat zich op een keer, geheel volgens het principe van de loge, een loge binnen de loge gaat aftekenen, welke de kracht van de loge zelf ondermijnt. Dat deze mogelijkheid bestaat krachtens de constituerende peilers van de loge zelf, bewijst de uiteindelijke onmacht van het kwaad: het kwaad is - uiteindelijk - zelfvernietigend. In meer ongeordende vormen vinden we hetzelfde terug in de wereld van het verraadin het algemeen: samenzwerende verraders hebben het meeste te vrezen van hun bondgenoten, en hun bondgenootschapbestaat enkel in de negativiteit, in die zin dat zij door niets anders gebonden worden of niets anders te delen hebben dan het verraad, de leugen, met andere woorden: het verzwijgen van de waarheid, in plaats van de waarheidzelf. Het is duidelijk dat al deze waanwerelden, zoveel als men zich er maar kan bedenken, op voorhand tot vergankelijkheidgedoemd zijn, en dit enkel al krachtens de alomtegenwoordigheiden de volkomen trouwvan de waarheid zelf.
De waarheiddoet deugd: men voelt er zich thuis omdat men er kan op vertrouwen. Leugenen bedrogdaarentegen scheppen een gevoel van diepgaand onbehagenen ontheemding: zij plaatsen de mens in een struktuur die zich nog binnen de werkelijkheidlijkt te situeren, maar die zich tegelijk van de ware werkelijkheid afscheidt, en waarvan de wettenzoek zijn omdat alle mogelijke gebeurtenissen onvoorspelbaar zijn, omdat ze niet van de werking van de trouwe werkelijkheid afhangen, maar wel van zijn gemanipuleerdworden door de bedriegers. Het bedrogis werkzaam in de negativiteit: het niet-ware is niet éénduidig maar vluchtend voor het ene, en daarom is elke houvast ook zoek. De struktuur van de wereld van het bedrog is zoals die van een kooi binnen de ruimte of, meer nog, zoals een leegte, een zwart gat, een valkuil. Het onmiddellijke voordeel van het bedrog wordt betaald met de prijs van de waarheid, die de prijs is van de thuis, de gemoedsrust, de betrouwbaarheid of de vrede. Er is geen vrede binnen de wereld van het bedrog, en het ontbreken van de vrede, holt alle door het bedrog verworven dingen van binnen uit. De werkelijkheid van de zondaarwordt aangevreten door de onwerkelijkheid, en verandert daardoor gestaag in niets minder dan een nachtmerrie. De buitenstaander heeft er geen last van en hij begrijpt de bozeook niet anders dan als een zieke die zich maar wat inbeeldt- en zo wordt de buitenstaander, die aan deze zonden geen schuldheeft, ook niet gestraft. De hel is er niet voor de goeden, en zij is voor hen zelfs zodanig afwezig, dat zij haar bestaan zelfs niet kunnen bevroeden. Tegelijk verkeert de boze daarentegen in de hel, en het is hem zelfs onmogelijk om de werkelijkheid van zijn hel bij anderen als geloofwaardigvoor te stellen: hij ondergaat zijn straf in een volkomen eenzaamheid, waardoor ze ook verveelvoudigd wordt. Hij is, letterlijk, een schimgeworden.
[1] Het betreft hier Paul Scheurermet zijn werk: Révolutions de la science et permanence du réel. (Met dank aan Dr. Ing. R. Hendrickx).
Trans-atheïsme (71)
Stelling 66. Het kwaadis geen tegenpool van het goede, want het goede is een mogelijkheidsvoorwaarde voor het kwaad.
Waar de mens Gods vertrouwenbeschaamd heeft, heeft hij God verraden, maar het godsverraadis tegelijk het zelfverraad, want hier heeft men de condities van zijn eigen leven ondermijnd. Het verlies aan leven tekent zich heel reëel in de wereld af als het ontbreken van het heilsplan, het ontbreken van elke ultieme zinvan het bestaan. Niettemin de bozebeweert geen geloof te schenken aan immateriëlezaken, moet hij vaststellen dat hij desondanks de zo immateriële werkelijkheid van de zinmist, en hij mist die zo hard, dat het levenzelf hem uiteindelijk koud laat in het perspectief van het ontbreken van elke ultieme zin. Het lijden dat de mens te beurt valt wanneer hij zich van het goede heeft afgekeerd, kent geen gelijke: zijn leedis zo groot, dat hij zijn leven zelf zou willen verliezen om van dat leed ontdaan te worden. Hij behoort tot de in de profetieën genoemde groep van de levenden die de doden benijden (- zie: Openbaring 9:6). Zijn afgekeerd-zijn van God, die de bron van alle leven is, laat hem achter in een toestand die letterlijk nog erger is dan die van de dood, want hij behoort nu tot die categorie van doden die hun eigen dood-zijn beseffen, omdat zij zich nog in leven wanen terwijl hun zielten prooi is aan het verderf(- zie ook de voetnoot bij stelling 88.4). Zoals we eerder zegden: geen erger strafkan een mens zichzelf toebrengen, dan bewust en vrijwillig te verzakenaan zijn kans om mens te zijn (- zie deel II, Inleiding).
Het niet-zijn of de levensloosheidwaarin de zondaarverkeert, heeft voor hem aanvankelijk nochtans niet het voorkomen van de dood, in tegendeel: het vernuft van de duivelzorgt er wel voor dat hij de dood ziet als een bruisende stad vol leven, net zoals hij er voor zorgde dat hij zijn slachtofferschapvan de verleidingging zien als een soort van overwinningvan zijn ego.
Het verderf- van het werkwoord 'derven', wat betekent: 'missen' - duidt wezenlijk op een tekort of op een leegte, op iets dat men voorgoed moet missen. Daarentegen wordt die leegte als het ware aangekleed met talloze verleidelijke attributen. Zoals reeds gezegd, betreft het verderf oorspronkelijk het beschamen van een vertrouwen. Laten we hier eens van naderbij bekijken hoe precies deze wandaadzich voor de zondaarals aantrekkelijk kan voordoen.
Door zijn scheppingof erkenningvan de mens, laat Godhem delen in zijn macht: God geeft ons in de eerste plaats de vrijheid. Zijn vrijheidlaat toe dat wij ongedwongen participeren aan Zijn liefde, maar zij zou geen vrijheid zijn indien zij het misbruik onmogelijk maakte: in principe kunnen wij aldus onze vrijheid altijd gebruiken(eigenlijk: misbruiken) om ons van God af te keren. Om terug te komen op ons voorbeeld: een werkgever die een werknemer in dienst neemt, en die deze man ook vertrouwt, geeft hem zodoende de mogelijkheid om in volledige vrijheid met hem mee te werken. Nu is het denkbaar dat een buitenstaander zich met de zaak inlaat, en dat hij de werknemer uitdaagt om zijn vrijheid te bewijzen, bijvoorbeeld als volgt: U beweert wel dat u uit vrije wil meewerkt met uw baas, maar eigenlijk bent u een slaaf en wordt u tot medewerking gedwongen. Bewijs mij dat u vrij bent om al dan niet mee te werken! De werknemer zou nu in verlegenheid kunnen komen, want hij kan slechts bewijzen dat hij meewerkt uit vrije wil, door die medewerking te staken. Met andere woorden: de vrijheid kan zich pas manifesteren of bewijzen wanneer ze misbruikt wordt. We merken echter op dat dit sinds de zondevalniet langer het geval is, zoals wordt aangetoond in stelling 66.1.
Nu kan de buitenstaander uit ons voorbeeld de mens zelf zijn, meer bepaald: de menselijke twijfel aan zijn eigen vrijheid, het zichzelf verleidentot de onzekerheid aan de eigen vrijheid of, nog scherper uitgedrukt: het proeven van de verleiding om Godte wantrouwen. Het verlangen om de eigen vrijheid te kunnen zien, bewijzen, objectiverenof bezitten, is identiek aan het toegeven aan het wantrouwen in God die aan de mens deze vrijheid - en mét deze vrijheid ook zijn leven - heeft toegekend. Het menselijk wantrouwen in God is daarom gelijk aan het objectiveren van de eigen vrijheid, en meteen ook het objectiveren of het in bezit nemen van het eigen leven. En precies dit zich toeëigenenvan zichzelf, dat gelijk staat met het wantrouwen in God en dat het menselijke leven afsnijdt van God, doet zich aan de mens als een voordeel voor en spiegelt hem een rad voor de ogen, waardoor hij het verlies aan 'zijn'dat met deze vermeende winst aan 'hebben'gepaard gaat, niet meer ziet of niet meer wil zien.
Dit is de erfzonde, de zondewaarmee de eerste menszijn hele nageslacht heeft opgezadeld: de zonde van het wantrouwen in God, waarmee de mens zich zijn eigen bestaan heeft willen toeëigenen, terwijl hij zich aldus tegelijk van God of van het ware leven afgesneden heeft.
Elke zondedie een mens kan begaan, is nu te herleiden tot deze eerste zonde of erfzonde. Zij bestaat fundamenteel in een herbevestiging van de erfzonde of van de jammerlijke keuzedie de mens maakt voor zichzelf en tegen God. Zij bestaat in een wantrouwen in God, dat voortspruit uit de verleiding om zich boven Hem te positioneren. Maar de objectivering van God is tegelijk de objectiveringvan de mens: hij plaatst zichzelf buiten het ware leven en kiest voor een afbeeldingvan het ware leven (- zie ook II.4).
Zo wordt de liefdeverwisseld voor haar manifestaties. De liefde wordt rijkelijk omkleed met prachtige attributen die er uit volgen, maar het zich verblinden met deze attributen doet de mens kiezen voor die attributen en doet hem de liefde zelf vergeten: hij gaat aan de liefde voor de persoonvoorbij om in de plaats zijn schoonheid, zijn machtof zijn vrijgevigheidte begeren - want hier reeds is het liefhebben in het begerenverkeerd. Hij realiseert zich niet dat al die attributen niets anders dan de liefde zelf tot bron hebben, en dat zij verdwijnen als sneeuw voor de zon van zodra zij van de liefde zelf afgesneden zijn. Omdat de mens de kracht van de liefde niet kan doorgronden, beseft hij dit pas nadat hij zich aan dit euvel heeft bezondigd, omdat hij pas dan inziet dat al het goede dat hij begeerde, door de begeertezelf uiteindelijk zijn glans verliest en uitdooft. De liefde, die oorspronkelijk ontstaat tussen personen, wordt begeerd en zoekt er daarom naar het bezit te kunnen worden van wie haar begeert: zodoende degradeert zij naar een toestand van tastbaar ding-zijn. De beminde persoon die zich per definitie ophoudt buiten de beperkingen van ruimte en tijd, wordt verwisseld voor zijn zichtbare en voelbare aanwezigheid, en dus voor zijn concrete lichaam. Maar eenmaal het lichaam wordt begeerd, zit het begeerde ook gevangen in een wereld van vergankelijkheid: het is onderhevig aan verandering en verval, terwijl de begeerte, die zichzelf verkeerdelijk voor liefdehoudt, dit niet in overeenstemming kan brengen met haar streven naar het absolute. Zijn begeertebrengt de mens in zware moeilijkheden, en uiteindelijk toont zij hem dat liefde niet mag objectiveren, en dan moet de mens op zijn stappen terugkeren: hij moet zijn illusies prijsgeven, wat betekent dat hij moet lijden.
Het leeddringt zich aan de zondaarop wanneer deze tot inzicht in zijn zondeis gekomen, dit wil zeggen: wanneer hij tot het besef komt dat zijn zondige handelen hem niet de verhoopte baten kan opleveren. Tegelijk met dit besef, komt nog een ander en veel grondiger besef om de hoek kijken, namelijk het inzicht in de ethische verwerpelijkheid van zijn streven. De mens wordt door het leed van het verlies, dat hem zijn misrekening presenteert, meteen gedwongen zich bewust te worden van de wandaad die hij beging tegenover de Persoonkrachtens wiens vertrouwen hij dit vertrouwen ook heeft kunnen misbruiken en effectief misbruikt heeft met het oog op eigen gewin. En niet het besef van zijn misrekening doet de zondaar lijden: dieper dan dit rekenende denken (- een term ontleend aan Martin Heidegger: das rechnende Denken), boort het besef van het gewetendat een last is die weegt op zijn ziel, zodanig dat zij alle leven dat zich onder dat van de ziel situeert, onmogelijk maakt: het gemoed, de denkkracht, de herinneringen zelfs het louter fysieke levenworden verstoord, samen met de hele intersubjectiviteiten de betrekkingen van de persoon met het verledenen de toekomst. Alle bestaanslagen zullen zich dan moeizaam voortslepen en hieruit kan de mens zich pas verlostweten wanneer hij tot inkeerkomt, wat betekent dat hij eerst met zijn gewetenin het reine dient te komen. Aan de lijve ondervindt hij zodoende in zijn eigen leven dat al het lagere onderworpen is aan het hogere, en dat het lagere, wanneer het zich aan de wettenvan het hogere wil onttrekken, geen enkele hoopmeer te koesteren heeft.
Net zoals de scheppingvan de mens gebeurt door de erkenningsactvanwege Godtegenover hem, voltrekt zich het herstel van de zielvan de zondaar op datzelfde niveau van de erkenning: de zondaarerkent zijn zondigheid, wat inhoudt dat hij zijn zondenvoor God belijdt of uitspreekt, en God kan deze erkenning beamen of op zijn beurt erkennen, waardoor de zondaar ook vergevenwordt. De hele geschiedenisvan het menselijke vallen en opstaan concentreert zich daarom op de momenten van ontmoetingof intersubjectieve erkenning. Het kwade, het zondigen, geschiedt niet door een of andere erkenningsact: het situeert zich geheel buiten de intersubjectiviteit. De bekering daarentegen vergt, net als de schepping van de mens, een persoonlijke ontmoeting, en zij is daarom zoals een herscheppingof een hergeboorte. Het goede is perfect denkbaar zonder het kwaad, maar het kwaad kan niet geschieden zonder het goede. Goed en kwaadzijn geen tegengestelden: het goede is absoluut, zoals het schone en het ware absoluutzijn, en ook één zijn, terwijl er vele boosaardigheden, afzichtelijkheden en leugensbestaan: zij bestaan enkel als afwijkingen van het Ene.
De zondevan de mens doet hem voortdurend lijden, want zij confronteert hem, behalve met zijn misrekeningen, ook met zijn boosaardigheid. Blijft de mens echter vastzitten in het leed om zijn misrekeningen, dan betekent dit dat hij zich nog niet bekeerdheeft, want dan hoopt hij nog steeds zijn slag thuis te zullen halen. Pas wanneer hij zich kan neerleggen bij zijn verlies, is van een mogelijke bekering sprake, want dan ziet hij ook in dat er niets te winnen valt in de zondeof buiten God, en dan kan hij ook de confrontatie aan met de ethische verwerpelijkheid van zijn daden of met zijn geweten, dat hem slechts de uitkomst van de bekeringtoont.
In stelling 66 hebben we gezien dat de mensin het paradijszijn vrijheidpas kon manifesteren door ze te misbruiken. Immers, zolang hij het gebodniet overtrad, was het voor een buitenstaander, in casu de duivel, niet bewezendat hij werkelijk vrij was. Maar precies door de duivel toe te laten in de werelddie voortaan de woonplaats van de mens is, voorkomt Goddat de mens een tweede keer misbruik zou moeten maken van zijn vrijheid teneinde die te bewijzen: God laat toe dat Luciferde mens in de persoon van Job'straft'voor zijn goede daden, opdat het bewijs van de menselijke vrijheid zou kunnen geleverd worden zonder dat de mens zich een tweede keer zou moeten bezondigen aan dat misbruik. Het is immers beter om 'onrecht'te ondergaan dan om het te berokkenen, zoals Plato het zegt. Met andere woorden: waar Adamzijn vrijheid pas kon tonen door een misdaad (- namelijk: zijn ongehoorzaamheid), kan Job dit doen door zijn goedheid te bewijzen ondanks het leeddat de duivelhem berokkent. Zo komt het dat het bestaan van de duivel zelf, maakt dat de mens niet meer hoeft te zondigen teneinde de manifestatie van zijn vrijheid en ook van zijn liefde mogelijk te maken. Dit voorbeeld toont aan hoe zelfs het kwaad(trouwens net zoals het leed), geheel buiten de betrachting van de duivel en door God's eigen wilsbeschikking, uiteindelijk in de dienst van het goede komt te staan (- zie stellingen 88.4 en 89.6). We herinneren ons trouwens de woorden van de heilige Leo de Grote: "Door de onuitsprekelijke genadevan Christushebben wij een groter goed ontvangen dan dat wij door de afgunstvan de demon verloren hadden (Serm. 73.4)"; Thomas van Aquino: "Niets verzet zich ertegen dat de menselijke natuurna de zondetot een hoger doel bestemdis. God laat immers toe dat er kwaadgeschiedt om er een groter goed uit te doen ontstaan" (- K, §412). Dezelfde tekst verwijst ook naar Rom. 5,20: "Waar de zondeheeft gewoekerd, werd de genademateloos".
Trans-atheïsme (70)
Stelling 64. De liefdeis de participatieaan het lijdenvan Christus. Het kwaadvertekent de werkelijkheid (- zie ook stellingen 84-87).
Leeden liefdegaan in de wereld hand in hand: we onderzoeken het verband tussen die twee, en we bekijken de consequenties van het kwaad met betrekking tot de werkelijkheidsbeleving. Tenslotte verklaren we wat moet worden verstaan onder het 'participeren aan het lijden van Christus'.
Eenmaal wij ingezien hebben dat ons bestaan te danken is aan de goddelijke erkenningof liefde, zullen wij ook gauw kunnen begrijpen waarom er leedis, want het leed is inherent aan de liefde, omdat de liefde zich manifesteert in de trouw, terwijl de trouw per definitie beschaamdkan worden.
Liefde is erkenning, en erkenning betekent tevens trouw: wie aan iemand liefde geeft, kan dat niet doen zonder tegelijk vertrouwente schenken aan de beminde. De liefhebbende stelt zich aldus kwetsbaarop tegenover de beminde, want hij heeft hem de macht gegeven om het vertrouwen dat in hem gesteld werd te beschamen. Op deze manier hangt liefde samen met trouwen met macht, maar vanzelfsprekend ook met goed en kwaad, want wij beschouwen het beschamen van het vertrouwen als een misbruik of als een kwaad, terwijl wij het eerbiedigen van het vertrouwen als een goed beschouwen.
Waarom moet het misbruik van vertrouwen als een kwaad beschouwd worden? Het lijkt een evidentie, maar blijkbaar is het nodig om deze kwestie te analyseren: het gaat hier immers om de oorsprong van ethiek, en om het wezen van goed en kwaadzelf.
Wanneer een werkgever een arbeider in dienst neemt, dan geeft hij zijn vertrouwenaan die arbeider. Hij zegt: Ik neem u in dienst, maar vanzelfsprekend houdt dit in dat u met mij meewerkt, want ik betaal u vanzelfsprekend niet om mij tegen te werken. Ik kan niet al mijn energie besteden aan de controle van uw werk, maar ik reken er op dat u zich houdt aan onze afspraken.
Wanneer wij de afspraken die werkgever en werknemer maken goed bekijken, dan merken wij dat daarin een heel bijzondere redenering vervat zit, welke men in zekere zin zou kunnen bestempelen als totaal onlogisch. Het vertrouwenvan de werkgever in de werknemer wordt namelijk niet gegrond op verleden en controleerbare feiten, maar op wat - krachtens een belofte- zou moeten volgen uit een nog te realiseren einddoel. Het vertrouwenwordt met andere woorden helemaal niet gegrond, tenzij dan in het vertrouwen zelf, wat wordt uitgedrukt in de bovenstaande uitspraak - en we herhalen: ik betaal u vanzelfsprekend niet om mij tegen te werken.
Wij noemen die redenering onlogisch, omdat ze geen poot heeft om op te staan: ze kan immers niet hard gemaakt worden met experimenteel verifieerbare argumentenwant als die er zijn, dan situeren ze zich in de toekomst.
Anderzijds moeten wij ook onder ogen zien dat geen plannen of afspraken kunnen gemaakt worden en dat aldus geen vooruit-gangkan geboekt worden zonder dat gebruik gemaakt wordt van deze belangrijke katalysator van het vertrouwen. Elk planbetekent wezenlijk het aangaan van specifieke verbintenissen met betrekking tot het realiseren van dat plan in de toekomst. Elke realiteit waarop wij bewust en vrij greep hebben, kan geen andere werkelijkheid zijn dan een die gehoorzaamt aan een plan, en dus een die zich in de toekomst situeert. Ons bewustzijn en onze vrijheid situeren zich daarom niet in een deterministischewereld die onderworpen is aan de wetten van de oorzakelijkheidwaarbij het voorafgaande het daarop volgende bepaalt, maar wel in een wereld die het resultaat is van een planning welke door intersubjectieveverbintenissen gerealiseerd wordt, en waarbij datgene wat nog dient gerealiseerd te worden bepalend is voor alle bewuste en vrije activiteiten die daaraan voorafgaan.
De werkelijkheid van bewustzijnen vrijheidis daarom ook intrinsiek verbonden met de ethische werkelijkheid, want in het perspectief van de op grond van het plan door personen aangegane verbintenissen, zijn de activiteiten van de participanten niet dwingendmaar wel verplichtend: ze zijn vrij in die betekenis dat ze niet gedetermineerd worden door externe invloeden, zoals natuurwetten, terwijl ze via de verbintenis die ze aangegaan hebben met het plan, zichzelf gedetermineerdhebben - wat dan ook de werkelijke betekenis van vrijheidis.
Het niet nakomen van de verplichtingenals zijnde de wettenwelke men krachtens het aangaan van een specifieke verbintenis zelf gecreëerd heeft, en die dus zelf opgelegde wetten zijn, zou betekenen dat men zich buiten de werkelijkheid van bewustzijnen vrijheidbegeeft, en dat men terecht komt in een werkelijkheidwaarvan men de wetten niet alleen niet kent, maar ook niet meer kan kennen. Het zich niet kwijten van zn verplichtingen is een kwaad, omdat het de nalatige doet belanden in een realiteit waarop hij uiteindelijk geen enkele vat meer heeft: hij heeft dan de zelf opgelegde wetten verlaten, maar in plaats van terecht te komen in de wereld van de natuur, waarvan men de wetten nog kan kennen, komt hij terecht in de chaotischewerkelijkheid van de wetteloosheid, ergens zwevend tussen werkelijkheid en droom.
De strafvan wie het kwaaddoet, wordt aldus bezegeld door een fundamenteel verlies aan realiteit: de werkelijkheid die ons omgeeft, of waarin wij bestaan, wordt fundamenteel mede gecreëerd door onze eigen waarderingen, en telkens wanneer wij krachtens onze daden waarden ontwaarden, vernauwen wij onze werkelijkheid of ons deel hebben aan de ware werkelijkheid, en doemt een leegte op welke dan weer met waanbeelden wordt opgevuld, die de vorm aannemen van het onware, het kwade en het afzichtelijke. Dit immers zijn de negaties of de afwezigheden van het ware, het goedeen het schone. Waar het ware ontbreekt, is er niet zomaar niets, maar is er de leugenen het bedrog. Waar het goede ontbreekt, is er niet een lacune, maar ondergaan wij de werking van het kwaad. Waar het schone ontbreekt, is er geen neutraal beeld, maar ervaren wij het niet-schone of het afzichtelijke. Want er blijft altijd en onontkoombaar een werkelijkheid waarvan, hetzij het ware, het goede en het schone, hetzij het onware, het kwade en het afzichtelijke, de fundamentele eigenschappen uitmaken.
De mens bestaat binnen de liefdevan God, en God schenkt aan de mens Zijn vertrouwen, wat inhoudt dat Hij aan de mens de vrijheidlaat om dit vertrouwen al dan niet te beschamen. De trouw van God aan de mens, is de grond van het menselijke zijn. Waar de mens Gods vertrouwen beschaamt, plaatst hij zichzelf buiten het zijn, omdat z'n zijn door niets anders gegrond wordt dan door de goddelijke trouw- die hij beschaamd heeft. Terwijl hij zichzelf van God gekregen heeft, ontkent hij dat zijn wezen in God gegrond is. Hij gedraagt zich zoals de beminde die zich de zegeningen van de minnaar laat welgevallen, terwijl hij zn minnaar tegelijk bedriegten hij tevens gelooft het recht te hebben op deze vorm van vrijheid. Hij gedraagt zich zoals diegene die een geschenkkrijgt maar die tegelijk weigert om dankbaarte zijn, alsof hij het ook zo kon verdraaien dat het geschenk niet aan de schenker te danken was maar aan hemzelf. Hij gedraagt zich zoals diegene die iets wil hebben zonder het ook te moeten krijgen, en dat is de definitie voor de dief: hij neemt wat hij wil hebben van een ander weg, en bezitbijgevolg iets ten onrechte. Het onterechte bezit van een ding, betekent nu niets anders dan het bezit van een ding in een onterechte realiteit, of in een waanwerkelijkheid. Door zijn diefstal ontneemt de dief aan zichzelf de ware werkelijkheid.
Het kwaadberokkent daarom in de eerste plaats kwaad aan de actor, aan de zondaar, die door zijn eigen toedoen gaat lijdenaan een tekort aan waarheid, schoonheiden goedheid: de zondaar plaatst zichzelf buiten de genadevan God, buiten de ware werkelijkheid. Volhardt hij definitief in zijn toestand, dan zeggen wij dat hij Gods liefdeafgewezen heeft, en dat hij zich in de helbevindt.
Anderzijds berokkent het kwaadook leedaan diegenen die aan de liefde participeren, omdat zij zich ten volle bewust zijn van wat de zondaarzichzelf aandoet, terwijl zij uiteindelijk onmachtigzijn om hem te helpen omdat dit de miskenning van de vrijheidvan de ander zou impliceren, wat meteen de miskenning van zijn persoon zou inhouden - wat allerminst de betekenis van de liefdekan zijn. Maar het leed dat gedragen wordt omwille van de zonden, is ook een noodzaak voor de reddingvan de zondaren, want dat leed getuigt van de hoopdat de zondaar zich vooralsnog bekeert. Indien de barmhartigen hun barmhartigheidzouden opgeven, indien zij de zondaren zouden overlaten aan hun lot, dan waren deze zondaren ook definitief verloren. Zolang zij dat niet doen, zolang blijven zij hopen, en zolang ook blijven zij - voor deze zondaren - lijden.
Het lijden van de zondaren is anders dan het leed van de barmhartigen. Deze laatsten lijden om de zonden van anderen, en dat dit mogelijk is, zegt alleen het christendom(- zie stelling 37).[1] Alleen in het christendom bestaat het begrip van het leed terwille van de ander (- zie: II.2.C), dat zijn uitdrukking krijgt in het mysterie van het lijden en de kruisdoodvan Christus, waaraan alle christenen kunnen participeren door gewillig het lijden op zich te nemen terwille van het gelukvan allen.
Van zodra wij het hebben over het bewuste en vrije bestaan waarin wij ons situeren als menselijke personen, nemen wij ook aan dat ons bestaan feitelijk is door en binnen de erkenningvan andere personen, en in de eerste plaats door en binnen de erkenning van God. Dat men als persoon bestaat, betekent dat men erkend wordt, en dat men erkend wordt, betekent dat men het vertrouwengeniet van diegene door wie men erkend wordt. Als men bestaat binnen iemands vertrouwen - en uitsluitend daarbinnen - dan wordt de ganse machtvan dit bestaan door het genoten vertrouwen geschonken. De werknemer dankt zijn werknemerschap volkomen aan zijn werkgever omdat het binnen het vertrouwen van diens werkgever is dat hij als werknemer functioneert - anders uitgedrukt: zonder de werkgever kan hij onmogelijk diens werknemer zijn. Zo ook dankt de mens zijn mens-zijnvolkomen aan God, omdat het binnen Gods vertrouwenis dat zich zijn mens-zijn situeert - anders gezegd: zonder God kan hij onmogelijk mens zijn.
Anderzijds is het werknemersschap onmogelijk zonder het vertrouwen van de werkgever: de werkgever vertrouwt zijn werknemer noodzakelijk omdat de bewuste en vrije samenwerkingvan de twee zich situeert in het plandat beiden verondersteld worden te realiseren in de toekomst. Waar iemand een ander deelachtig maakt aan een uit te voeren plan - namelijk door een belofte-, kan hij niets anders doen dan die ander te vertrouwen.
De mens genietGods vertrouwen, wat wil zeggen dat hij zijn deelname aan het bewuste en vrije bestaan geniet: hij danktzijn bestaan aan God. Dit betekent dat de mens niet anders kan bestaan dan door God. Het menselijk wantrouwenin God is derhalve totaal misplaatst. Dit wordt duidelijk gemaakt in het boek Job: Job gelooft aanvankelijk dat hij recht heeft op goddelijke geschenkenwanneer hij Gods wettenonderhoudt, maar naderhand wordt het hem duidelijk dat hij helemaal geen rechtenkan laten gelden tegenover Diegene binnen Wiens erkenninghij bestaat of aan Wie hij zijn levente dankenheeft.
De hedendaagse mensverkeert niet zelden in hetzelfde schuitje: dat hij bestaat, verwonderthem niet meer in het minst, en hij gelooft werkelijk dat hij de vrijebeschikking heeft over zijn eigen leven, tot de doodtoe, net zoals bepaalde primitieven geloofden dat zij alleen krachtens hun macht, rechtkonden laten gelden over het leven van anderen. Moord(op derden) wordt in onze hedendaagse maatschappij - althans in de regel - streng bestraft, maar tegenover zelfmoord verhoudt men zich heel anders. Een zelfmoordbrengt niet alleen een houding van afkeuring of zelfs maar van gelatenheid, resulterend uit het onvermogen om de dader te sanctioneren en om, zodoende, potentiële zelfmoordenaars te ontmoedigen, maar van langs om meer bespeurt men daar ook een houding van goedkeuring en van respect voor de dader: wie de hand aan zichzelf slaat en zo het eigen lot meent te kunnen beslechten, krijgt stilaan de status van de moedige. Deze van perversiteitgetuigende houding tegenover zelfmoordenaars zou ons meer moeten verontrusten dan de moordzelf, omdat zij getuigt van het volledig ontbreken van een elementair onderscheidingsvermogenof gezond verstand. Die perversiteit wordt nog ten top gedreven waar vandaag bepaalde lieden zelfs het rechtgaan opeisen om door anderen gedood te worden wanneer zij daar zelf niet (meer) toe in staat zijn. Met andere woorden, eisen zij het recht om derden te kunnen verplichtentot moord. Waar mensen geloven dat diegene die erom vraagt vermoord te worden, niet alleen straffeloos vermoord kan worden maar bovendien mag eisen dat men hem ombrengt, beschouwen zij niet alleen het leven als een bezit van de levende, maar geloven zij tevens dat zij de dood van de levende als diens onontvreembaar bezitkunnen en moeten beschouwen. Dat het waanzinnig karakter van de aldus verkapte overtuiging niet meer doordringt tot het bewustzijn van velen, maakt hen tot een ernstig onderschat gevaar voor de samenleving. Zij beseffen niet dat mensen die er om vragen om gedood te worden, eigenlijk verzoeken om iets heel anders, bijvoorbeeld het beëindigen van hun lijden: zij wensen zeker niet de dood, want een dode heeft er geen enkele baat meer bij dat hij niet lijdt, aangezien men moet leven om de verlossingvan het lijden te kunnen beseffen.
Eigenlijk gaat het hier om een verregaande vorm van vergetelheidvanwege de mens met betrekking tot de conditiesvan zijn bestaan zelf - een vergetelheid, en dus een foutief denken, dat niet resulteert uit een gebrek aan verstand, maar uit de immoreleingesteldheid die de ondankbaarheidis. Wij hebben er elders op gewezen dat waarhedenuiteindelijk door waarden gedragen worden (- zie stelling 26). Het is nu ook vanzelfsprekend dat de ontwaardingvan waarden resulteert in het verlies aan waarheden, wat concreet wil zeggen: de toename aan waanzin(- zie ook stellingen 84-87). Door het algemeen karakter van de immoraliteit, kan zich derhalve de waanzin in de wereld manifesteren onder de dekmantel van de waarheidzelf, want de ondankbaren zullen tenslotte hun eigen immoraliteit niet belijden en zichzelf niet beschuldigen: zij zullen zich daarentegen schuil houden onder de verraderlijke verantwoordingenvan een waanzindie van deze immoraliteit zelf de rotte vrucht is.
De anoniememethode waarmee de immoraliteit zich tenslotte laat gelden en voet aan wal krijgt binnen de zogenaamde common sense, illustreert het vernuft van de duivel. Om hiervan slechts één voorbeeld te geven, het volgende. Hoger hebben wij gezien hoe de economieeen struktuur is van het wraakzuchtige denkenen van het kwaadzelf (- zie: stellingen 31 en 54-62). De handelaarslijt zijn product niet omwille van het heilvan zijn afnemer, maar omwille van het eigen gewin: geen handel wordt gedreven, tenzij met het oog op winst, wat betekent dat men meer neemt dan dat men geeft. Dit is een straatje zonder einde, waarbij de grootste dief aan het langste eindje trekt. Middels reklame, met andere woorden: verleiding, laat de handelaar het daarentegen uitschijnen alsof de afnemer van het product in kwestie zodoende voordeel berokkent aan zichzelf. Hij zegt: Gun uzelf dit product; doe uzelf dit product cadeau. De onwaarheidvan de reklameformule, welke haar kracht haalt uit de verleidingsformule, welke op haar beurt een beroep doet op de hebzuchtvan het ego of op het egoïsme, wordt door de koopact zelf verkapt. Immers, wie zich heeft laten verleiden, zal voor zichzelf niet bekennen dat hij verleid werd, maar op zijn beurt zal hij de formule huldigen en herhalen. Het aan zichzelf gunnenvan ditjes en datjes krijgt via deze weg algemeen ingang in een door de struktuur van het kwaadbesmette cultuur, en al gauw ziet men dat mensen zichzelf beginnen te verleidenmet de verleidingsformule waarmee ze door anderen verleid werden: zij verheffen haar zelfs tot een norm, welke ingang krijgt in de vorm van een soort slogan: Het is goed zichzelf te verwennen. Het ingeburgerd-zijn van deze slogangetuigt nu van het onthutsende feit dat alle weerstand tegenover de strukturen van het kwaadgebroken is. Maar het gaat nog verder: het verwennenvan zichzelf wordt vervolgens verheven tot een deugd, en dat het deze weg opgaat blijkt hieruit, dat diegenen die er vooralsnog aan verzaken zich door een sloganeske cultuur te laten inpalmen, als ondeugdigen gebrandmerkt worden: wie zichzelf niet verwent, wie zich zn eigen zinnetje niet gunt, wordt bestempeld als een zelfverraderen een lafaard, als iemand die niet de moed weet op te brengen om zich aan het - voortaan als deugdelijk beschouwde - narcismeover te geven. Wie niet egoïstisch handelt, wordt ervan beschuldigd niet voor zichzelf op te komen. Het egoïsmeheeft zich hier een positie weten te veroveren op de lijst van de deugden, en de deugd van de zelfverloocheningdaarentegen, prijkt voortaan op de zwarte lijst, en wordt als een zonde beschouwd. De Umwertung aller Werte heeft zijn intrede gedaan; de duivelis met succes aan zijn veroveringstocht van de wereld begonnen; wie het ver wil schoppen, moet voor de duivel knielen, en zijn knieval betekent letterlijk dat hij zijn zielaan het kwadeafstaat, want wat rest een mens anders nog waar hij zijn eigen ondergang in het vaandel draagt? Hij heeft immers de formule waarmee hij wordt bedrogen tot zijn lijfspreuk uitgeroepen, en aldus zijn eigen ondergang goedgekeurd.
Van bewustzijnen vrijheidis hier geen sprake meer. Het bewustzijn van de door het bedrogverleidedie op zijn beurt zichzelf bedriegt, is beneveld door zijn wandaad en verkeert in waanzin. Van zijn vrijheid is allang geen sprake meer. Het plan dat hij zou realiseren samen met Diegene die hem daaraan deelachtig maakte, is volledig zoek geraakt en hij is op den dool: de doelloosheidgaat zich aftekenen in zijn zielen zij versmacht haar. Zinwerd herleid tot de eindeloze bevredigingvan steeds nieuwe vermeende behoeften, totdat de uitputting volgt. De duivelhaalt zijn oogst binnen: een wereld van verderfligt aan zijn voeten.
[1] In oosterse religieskent men het begrip karma, dat slaat op de schulddie iemand door zijn daden opgelopen heeft en waardoor hij gedetermineerd wordt. Maar deze schuld, dit karma, is op geen enkele wijze overdraagbaaronder personen: het is individueel gebonden: elkeen draagt zijn eigen karma en boetom zijn eigen zonden.
Verreweg de meeste atheïstenontlenen hun overtuiging aan het argument dat indien er een goede Godzou bestaan, Hij zeker niet zou toelaten dat er zoveel leedis in de wereld. Aangezien het leed in de wereld feitelijk is, kan er dus geen goede God bestaan: als er al een God bestaat, zo zeggen zij, dan moet Hij wel een sadistzijn, ofwel iemand die zich het lot van zijn schepping niet behartigt, iemand die totaal buiten de wereld staat, zich in een andere werkelijkheid ophoudt.[1] En er zijn ook mensen die geloven dat God geen persoonis, maar dat Hij samenvalt met de natuur, waarmee Hij de eigenschap van de gevoelloze onverbiddelijkheid deelt, die wij ook herkennen in de wet van de jungle.
Sommige gelovigen antwoorden dan met het tegenargument dat het leedin de wereld niet veroorzaakt wordt door God, maar door de mensen zelf, die afwijken van het rechte pad, en die daarvoor door God gestraftworden met het lijden. In hun ogen is God dan een rechterdie de goeden beloonten de kwaden straft. En straffen moeten pijndoen, zodat leed een noodzakelijk kwaad wordt om rechtte kunnen doen geschieden. De mensen die deze overtuiging toegedaan zijn, gaan er dus van uit dat iemand lijdt omdat hij het kwadegedaan heeft: zijn leed is de bestraffing van zijn zondigheid.
Atheïstenmerken op hun beurt weer op, dat dit antwoord zeker niet afdoende is. Immers, indien Godsystematisch de goeden zou belonen en de kwaden zou straffen, dan zouden de goeden diegenen zijn die het er in dit leven het best van af brengen, en de bozen diegenen die beladen worden met alle plagen van Egypte. Maar de ervaring leert ons dat klaarblijkelijk vaak het tegendeel het geval is: de wereld is aan de durvers, aan hen die niets ontziend te werk gaan, terwijl de goeden wel naïevelingen lijken die het dikwijls moeten ontgelden. Een Frans auteur start een beroemde roman met de befaamde woorden: Achter elk fortuin schuilt een grote misdaad. En wij kennen allen de uitdrukking: het geluk van de bozen, die het voordeel uitdrukt van een leven zonder scrupules, en impliciet ook het nadeel van een ernstig en gewetensvolbestaan.
Hierop antwoorden sommige gelovigen dan weer dat het geluk van deze bozengeen echt geluk is, maar slechts een illusie. Pientere atheïstennodigen hen dan uit om de redenering door te trekken: zij dagen de gelovigen uit om ook nog te beweren dat het leed van de rechtvaardigen geen echt leedis. Gelovigen antwoorden dan dat het ware geluk niet van deze wereld is, en dat men voor het leed omwille van het goede beloond zal worden in de hemel. En hier haken de atheïsten dan ook af. Want waar is die hemel, en wie garandeert de uiteindelijke gerechtigheid?
Maar het vraagstuk van het lijden is nog gecompliceerder. Dat blijkt bijvoorbeeld waar het gaat om de zogenaamde erfzonde: de strafwaarmee elke mens zou opgezadeld zitten zonder dat hij er persoonlijk schuld aan heeft, en alleen omdat de eerste menszou gezondigd hebben. En dan is er nog het kwaad dat een heel volk overkomt in gevolge de wandaden van enkelingen. Of het kwaaddat berokkend wordt door bijvoorbeeld een natuurramp: een orkaan maakt geen ommetje voor de goeden. En het kwaad dat blijkbaar door het toevalin iemands leven komt, en dat ons doet zeggen dat een mens altijd een beetje geluk moet hebben in het leven, waarmee zeker niet het geluk als zodanig bedoeld wordt, maar wel het blinde noodlot.
Kortom, er zijn redenen genoeg om hier eens orde op zaken te stellen. Het thema van het lijden heeft zowel aan het denken van atheïstenals aan dat van gelovigen een hele reeks van wanargumenten en van gammele stellingen ontlokt, die het probleem alleen maar ondoorzichtiger maken. En dit kan de waarheid, die wij tenslotte allen zoeken, bezwaarlijk ten goede komen. Daarom zullen wij ons in deze paragraaf concentreren op de vraag waarom er lijdenis in de wereld; de vraag waarom wij moeten lijden en waarom wij niet veeleer leven in een paradijs.
We hebben het wereldbeeldvan de materialistenverworpen, en in de plaats daarvan stellen wij een wereldbeeld voor dat christelijkgeïnspireerd is.
Ons inziens situeert zich het probleem in de fundamenten van de huidige wetenschappelijke vooropstellingen zelf: wetenschapis per definitie objectivistisch; zij reduceertde integrale werkelijkheid tot objectvan het kennend subject, dat er op die manier vanzelfsprekend steeds buiten valt. De zelfreferentieproblematiekkan niet worden omzeild. Het zelfmoet anders gedefinieerd worden, of beter: het moet anders voorgesteld worden. Het zelf is niet een organische of een psychische kern: het zelf is niet anders denkbaar dan als het resultaat van een toekenning, of beter nog: een erkenning. Om het middels een metafoor te verduidelijken: zoals aan een acteur de rol van de hypochonder wordt toegekend in een toneelstuk van Molière, zo ook wordt aan een mens zijn zelf of zijn persoontoegekend krachtens het feit dat hij erkend wordt als mens - in de eerste plaats door God.
Waar materialisten geloven dat het hogerevoortkomt uit het lagere, geloven wij dat het lagere voortkomt uit het hogere: de ultieme bouwsteenvan de werkelijkheid is niet de quark, maar het is de ware werkelijkheid zelf, namelijk God. God is liefde, en alles wat is, bestaat noodzakelijk en uitsluitend binnen de liefde van God. God maaktgeen dingen zoals mensen dat doen: Zijn scheppingberust in een erkenningact. God, als liefde, laat (anderen) in zijn liefde delen, wat betekent dat hij (anderen) erkent (- per definitie als vrijewezens). Aan deze goddelijke liefde of erkenning, danken alle wezens hun bestaan, hun bewustzijnen hun vrijheid. Wij zijn letterlijk uit liefde geschapen, wat wil zeggen dat wij bestaan omdat wij door God erkend worden.
Bekijken we dit nogmaals van een andere kant. Godkan niet iemand scheppendie Hij tegelijk zou miskennen: de schepping van een wezen, houdt aldus de erkenning van dat wezen in. Omdat God nu schept uit het niets, is de erkenning van het geschapene ook volkomen. Dat betekent het volgende. Indien God de mens zou scheppen uit iets anders dat reeds voorhanden was, en dat niet van Hem zelf afkomstig was, dan zou Hij ook niet volkomen kunnen weten en begrijpen wat Hij schiep: Hij zou het resultaat van zijn 'constructie'moeten afwachten vooraleer Hij zich daarmee eens zou kunnen verklaren, en vooraleer Hij het zou kunnen erkennen - of miskennen. Maar omdat God schept uit het niets, hoeft Hij niets af te wachten, en kan zich het geval niet voordoen dat Hij iets zou geschapen hebben dat Hij maar liever niet zou willen. Daarom vallen voor God de schepping en de erkenning noodzakelijk samen: het (goddelijke) scheppen is zonder meer een erkenningsact, of een act van liefde. Met de liefdevalt God samen. Zijn wezen is aldus een scheppende of een erkennende activiteit - de bron van alle leven.
De vraag hoe wij ons het goddelijke scheppen- het maken van iets uit niets - in tegenstelling tot het menselijke construeren - het samenstellen van iets uit iets anders dat reeds voorhanden is - het best kunnen voorstellen, hebben we in de inleiding tot het tweede deel beantwoord aan de hand van een metafoor: Godschept de mens zoals Bachzijn Mattheus-passie schept. Zoals de Mattheus-passieslechts bestaat voor de toehoorder, voor wie hij ook bedoeld is, en door wie hij ook als zodanig erkend wordt, zo ook bestaat de mens slechts binnen een specifieke intersubjectiviteit, wat betekent: binnen de erkenning- door God. De Mattheus-passie heeft materienodig, maar hij is niet materieel: hij bestaat pas wanneer hij beluisterd wordt; hij bestaat pas als geschenkvan het ene subjectaan het andere; hij bestaat intersubjectief. En evenzo de menselijke persoon: die heeft weliswaar materienodig, maar hij bestaat pas binnen de liefde- die gelijk is aan God.
[1] Merk op dat diegenen die de feitelijkheid van het lijdenals argument tegen het godsbestaanaanvaarden, vaak ook diegenen zijn die een analoog argument voor het bestaan van het hiernamaals- namelijk: het laten geschieden van gerechtigheid- afwijzen. Met andere woorden: indien er geen lijden was, dan zouden ze een Godaanvaarden, omdat ze er van uitgaan dat God goed is. Maar een goede God is niet in tegenspraak met het aanvaarden van een herstel van de gerechtigheid in een hiernamaals.