Onderstaand verhaal werd me deze week toegestuurd door Roland Bergeys, en het komt uit zijn eigen bundel 'Land van Klei' (uitg. Write History). Het vertelt de geschiedenis van de schoolmeester, de steenbakkersdochter en de kleiraapster in de Rupelstreek anno 1900.
Het staat thevens op de gelijknamige liedjes- en verhalenCD van de groep 'BERLINE' waarvan hij deel uitmaakt, uitgegeven met de steun van provincie Antwerpen. De bundel, zowel als de CD, kunnen besteld worden bij Roland zelf op Roland.ci.bergeys@skynet.be of via de website van de groep www.bloggen.be/berline.
DANK AAN ROLAND VOOR DEZE BIJDRAGE.
De bellenman en de kleiraapster
De echte naam van het dorp doet er niet toe, het verhaal van de bellenman en de kleiraapster kan afkomstig zijn uit elk oord waar steenbakkerijen uit de grond rezen. Toch ken ik het van mijn grootvader: hij hoorde het van Ward de molenaar die het zelf vernam van Ida de naaister, die het op haar beurt gehoord had van de meid van de pastoor, en dat is eigenlijk uit eerste hand.
In die tijd vlogen de raven zowaar op hun rug over het dorp om de miserie niet te zien: schouwen leken kale stammen waar de rivier tussen kronkelde, en de mensen werkten zich in het zweet. Vele mensen. Oud. En jong. Gelijk Jetje. Jetje was zes jaar. Haar oogjes glommen boven haar blozende wangen die vertelden dat ze bang was van dat harde leven - tot wanhoop van haar ouders (die zelf kleistekers waren), tot woede van hun bazen. Kijk, daarom werd Fil ingezet: hij woog droog honderd veertig kilo, en sommigen dachten dat hij de duivel was in pitteler, met zijn vieze varkenskop en met Schorre, zijn hond. Hij was ooit als bellenman opgedaagd zoals een vloek uit het niets, en al gauw betaalden de fabrieksbazen hem haast uitsluitend om het volk naar het werk te jagen.
Fil zou Jetje wel temmen!Â… Hij rammelde zijn bel in haar oor, en stampte haar naar de groeve, waar ze duizenden keren per dag haar rugje zou krommen. En toch voelde Jetje dat dit niet voor altijd zou zijn.
Ze besefte niet dat ze daar ook zelf zou voor zorgen.
Fil verkocht na zijn uren tevens oud ijzer, en de laatste tijd was hij ook aan de drank geraakt - zijn bel belde nog amper op bevel, de mensen roddelden over hem en de roddel bereikte het gemeentehuis. Kortom: de burgemeester zag er niks anders op zitten, dan hem af te danken.
Hij gaf de ontslagbrief aan zijn bode. Deze liet hem echter domweg in de kroeg liggen, en zo ging hij van zijn kozijn Flor Fluwijn, tot bij Mie De Bruyn, en belandde langs Moorke Pek en Jeanne Ajuin van Wiske Vaneck van Jef Van Bikkel, bij Suzanne Van Sikkel - vroùw van Zwart Fredje, die hem zou afgeven aan de ouders van… juist: Jetje…..
Iedereen. Iedereen wist dat de bellenman zou mogen ophoepelen, behalve hijzelf - hij waggelde hij nog altijd door de straten, met Schorre in zijn zog. Vandaar: Jetje moest die nare brief maar afgeven, hij was toch al kwaad op haar. Wat later hoorde het meisje ook overal de stemmen van de anderen: “A-Allez, kind, ga nu.”
“Ga, vooruit.”
“Ge kunt het!”
“Doé het, lui wicht!”
Ze had geen keuze.
De bellenman was juist aan het stapelen: roest op ijzer, ijzer op roest en vet tot de mieren ertussen werden geplet, en hij wou een stoof met brute kracht, een lach vol macht, zacht op zijn belt zetten, toen hij in de verte Jetje zag aankomen. Ze had een enveloppe vast.
Hij snauwde haar meteen toe: “Naar de groeve, scharminkel!”
Schorre toonde zijn tanden, waarna ze opstapte. Ach, dacht ze, ze zou die brief morgen wegsmijten. En zo ging Fil weer op toer, met al wat ijzer op zak om te verkopen, onwetend over zijn ontslag, onwetend ook, dat hij bezig was aan zijn laatste dagÂ…
De rivier lag er rustig bij, en de bellenman lachte breed toen hij de boot aan de kaai zag liggen. Het was een aak, en hij moest nog geladen worden, maar eerst zou Fil jenever gaan drinken bij de kapitein!… Hij dronk er één met de schipper, en nog eentje, en drie en vier en nog één, ze dronken en ze klonken, en toen hij terug van boord ging, was het al donker. Hij liet een langgerekte boer, zat dat hij was, zà t!… Hij kende nog amper zijn eigen naam en hij kon zijn voeten niet eens meer zien, al was dat eigenlijk al sinds jaren zo met die honderd veertig kilo en die ton van een buik, maar goed: hij spreidde de armen en wou als een acrobaat over de loopplank naar de wal, maar wankelde. Boven hem danste de maan, onder hem zag hij de zwarte streep water, en dà à r koos hij voor.
Hij viel en viel enÂ…. het was de schok, gevolgd door de brandende pijn in zijn armen, die verraadde dat hij klem zat tussen schip en kade. Schorre stoof jankend weg.
De aak kraakte, de stenen schuurden, en zijn ledematen plakten tegen zijn lijf. God, hij pufte wolkjes lucht in en uit, en had het gevoel dat één meeuwenstront of één steentje dat op zijn buik landde, hem met zijn frak vol ijzer de diepte in zou jagen. Maar stormen deed het nu ook niet, het schip wiegde niet, hij zou wachten tot morgen: de eerste gek die hem zag, zou van schrik hulp halen, en hij zou hem nadien uitkafferen omdat hij zo laat was opgedaagd.
Dat dacht hij, want niets zou nog gaan zoals Fil het wensteÂ…
‘s Ochtends vertrok Jetje thuis, een beetje kwaad op zichzelf omdat ze die brief niet had afgegeven. De burgemeester keek ondertussen naar buiten: de bode sliep tegen een lantaren, maar ook zonder belgeluid was het volk naar zijn werk. Wat verder liep Schorre, zonder zijn baasje. De burgervader had het beest nooit gemogen. Hij dacht even na, grijnsde dan, en riep de champetter. Schorre van de bellenman, het monster, de hellehond… werd met één schot afgemaakt, en zou tot worstjes worden herleid om ze in Antwerpen te frituren.
De knal had Fil doen schrikken, en hem doen zakken tot de puntjes van zijn pitteler de golven streelden. Hij slikte een krop weg, toen hij stappen hoorde op de kaai - kleine, fijne stappen. De bemanning sliep nog. En stekers of dragers gingen trager. Neen: dit waren stappen van een kind. Die stopten. Tot nog slechts het kabbelen van het water te horen was.
En daarop kwam een neusje over de rand piepen: Jetje!!Â…
Haar mond vertrok, zijn mond vertrok… ze had nog altijd die enveloppe bij en hij wou bulderen: “Duizend bommen en granaten!”
“Verdommese rotwicht!”
“Teef!”
“Ongelukkige!”
“Ik vermoord je, ik…”
maar hij bedacht zich: nimmer had de bellenman zo lief naar iemand gelachen, en nooit had Jetje zo braaf een bevel opgevolgd. Met een knipoog liet ze de brief naar beneden dwarrelen, terwijl de ogen van Fil zich open sperden.
Kwam het door de angst, waren het zijn spieren die zijn gewicht niet meer konden torsen, of waren het de luttele grammen papier die op hem landden die het drama voltrokken, hoe dan ook: hij was ooit opgedaagd als een vloek, en hij zou gaan met een vloek - plof, het nat in!
Eventjes hoorde het meisje zijn bel klinken, dan zag ze wat luchtbubbels uiteenspatten, en dat, dat was het. Nooit zou hij nog boven water komenÂ…
En zie: stilaan zouden de raven normaal over het dorp gaan vliegen, vakbonden deden bazen inbinden, de burgemeester werd herkozen, de bode werd na veel herkansingen klerk, en nog een poosje werkte Jetje in de groeve samen met ma en pa, tot ze trouwde met een patattenboer. Pas jaren later stierven ze elk een natuurlijke dood.
Tot zover deze historie over het dorp - ze is raar, maar waar, en hoor je daar boven de rivier een bel luiden, dan is dat de noodklok van Fil de duivel, de mottige bellenman - weinigen weten waarom, maar ik ken het verhaal van mijn grootvader die het hoorde van Ward de molenaar, die het had vernomen van Ida de naaister en van de meid van de pastoor, en datÂ… is eigenlijk uit eerste hand.
04-12-2008 om 14:23
geschreven door Guy
|