Latijnse thematische bloemlezing
Latijn lezen aan de hand van het continuum
Ga terug
  • naar lijst met teksten en onderwerpen
  • 10-12-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 19 Liefde en Verlangen 9

    19. "Kunstliefde"

    19.1. Kunstliefde gaat door voor een onschuldige vorm van hartstocht. Ze kan nochtans heel wat onheil aanrichten, als ze huist in een ontoerekenbaar persoon, die daarenboven de hoogste keizerlijke macht draagt : dan moet het volk boeten voor de grillen van de vorst. Zo rust op Nero, keizer van 54 tot 68 n. C. de gruwelijke verdenking dat hij in Rome een verschrikkelijke brand heeft laten aanrichten, omdat hij zich als hobby-dichter in zijn verbeelding wilde meten met de grote Griekse kunstenaar Homerus (8ste eeuw v. C.), van wie Nero ten onrechte moet hebben gedacht dat hij persoonlijk getuige was geweest van de brand en de ondergang van Troje.



    19.2. In de roman "Quo vadis?" van de Poolse schrijver en Nobelprijswinnaar (1905) Henryk Sienkiewicz (1846-1916) neemt de beschrijving van de brand van het jaar 64 een belangrijke plaats in :

    Nero had de luit genomen en de ogen opgeslagen. De gesprekken verstomden dadelijk. Terpnos en Diodorus, die hem moesten begeleiden, hingen aan zijn lippen om geen syllabe van het gezang te missen. Op dit ogenblik drong er rumoer van buiten tot hen door en dadelijk daarna traden Phaon, Nero's vrijgelatene, en de consul Lucianus binnen. "Vergiffenis, goddelijke gebieder!" riep Phaon opgewonden uit, "Rome staat in brand. 't Grootste gedeelte van de stad is één vlammenzee." Bij dit bericht sprongen allen van hun zetels op. "O, goden! Dank zij u zal ik dan een brandende stad zien en de Trojade kunnen voltooien," riep Nero uit, de luit wegleggend; en zich tot Lucianus kerend vroeg hij : "Zou ik de brand nog kunnen zien, als ik er dadelijk heen ijl?" "Gebieder," antwoordde de consul, bleek van schrik, "de stad is één vuur; de rook verstikt de inwoners; de mensen vallen in onmacht of storten zich uit waanzin in de vuurpoel. Romes ondergang is nabij." Een ogenblik vol bang zwijgen volgde ; toen riep Vinicius vol ontzetting uit : "Vae misero mihi!" Hij wierp zijn toga uit en slechts in zijn tunica gekleed rende hij weg. Nero hief de hand op en sprak : "Wee u, Priamus' heilige stad!"





    Tigellinus begon te spreken, langzaam en met nadruk, op een toon die zijn diepe haat verried. "Hoor mij aan, o Keizer. Het volk eist niet één offer, het verlangt er duizenden. Hebt gij gehoord, Heer, wie Christus was? - hij, die onder Pontius Pilatus gekruisigd werd - en weet gij wie de Christenen zijn? Heb ik u vroeger al niet verteld van de misdaden die zij begingen, en van hun voorspellingen, dat Rome door een brand tenonder zou gaan? Het volk haat en wantrouwt hen.Niemand heeft hen ooit in een tempel gezien, zij noemen onze goden boze geesten. Nooit hebben Christenhanden geklapt om u hun bijval te tonen, nooit heeft een Christen u als een god erkend. Het volk mort tegen u; maar gij hebt mij geen bevel gegeven Rome in brand te steken, en ik heb dit ook niet gedaan. Het volk verlangt naar bloed en spelen, geef het die. Het volk wantrouwt u, breng die argwaan op anderen over."
    (Quo vadis? Hoofdstukken XXXVIII-LV, passim)



    19.3. Vrijwel alle gegevens over de brand van Rome putte Sienkiewicz uit de "Annales" van P. Cornelius Tacitus (ca. 55-120 n. C.). Zijn beschrijving wordt tot de mooiste bladzijden van de wereldliteratuur gerekend :

    Sequitur clades, forte an dolo principis incertum (nam utrumque auctores prodidere), sed omnibus quae huic urbi per violentiam ignium acciderunt gravior atque atrocior. Initium in ea parte circi ortum quae Palatino Caelioque montibus contigua est, ubi per tabernas, quibus id mercimonium inerat quo flamma alitur, simul coeptus ignis et statim validus ac vento citius longitudinem circi corripuit. Neque enim domus munimentis saeptae vel templa muris cincta aut quid aliud morae interiacebat. Impetu pervagatum incendium plana primum, deinde in edita adsurgens et rursus inferiora populando antiit remedia velocitate mali et obnoxia urbe artis itineribus hucque et illuc flexis atque enormibus vicis, qualis vetus Roma fuit. Ad hoc lamenta paventium feminarum, fessa aetate aut rudis pueritiae, quique sibi quique aliis consulebant, dum trahunt invalidos aut opperiuntur, pars mora, pars festinans, cuncta impediebant. Et saepe dum in tergum respectant lateribus aut fronte circumveniebantur, vel si in proxima evaserant, illis quoque ignis correptis, etiam quae longinqua crediderant in eodem casu reperiebant. Postremo, quid vitarent, quid peterent ambigui, complere vias, sterni per agros; quidam amissis omnibus fortunis, diurni quoque victus, alii caritate suorum, quos eripere nequiverant, quamvis patente effugio interiere. Nec quisquam defendere audebat, crebris multorum minis restinguere prohibentium, et quia alii palam faces iaciebant atque esse sibi auctorem vociferabantur, sive ut raptus licentius exercerent seu iussu. Eo in tempore Nero Antii agens non ante in urbem regressus est quam domui eius, qua Palatium et Maecenatis hortos continuaverat, ignis propinquaret. Neque tamen sisti potuit quin et Palatium et domus et cuncta circum haurirentur. Sed solacium populo exturbato ac profugo campum Martis ac monumenta Agrippae, hortos quin etiam suos patefecit et subitaria aedificia extruxit quae multitudinem inopem acciperent; subvectaque utensilia ab Ostia et propinquis municipiis pretiumque frumenti minutum usque ad ternos nummos. Quae quamquam popularia in inritum cadebant, quia pervaserat rumor ipso tempore flagrantis urbis inisse eum domesticam scaenam et cecinisse Troianum excidium, praesentia mala vetustis cladibus adsimulantem. Sed non ope humana, non largitionibus principis aut deum placamentis decedebat infamia quin iussum incendium crederetur. Ergo abolendo rumori Nero subdidit reos et quaesitissimis poenis adfecit quos per flagitia invisos vulgus Christianos appellabat. Auctor nominis eius Christus Tiberio imperitante per procuratorem Pontium Pilatum supplicio adfectus erat; repressaque in praesens exitiabilis superstitio rursum erumpebat, non modo per Iudaeam, originem eius mali, sed per urbem etiam quo cuncta undique atrocia aut pudenda confluunt celebranturque. Igitur primum correpti qui fatebantur, deinde indicio eorum multitudo ingens haud proinde in crimine incendii quam odio humani generis convicti sunt. Et pereuntibus addita ludibria, ut ferarum tergis contecti laniatu canum interirent, aut crucibus adfixi ubi defecisset dies in usum nocturni luminis urerentur. Hortos suos ei spectaculo Nero obtulerat et circense ludicrum edebat, habitu aurigae permixtus plebi vel curriculo insistens. Unde quamquam adversus sontes et novissima exempla meritos miseratio oriebatur, tamquam non utilitate publica, sed in saevitiam unius absumerentur.
    (Annales XV 38, 44)

    Voetnoten
    1. auctores : geschiedschrijvers / accidit : het overkomt aan (+ dat.)
    2. circus, i : bedoeld is het Circus Maximus / contiguus : palend aan (+ dat.)
    3. taberna, ae : winkeltje / mercimonium, i : koopwaar
    4. domus : herenhuisen, die afgezonderd stonden van elkaar en met een stenen muur waren omgeven / pervagari, vagatus sum : zich uitbreiden over (+ acc.) / in edita : "naar de hoger gelegen delen" / adsurgere : opstijgen
    5. remedia : "het blussingswerk" / obnoxius : blootgesteld / artus : nauw, eng / enormis : onregelmatig
    6. lamentum, i : geweeklaag / fessa aetate : beschrijvende ablatief / rudis pueritiae : beschrijvende genitief / opperiri : afwachten
    8. abiguus : onzeker, niet wetend / complere, sterni : historische infinitieven / vias : de wegen die buiten de stad leidden; binnen de stad heetten de straten "iter", "vicus" of "clivus", behalve de "via sacra" en de "via nova"
    9. victus, us : levensmiddelen ("diurni victus" = soortbepalende genit. bij "fortunis" : "zelfs het bezit van levensmiddelen voor één dag") 10. restinguere : blussen / palam : (bijw.) openlijk / fax, facis : fakkel / vociferari : uitroepen / licentius : (bijw.) "met grotere vrijheid"
    12. Antii : te Antium, op de kust van Latium, ongev. 45 km van Rome 13. quin : zonder dat (+ conj.) / haurire : (hier) vernietigen / solacium, i : troost, hulpmaatregel / Agrippa : schoonzoon van Augustus; liet o.a. ht Pantheon en de naar hem genoemde Thermen optrekken
    14. quin etiam : ja zelfs / subitarius : snel aangelegd / utensilia, ium : bruikbare dingen (= gereedschap en levensmiddelen) 15. nummus, i : geldstuk (hier = de sestertius) / in inritum cadere : geen effect hebben / flagrare : branden
    16. domestica scaena : de toneelzaal in zijn paleis / adsimulare : vergelijken
    17. abolere rumorem : "een gerucht de kop indrukken" / subdere : in de plaats van een ander aanstellen, substitueren ("subdidit reos" bewijst dat Tacitus niet gelooft aan de schuld van de Christenen)
    18. quaesitissimus : zeer ver gezocht, uiterst geraffineerd / flagitia : van de Christenen vertelde men lasterlijk dat ze tijdens hun godsdienstige plechtigheden kinderen vermoordden en opaten
    19. in praesens : "voor een tijdje" / exitiabilis : verderfelijk
    21. haud proinde ... quam : niet zozeer ... als wel / ludibrium, i : spot, hoon / ferarum terga : dierenhuiden / laniatus, us : het verscheuren 22. circense ludicrum edere : "circusspelen organiseren" / auriga, ae : wagenmenner
    23. quamquam adversus sontes : Tacitus blijkt wel te geloven aan de slechte reputatie van de Christenen; als aristocraat geloofde hij de vooroordelen die zijn klasse t.o.v. de Christenen koesterde; deze negatieve houding van de aristocratie wordt verklaard door het feit dat het Christendom zich eerst onder de armen en de slaven heeft verspreid / novissima exempla meritos : "die een zeer zware en voorbeeldige straf verdienden" / tamquam : omdat blijkbaar
    24. unius : d.w.z. van de keizer



    10-12-2015, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (2)
    20-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 20 Liefde en Verlangen 10
    20. "Het verlangen naar kennis"

    20.1. Mensen kunnen door velerlei passies worden aangegrepen : roem, macht, vrouwen, geld. Als bijzondere hartstocht geldt wel de zucht naar wetenschap, die zich uit in een mateloze studiedrift. Een voorbeeld van een man wiens leergierigheid hem het leven kostte, vinden we in de persoon van C. Plinius Secundus Maior (23-79 na Chr.). Deze militair had tijdens zijn schitterende carrière - op het ogenblik van zijn dood was hij commandant van de keizerlijke vloot te Misenum - steeds blijk gegeven van een universele weetgierigheid. Hij sliep zeer weinig, las zeer veel en compileerde uit die lectuur een eigen werk, de "Historia Naturalis", een verzameling weetjes over alles en nog wat. Op 24 augustus van het jaar 79 werd zijn aandacht getrokken door bijzonder eigenaardige verschijnselen in de buurt van de Vesuvius, een berg bij Napels.



    20.2. Maar we laten liever E. G. Conte Corti aan het woord, die de gebeurtenissen van die dag beschrijft in zijn boek "Untergang und Auferstehung von Pompeii und Herculaneum" :

    Al deze gebeurtenissen in het binnenste van de vulkaan hadden zich sedert de laatste mislukte uitbraakpoging, die in het jaar 63 als een aardbeving gevoeld was, in de loop der sedertdien verstreken zestien jaren zeer versterkt. De spanning in het binnenste van de Vesuvius was geweldig toegenomen en in het midden van augustus van het jaar 79, ongeveer zes weken na de troonsbestijging van keizer Titus werden er weer aardschokken waargenomen. Maar ze waren nog niet dreigend; in de huizen en plaatsen die op en om de Vesuvius lagen, viel hier en daar een voorwerp naar beneden, vertoonde zich een scheur in de fraai beschilderde muur, werkte een pomp niet meer; dat was voorlopig alles. Maar ongeveer 20 augustus werden de aardschokken sterker. Ze gingen gepaard met een gedempt rollen als van een ver onweer. Reeds begon men bang te worden, angstige zielen schreeuwden : de reuzen waren weer opgestaan; nu eens in de bergen, dan weer in de vlakte rommelde het, zelfs in de zee, die bij een overigens heldere hemel en heerlijke zonneschijn merkwaardig woelig was en wild, schuimende golven tegen de kust wierp. Op de 22ste en 23ste augustus kwam de bodem weer gedeeltelijk tot rust, alleen in het bergachtige dal naar de Vesuvius scheen het nog onrustig te blijven. Vredig strekte het landschap zich uit, de krans van door bloemenpracht omgeven huizen en steden rondom de lieflijke golf was in het blauw van de hemel en van de zee en in het sappige, welige groen der tot rijpheid gekomen natuur gedompeld ... Blauw en wolkenloos omspande de hemel de aarde en in de morgen van de 24ste augustus straalde de zon brandend heet op de zo heerlijk gelegen stadjes en villa's, op Pompeji en Herculaneum en op de in de verte in de nevel glinsterende stad Napels. Daar, plotseling, deed een nieuwe aardschok de bodem wankelen. Deze schok was vreselijker dan alle vorige. En nu wilden reeds duizenden de bovenmenselijk grote, geweldige reuzen heel duidelijk gezien hebben, nu eens daar in de bergen rondtrekkend, dan zwevend in de lucht boven de zee. Opeens dreunde er in de voormiddaguren een vreselijke donderslag. Van de Vesuvius af klonk er een oorverdovende knal, van schrik vervuld blikte iedereen daarheen. En kijk, daar was de berg aan zijn top gespleten en onder dondergeraas scheen uit het midden vuur uitgespuwd te worden. Doch neen, het verschijnsel verdween weer, een geweldige zwarte rookwolk steeg naar de hemel op.Het ene oorverdovende gekraak volgde op het andere, hoog op stegen donkere zuilen van gesteente en stortten weer in elkaar. En plotseling, men wist niet hoe en van waar, regende en kletterde het overal. Niet alleen stromende regen, ja die ook, gelijktijdig echter stenen, aardklompen, kleine lichte puimsteentjes, reusachtige brokken als bommen zo groot daartussen, voornamelijk echter klein goed, maar in zulk een eindeloze menigte, dat de zon verduisterd werd. Het werd op eenmaal nacht midden op de dag, slechts af en toe verlichtten felle bliksemstralen het vreselijke schouwspel. (Vert. A. Oosthoek)

    20.3. Tijdens de uitbarsting van het jaar 79 waren drie steden in de ramp betrokken : Pompeii, Herculaneum en Stabiae. Terwijl een vulkanische modderstroom de twee laatstgenoemde steden overspoelde, werd Pompeii onder een metershoge aslaag bedekt. Die mantel van as dekte de stad zo volledig en zo hoog toe, dat men een paar eeuwen na de feiten helemaal vergeten was dat daar een stad onder lag. Pas in 1748 werd Pompeii opnieuw ontdekt en konden er opgravingen beginnen. Daar de stad plotseling verlaten en niet langzaam tot verval was gekomen, geven de opgegraven resten een uitstekende indruk van een welvarend Romeins provinciestadje.



    20.4. Wat er precies in de getroffen steden omging op het ogenblik van de catastrofe is goed reconstrueerbaar op grond van de archeologische vondsten. Pogingen om zich in de verschrikkingen van die dag in te leven hebben verschillende schrijvers (o.a. Bertus Aafjes en Paul Knudsen) en ook cineasten gedaan :

    In de duisternis vielen de lapilli als een sterrenregen uit de hemel. Het leek wel of het hemelgewelf boven Pompeji in elkaar gestort was. Soms, als de vlammen van een in brand geraakt huis hoog oplaaiden of de gloed van het kratervuur van de Vesuvius door de sluier van de stof- en asregen heendrong, werden de straten even verlicht door een bloedrood schijnsel. Catullus en Marcellus worstelden zich door de Stabiaestraat. Hun benen zonken diep weg in de brijige modderlaag die hun voeten bij elke stap opnieuw deed bast zuigen. Elke stap die ze zetten, kostte reuzenkracht. De hete lucht vol zwaveldamp brandde in hun longen en maakte hun kelen rauw en pijnlijk. Catullus jammerde zachtjes. "Ik kan niet meer," klaagde hij en bleef staan, "mijn benen lijken wel lam." "Smijt die zak met geld weg," riep Marcellus, "eerder help ik je niet." En Marcellus ging verder zonder zich om Catullus te bekommeren. Dat hielp! Er kwam weer leven en beweging in Catullus; hij pakte de zak op en met zijn tanden op elkaar zwoegde hij verder en deed zijn best om op te schieten. Hij haalde zijn vriend in en strompelde naast hem voort. "Weet je dat ik nu zo rijk ben dat ik me in de senaat kan inkopen?" schreeuwde hij Marcellus toe boven het lawaai uit. Onder een donderend gebulder pompte de Vesuvius witgloeiende steenmassa's uit zijn binnenste en een onderaards gerommel deed de aarde onder hun voeten zo beven, dat het af en toe leek of ze over een slingerend scheepsdek liepen. Op het forum stortten de marmeren paarden van de triomfboog van hun voetstuk. De beelden van het galopperende span paarden vielen op de grond aan stukken en begroeven een half dozijn Pompejanen, maar de enorme brokken verstikten meteen de kreten van de ongelukkige mensen. "Wat was dat voor een harde slag?" "Het kwam van de kant van het forum, laten we opschieten," riep Marcellus. Rondom hen hoorden ze mensen roepen en kreunen. Hier en daar werd de moeizame vlucht naar de stadspoort door een walmende heen en weer slingerende fakkel gemarkeerd. Hier in de hoofdstraat zwoegde een brede stroom vluchtelingen naar d de Stabiaepoort die het verst van de berg af lag. De duisternis was vol bewegende, levende schaduwen. De jongens hoorden een paard hinniken en een eind verder zagen ze het dier in een kring van fakkels staan. Drie mannen hielden zich aan het zadel vast en wilden zich zo laten meeslepen. Een paar honderd meter verder zagen ze een op elkaar gedrongen menigte vluchtelingen onder het gewelf van de Stabiaepoort door stromen. "Wat is dat? Blijf even staan, Marcellus! Kijk eens, wat ligt daar tegen die muur aan? Is dat niet een mens?" Catullus ging naar een grijze bundel toe die vlak tegen de muur aan lag en bukte zich. "Het is een vrouw," stelde hij vast "een jonge vrouw. Ze is dood." Catullus had zacht en gedempt gepraat en Marcellus hoorde niet wat hij zei. Wél hoorde hij de verraste uitroep die er meteen op volgde : "Geef me die lamp eens aan, vlug!"Catullus greep de verblufte Marcellus de olielamp af, knielde in de modder naast de dode vrouw neer en keek. Hij kon zijn ogen haast niet geloven, want daar, dicht tegen de vrouw aan, met zijn hoofd op haar schoot, lag een klein jongentje van een jaar of drie, vier. Hij lag als een bal in elkaar gerold met zijn neus op haar heup, zijn ene armpje hing slap naar beneden, het andere lag half onder zijn natte gezichtje. "Hij leeft!" fluisterde Catullus ... (P. Knudsen, De Ondergang van Pompeji)



    20.5. Ooggetuige van de uitbarsting was de Latijnse schrijver C. Plinius Secundus Minor (61-ca. 114 n. C.), een neef van de reeds genoemde vlootbevelhebber, die omkwam tijdens de ramp. Een verslag over zijn ooms dood schreef hij neer in een lange brief, gericht tot zijn vriend P. Cornelius Tacitus (ca. 55-120 n. C.), de beroemde geschiedschrijver :

    Petis ut tibi avunculi mei exitum scribam, quo verius tradere posteris possis. Gratias ago; nam video morti eius, si celebretur a te, immortalem gloriam esse propositam. Quamvis enim pulcherrimarum clade terrarum, ut populi, ut urbes, memorabili casu quasi semper victurus occiderit, quamvis ipse plurima opera et mansura condiderit, multum tamen perpetuitati eius scriptorum tuorum aeternitas addet. Equidem beatos puto quibus deorum munere datum est aut facere scribenda aut scribere legenda, beatissimos vero quibus utrumque. Horum in numero avunculus meus et suis libris et tuis erit. Quo libentius suscipio, deposco etiam quod iniungis. Erat Miseni classemque imperio praesens regebat. Nonum kal. Septembres hora fere septima mater mea indicat ei apparere nubem inusitata et magnitudine et specie. Usus ille sole, mox frigida, gustaverat iacens studebatque. Poscit soleas, ascendit locum ex quo maxime miraculum illud conspici poterat. Nubes (incertum procul intuentibus ex quo monte, Vesuvium fuisse postea cognitum est) oriebatur, cuius similitudinem et formam non alia lagis arbor quam pinus expresserit. Nam longissimo velut trunco elata in altum, quibusdam ramis diffundebatur, credo, quia recenti spiritu evecta, dein senescente eo destituta aut etiam pondere suo victa in latitudinem vanescebat, candida interdum, interdum sordida et maculosa, prout terram cineremve sustulerat. Magnum propiusque noscendum, ut eruditissimo viro, visum. Iubet liburnicam aptari; mihi, si venire una vellem, facit copiam; respondi studere me malle, et forte ipse quod scriberem dederat. Egrediebatur domo; accipit codicillos Rectinae Casci imminenti periculo exterritae (nam villa eius subiacebat, nec ulla nisi navibus fuga); ut se tanto discrimini eriperet orabat. Vertit ille consilium et quod studioso animo inchoaverat obit maximo. Deducit quadriremes, ascendit ipse non Rectinae modo, sed multis (erat enim frequens amoenitas orae) laturus auxilium. Properat illuc unde alii fugiunt rectumque cursum, recta gubernacula in periculum tenet, adeo solutus metu, ut omnes illius mali motus, omnes figuras, ut deprenderat oculis, dictaret, enotaretque. Iam navibus cinis incidebat, quo propius accederent calidior et densior, iam pumices etiam nigrique et ambusti et fracti igne lapides; iam vadum subitum ruinaque montis litora obstantia. Cunctatus paulum an retro flecteret, mox gubernatori ut ita faceret monenti : "Fortes, inquit, fortuna iuvat : Pomponianum pete." Stabiis erat, diremptus sinu medio (nam sensim circumactis curvatisque litoribus mare infunditur); ibi quamquam nondum periculo appropinquante, conspicuo tamen et, cum cresceret, proximo, sarcinas contulerat in naves, certus fugae, si contrarius ventus resedisset; quo tunc avunculus meus secundissimo invectus complectitur trepidantem, consolatur, hortatur, utque timorem eius sua securitate leniret, deferri in balneum iubet; lotus accubat, cenat aut hilaris aut, quod est aeque magnum, similis hilari. Interim e Vesuvio monte pluribus locis latissimae flammae altaque incendia relucebant, quorum fulgor et claritas tenebris noctis excitabatur. Ille agrestium trepidatione ignes relictos desertasque villas per solitudinem ardere in remedium formidinis dictitabat. Tum se quieti dedit et quievit verissimo quidem somno. Nam meatus animae, qui illi propter amplitudinem corporis gravior et sonantior erat, ab iis qui limini obversabantur audiebatur. Sed area ex qua diaeta adibatur ita iam cinere mixtisque pumicibus oppleta surrexerat ut, si longior in cubiculo mora, exitus negaretur. Excitatus procedit seque Pomponiano ceterisque qui pervigilarant reddit. In commune consultant, intra tecta subsistant an in aperto vagentur. Nam crebris vastisque tremoribus tecta nutabant et qusi emota sedibus suis nunc huc nunc illuc abire aut referri videbantur. Sub dio rursus quamquam levium exesorumque pumicum casus metuebatur; quod tamen periculorum collatio elegit. Et apud illum quidem ratio rationem, apud alios timorem timor vicit. Cervicalia capitibus imposita linteis constringunt; id munimentum adversus incidentia fuit. Iam dies alibi, illic nox omnibus noctibus nigrior densiorque; quam tamen faces multae variaque lumina solabantur. Placuit egredi in litus et ex proximo adspicere ecquid iam mare admitteret; quod adhuc vastum et adversum permanebat. Ibi super abiectum linteum recubans semel atque iterum frigidam poposcit hausitque. Deinde flammae flammarumque praenuntius odor sulpuris alios in fugam vertunt, excitant illum. Innitens servulis duobus adsurrexit et statim concidit, ut ego colligo, crassiore caligine spiritu ostructo clausoque stomacho, qui illi natura invalidus et angustus et frequenter interaestuans erat? Ubi dies redditus (is ab eo quem novissime viderat tertius), corpus inventum integrum, illaesum opertumque ut fuerat indutus; habitus corporis quiescenti quam defuncto similior.
    (Epistulae VI 16)

    Voetnoten
    1. avunculus, i : oom 2. quasi ... victurus : de omstandigheden waarin Plinius stierf laten vermoeden dat zijn nagedachtenis onsterfelijk zal zijn 4. suscipio : ik neem mijn taak op 5. iniungere : opleggen, opdragen 6. Misenum : haven bij Napels; de Romeinse vloot die de controle had over de Tyrrheense Zee lag er gestationeerd / Nonum ... Septembres : de negende dag vóór ("ante diem" moet ebij gedacht worden) de kalenden van September = 24 augustus 7. uti sole = zonnebaden / frigida : sc. aqua / solea, ae : sandaal 8. expresserit : potentialis 9. senescere : verzwakken 10. in latitudinem vanescere : in de breedte oplossen / maculosus : gevlekt / prout : naargelang 11. eruditissimus vir : een man van studie, een geleerde / visum : sc. est / liburnica, ae : licht vaartuig / aptare : in gereedheid brengen 12. codicillus, i : een schrijven / Rectinae Casci : sc. uxoris; over die Rectina, echtgenote van Cascus, is overigens niets bekend / subiacebat : sc. Vesuvio / discrimen, inis : (hier) gevaar, hachelijke situatie 14. inchoare : beginnen / obire : vervolgen / maximo : sc. animo = "met grootmoedige bedoeling" / ascendere : aan boord gaan 15. gubernaculum, i : roer 16. mali motus : "de ontwikkelingen van de ramp" 17. quo : naarmate / accederent : de conj. drukt de herhaling uit / vadum subitum : de zee was door aardverschuivingen op vele plaatsen ondiep geworden 18. obstare : in de weg staan, blokkeren / Pomponianus : een andere kennis van Plinius; hij woonde aan de overzijde van de Sinus Cumanus 19. diremptus sinu medio : "door de volle breedte van de baai gescheiden" / sensim : adv., geleidelijk 20. sarcina, ae : bagage / contulerat : subject is Pomponianus / complecti : omhelzen 21. deferri : sc. se / balneum, i : badkamer / lotus : gewassen, na zijn bad / hilaris, is, e : vrolijk, opgeruimd 23. tenebris noctis excitabatur : "scherp afstak tegen de dichte duisternis" 24. dictitabat : "zei hij voortdurend" 25. meatus animae : ademhaling / obversari : zich ergens ophouden / area, ae : open ruimte / diaeta, ae : woonkamer 26. mora : sc. esset 27. nutare : knikken, schudden 28. sub dio : in de open lucht / exedere, edi, esum : uitvreten, uithollen / quod : i.e. "in aperto" of "sub dio vagari" 29. collatio, onis : vergelijking / cervical, alis : hoofdkussen / linteum, i : linnen doek / constringere : vastbinden 31. solari : verzachten, verlichten 32. frigidam : sc. aquam 33. excitant illum : "wekten zijn belangstelling" 34. crassa caligo : dikke damp / stomachus, i : (hier) luchtpijp / interaestuare : nu en dan hijgend ademhalen 35. illaesus : zonder verwondingen / opertus ut fuerat indutus : "met alle kleren aan die hij te voren droeg" / defunctus : overleden


    20-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    19-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 19 Liefde en verlangen 9

    19. "Kunstliefde"

    19.1. Kunstliefde gaat door voor een onschuldige vorm van hartstocht. Ze kan nochtans heel wat onheil aanrichten, als ze huist in een ontoerekenbaar persoon, die daarenboven de hoogste keizerlijke macht draagt : dan moet het volk boeten voor de grillen van de vorst. Zo rust op Nero, keizer van 54 tot 68 n. C. de gruwelijke verdenking dat hij in Rome een verschrikkelijke brand heeft laten aanrichten, omdat hij zich als hobby-dichter in zijn verbeelding wilde meten met de grote Griekse kunstenaar Homerus (8ste eeuw v. C.), van wie Nero ten onrechte moet hebben gedacht dat hij persoonlijk getuige was geweest van de brand en de ondergang van Troje.

    19.2. In de roman "Quo vadis?" van de Poolse schrijver en Nobelprijswinnaar (1905) Henryk Sienkiewicz (1846-1916) neemt de beschrijving van de brand van het jaar 64 een belangrijke plaats in :

    Nero had de luit genomen en de ogen opgeslagen. De gesprekken verstomden dadelijk. Terpnos en Diodorus, die hem moesten begeleiden, hingen aan zijn lippen om geen syllabe van het gezang te missen. Op dit ogenblik drong er rumoer van buiten tot hen door en dadelijk daarna traden Phaon, Nero's vrijgelatene, en de consul Lucianus binnen. "Vergiffenis, goddelijke gebieder!" riep Phaon opgewonden uit, "Rome staat in brand. 't Grootste gedeelte van de stad is één vlammenzee." Bij dit bericht sprongen allen van hun zetels op. "O, goden! Dank zij u zal ik dan een brandende stad zien en de Trojade kunnen voltooien," riep Nero uit, de luit wegleggend; en zich tot Lucianus kerend vroeg hij : "Zou ik de brand nog kunnen zien, als ik er dadelijk heen ijl?" "Gebieder," antwoordde de consul, bleek van schrik, "de stad is één vuur; de rook verstikt de inwoners; de mensen vallen in onmacht of storten zich uit waanzin in de vuurpoel. Romes ondergang is nabij." Een ogenblik vol bang zwijgen volgde ; toen riep Vinicius vol ontzetting uit : "Vae misero mihi!" Hij wierp zijn toga uit en slechts in zijn tunica gekleed rende hij weg. Nero hief de hand op en sprak : "Wee u, Priamus'  heilige stad!"





    Tigellinus begon te spreken, langzaam
    en met nadruk, op een toon die zijn diepe haat verried. "Hoor mij aan, o Keizer. Het volk eist niet één offer, het verlangt er duizenden. Hebt gij gehoord, Heer, wie Christus was? - hij, die onder Pontius Pilatus gekruisigd werd - en weet gij wie de Christenen zijn? Heb ik u vroeger al niet verteld van de misdaden die zij begingen, en van hun voorspellingen, dat Rome door een brand tenonder zou gaan? Het volk haat en wantrouwt hen.Niemand heeft hen ooit in een tempel gezien, zij noemen onze goden boze geesten. Nooit hebben Christenhanden geklapt om u hun bijval te tonen, nooit heeft een Christen u als een god erkend. Het volk mort tegen u; maar gij hebt mij geen bevel gegeven Rome in brand te steken, en ik heb dit ook niet gedaan. Het volk verlangt naar bloed en spelen, geef het die. Het volk wantrouwt u, breng die argwaan op anderen over."
    (Quo vadis? Hoofdstukken XXXVIII-LV, passim)



    19.3. Vrijwel alle gegevens
    over de brand van Rome putte Sienkiewicz uit de "Annales" van P. Cornelius Tacitus (ca. 55-120 n. C.). Zijn beschrijving wordt tot de mooiste bladzijden van de wereldliteratuur gerekend :

    Sequitur clades, forte an dolo principis incertum (nam utrumque auctores prodidere), sed omnibus quae huic urbi per violentiam ignium acciderunt gravior atque atrocior. Initium in ea parte circi ortum quae Palatino Caelioque montibus contigua est,



                                                              




















                                         Circus Maximus


    ubi per tabernas, quibus id mercimonium inerat quo flamma alitur, simul coeptus ignis et statim validus ac vento citius longitudinem circi corripuit. Neque enim domus munimentis saeptae vel templa muris cincta aut quid aliud morae interiacebat. Impetu pervagatum incendium plana primum, deinde in edita adsurgens et rursus inferiora populando antiit remedia velocitate mali et obnoxia urbe artis itineribus hucque et illuc flexis atque enormibus vicis, qualis vetus Roma fuit. Ad hoc lamenta paventium feminarum, fessa aetate aut rudis pueritiae, quique sibi quique aliis consulebant, dum trahunt invalidos aut opperiuntur, pars mora, pars festinans, cuncta impediebant. Et saepe dum in tergum respectant lateribus aut fronte circumveniebantur, vel si in proxima evaserant, illis quoque ignis correptis, etiam quae longinqua crediderant in eodem casu reperiebant.


    Fragment uit "Quo vadis?" van M. Leroy


    Postremo, quid vitarent, quid peterent ambigui, complere vias, sterni per agros; quidam amissis omnibus fortunis, diurni quoque victus, alii caritate suorum, quos eripere nequiverant, quamvis patente effugio interiere. Nec quisquam defendere audebat, crebris multorum minis restinguere prohibentium, et quia alii palam faces iaciebant atque esse sibi auctorem vociferabantur, sive ut raptus licentius exercerent seu iussu.
    Eo in tempore Nero Antii agens non ante in urbem regressus est quam domui eius, qua Palatium et Maecenatis hortos continuaverat, ignis propinquaret. Neque tamen sisti potuit quin et Palatium et domus et cuncta circum haurirentur.  Sed solacium populo exturbato ac profugo campum Martis ac monumenta Agrippae, hortos quin etiam suos patefecit et subitaria aedificia extruxit quae multitudinem inopem acciperent; subvectaque utensilia ab Ostia et propinquis municipiis pretiumque frumenti minutum usque ad ternos nummos. Quae quamquam popularia in inritum cadebant, quia pervaserat rumor ipso tempore flagrantis urbis inisse eum domesticam scaenam et cecinisse Troianum excidium, praesentia mala vetustis cladibus adsimulantem.

    Sed non ope humana, non largitionibus principis aut deum placamentis decedebat infamia quin iussum incendium crederetur. Ergo abolendo rumori Nero subdidit reos et quaesitissimis poenis adfecit quos per flagitia invisos vulgus Christianos appellabat. Auctor nominis eius Christus Tiberio imperitante per procuratorem Pontium Pilatum supplicio adfectus erat; repressaque in praesens exitiabilis superstitio rursum erumpebat, non modo per Iudaeam, originem eius mali, sed per urbem etiam quo cuncta undique atrocia aut pudenda confluunt celebranturque. Igitur primum correpti qui fatebantur, deinde indicio eorum multitudo ingens haud proinde in crimine incendii quam odio humani generis convicti sunt. Et pereuntibus addita ludibria, ut ferarum tergis contecti laniatu canum interirent, aut crucibus adfixi ubi defecisset dies in usum nocturni luminis urerentur. Hortos suos ei spectaculo Nero obtulerat et circense ludicrum edebat, habitu aurigae permixtus plebi vel curriculo insistens. Unde quamquam adversus sontes et novissima exempla meritos miseratio oriebatur,  tamquam non utilitate publica, sed in saevitiam unius absumerentur.
    (Annales XV 38, 44)

    Voetnoten
    1. auctores : geschiedschrijvers / accidit : het overkomt aan (+ dat.)
    2. circus, i : bedoeld is het Circus Maximus / contiguus : palend aan (+ dat.)
    3. taberna, ae : winkeltje / mercimonium, i : koopwaar
    4. domus : herenhuisen, die afgezonderd stonden van elkaar en met een stenen muur waren omgeven / pervagari, vagatus sum : zich uitbreiden over (+ acc.) / in edita : "naar de hoger gelegen delen" / adsurgere : opstijgen
    5. remedia : "het blussingswerk" / obnoxius : blootgesteld / artus : nauw, eng / enormis : onregelmatig
    6. lamentum, i : geweeklaag / fessa aetate : beschrijvende ablatief / rudis pueritiae : beschrijvende genitief / opperiri : afwachten
    8. abiguus : onzeker, niet wetend / complere, sterni : historische infinitieven / vias : de wegen die buiten de stad leidden; binnen de stad heetten de straten "iter", "vicus" of "clivus", behalve de "via sacra" en de "via nova"
    9. victus, us : levensmiddelen ("diurni victus" = soortbepalende genit. bij "fortunis" : "zelfs het bezit van levensmiddelen voor één dag")
    10. restinguere : blussen / palam : (bijw.) openlijk / fax, facis : fakkel / vociferari : uitroepen / licentius : (bijw.) "met grotere vrijheid"
    12. Antii : te Antium, op de kust van Latium, ongev. 45 km van Rome
    13. quin : zonder dat (+ conj.) / haurire : (hier) vernietigen / solacium, i : troost, hulpmaatregel / Agrippa : schoonzoon van Augustus; liet o.a. ht Pantheon en de naar hem genoemde Thermen optrekken
    14. quin etiam : ja zelfs / subitarius : snel aangelegd / utensilia, ium : bruikbare dingen (= gereedschap en levensmiddelen)
    15. nummus, i : geldstuk (hier = de sestertius) / in inritum cadere : geen effect hebben / flagrare : branden
    16. domestica scaena : de toneelzaal in zijn paleis / adsimulare : vergelijken
    17. abolere rumorem : "een gerucht de kop indrukken" / subdere : in de plaats van een ander aanstellen, substitueren ("subdidit reos" bewijst dat Tacitus niet gelooft aan de schuld van de Christenen)
    18. quaesitissimus : zeer ver gezocht, uiterst geraffineerd / flagitia : van de Christenen vertelde men lasterlijk dat ze tijdens hun godsdienstige plechtigheden kinderen vermoordden en opaten
    19. in praesens : "voor een tijdje" / exitiabilis : verderfelijk
    21. haud proinde ... quam : niet zozeer ... als wel / ludibrium, i : spot, hoon / ferarum terga : dierenhuiden / laniatus, us : het verscheuren
    22. circense ludicrum edere : "circusspelen organiseren" / auriga, ae : wagenmenner
    23. quamquam adversus sontes : Tacitus blijkt wel te geloven aan de slechte reputatie van de Christenen; als aristocraat geloofde hij de vooroordelen die zijn klasse t.o.v. de Christenen koesterde; deze negatieve houding van de aristocratie wordt verklaard door het feit dat het Christendom zich eerst onder de armen en de slaven heeft verspreid / novissima exempla meritos : "die een zeer zware en voorbeeldige straf verdienden" / tamquam : omdat blijkbaar
    24. unius : d.w.z. van de keizer



    19-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (2)
    18-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 18 Liefde en verlangen 8

    18. "Vrijheidsliefde"

    18.1. Overwinning en verovering impliceren nederlaag en onderdrukking aan de kant van de verliezende partij. De vrijheidsliefde is nochtans een zo sterk ontwikkelde drang bij de mens, dat de heerser bestendig op zijn hoede moet zijn, wil hij niet hetzelfde lot ondergaan als zijn slachtoffer. De Romeinen hebben dat vaak ervaren, zowel in de veroverde gebieden als in eigen land, waar ze zich lieten dienen door een slavenbevolking. Dat ook deze mensen de vrijheid lief was, bewijzen opstanden als die van het jaar 73 v. C., waarbij de Thracische gladiator Spartacus een leger van naar schatting 90.000 slaven wist samen te stellen en de Romeinen enkele verschrikkelijke klappen toebracht. De opstand werd in 71 door Crassus neergeslagen. De naam Spartacus werd echter spoedig een legende en als symbool van verzet tegen tyranniek gezag vereerd.





















    18.2. Het Communisme interpreteerde de Spartacus-opstand, waarvan Karl Marx (1818-1883) een pseudo-historische reconstructie samenstelde, als een voorbeeld van het verzet van de proletarische arbeidersklasse tegen de kapitalistische dwingelandij. Men moet de belangstelling van kunstenaars in de voormalige Sovjet-Unie voor het Spartacus-thema in dat kader zien. Zo werd het gebruikt door de beroemde componist A. Chatsjatoerian (1903-1978) voor het libretto van zijn ballet "Spartacus", dat in 1954 werd gecreëerd :



    18.3. De Amerikaan Howard Fast (1914-2003) verwerkte die opstand tot een historische roman "Spartacus" (1952), waaruit hieronder een paar fragmenten volgen :

    Toen waren hun voorbereidingen in de gladiatorenkazerne snel getroffen. Zij namen de messen van de dode drilmeesters en uit de keuken haalden ze alles wat als wapen kon dienen : hakmessen, braadspitten, grote vorken, stampers, vooral deze laatste, die gebruikt werden om graan fijn te stampen voor de pap en waarvan er minstens twintig waren, stevige houten stokken met een zwaar blok eraan, die zowel als knots konden worden gebruikt als om ermee te gooien. Tot het brandhout toe pakten ze mee en, bij gebrek aan iets anders, beenderen;  en potdeksels bij wijze van schild. Elk had een wapen, hoe dan ook, en toen, met de vrouwen als achterhoede, smeten ze de zware deuren open en trokken naar buiten om aan te vallen. De slaven, die werkten op de glooiende velden in de omgeving van de school, merkend dat er iets ongehoords en geweldigs gaande was, kwamen toegelopen en stonden in groepjes hier en daar toe te kijken en toen Spartacus hen zag, werd hem in al zijn eenvoud volkomen duidelijk wat hem nu en in de toekomst te doen stond. Hij riep David bij zich en gaf hem een order, waarop de Jood zich snel naar de slaven begaf. Spartacus had zich niet vergist : David kwam terug met driekwart van hen. Zij kwamen op een draf aanhollen, groetten de gladiatoren en kusten hun handen. Zij hadden hun schoffels bij en op eenmaal waren dat geen gereedschappen meer, doch wapens.
    .......
    Drieduizend soldaten werden door Rome uitgestuurd om de slaven, die zich op de hellingen van de Vesuvius verschanst hadden, te straffen. Ze sloegen hun kamp op aan de voet van de berg. De mannen in dat kamp was het slechts om één ding te doen : te bekomen van de vermoeienissen. De soldaten van de Stadstroepen lagen op hun rug brood te kauwen en naar de sterren te kijken, voor zover ze geen tenten hadden. En zo kwam de slaap over hen, de zoete slaap, over de meer dan drieduizend soldaten van Rome, die in zuidelijke richting waren getrokken naar de Vesuvius om de slaven te leren begrijpen dat ze hun hand niet mogen opheffen tegen hun meesters.
    ......
    "Ik was ingeslapen en toen werd ik wakker doordat er iemand schreeuwde. Tenminste, ik dacht dat er iemand schreeuwde, maar toen ik wakker was geworden, merkte ik dat er overal geschreeuwd en gegild werd. En dat geschreeuw hield maar niet op. Toen zat ik recht overeind in een grote plas bloed en ik wist niet of het mijn eigen bloed was of niet, maar overal om mij heen lagen de doden in het maanlicht en op de plaats waar ze in slaap gevallen waren, en het hele kamp was vol slaven die gewapend waren met vlijmscherpe messen en die messen gingen maar op en neer, je zag ze flikkeren in het maanlicht en op die manier werden wij gedood, meer dan de helft van ons allen, terwijl we sliepen. En wanneer er een overeind sprong, werd hij ook afgemaakt. Hier en daar vormden een paar soldaten een kleine groep, maar ze hielden het niet lang vol tegen de slaven te vechten. Ik heb nog nooit zoiets verschrikkelijks gezien in mijn leven; de slaven hielden maar niet op. Toen raakte ik mijn bezinning kwijt en begon ook te schreeuwen.
    (Spartacus, deel 4, hoofdstuk 9 en deel 5, hoofdstuk 6; vertaling Johan de Molenaar)

    18.4. De antieke verslaggevers over de opstand laten zich, voor zover ze aristocraten zijn, erg negatief uit over de figuur van Spartacus. Voor de geschiedschrijver Publius Annius Florus (2de eeuw n. C.) betekende de hele episode een schande voor het Romeinse volk :

    Enimvero servilium armorum dedecus feras : nam et ipsi per fortunam in omnia obnoxii, tamen quasi secundum hominum genus sunt, et in bona libertatis nostrae adoptantur. Bellum Spartaco duce concitatum, quo nomine appellem, nescio : quippe cum servi militaverint, gladiatores imperaverint, illi infimae sortis homines, hi pessimae, auxere ludibrio calamitatem.
    Spartacus, Crixus, Oenomaus, effracto Lentuli ludo, cum triginta haud amplius eiusdem fortunae viris eruperunt Capua; servisque ad vexillum vocatis, cum statim decem amplius milia coissent hominum, non modo effugisse contenti, iam vindicari volebant. Prima velut ara viris mons Vesuvius placuit. Ibi cum obsiderentur a Clodio Glabro, per fauces cavi montis vitineis delapsi vinculis, ad imas eius descendere radices; et exitu invio, nihil tale opinantis ducis subito impetu castra rapuere : inde alia castra. Deinceps Coram, totamque pervagantur Campaniam : nec villarum atque vicorum vastatione contenti, Nolam atque Nuceriam, Thurios atque Metapontum terribili strage populantur. Affluentibus in diem copiis, cum iam esset iustus exercitus, e viminibus, pecudumque tegumentis, inconditos sibi clipeos, e ferro ergastulorum recocto gladios ac tela fecerunt. Ac ne quod decus iusto deesset exercitui, domitis obviis gregibus, paratur equitatus, captaque de praetoribus insignia et fasces ad ducem detulere. Nec abnuit ille de stipendiario Thrace miles, de milite desertor, inde latro, dein in honore virium gladiator : qui defunctorum quoque proelio ducum funera imperatoriis celebravit exsequiis, captivosque circa rogum iussit armis depugnare, quasi plane expiaturus omne praeteritum dedecus, si de gladiatore munerator fuisset. Inde iam consulares quoque aggressus, in Apennino Lentuli exercitum percecidit : apud Mutinam C. Cassii castra delevit. Quibus elatus victoriis, de invadenda urbe Romana, quod satis est turpitudini nostrae, deliberavit. Tandem etiam totis imperii viribis contra mirmillonem consurgitur; pudoremque Romanum Licinius Crassus asseruit, a quo pulsi fugatique (pudet dicere) hostes in extrema Italiae refugerunt. Ibi circa Bruttium angulum clusi, cum fugam in Siciliam pararent, neque navigia suppeterent, ratesque ex cratibus, et dolia connexa virgultis in rapidissimo freto frustra experirentur, tandem eruptione facta, dignam viris obiere mortem; et, quod sub gladiatore duce oportuit, sine missione pugnatum est. Spartacus ipse in primo agmine fortissime dimicans, quasi imperator, occisus est.
    (Epitome II 8)

    Voetnoten
    1. servilium armorum : zinspeling op de slavenopstanden waarover Florus in een vorig hoofdstuk gesproken heeft / obnoxius : blootgesteld aan (in + acc.)
    2. adoptare : opnemen in (in + acc.)
    4. ludus, i : gladiatorenkazerne / Capua : hoofdstad van Campanië (= landstreek ten Z. van Latium) / vexillum, i : vlag, vaandel
    5. vindicari : zich wreken
    6. fauces, ium : (hier) kloof / vitineus : uit wijnranken gevlochten / ad imas ... radices : "tot aan de voet van de berg" / invius : onbegaanbaar / opinari : vermoeden
    7. Cora : stad in Latium / Nola : stad in Campanië
    8. Nuceria : stad in Campanië / Thurii, Metapontum : steden in Lucanië (Zuid-Italië) / strages, is : slachting / vimen, inis : vlechtwerk van twijgen
    9. tegumentum, i : bedekking / inconditus : ruw, primitief / clipeus, i : rond schild / ergastulum, i : werkhuis (voor slaven) / recoquere, coxi, coctum : omsmeden / gregibus : sc. equorum
    10. abnuere : weigeren / stipendiarius Thrax : een Thracische huurling
    11. in honore virum : omwille van zijn lichaamskracht / defunctus : gesneuveld / rogus, i : brandstapel
    12. consulares : sc. exercitus (mv.!)
    13. elatus : trots
    15. cratis, is : vlechtwerk van rijshout / dolium, i : vat
    16. virgultum, i : struikgewas, twijgen / sine missione : "tot de dood"

    Addendum :
    Voor ontcijfering van de tekst aan de hand van de "Tolle, lege"-lectuurmethode (Coghe-Vermeersch) klik hier.



    18-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    17-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 17 Liefde en verlangen 7

    17. "TU QUOQUE, FILI MI" (LATIJNSE VERTALING VAN HET GRIEKSE CITAAT BIJ SUETONIUS, DIVUS IULIUS 82)

    17.1. Machtshonger en veroveringsdrang zijn wel de gevaarlijkste verlangens die de mens kunnen bezielen. Niet alleen brengen ze hem die ermee behept is vroeg of laat ten val, maar ondertussen worden ook talloze onschuldigen aan die ambitie geofferd. Uit de geschiedenis kennen we namen bij de vleet van militairen en politici over wie historici vaak in bewonderende en lovende bewoordingen schrijven, maar die, wanneer we rekening houden met het leed en de verschrikkingen die ze hebben aangericht, heel ongunstige epitheta zouden verdienen.
    Was Julius Caesar een man ten prooi aan machtswellust? Hij onderging in ieder geval het lot dat hij ontelbare anderen had aangedaan.

    17.2. William Shakespeare (1564-1616) laat in zijn toneelstuk "Julius Caesar" een overbekende redevoering houden door Marcus Antonius, vriend en partijgenoot van de dictator, onmiddellijk na de moordaanslag, waaraan Brutus, aangenomen zoon van Caesar, had deelgenomen

    Marcus Antonius : Friends, Romans, countrymen, lend me your ears : I come to bury Caesar, not to praise him. The evil that men do lives after them, the good is oft interred with their bones, so let it be with Caesar.
    The noble Brutus hath told you Caesar was ambitious : if it were so, it was a grievous fault, and grievously hath Caesar answer'd it. Here, under leave of Brutus, and the rest, for Brutus is an honourable man, so are they all, honourable men, come I to speak in Caesar's funeral. He was my friend, gaithful and just to me. But Brutus says he was ambitious, and Brutus is an honourable man.
    He hath brought many captives home to Rome, whose ransoms did the general coffer fill : did this in Caesar seem ambitious? When that the poor have cried, Caesar hath wept : ambition should be made of sterner stuff. Yet Brutus says he was ambitious, and sure he is an honourable man.
    You all did see, that on the Lupercal I thrice presented him a kingly crown, which he did thrice refuse. Was this ambition? Yet Brutus says he was ambitious, and sure he is an honourable man.
    I speak not to disprove what Brutus spoke, but here I am to speak what I do know : you all did love him once, not without cause, what cause witholds you then to mourn for him? O judgement! thou art fled to brutish beasts, and men have lost their reason. Bear with me, my heart is in the coffin there with Caesar, and I must pause.

    Fragment uit de rede van Marcus Antonius

    Film uit 1953 van J. Mankiewicz



    17.3. De laatste dagen van Caesar (fragment uit een boek van V. M. Manfredi)

    Popilius Laenas knoopte op een ontspannen manier een praatje aan met Caesar en die twee converseerden gedurende korte tijd zonder aandacht aan een ander te besteden. Niemand was in staat hun woorden op te vangen.
    De samenzweerders, gewaarschuwd doordat ze elkaar het parool doorgegeven hadden, omklemden hun dolk en ieder van hen ging naar de metgezel met wie ze even later de dodelijke slag zouden uitwisselen.
    Maar er gebeurde niets.
    Popilius wekte de indruk iets te vragen en niet iets te onthullen. Hij kuste de hand van Caesar, die hem met geruststellende woorden antwoord leek te geven.
    Brutus keek toen alle anderen met een kalmerende blik aan en knikte met zijn hoofd als om te beduiden dat er geen gevaar was. Ze werden allemaal weer rustig.
    Op dat moment arriveerde buiten adem een boodschapper die naar Brutus vroeg. Hij zag hem en ging hijgend naar hem toe, met moeite zijn emoties in bedwang houdend : "Uw vrouw, heer, Porcia..."
    "Zeg op, wat is er gebeurd?"
    "Het gaat heel slecht met haar, of misschien is ze..."
    "Wat?" drong Brutus aan, en hij greep hem bij zijn kleren.
    "...misschien is ze dood", antwoordde de slaaf en hij vluchtte weg.
    Brutus boog zijn hoofd, overweldigd door verdriet. Hij zou naar Porcia toe willen rennen, maar hij kon zijn vrienden op dat moment niet in de steek laten. Hoe het ook afliep, voor hem zou de dag rampzalig zijn. Cassius legde een hand op zijn schouder.
    Caesar ging zitten.
    Een kort oogcontact tussen Cassius en Tillius Cimber zette de daaropvolgende gebeurtenissen in gang.
    Cimber ging naar Caesar toe.
    "Wat is er, Cimber?" vroeg deze hem. "Vraag me niet nog eens om jouw broer terug te roepen uit ballingschap. Je weet hoe ik erover denk en ik ben niet van gedachten veranderd."
    "Maar Caesar", antwoordde Cimber. "Ik smeek je..." En daarbij greep hij zich vast aan de toga zodat die van zijn schouders gleed.
    Dat was het tweede en beslissende teken. Casca, die achter Caesar was gaan staan, haalde uit en sloeg toe.
    Caesar brulde.
    Het gebrul van de gewonde leeuw dreunde door de zaal en daarbuiten.
    Hij schreeuwde : "Dit is een aanval!" en voordat de dolk hem raakte, draaide hij zijn bovenlichaam en greep zijn schrijfstift om de arm van zijn belager te doorboren. De hand van Casca beefde en de tweede stoot bracht slechts een lichte wond toe. Maar iedere ontsnappingsweg was afgesloten : waar Caesar ook keek zag hij een dolk op zich gericht.
    De hele senaat ontstak in geschreeuw. Iemand riep de naam van Cicero.
    Afwezig.
    Buiten draaide Antonius zich instinctmatig om naar de zaal, maar de hand van Gaius Trebonius drukte hem vast tegen de muur : "Laat maar. Het is nu toch al voorbij."
    Antonius sloeg verschrikt op de vlucht.
    Gaius Trebonius omklemde op zijn beurt zijn dolk en ging naar binnen.
    Caesar probeerde nog zich te verdedigen maar ze gingen hem allemaal te lijf. Pontius Aquila trof hem, en Cassius Longinus en nogmaals Casca en Cimber, Ruga en zelfs Trebonius...
    Caesar verweerde zich furieus, brullend en uit elke wonde bloedend. Zijn kleed kleurde rood en een vuurrode plas verspreidde zich over de vloer. Bij elke beweging die hij maakte sloten de samenzweerders hem verder in, ze joegen hem op als een wild dier in de val en hoe minder hun slachtoffer in staat was zich te verdedigen of zelfs alleen maar te bewegen, hoe harder ze bleven toeslaan.
    Als laatste, Marcus Junius Brutus.
    In de lies.
    Caesar mompelde iets, hem strak in de ogen kijkend, en liet zich vallen.
    In een laatste poging zijn waardigheid te behouden, trok hij zijn toga als een zweetdoek over zijn hoofd en viel neer aan de voeten van het standbeeld van Pompeius.
    (uit "De Adelaar" van Valerio Massimo Manfredi. In vertaling verschenen bij Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2012)


    17.4. De meest waardevolle Latijnse bron over de gebeurtenissen rond de dood van Caesar is het "Divus Iulius" van C. Suetonius Tranquillus (ca. 69-ca. 140) :

    Ob haec simul et ob infirmam valitudinem diu cunctatus an se contineret et quae apud senatum proposuerat agere differret, tandem Decimo Bruto adhortante, ne frequentes ac iam dudum opperientes destitueret, quinta fere hora progressus est libellumque insidiarum indicem ab obvio quodam porrectum libellis ceteris, quos sinistra manu tenebat, quasi mox lecturus commiscuit. Dein pluribus hostiis caesis, cum litare non posset, introiit curiam spreta religione Spurinnamque irridens et ut falsum arguens, quod sine ulla sua noxa Idus Martiae adessent, quamquam is venisse quidem eas diceret, sed non praeterisse.
    Assidentem conspirati specie officii circumsteterunt, ilicoque Cimber Tullius, qui primas partes susceperat, quasi aliquid rogaturus propius accessit renuentique et gestu in aliud tempus differenti ab utroque umero togam apprehendit; deinde clamantem "Ista quidem vis est!" alter e Cascis aversum vulnerat paulum infra iugulum. Caesar Cascae brachium arreptum graphio traiecit conatusque prosilire alio vulnere tardatus est; utque animadvertit undique se strictis pugionibus peti, toga caput obvolvit, simul sinistra manu sinum ad ima crura deduxit, quo honestius caderet etiam inferiore corporis parte velata.  Atque ita tribus et viginti plagis confossus est, uno modo ad primum ictum gemitu sine voce edito, etsi tradiderunt quidam Marco Bruto irruenti dixisse "Kai su teknon".
    Exanimis diffugientibus cunctis aliquamdiu iacuit, donec lecticae impositum, dependente brachio, tres servuli domum rettulerunt. Nec in tot vulneribus, ut Antistius medicus existimabat, letale ullum repertum est, nisi quod secundo loco in pectore acceperat. Fuerat animus coniuratis corpus occisi in Tiberim trahere, bona publicare, sed metu Marci Antoni consulis et magistri equitum Lepidi destiterunt.
    (Divus Iulius 81-82)

    Voernoten
    1. ob haec : wegens de ongunstige voortekenen waarover Suetonius tevoren gesproken heeft / se continere : (hier) thuisblijven / differre : uitstellen
    2. frequentes...opperientes : bedoeld zijn de senatoren / opperire : wachten / destituere : teleurstellen / ab obvio quodam : bij Plutarchus (Caesar 65) lezen we dat dit de redenaar Artemidorus van Cnidus was / porrigere, rexi, rectum : toesteken, aanreiken
    3. litare : gunstige voortekenen krijgen / Spurinna : haruspex die Caesar voor de 15de maart had gewaarschuwd
    5. specie officii : met de schijn van plichtsbetrachting, schijnbaar onderdanig / primas partes : de leiding
    6. renuere : weigeren / aliud tempus : een andere gelegenheid / clamantem : sc. Caesarem
    7. graphium, i : schrijfstift
    8. pugio, onis : dolk / sinus, us : plooi van de toga (op de borst)
    9. confodere, fodi, fossum : doorsteken
    11. animus : (hier) bedoeling
    12. bona publicare : de goederen verbeurd verklaren



    17-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    16-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 16 Liefde en verlangen 6

    16. "NEC ULLA DEINDE IMPUDICA LUCRETIAE EXEMPLO VIVET" (LIVIUS I 58)

    16.1.  Liefde tussen man en vrouw wordt in de meeste beschavingen bestendigd in een monogaam huwelijk, waarbij de partners beloven elkaar voor het leven trouw te blijven. Het respecteren  van dat gegeven woord geldt daarbij als een model van hoogstaand moreel gedrag. In de Romeinse oudheid is het voorbeeld van Lucretia beroemd,  die tegen haar wil werd verleid door Sextus Tarquinius, zoon van de laatste Romeinse koning, Tarquinius Superbus, en liever vrijwillig de dood inging dan in schande verder te leven.

    16.2. William Shakespeare heeft het gebeuren verwerkt in zijn lange gedicht "The Rape of Lucrece" :

    (Lucretia heeft zojuist het gebeurde bekend aan haar vader en aan haar man)
    With this they all at once began to say,
    her body 's stain her mind untained clears;
    while with a joyless smile she turns away
    the face, that map which deep impression bears
    of hard misfortune, carved in with tears.
    "No, no", quoth she, "no dame, hereafter living,
    by my excuse shall claim excuse 's giving".


    Lorenzo Lotto, Dame gekleed als Lucretia, ca. 1533. Op het stuk papier staat :
    NEC VLLA IMPVDICA LVCRETIAE EXEMPLO VIVET.


    Here with a sigh, as if her heart would break,
     she throws forth Tarquin's name : "He, he", she says,
    but more than "he" her poor tongue could not speak;
    till after many accents and delays,
    untimely breathings, sick and short assays,
    she utters this : "He, he, fair lords, 'tis he
    that guides this hand to give this wound to me".
    Even here she sheathed in her harmless breast
    a harmful knife ...
    (The Rape of Lucrece, partim)

    16.3. Eveneens opgedragen aan een meisje dat Lucrezia heette, is de Lucrezia-cantate van Georg Friedrich Händel (1685-1759). In een lange monoloog neemt Lucretia afscheid van haar man en haar vader. Maar haar laatste woorden zijn uitingen van haat en wraak aan het adres van Sextus Tarquinius :

    Il suol che preme, l'aura che spira l'empio Romano s' apra, s'infetti. Se il passo move, se il guardo gira, incontri larve, ruine aspetti.
    Già nel seno commincia compir questo ferro i duri uffizii; sento ch' il cor si scuote più dal dolor di questa caduta invendicata che dal furor della vicina morte. Ma se qui non m' è dato castigar il tiranno, opprimer l' empio con più barbaro esempio, per ch' ei sen cada estinto stringeró a' danni suoi mortal saette, e furibonda e cruda nell' inferno faró la mia vendetta.



    16.4. Alle kunstenaars, van wie in bovenstaande video werk te horen en te zien was, baseerden zich op een passus uit de Romeinse geschiedenis van Titus Livius (59 v. C. - 17 n. C.) :

    (Tarquinius Superbus, zoon van Tarquinius Priscus, heeft op aanstoken van zijn vrouw Tullia, zijn schoonvader Servius Tullius vermoord, en zich zo van de Romeinse koningstroon meester gemaakt. Tijdens een oorlog tegen een naburige volksstam, de Rutuli, wordt de stad Ardea door de Romeinen belegerd in het jaar 509 v. C.)

    In his stativis, ut fit longo magis quam acri bello, satis liberi commeatus erant, primoribus tamen magis quam militibus; regii quidem iuvenes interdum otium conviviis comisationibusque inter se terebant. Forte potantibus his apud Sex. Tarquinium, ubi et Collatinus cenabat Tarquinius, Egeri filius, incidit de uxoribus mentio. Suam quisque laudare miris modis; inde certamine accenso Collatinus negat verbis opus esse; paucis id quidem horis posse sciri quantum ceteris praestet Lucretia sua. "Quin, si vigor iuventae inest, conscendimus equos invisimusque praesentes nostrarum ingenia? Id cuique spectatissimum sit quod in necopinato viri adventu occurrerit oculis." Incaluerant vino; "Age sane" omnes; citatis equis avolant Romam. Quo cum primis se intendentibus tenebris pervenissent, pergunt Collatiam, ubi Lucretiam haudquaquam ut regias nurus, quas in convivio luxuque cum aequalibus viderant tempus terentes, sed nocte sera deditam lanae inter lucubrantes ancillas in medio aedium sedentem inveniunt. Muliebris certaminis laus penes Lucretiam fuit. Adveniens vir Tarquiniique excepti benigne; victor maritus comiter invitat regios iuvenes. Ibi Sex. Tarquinium mala libido Lucretiae per vim stuprandae capit; cum forma tum spectata castitas incitat. Et tum quidem ab nocturno iuvenali ludo in castra redeunt.
    Paucis interiectis diebus Sex. Tarquinius inscio Collatino cum comite uno Collatiam venit. Ubi exceptus benigne ab ignaris consilii cum post cenam in hospitale cubiculum deductus esset, amore ardens, postquam satis tuta circa sopitique omnes videbantur, stricto gladio ad dormientem Lucretiam venit sinistraque manu mulieris pectore oppresso "Tace, Lucretia, inquit; Sex. Tarquinius sum; ferrum in manu est , moriere, si emiseris vocem." Cum pavida ex somno mulier nullam opem, prope mortem imminentem videret, tum Tarquinius fateri amorem, orare, miscere precibus minas, versare in omnes partes muliebrem animum. Ubi obstinatam videbat et ne mortis quidem metu inclinari, addit ad metum dedecus : cum mortua iugulatum servum nudum positurum ait, ut in sordido adulterio necata dicatur. Quo terrore cum vicisset obstinatam pudicitiam victrix  libido profectusque inde Tarquinius ferox expugnato decore muliebri esset, Lucretia maesta tanto malo nuntium Romam eundem ad patrem Ardeamque ad virum mittit, ut cum singulis fidelibus amicis veniant; ita facto maturatoque opus esse; rem atrocem incidisse. Sp. Lucretius cum P. Valerio Volesi filio, Collatinus cum L. Iunio Bruto venit, cum quo forte Romam rediens ab nuntio uxoris erat conventus. Lucretiam sedentem maestam in cubiculo inveniunt. Adventu suorum lacrimae obortae, quaerentique viro "Satin' salve?" "Minime" inquit; "Quid enim salvi est mulieri amissa pudicitia? Vestigia viri alieni, Collatine, in lecto sunt tuo; ceterum corpus est tantum violatum, animus insons; mors testis erit. Sed date dexteras fidemque haud impune adultero fore. Sex. est Tarquinius qui hostis pro hospite priore nocte vi armatus mihi sibique, si vos viri estis, pestiferum hinc abstulit gaudium." Dant ordine omnes fidem; consolantur aegram animi avertendo noxam ab coacta in auctorem delicti : mentem peccare, non corpus, et unde consilium afuerit culpam abesse. "Vos, inquit, videritis quid illi debeatur : ego me etsi peccato absolvo, supplicio non libero; nec ulla deinde impudica Lucretiae exemplo vivet." Cultrum quem sub veste abditum habebat, eum in corde defigit, prolapsaque in vulnus moribunda cecidit. Conclamat vir paterque.


    Voetnoten
    1. stativa : (sc. castra) vast kamp / commeatus, us : (hier) vergunning / regii iuvens : de 3 zonen van Tarquinius Superbus, nl. Sextus, Arruns en Titus / otium terere : de tijd doorbrengen
    2. convivium, i : feestmaal / comisatio, onis : drinkgelag / potare : drinken
    3. mentio, onis : vermelding / laudare : historische infinitief / id : proleptisch, wordt verklaard door "quantum ceteris ... "
    4. Quin? : Waarom niet? /  nostrarum : sc. uxorum / ingenia : (hier) gedragingen
    5. necopinatus : onverwacht / incalescere, calui : verhit worden / citare : in snelle beweging brengen / primis se intendentibus tenebris : bij valavond
    6. Collatia : woonplaats van Collatinus / nurus, us : schoondochter / cum aequalibus : met hun gelijken, met hun vriendinnen
    7. lana, ae : wol / lucubrare : bij lamplicht werken / in medio aedium : i. e. in het atrium / sedentem : de andere vrouwen zullen ze voordien wel hebben aangetroffen, liggend op een aanligbed / penes : bij (+ acc.)
    8. stuprare : verkrachten / castitas, atis : kuisheid, eerbaarheid
    11. sopitus : ingeslapen
    14. obstinatus : halsstarrig weigerend / inclinari : wijken, toegeven / dedecus, oris : schande, oneer / iugulatus : doodgestoken / sordidus : gemeen
    17. L. Iunius Brutus : een neef van Tarquinius Superbus; daar deze laatste alle troonpretendenten uit de weg wilde ruimen, had L. Iunius waanzin geveinsd; zo kreeg hij de bijnaam Brutus, maar zijn leven werd gespaard
    18. oboriri, obortus sum : opkomen, opwellen / Satin' salve? : sc. agis = familiaire begroetingsformule : "Maak je het goed?" / Quid enim salvi est mulieri : "Hoe kan een vrouw het goed stellen?"
    19. insons, ntis : onschuldig
    20. pestifer : dodelijk
    21. ordine : "de een na de ander" / avertere noxam ab coacta in auctorem : de schuld afwenden van het slachtoffer op de dader
    22. illi : datief (Sex. Tarquinius wordt bedoeld)
    23. culter, tri : mes, dolk



    16-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    15-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 15 Liefde en verlangen 5

    15. "Oedipus"

    15.1. De leesdrama's die Seneca schreef, gaan alle over mythologie en zijn geput uit Sophocles en Euripides. De tragedie "Oedipus" behandelt een van de aangrijpendste liefdesgeschiedenissen uit de Griekse mythologie. Oedipus was een zoon van Laius, koning van Thebe. Nu was er door een orakel voorspeld, dat Oedipus eens zijn vader zou doden en met zijn moeder zou huwen. De vorst besloot dan ook zijn zoon terstond na de geboorte uit de weg te laten ruimen. De dienaar, die zich van die opdracht moest kwijten, kon zich niet tot kindermoord verharden en liet het wicht achter in de bergen. Daar werd het gevonden door een herder van Polybus, koning van Corinthe. Daar de koning zelf kinderloos was, adopteerde hij de vondeling en voedde hem op als zijn eigen zoon. Als jaren later de opgroeiende Oedipus op de hoogte wordt gebracht van de vloek die volgens het orakel op hem rust, weet hij niet beter dan dat zijn ouders het vorstenpaar van Corinthe zijn. In paniek vlucht hij daar weg en komt natuurlijk - wie kan zijn lot ontlopen? - in Thebe terecht. Nu kan de voorspelling van het orakel in vervulling gaan :


    P. Pasolini, Edipo re



    15.2. Bewerkingen van deze legende komen in talrijke landen voor in vele vormen van artistieke bedrijvigheid : platische kunsten, roman, poëzie, toneel, film, muziek. In ons eigen land en tijd is het Hugo Claus die de legende van Oedipus heeft bewerkt en daarbij het stuk van Seneca tot model neemt. Uit dat toneelstuk volgen hieronder een tweetal fragmenten :
    In het eerste is Oedipus ten prooi aan grote vertwijfeling. Er was namelijk pest uitgebroken in Thebe, waar hij inmiddels koning geworden was door met Jokaste, de koningin-weduwe, te huwen. Het orakel werd geraadpleegd, zoals altijd in belangrijke gevallen. Het verkondigde dat de ziekte niet zou wijken, zolang de stad niet was bevrijd van de "misdadiger" die koning Laius had gedood. Bij het onderzoek naar een mogelijke dader stelt Oedipus vast dat de gegevens steeds duidelijker zijn eigen persoon betreffen :

    Oedipus : Er was een man, dat weet ik, aan het kruispunt, een vreemdeling, er was een gevecht, heel kort, het was ver van Thebe, hij viel toen ik hem sloeg, was het Laius? Er waren twee mannen, ik doodde een van hen, het is zo lang geleden, zo ver, het orakel zegt dat het Laius was, dan was he tLaius, het is waar.
    Jokaste : (komt op) Mijn man, mijn liefde.
    Oedipus : Mijn vrouw, mijn liefde. Help mij.
    Jokaste : Oedipus, graaf niet dieper. Breng mijn vermoorde man niet terug tussen ons, laat de doden in hun stof achter, vergeet.
    Oedipus : Hoe oud was je man, Jokaste, toen hij stief? Jong, wild? Of ouder.
    Jokaste : Eerder oud.
    Oedipus : Was die dag dat hij vermoord werd zijn gevolg bij hem? Hoeveel man?
    Jokaste : De wegen waren opgebroken, zij reden over velden, heuvels, Laius' wagen reed snel, hij was een ongeduldige, oude man.
    Oedipus : Hoeveel waren er bij hem?
    Jokaste : Enkelen. Ze zijn meteen gevlucht.
    Oedipus : Was de koning dan alleen?
    Jokaste : Een oude knecht bleef bij hem tot op het laatst. Hij werd ook geslagen en stierf. Wij vonden beiden, leeggebloed.
    Oedipus : Ik ken de schuldige. Ik zie de plek, het gevecht in het stof van de zon. Ik sloeg de oude man, hij viel - zijn kaaksbeen was gebroken, hij lag stil. - Wanneer was het?
    Jokaste : Tien jaar geleden.

    15.3. Het Latijnse voorbeeld wordt door Claus op de voet gevolgd :

    Oedipus : Redit memoria tenue per vestigium
    cecidisse nostri stipitis pulsu obvium
    datumque Diti cum prior iuvenem senex
    curru superbus pelleret, Thebis procul
    Phocaea trifidas regio qua scindit vias.
    Unanima coniunx, explica errores, pecor :
    quae spatia moriens Laius vitae tulit?
    Primone in aevo viridis an fracto occidit?
    Iocasta : Inter senem iuvenemque sed propior seni.
    Oedipus : Frequensne turba regium cinxit latus?
    Iocasta : Plures fefellit error ancipitis viae,
    paucos fidelis curribus iunxit labor.
    Oedipus : Aliquisne cecidit regio fato comes?
    Iocasta : Unum fides virtusque consortem addidit.
    Oedipus : Teneo nocentem. Convenit numerus, locus :
    sed tempus adde.
    Iocasta : Decima iam metitur seges.
    (Oedipus, 768-783)

    Voetnoten
    1. tenue vestigium : "een smal pad"
    2. obvium : sc. Laium, subject van "cecidisse"
    3. Dis, Ditis = Pluto / iuvenem : sc. me
    5. Phocaeus : van Phocis (lag op de weg tussen Corinthe en Thebe) / trifidus : drievoudig gespleten / scindere : splitsen
    6. unanimus : eensgezind
    8. viridis, is, e : jeugdig
    10. cingee, cinxi, cinctum : omringen
    11. error ancipitis viae : "een vergissing, veroorzaakt door die weg met vele vertakkingen"
    17. metere : maaien, oogsten / seges, etis : gewas

    15.4. Tenslotte wordt Oedipus alles duidelijk : hij was het die Laius vermoordde, hij was het die de koningin huwde, nadat hij de stad Thebe had gered van de Sfinx :


    Waanzinnig van afgrijzen en berouw steekt hij zich de ogen uit. Hugo Claus :

    Oedipus : Het is goed, het is gedaan. Mijn vader werd terugbetaald, het eeuwig duister is mijn huis, de nacht is mijn straf, en dat bevalt mij. Het is nog Gods medelijden dat ik leef in deze zwarte huls, ik heb God bedaard, ik wandel in mijn graf. Het licht is wonderlijk ver van mij, het is mij al vreemd nu, een herinnering, iets helders dat wegdrijft, dat mij ontsnapt. (Tast over zijn wangen) Wat ik voel, wat mijn vingers nu zien, dat is mijn waar gezicht.
    Jokaste : Hoe moet ik je noemen? Mijn zoon? Zal ik 'mijn zoon' zeggen tegen je? Je schudt je hoofd. Je bent toch mijn zoon. Schaam je je? Wil je dit niet horen? Zeg iets, mijn kind. Wil je niet spreken? Wend je niet af van mij. Toon mij je gezicht, laat mij je ogen zien.
    Oedipus : Je houdt me tegen, moeder. Moeder. Je brengt me in de war, je dringt in mijn zacht, veilig donker. Je doet me kijken, ik krijg weer ogen, want ik kan je zien in de nacht, Jokaste. Ga weg. We mogen elkaar nooit meer ontmoeten. Want wij zijn verdoemd. Een oceaan moet tussen ons vloeien, golven die niets kunnen wegspoelen van wat er tussen ons is gebeurd, Jokaste, vrouw, moeder. Er moet een andere wereld voor ons zijn, een andere plaeet onder andere sterren en een van ons moet daar wonen onder een andere zon.
    Jokaste : Oedipus, je hebt mijn man gedood en kinderen in mijn warmte verwekt. Wiens schuld is het? Niet die van jou. De mijne. Want ik wist het.
    Oedipus : Stil. Spreek niet meer, moeder, ik vraag het je. Nooit meer.
    Jokaste : Ik wist het de eerste dag dat je in Thebe kwam, hoe kon ik je voeten niet zien ... (Ze neemt een zwaard) Voel mijn hand, voel je het zwaard, het is dit van je vader. Je kon je vader doden, je vader en de vader van je vrouw met éénzelfde slag, waarom mij niet, met dezelfde liefste, sterke vingers. Je wil niet? Waar zal ik zelf de punt richten, jij mag het zeggen. Hier tussen mijn borsten? Hier recht in mijn keel? Of hier, waar reeds een wonde is en waar God mijn lust heeft geplant?



    Seneca :

    Oedipus : Bene habet, peractum est : iusta persolvi patri.
    Iuvant tenebrae. Quis deus tandem mihi
    placatus atra nube perfundit caput?
    Quis scelera donat? Conscium evasi diem.
    Nil, parricida, dexterae debes tuae;
    lux te refugit. Vultus Oedipodam hic decet.
    Iocasta : Quid te vocem?
    Gnatumne? Dubitas? Gnatus es : gnatum pudet?
    Invite loquere, gnate : - quo avertis caput
    vacuosque vultus?
    Oedipus : Quis frui tenebris vetat?
    Quis reddit oculis? Matris, en matris sonus !
    Perdidimus operam. Congredi fas amplius
    haud est. Nefandos dividat vastum mare
    dirimatque tellus abdita et quisquis sub hoc
    in alia versus sidera ac solem avium
    dependet orbis alterum ex nobis ferat.
    Iocasta : Fati ista culpa est : nemo fit fato nocens.
    Oedipus : Iam parce verbis, mater et parce auribus :
    per has reliquias corporis trunci, precor,
    per inauspicatum sanguinis pignus mei,
    per omni nostri nominis fas ac nefas.
    Iocasta : Non si ipse mundum concitans divum sator
    corusca saeva tela iaculetur manu,
    umquam rependam sceleribus poenas pares,
    mater nefanda. Mors placet, mortis via
    quaeratur. Agedum commoda matri manum,
    si parricida es. Restat hoc operae ultimum :
    rapiatur ensis; hoc iacet ferro meus
    coniunx - quid illum nomine haud vero vocas?
    Socer est. Utrumne pectori infigam meo
    telum an patenti conditum iugulo imprimam?
    Eligere nescis vulnus : hunc, dextra, hunc pete
    uterum capacem, qui virum et gnatos tulit.
    (Oedipus 998-1039)

    Voetnoten
    1. persolvere, solvi, solutum : inlossen, betalen
    2. iuvant : sc. me
    3. nubes, is : wolk
    4. donat = condonat (condonare : vergeven, kwijtschelden) / Conscium ... diem : "De dag die mijn misdaden heeft gezien"
    6. Oedipodam : acc. van Oedipodes = Oedipus
    9. invite : (bijw.) tegen de wil
    10. vacuos : sc. oculis
    14. nefandus : misdadig
    15. dirimere : scheiden, uit elkaar houden
    16. avius : afgelegen
    17. orbis : hoort bij "sub hoc"
    18. fato : ablatief!
    20. truncus : verminkt
    21. inauspicatus : waarbij geen voortekenen waargenomen zijn, vandaar 'ongelukkig' / pignus, oris : liefdespand (zoals kinderen, ouders, verwanten; is hier een allusie op de kinderen van Oedipus, nl. Antigone, Ismene, Eteocles en Polynices)
    22. nostri nominis nefas : zinspeling op de bloedschennige verhouding tussen moeder en zoon
    23. divum : genitief meervoud / sator, oris : zaaier; vader
    24. coruscus : trillend, flikkerend
    25. rependere poenas : boete betalen
    27. Agedum : Vooruit ! / commodare : beschikbaar stellen
    28. parricida, ae, m. : vadermoordenaar
    31. socer, eri : schoonvader / infigere : insteken



    15-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    14-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 14 Liefde en verlangen 4

    14. "Messalina"

    14. 1. Als voorbeeld van "liefdeloosheid" wordt uit de Romeinse oudheid vaak de figuur van Messalina (25-48 n. C.) geciteerd. Als derde echtgenote van Claudius, keizer van 41 tot 54 n. C., en moeder van Octavia (geboren in 40) en van Britannicus (geboren in 41) zag deze vrouw eigenlijk alleen maar zichzelf graag, ten prooi aan een ongebreidelde geslachtsdrift :


    Toen keizer Claudius in 48 de stad uit was om in Ostia een offer te brengen, trouwde Messalina met Gaius Silius. Of het bij wijze van scherts was, of om Silius daarna op de troon te zetten, is onduidelijk. Claudius kreeg lucht van het "bruiloftsfeest" en liet zowel Messalina als Silius, evenals de meeste feestgangers ter dood brengen.

     14.2. De Engelse auteur Robert Graves (1895-1985) beschijft in zijn best-sellers "I Claudius" en "Claudius the god" wel en wee van de regering van keizer Claudius. De figuur van Messalina, die het waagde de keizer voor de gek te houden door met Gaius Silius te trouwen, neemt er een belangrijke en kleurrijke plaats in :

    Calpurnia begroette mij met een gezicht, waaruit zoveel droefheid en ontsteltenis te zien viel, dat ik direct wist : er moet zich inderdaad iets zeer belangrijks hebben voorgedaan.
    "Zeg het me meteen," zei ik, "wat is er gebeurd?"
    Ze begon te huilen. Ik had haar nog nooit zien huilen dan op die avond, dat wij beiden dachten dat Caligula mij zou laten halen voor mijn terechtstelling. Zij haatte het geweld en was altijd buitengewoon oprecht geweest.
    "Je moet goed naar me luisteren!" begon ze. "Maar je zult niet willen luisteren en mij liever laten geselen. Het is zeker niet mijn wens om het je te zeggen. Maar niemand anders heeft de moed, dus blijft het op mij rusten. Ik heb het beloofd aan Narcissus en Pallas. Zij zeggen dat jij hen ook niet zoudt geloven. Maar mij zul je wel geloven, nietwaar?"
    "Calpurnia, ik heb in mijn leven maar drie werkelijk goede vrouwen leren kennen. De ene was Cypros, een joodse prinses, de tweede onze oude dienstmaagd Briseïs en de derde ben jij. Wat heb je dus te vertellen?"
    "Je hebt Messalina vergeten." "Messalina hoef ik niet eens te noemen. Maar goed : vier werkelijk goede vrouwen."
    "Wanneer je Messalina op die lijst plaatst, moet je mij eruit laten," zei ze en scheen daarbij naar adem te snakken. ....
    "Wat bedoel je? Wat heeft Messalina jou gedaan, dat je haar op die manier uitmaakt? Wil je zeggen, dat jij en ik niet langer vrienden kunnen zijn?"
    "Heb jij vanmorgen om zeven uur Rome verlaten?"
    "Ja. Waarom?"
    "Ik was met Cleopatra in de stad. We hebben inkopen gedaan en zijn pas om tien uur weer teruggereden. Ik had toevallig tijd om een blik op het huwelijksfeest te werpen. Merkwaardig uur voor een bruiloft, vind je niet? Het ging er luid aan toe. Iedereen dronken. Prachtig uitgedost - het hele huis versierd met wijnblaren en klimop en reusachtige wijndruiven en wijnpersen en vaten ... Het kon wel een winterfeest zijn."
    "Welke bruiloft? Druk je nu eindelijk eens duidelijk uit."
    "De bruiloft van Messalina en Silius."
    (Claudius the god, hfdst. 13)

    14.3. Tacitus beschrijft die gebeurtenis, in zijn bekende kernachtige stijl, in zijn "Annales" :

    Iam Messalina facilitate adulteriorum in fastidium versa ad incognitas libidines profluebat, cum abrumpi dissimulationem etiam Silius, sive fatali vecordia an imminentium periculorum remedium ipsa pericula ratus, urguebat : quippe non eo ventum, ut senectam principis opperirentur. Insontibus innoxia consilia, flagitiis manifestis subsidium ab audacia petendum. Adesse conscios paria metuentes. Se caelibem, orbum, nuptiis et adoptando Britannico paratum. Mansuram eandem Messalinae potentiam, addita securitate, si praevenirent Claudium, ut insidiis incautum, ita irae properum. Segniter eae voces acceptae, non amore in maritum, sed ne Silius summa adeptus sperneret adulteram scelusque inter ancipitia probatum veris mox pretiis aestimaret. Nomen tamen matrimonii concupivit ob magnitudinem infamiae, cuius apud prodigos novissima voluptas est. Nec ultra expectato, quam dum sacrificii gratia Claudius Ostiam proficisceretur, cuncta nuptiarum sollemnia celebrat.
    (Annales XI 26)

    Voetnoten
    1. fastidium, i : walg, afkeer / profluere : zich overgeven aan (ad + acc.) / vecordia, ae : waanzin
    2. periculorum : voorwerpsgenit. bij "remedium" / quippe ... properum : de woorden van Silius, weergegeven in de indirecte rede
    4. praevenire : voorkómen, iemand te vlug af zijn / properus : haastig, dadelijk bereid tot (+ gen.) / Segniter : Met onverschilligheid
    5. summa : onz. mv. = "de hoogste macht"



    14-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    13-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 13 Liefde en verlangen 3

    13. "Goddelijke liefde"

    13.1. De intrige van de meeste Latijnse komedies heeft met 'liefde' te maken. Liefdesperikelen werkten blijkbaar hevig op de lachlust - is er in dat verband wel veel veranderd? -  zodat ze in veel variaties worden voorgesteld. Vaak gaat het om een vader die zijn zoon de omgang verbiedt met een meisje dat ofwel te arm is ofwel geen onbesproken levenswandel leidt.
    Maar ook binnen het huwelijk kan "amor clandestinus" aanleiding geven tot een hele reeks pijnlijke, maar voor het publiek lachwekkende situaties. Buitengewoon gewaagd was Plautus' stuk "Amphitryo", waarin de huwelijkstrouw door een god wordt geschonden. Amphitryo, echtgenoot van Alkmene, was wegens de strijd met zijn vijanden van huis. Jupiter (Zeus), die verliefd was geworden op Alkmene, maakt van de gelegenheid gebruik om haar met de hulp van Mercurius (Hermes) te bezoeken. Om haar vertrouwen te winnen neemt hij de gedaante aan van Amphitryo. Uit hun verbintenis zal Herakles geboren worden. Juno (Hera), altijd beducht voor de ontrouw van haar echtgenoot, heeft alles gezien en neemt wraak door slangen op de baby af te sturen. Maar ze heeft niet gerekend op de buitengewone kracht van de halfgod : met de blote kinderhand wurgt hij de slangen :


    Alkmene en Amphitryo staan versteld van de prestaties van Herakles (Huis der Vettii, Pompeii)



    Dat zulk een voorstelling in de tijd van Plautus mogelijk was, bewijst niet alleen dat de Romeinen een bedenkelijke opvatting hadden over de moraliteit van hun goden, maar tevens dat in alle tijden gewaagde ondernemingen een sterke aantrekkingskracht uitoefenen.

    13.2. De blijspeldichter Molière heeft met zijn "Amphitryon" eveneens bijzonder groot succes gekend, ook al omdat zijn onderwerp gewaagd was. Natuurlijk was een publiek uit de 17de eeuw niet meer geschokt wegens het immoreel gedrag van een antieke Romeinse godheid, maar iedereen begreep de bedoeling van de schrijver : met de godheid bedoelde hij niemand minder dan koning Lodewijk XIV, die het huwelijksgeluk van de een of andere adellijke familie durfde verstoren door er een minnares te zoeken. Zo verging het Louis-Henri de Pardaillan, markies van Montespan, die zich echter bij het feit niet wilde neerleggen. Zodra hij op de hoogte was van het overspel van zijn vrouw, Françoise de Rochechouart de Mortemart, tooide hij zijn persoonlijke koets met reusachtige horens en verscheen daarmee vóór de paleispoorten van  Versailles.
    Dat alleen al kostte hem maandenlange opsluiting. Maar hij liet het daar niet bij. Onverschillig voor het aanbod van geld en eerbewijzen enerzijds en voor doodsbedreigingen, processen en gevangenisstraf anderzijds, plande hij zelfs een ontvoering van zijn vrouw uit de hofhouding van Lodewijk XIV. Tot aan zijn dood hield hij zijn haatgevoelens jegens de machtigste man van zijn tijd levendig. Zijn schoonvader had hem nochtans aangeraden zich de gunsten van de vorst te laten welgevallen : "Louis-Henri, acceptez cet état de fait sinon tout le monde finira par vous trouver de mauvais goût. Le roi est irrité par les manifestations bruyantes et réitérées d' un sujet assez insolent pour lui réclamer sa femme. Vous devenez dans Paris un sujet de comédie. D'ailleurs il paraît que Molière écrit une pièce sur vous." (J. Teulé, Le Montespan, Julliard 2008)

    Het gegeven van "Amphitryon" speelt zich af in Griekenland. De Thebaanse generaal Amphitryon komt na een veldtocht als overwinnaar naar zijn stad terug. Hij heeft 's nachts zijn dienaar Sosie voorop gestuurd om het goede nieuws te melden aan zijn vrouw Alcmène. Maar tijdens zijn afwezigheid heeft Jupiter zich als Amphitryon vermomd en brengt de nacht door met Alcmène, terwijl Mercure, die de trekken van Sosie heeft aangenomen, aan de deur de wacht houdt om ongenode gasten op afstand te houden.

    Mercure : Où vas-tu?
    Sosie : Que t' importe?
    Mercure : Je veux savoir où tu vas.
    Sosie : Me faire ouvrir cette porte. Pourquoi retiens-tu mes pas?
    Mercure : Si jusqu'à l'approcher tu pousses ton audace, je fais sur toi pleuvoir un orage de coups.
    Sosie : Quoi? Tu veux, par ta menace, m'empêcher d'entrer chez nous?
    Mercure : Comment, chez nous?
    Sosie : Oui, chez nous.
    Mercure : O le traître! Tu te dis de cette maison?
    Sosie : Fort bien. Amphitryon n'en est-il pas le maître?
    Mercure : Hé bien, que fait cette raison?
    Sosie : Je suis son valet.
    Mercure : Toi?
    Sosie : Moi.
    Mercure : Son valet?
    Sosie : Sans doute.
    Mercure : Valet d' Amphitryon?
    Sosie : D' Amphitryon, de lui.
    Mercure : Ton nom est ... ?
    Sosie : Sosie.
    Mercure : Heu? Comment?
    Sosie : Sosie.
    Mercure : Ecoute : sais-tu que de ma main je t' assomme aujourd'hui?
    Sosie : Pourquoi? De quelle rage est ton âme saisie?
    Mercure : Qui te donne, dis-moi, cette témérité de prendre le nom de Sosie?
    Sosie : Moi, je ne le prends point, je l' ai toujours porté.
    Mercure : O le mensonge horrible! Et l' impudence extrême! Tu m' oses soutenir que Sosie est ton nom?
    Sosie : Fort bien : je le soutiens par la grande raison qu' ainsi l' a fait des Dieux la puissance suprême, et qu' il n' est pas en moi de pouvoir dire non, et d' être un autre que moi-même.
    Mercure : Mille coups de bâton doivent être le prix d' une pareille effronterie. ...... Est-tu Sosie encore? Dis, traître!
    Sosie : Hélas! Je suis ce que tu veux; dispose de mon sort tout au gré de tes voeux : ton bras t' en a fait le maître.
    Mercure : Ton nom était Sosie, à ce que tu disais?
    Sosie : Il est vrai, jusqu' ici j' ai cru la chose claire; mais ton bâton, sur cette affaire, m' a fait voir que je m' abusais.
    Mercure : C' est moi qui suis Sosie, et tout Thèbes l' avoue : Amphitryon jamais n' en eut d' autre que moi.
    Sosie : Toi, Sosie?
    Mercure : Oui, Sosie.
    Sosie : Etre ce que je suis est-il en ta puissance? Et puis-je cesser d'être moi? S' avisa-t-on jamais d' une chose pareille? Et peut-on démentir cent indices pressants? Rêve-je? Est-ce que je sommeille? Ai-je l' esprit troublé par des transports puissants? Ne sens-je pas bien que je veille? Ne suis-je pas dans mon bon sens? Mon maître Amphitryon ne m' a-t-il commis à venir en ces lieux vers Alcmène sa femme? Ne lui dois-je pas faire, en lui vantant sa flamme, un récit de ses faits contre nos ennemis? Ne suis-je pas du port arrivé tout à l' heure? Ne tiens-je pas une lanterne en main? Ne te trouvé-je pas devant notre demeure? Ne t' y parlé-je pas d' un esprit tout humain? Ne te tiens-tu pas fort de ma poltronnerie pour m' empêcher d' entrer chez nous? N' as-tu pas sur mon dos exercé ta furie? Ne m' as-tu pas roué de coups? Ah! Tout cela n' est que trop véritable, et plût au Ciel le fût-il moins! Cesse donc d'insulter au sort d' un misérable, et laisse à mon devoir s' aquitter de ses soins.
    Mercure : Arrête, ou sur ton dos le moindre pas attire un assommant éclat de mon juste courroux. Tout ce que tu viens de dire est à moi, hormis les coups. C' est moi qu' Amphitryon députe vers Alcmène, et qui du port  persique arrive de ce pas; moi qui viens annoncer la valeur de son bras qui nous fait remporter une victoire pleine, et de nos ennemis a mis le chef en bas; c' est moi qui sius Sosie enfin, de certitude, fils de Dave, honnête berger; frère d' Arpage, mort en pays étranger; mari de Cléanthis la prude, dont l' humeur me fait enrager; qui dans Thèbe ai reçu mille coups d' étrivière sans en avoir jamais dit rien, et jadis en public fus marqué par derrière, pour être trop homme de bien.
    Sosie : Il a raison. Amoins d' être Sosie, on peut pas savoir tout ce qu' il dit; et dans l' étonnement dont mon âme est saisie, je commence, à mon tour, à le vroire un petit. En effet, maintenant que je le considère, je vois qu' il a de moi taille, mine, action. Faison-lui quelque question, afin d' éclaircir ce mystère : parmi tout le butin fait sur nos ennemis, qu' est-ce qu' Amphitryon obtient pour son partage?
    Mercure : Cinq fort gros diamants,  en noeud proprement mis, dont leur chef se parait comme d' un rare ouvrage.
    Sosie : A qui destine-t-il un si riche présent?
    Mercure : A sa femme; et sur elle il le veut voir paraître.
    Sosie : Mais où, pour l' apporter, est-il mis à présent?
    Mercure : Dans u coffret, scellé des armes de mon maître.
    Sosie : Il ne ment pas d' un mot à chaque repartie, et de moi je commence à douter de bon.
    (Amphitryon, eerste bedrijf, tweede toneel)



    13.3. Dat de handeling van Plautus' "Amphitryo" in Griekenland wordt gesitueerd, is natuurlijk geen toeval : hij neemt zelf Griekse toneelstukken als model. Dergelijke bewerkingen heten in het Latijn "fabulae palliatae". Het participium in deze term is afgeleid van het woord "pallium", dat "Griekse mantel" betekent; de acteurs droegen immers, overeenkomstig de geografische situering, Griekse kledij. Vrijwel gelijktijdig ontwikkelde zich ook een typisch Romeinse komedie, de "fabula togata", die echter minder succes had. De "palliata" bleef grote belangstelling trekken tot omstreeks de helft van de eerste eeuw v. C. :

    Mercurius : Quo ambulas tu, qui Volcanum in cornu conclusum geris?
    Sosia : Quid id exquiris tu, qui pugnis os exossas hominibus?
    Mercurius : Servusne es an liber?
    Sosia : Utcumque animo collibitumst meo.
    Mercurius : Ain tu vero?
    Sosia : Aio enimvero.
    Mercurius : Verbero!
    Sosia : Mentiris nunc.
    Mercurius : At iam faciam, ut verum dicas dicere.
    Sosia : Quid eo est opus?
    Mercurius : Possum scire quo profectus, cuius sis aut quid veneris?
    Sosia : Huc eo, mei eri sum servus. Numquid nunc es certior?
    Mercurius : Quid apud hasce aedes negoti est tibi?
    Sosia : Immo quie tibi est?
    Mercurius : Rex Creo vigiles nocturnos singulos semper locat.
    Sosia : Bene facit : quia nos eramus peregri, tutatust domi.
    At nunc abi sane, advenisse familiares dicito.
    Mercurius : Nescio quam tu familiaris sis : nisi actutum hinc abis,
    familiaris accipiere, faxo, haud familiariter.
    Sosia : Hic, inquam, habito ego atque horunc servus sum.
    Mercurius : At scin quo modo?
    Faciam ego hodie te superbum, nisi hinc abis.
    Sosia : Quonam modo?
    Mercurius : Auferere, non abibis, si ego fustem sumpsero.
    Sosia : Quin me esse huius familiae familiarem praedico.
    Mercurius : Vide, sis, quam mox vapulare vis, nisi actutum hinc abis.
    Sosia : Tun domo prohibere peregre me advenientem postulas?
    Mercurius : Haecine tua domust?
    Sosia : Ita inquam.
    Mercurius : Quis erus est igitur tibi?
    Sosia : Amphitryo, qui nunc praefectust Thebanis legionibus,
    quicum nupta est Alcumena.
    Mercurius : Quid ais? Quid nomen tibist?
    Sosia : Sosiam vocant Thebani, Davo prognatum patre.
    Mercurius : Ne tu istic hodie malo tuo compositis mendaciis
    advenisti, audaciae columen, consutis dolis.
    Sosia : Immo equidem tunicis consutis huc advenio, non dolis.
    Mercurius : At mentiris etiam : certo pedibus, non tunicis veis.
    Sosia : Ita profecto.
    Mercurius : Nunc profecto vapula ob mandacium.
    Sosia : Non edepol volo profecto.
    Mercurius : Tu me vivus hodie numquam facies quin sim Sosia.
    Sosia : Certe edepol tu me alienabis numquam quin noster siem;
    nec nobis praeter me quisquamst alius servus Sosia,
    qui cum Amphitryone hinc una profectus eram in exercitum.
    Mercurius : Hic homo sanus non est.
    Sosia : Quod mihi praedicas vitium, id tibi est.
    Qui, malum, non sum ego servus Amphitryonis Sosia?
    Nonne hac noctu nostra navis huc ex portu Persico
    venit, quae me advexit? Nonne me huc erus misit meus?
    Nonne ego nunc sto ante aedes nostras? Non mihi est lanterna in manu?
    Non loquor? Non vigilo? Nonne hic homo modo me pugnis contudit?
    Fecit hercle : nam mihi misero etiam nunc malae dolent.
    Quid igitur ego dubito? Aut cur non intro eo in nostram domum?
    Mercurius : Quid, domum vestram?
    Sosia : Ita enimvero.
    Mercurius : Quin quae dixisti modo
    omnia mentitu' s : equidem Amphitryonis Sosia sum.
    Nam noctu hac soluta est navis nostra et portu Persico,
    et ubi Pterela rex regnavit oppidum expugnavimus,
    et legiones Teleboarum vi pugnando cepimus,
    et ipsus Amphitryo obtruncavit regem Pterelam in proelio.
    Sosia : Egomet mihi non credo, cum illaec autumare illum audio :
    hic quidem certe quae illic sunt res gestae memorat memoriter.
    Sed quid ais? Quid Amphitryoni dono a Telebois datum est?
    Mercurius : Pterela rex qui potitare solitus est patera aurea.
    Sosia : Elocutus est. Ubi patera nunc est?
    Mercurius : Est in cistula,
    Amphitryonis obsignata signo.
    Sosia : Signi dic quid est?
    Mercurius : Cum quadrigis Sol exoriens. Quid me captas, carnifex?
    Sosia : Argumentis vicit. Aliud nomen quaerendum est mihi.
    (Amphitryo 341-370; 398-423)

    Voetnoten
    1. cornu : de lantaarn, die Sosia draagt, heeft de vorm van een hoorn
    2. pugnus, i : vuist / exossare : ontbenen
    4. collibet, collibuit of collibitum est : het lust (me), het bevalt (me)
    9. dicere : sc. me
    12. erus, i : meester
    16. tutari : beschermen, bewaken (tutatust = tutatus est)
    18. actutum : (bijw.) ogenblikkelijk
    19. faxo : archaïsch futurum van 'facere' : de vorm is hier als parenthesis gebruikt = "ik zal er voor zorgen"
    21. At scin quo modo : volkse uitdrukking = "Weet je wat ik ga doen?"
    22. superbum  : wordt in de volgende zin verklaard : de "sjieke" mensen (superbi) gaan niet te voet (cfr. 'non abibis'), maar laten zich voeren in een draagstoel (cfr. 'auferere' = aufereris), en dat zal het lot zijn van Sosia, als hij zoveel slaag zal gekregen hebben, dat hij niet meer lopen kan
    24. fustus, is, m. : knuppel
    25. Quin : (hier) En toch
    26. sis : spreektaal = si vis
    36. columen, inis : toppunt
    37. consutis : waar dit woord in het vorige vers figuurlijk was gebruikt, wordt het thans door Sosia letterlijk opgevat
    42. quin : dat niet ...
    43. alienare : aan een ander overdragen (hier van een slaaf gezegd) / quin noster siem = ut e nostra familia non sim
    54. mala, ae : kaak
    64. autumare : beweren
    67. patera, ae : schaal
    70. obsignatus : verzegeld
    71. quid signi? : "welk soort zegel?"



    13-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    12-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 12 Liefde en verlangen 2

    12. "Amor en Psyche"

    12.1. Venus heeft een zoon, Amor geheten, die de antieke mens zich niet, zoals in de schilderkunst van de Renaissance en de Barok,  heeft voorgesteld als een klein gevleugeld jongetje,


    maar als een volwassen jongeman. Samen met de prinses Psyche is hij de hoofdpersoon in een beroemde legende die buitengewoon veel kunstenaars uit latere tijd heeft bekoord en tot bewerking en transpositie heeft aangespoord.
     
    De enige uitvoerige bron die ons het sprookje van Amor en Psyche oplevert, vinden we in de "Metamorphoses" van Apuleius (ca. 125-ca. 180 n. C.). 

    Daar wordt het verteld door een oude vrouw, die daarmee een jong meisje wil troosten dat gevangen zit bij een bende rovers, nadat ze op de dag zelf van haar huwelijk was ontvoerd. Om haar moed in te spreken wil het oudje haar de ongelukkige avonturen van Psyche als voorbeeld stellen, die tenslotte allemaal toch nog goed aflopen.
    Psyche bezat met name bovenaardse schoonheid, die de oorzaak werd van een hele reeks moeilijkheden. Haar faam had zich immers in alle buurlanden verspreid en van overal kwamen pelgrims toegestroomd om Psyche te zien. De cultus van Venus werd er door verwaarloosd. Deze rivaliteit van de kant van een sterfelijk mens kwetste de godin diep en ze besloot zich te wreken. Ze vroeg haar zoon Amor haar daarbij te helpen door Psyche verliefd te maken op het meest verachtelijke wezen dat op de wereld bestond.
    Ondertussen sleet Psyche in haar paleis een eenzaam leven, niemand durfde haar benaderen of naar haar hand dingen : zij was té mooi! Haar verontruste ouders gingen te rade bij het orakel van Apollo te Milete. Dit gaf bevel Psyche in rouwklederen te hullen, haar in een begrafenisstoet te begeleiden naar de top van een berg, en haar daar achter te laten om de bruid te worden van een "wreed, wild en boos element". Wenend en bevend van angst wachtte Psyche haar lot af. Maar zie, een suizende wind stak op die haar zachtjes naar een heerlijk oord voerde.

    Psyche is inderdaad aangekomen in het paleis van Amor. Maar dat weet ze eerst niet. Hoewel ze in een heerlijke omgeving terechtkomt, vreest ze nog steeds de vervulling van het orakel, te meer daar de eigenaar van het kasteel, die haar tot vrouw neemt, alleen 's nachts bij haar komt en volstrekt niet gezien wil worden, onder geen enkele voorwaarde. Hij bedreigt haar met het ergste, als ze hem uit nieuwsgierigheid zou trachten te zien. Maar Psyche kan zich niet bedwingen. Ze wapent zich met een mes, vast van plan het "monster" te doden, steekt een lamp aan en ontdekt tot haar verrassing de mooie Amor. De betrapte god wil haar niet meer zien en vliegt weg.
    Venus is er ondertussen achter gekomen dat haar zoon het bevel om Psyche verliefd te doen worden op een monster in de wind had geslagen en zelf verliefd was geworden. Ook al is Psyche thans diep ongelukkig, omdat Amor haar verlaten heeft, toch blijft Venus haar achtervolgen en straffen en met allerlei onuitvoerbare opdrachten belasten. Met veel hulp weet Psyche steeds die taken uit te voeren. Als laatste opdracht moet ze een schoonheidsmiddel voor Venus gaan halen bij Proserpina, echtgenote van de god van de onderwereld. Als ze alle hindernissen van die gevaarvolle tocht overwonnen heeft, is het weer haar nieuwsgierigheid die haar parten speelt : ondanks het verbod opent ze het doosje met schoonheidsmiddel - ze hoopte immers met de inhoud haar ondertussen verminderde schoonheid te herstellen en zo Amor opnieuw voor zich te winnen - maar in plaats van een schoonheidsmiddel komt Hypnus, de Slaap, eruit en dompelt haar in een diepe verdoving, waaruit ze pas aan het eind van het sprookje door Amor wordt gewekt.

    12.2. Het sprookje heeft talrijke kunstenaars (schilders, beeldhouwers en componisten) geïnspireerd. Onderstaande video tracht daarvan een indruk te geven :



    12.4. In eenvoudige stijl, maar toch boeiend, vertelt Apuleius de gebeurtenissen als volgt :

    Tunc Psyche et corporis et animi alioquin infirma fati tamen saevitia subministrante viribus roboratur, et prolata lucerna et adrepta novacula sexum audacia mutatur. Sed cum primum luminis oblatione tori secreta claruerunt, videt omnium ferarum mitissimam dulcissimamque bestiam, ipsum illum Cupidinem formosum deum formose cubantem, cuius aspectu lucernae quoque lumen hilaratum increbruit et acuminis sacrilegi novaculam paenitebat. At vero Psyche tanto aspectu deterrita et impos animi marcido pallore defecta tremensque desedit in imos poplites et ferrum quaerit abscondere, sed in suo pectore; quod profecto fecisset, nisi ferrum timore tanti flagitii manibus temerariis delapsum evolasset. Iamque lassa, salute defecta, dum saepius divini vultus intuetur pulchritudinem, recreatur animi. Videt capitis aurei genialem caesariem ambrosia temulentam, cervices lacteas genasque purpureas pererrantes crinium globos decoriter impeditos, alios antependulos, alios retropendulos, quorum splendore nimio fulgurante iam et ipsum lumen lucernae vacillabat; per umeros volatilis dei pinnae roscidae micanti flore candicant et quamvis alis quiescentibus extimae plumulae tenellae ac delicatae tremule resultantes inquieta lasciviunt; ceterum corpus glabellum atque luculentum et quale peperisse Venerem non paeniteret. Ante lectuli pedes iacebat arcus et pharetra et sagittae, magni dei propitia tela. Quae dum insatiabili animo Psyche, satis et curiosa, rimatur atque pertrectat et mariti sui miratur arma, depromit unam de pharetra sagittam et puncto pollicis extremam aciem periclitabunda trementis etiam nunc articuli nisu fortiore pupugit altius, ut per summam cutem roraverint parvulae sanguinis rosei guttae. Sic ignara Psyche sponte in Amoris incidit amorem. Tunc magis magisque cupidine flagrans Cupidinis prona in eum efflictim inhians patulis ac petulantibus saviis festinanter ingestis de somni mensura metuebat. Sed dum bono tanto percita saucia mente fluctuat, lucerna illa, sive perfidia pessima sive invidia noxia sive quod tale corpus contingere et quasi basiare et ipsa gestiebat, evomuit de summa luminis sui stillam ferventis olei super umerum dei dexterum. Hem audax et temeraria lucerna et amoris vile ministerium, ipsum ignis totius deum aduris, cum te scilicet amator aliquis, ut diutius cupitis etiam nocte potiretur, primus invenerit. Sic inustus exiluit deus visaque detectae fidei colluvie prorsus ex osculis et manibus infelicissimae coniugis tacitus avolavit.
    (Metamorphoses V 22-23)

    Voetnoten
    1. corporis et animi : bepalen "infirma" / alioquin : in andere opzichten, overigens / viribus : object in de datief bij "subministrante" / roborare : sterken / novacula, ae : scheermes / sexum : acc. van betrekking / audacia : abl. van oorzaak
    2. mutatur : obj. is Psyche / oblatio, onis : het voorhouden
    3.hilarare : opvrolijken, verheugen / increbrescere, crebrui : sterker worden, opflakkeren / acumen, inis : scherpte, punt / sacrilegus : heiligschennend / paenitebat : zoals de lamp een gevoel van vreugde ("hilaratum") kent, wordt aan het mes een gevoel van spijt toegeschreven
    4. impos, otis : niet meester over / marcidus : vaal / poples, itis : knie
    5. temerarius : vermetel / salute : = vita / salute defecta (nomin.!) : "bijna levenloos"
    6. animi : "in haar hart" / genialem caesariem : "zijn weelderige haardos" / ambrosia : (hier) parfum / temulentus : overgoten met (+ abl.) /cervix, icis : nek, hals / lacteus : melkwit / gena, ae : wang / purpureus : (hier) blozend / cervices genasque : obj. van "pererrantes" / crinium globi : haarkrullen
    7. impeditus : verward, vermengd / antependulus : naar voren hangend / vacillare : wankelen / volatilis : gevleugeld / pinnae ... flores : versta "pluimen die fonkelen als een bedauwde bloem"
    8. roscidus : bedauwd / quamvis : slaat op "quiescentibus" / extimus = extremus / plumula, ae : veertje / tenellus : fijn / tremulus : trillend / resultare : op en neer bewegen / inquieta : acc. onz. mv. als bij woord gebruikt, "rusteloos" / lascivire : uitgelaten zijn
    9. glabellus : glad, onbehaard / luculentus : prachtig / pharetra, ae : pijlenkoker / propitius : gunstig, weldadig
    10. rimari : onderzoeken / pertrectare : betasten / pollex, icis : duim
    11. periclitabundus : proberend / pungere, pupugi, punctum : steken , prikken / cutis, is : huid / rorare : druppelen
    12. flagrare : branden / pronus : voorover buigend / efflictim inhians : "hijgend van begeerte" / savium, i : kus
    13. de somni mensura metuebat : "ze vreesde voor de duur van de slaap", d.w.z. zij vreesde hem te zullen wekken / percitus : geprikkeld / saucius : gewond / fluctuare : golven; (fig.) in onstuimige gemoedsbeweging verkeren
    14. gestire : naar iets hunkeren / evomere, vomui, vomitum : uitbraken; (hier) laten vallen / stilla, ae : druppel
    15. ministerium = ministra : dienares / ignis deum : "de god van het liefdesvuur" / cupitis : abl. mv. van het part. perf. van "cupere"
    16 colluvies, ei : schande




    12-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (0)
    11-07-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Deel II / Caput 11 Liefde en verlangen 1

    11. "CRAS AMET QUI NUMQUAM AMAVIT" (PERVIGILIUM VENERIS)

    11.1. De muziek van C. Orff en de gedichten van Catullus brachten ons - en niet voor het eerst! - op het pad der liefde. De liefde is ongetwijfeld het belangrijkste thema, dat steeds weer opduikt, als men begint na te gaan welke verhalen, gedichten, toneelstukken uit de Latijnse letterkunde de geesten van latere kunstenaars inspirerend hebben bevrucht.
    Wat is liefde? Op die vraag is nog nooit een antwoord gegeven dat iedereen bevredigde. Om het begrip duidelijker aan te geven vond de taal een hele reeks samenstellingen uit, waarvan de vescheidenheid op zichzelf al een bewijs is van de complexiteit van het bedoelde gevoel : moederliefde, vaderlandsliefde, broederliefde, kunstliefde e.a.  De meest verbreide en sterkst gevoelde vorm van liefde is de drang die mannelijke en vrouwelijke wezens samenbrengt en zo de soort helpt in stand houden. In de natuur wordt dit gevoel het sterkst ervaren in de lente. De mens heeft door zijn gemechaniseerde beschaving dit meeleven met de natuur grotendeels verleerd. In de oudheid zijn nochtans zeer duidelijke sporen te vinden van het nauwe samengaan van liefde en lente.

    11.2. Het beroemde werk "Primavera" uit 1478 van de Florentijnse schilder Sandro Botticelli (1445-1510) getuigt nog helemaal van die antieke geest :


    Volgens de interpretatie van Warburg (1893) zien we helemaal rechts de allegorische voorstelling van Zephyrus, de zachte westenwind die in Italië de lente aankondigt. Hij blaast Flora, godin van de bloemen, aan. Is ze aanvankelijk, komende uit de winterse koude, nog naakt, even later staat ze in haar mooiste lentetooi. In het midden troont Venus; zij is het belangrijkste personage, de koningin van de lente. Naast haar reiken de drie Gratiën, godinnen van bevalligheid en sierlijkheid, elkaar de hand : Aglaia (glans), Euphrosyne (vrolijkheid) en Thalia (geluk). Links tenslotte schilderde de kunstenaar de god Mercurius, die traditioneel wordt uitgebeeld met vleugels aan helm en schoeisel en met een wolkenverdrijvende staf in de hand. Eén van de Gratiën kijkt naar hem. Ze zal zo dadelijk op hem verliefd worden, getroffen door een pijltje van de geblinddoekte (liefde is blind!) Cupido, getekend boven het hoofd van zijn moeder.

    11.3. Na dat prachtige werk uit de Italiaanse Renaissance te hebben bekeken, past het de mooie aanhef te lezen van "De rerum natura" van T. Lucretius Carus (95-55 v. C.). Op hartstochtelijke wijze worden liefde en lente in de persoon van Venus bezongen.



    Dat dit verder niets meer te maken heeft met de filosofische inhoud van het lange gedicht, dat Lucretius wijdde aan de leer van de Griekse filosoof Epicurus (341-270 v. C.) moeten we schrijven op rekening van de Latijnse literaire traditie, die nu eenmaal dergelijke lyrische inleidingen ook bij didactische werken gangbaar had gemaakt.

    Aeneadum genetrix, hominum divomque voluptas,
    alma Venus, caeli subter labentia signa
    quae mare navigerum, quae terras frugiferentes
    concelebras, per te quoniam genus omne animantum
    concipitur visitque exortum lumina solis,
    te, dea, te fugiunt venti, te nubila caeli
    adventumque tuum, tibi suaves daedala tellus
    summittit flores, tibi rident aequora ponti
    placatumque nitet diffuso lumine caelum.
    Nam simul ac species patefactast verna diei
    et reserata viget genitabilis aura Favoni,
    aëriae primum volucres te, diva, tuumque
    significant initum, perculsae corda tua vi.
    Inde ferae pecudes persultant pabula laeta
    et rapidos tranant amnes; ita capta lepore
    te sequitur cupide quo quamque inducere pergis.
    Denique per maria ac montes fluviosque rapaces
    frondiferasque domos avium camposque virentes,
    omnibus incutiens blandum per pectora amorem,
    efficis ut cupide generatim saecla propagent.

    (De rerum natura I 1-20)



    Voetnoten

    1. Aeneadum genetrix : stammoeder van de Romeinen (Venus en Anchises waren immers de ouders van Aeneas) / divom = divorum
    2. almus : verkwikkend / subter = sub
    4. concelebrare : levendig maken, met schepsels bevolken
    5. exortum = natum ("eenmaal geboren, van bij de geboorte")
    7. daedalus : bont versierd
    10. species verna diei : de lenteschoonheid van de dag, het mooie lenteseizoen
    11. reserare : ontgrendelen, ontsluiten / genitabilis : levenwekkend / Favonius : de westenwind (= Zephyrus)
    12. aërius : in de lucht levend
    13. percellere, culi, culsum : hevig schokken, van zijn stuk brengen / corda : acc. van betrekking
    14. pabulum, i : voedsel, gras
    15. tranare : overzwemmen / lepor, oris : bekoorlijkheid
    19. incutere : inboezemen
    20. saeclum = saeculum (hier : "geslacht") / propagare : voortplanten

    11.4. De grootste lyricus uit de Latijnse letterkunde, Q. Horatius Flaccus (65-8 v. C.) bezingt hetzelfde gevoel in zijn "Carmina" uit het jaar 23 v. C. :

    Solvitur acris hiems grata vice veris et Favoni,
    trahuntque siccas machinae carinas,
    ac neque iam stabulis gaudet pecus aut arator igni,
    nec prata canis albicant pruinis.

    Iam Cytherea choros ducit
    Venus imminente luna,
    iunctaeque Nymphis Gratiae decentes
    alterno terram quatiunt pede, dum graves Cyclopum
    Vulcanus ardens urit officinas.

    Nunc decet aut viridi nitidum caput impedire myrto
    aut flore, terrae quem ferunt solutae,
    nunc et in umbrosis Fauno decet immolare lucis,
    seu poscat agna sive malit haedo.

    Pallida mors aequo pulsat pede pauperum tabernas
    regumque turres. O beate Sesti,
    vitae summa brevis spem nos vetat inchoare longam;
    iam te premet nox fabulaeque Manes

    et domus exilis Plutonia; quo simul mearis,
    nec regna vini sortiere talis
    nec tenerem Lycidan mirabere, quo calet iuventus
    nunc omnis et mox virgines tepebunt.
    (Carmina I 4)


    Voetnoten
    1. vix, vicis : beurt, wisseling / Favonius : de westenwind; waait in Italië in de maand februari; de lente begon bij de Romeinen officieel op 10 februari
    2. machinae : tijdens de winter lag de scheepvaart stil en waren de schepen op het droge getrokken; in de lente werden ze door middel van windassen opnieuw te water gelaten / carina, ae : scheepskiel
    4. prata, orum : weide / canus : grijs, wit / albicare : wit zijn / pruina, ae : rijp
    5. Cythereus : van Cythera (Venus had een beroemde tempel op het eiland Cythera, ten Z. van Laconië) / imminere : hoog aan de hemel staan
    6. Gratiae : de drie Gratiën / decens : bevallig
    8. officina, ae : werkplaats
    9. nitidus : glanzend / impedire : omwinden / myrtus, i : mirte
    11. Faunus : god van de bossen
    12. agna, ae : lam / haedus, i : bokje
    13. taberna, ae : winkeltje
    15. inchoare : beginnen
    17. exilis, is, e : leeg, armzalig / meari : gaan
    18. sortiri : loten / talus, i : dobbelsteen
    19. Lycidas : gefingeerde jongensnaam / calere : warm zijn, het warm hebben
    20. tepere : lauw zijn

    11.5. Ook nog na de klassieke tijd bleef dezelfde roep van de natuur in de letterkunde naklinken, zoals in het "Pervigilium Veneris", dat een onbekende dichter, vermoedelijk in de 3de of 4de eeuw n. C. componeerde, en waarin als refrein het mooie vers steeds terugkeert : "Cras amet qui numquam amavit, quique amavit cras amet."
    De Duitse componist C. Orff (1895-1983) verwierf wereldfaam met de "Carmina Burana", een scenische cantate op hoofdzakelijk Latijnse vagantenliederen uit de Middeleeuwen. In de thematiek van de "Carmina Burana" spelen liefde en lente, zoals ze hierboven bezongen werden door Lucretius en Horatius, een belangrijke rol :





    11-07-2008, 00:00 geschreven door Willy Moerman  
    Reacties (1)
    Foto
    Mijn favorieten
  • Alles voor leraar en student klassieke talen

  • Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs