uit het sluimerende stille leven schuimend gras en bomen zonder kraag ploffen voelbaar plots op Diepensteyn ferme paardenpoten naar de Plas
lichtgemaande lijven keilen kloten zware aarde achteloos de hemel in gracieus massief gebronsd graniet onritmisch dravend in 't gareel de ochtend nevel drijvend door hun groene dreef verleden
hijgend happen zachtbezwete neuzen gulzig slokken briesende lucht om als een dansfantoon in damp het spoor van graaggedaan labeur in mijn gezichtsveld diep te ploegen
bruingoed bitter de blonde geur van rijpend bier en verse vijgen goudmoedig nijgen blikken warm tussen heer en Breughelvrouwen langs de teugels los van laveloos vertrouwen
Who are you, reader, reading my poems an hundred years hence ? I cannot send you one single flower from the wealth of the spring, one single streak of gold from yonder clouds. Open your doors and look abroad.
From your blossoming garden gather fragrant memories of the vanished flowers of an hundred years before. In the joy of your heart may you feel the living joy that sang one spring morning, sending its glad voice across an hundred years.
Romance de la pena negra Romance van de zwarte droefheid
De pikkammen van de hanen Las piquetas de los gallos hakken zoekend naar de dageraad, cavan buscando la aurora, als langs het duister gebergte cuando por el monte oscuro Soledad Montoya afdaalt. baja Solodad Montoya. Haar lichaam van kopergeel Cobre amarillo su carne, geurt naar paard en schaduw. huele a caballo y a sombra. Haar "berookte" borsten Yunques ahumados sus pechos, kreunen landelijke gezangen. gimen canciones redondas. - Soledad, naar wie vraagt ge, - Soledad, por quien preguntas zo zonder gezelschap en op dit uur ? sin compana y estas horas ? - Naar wie ik vraag, - Pregunte por quien pregunte zeg me: welk belang heeft dat voor jou ? dime: a ti que se te importa ? Ik kom om te zoeken wat ik zoek, Vengo a buscar lo que busco, mijn vreugde en mezelf. mi alegria y mi persona. - Soledad, mijn kommer en kwel, - Soledad de mis pesares, een paard dat op hol slaat, caballo que se desboca uiteindelijk komt uit op de zee en al fin encuentra la mar de golven verzwelgen het. y se lo tragan las olas. - Herinner me niet aan de zee, - No me recuerdes el mar, want de zwarte droefheid kiemt que la pena negra brota in de olijfgronden en las tierras de aceituna onder het gedruis van het gebladerte. bajo el rumor de las hojas. - Soledad, wat ben je droef ! - Soledad, que pena tienes ! Welke droefheid, zo erbarmelijk ! Que pena tan lastimosa ! Je schreit tranen van citroensap Lloras zumo de limon wrang is je hoop en zuur in de mond. agrio de espera y de boca. - Wat een grote droefheid ! Ik loop rond - Que pena tan grande ! Corro in mijn huis als een gekkin, mi casa como una loca, mijn twee vlechten langs de grond, mis dos trenzas por el suelo, van de keuken naar de slaapstee. de la cocina a la alcoba. Wat een droefheid ! Ik maak alsmaar Que pena ! Me estoy poniendo lichaam en kleren gitzwart. de azabache carne y ropa. Ach, mijn hemden van garen ! Ay, mis camisas de hilo ! Ach, mijn dijen van papaver ! Ay, mis muslos de amapola ! - Soledad, was je lichaam - Soledad, lava tu cuerpo met water van de leeuweriken, con agua de las alondras, en laat je hart y deja tu corazon in vrede, Soledad Montoya. en paz, Soledad Montoya.
Daar beneden zingt de rivier; Por abajo canta el rio ; strook van hemel en lover. volante de cielo y hojas. Met bloemen van de kalebas Con flores de calabaza omkranst zich het nieuwe licht. la nueva luz se corona. O droefheid der zigeuners ! Oh pena de los gitanos ! Klare droefheid en altijd alleen. Pena limpia y siempre sola. O droefheid van verborgen bedding Oh pena de cauce oculto en van het verre ochtengloren ! y madrugada remota !
Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water, is liefhebben met elke nog bruikbare porie, is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren.
En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers, is met armen en benen aloude geheimen vertellen aan het altijd allesbegrijpende water.
Ik moet bekennen dat ik gek ben van het water, Want in het water adem ik water, in het water word ik een schepper die zijn schepping omhelst, en in het water kan men nooit geheel alleen zijn en toch nog eenzaam blijven.
Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit : het zacht maken van stenen het vuur maken uit water het regen maken uit dorst
ondertussen beet de kou mij was de zon een dag vol wespen was het brood zout of zoet en de nacht zwart naar behoren of wit van onwetendheid
soms verwarde ik mij met mijn schaduw zoals men het woord met het woord kan verwarren het karkas met het lichaam vaak waren de dag en de nacht eender gekleurd en zonder tranen, en doof
maar nooit iets anders dan dit : het zacht maken van stenen het vuur maken uit water het regen maken uit dorst
Het laatste is zijn ogen laten varen over de dagtaak die is afgedaan, bevrijd van het verlangend staren naar vroeger, elders, later, al vormen van dezelfde waan.
Het laatste is blijmoedig horen, als met de zon de dag wegzinkt, hoe wonderschoon een jagershoren in 's levens avond klinkt.
Na liefde en hoop,na het uitstorten van hart en ziel in werk en strijd, te zeggen ja, de tijd mag korten, ik duld dat droom en daad verschillen, nu eindelijk nevens elkaar geleid.
O hart, keer tot uzelven na al uw zwerven, heinde en ver; nu rijst, waar de avondhemelen zich welven, boven ons hoofd, de avondster.
De zon en de zee springen bliksemend open: waaiers van vuur en zij; langs blauwe bergen van den morgen scheert de wind als een antilope voorbij.
Zwervende tussen fonteinen van licht en langs de stralende pleinen van 't water, voer ik een blonde vrouw aan mijn zij, die zorgeloos zingt langs het eeuwige water een held're, verruk'lijke-meeslepende wijs:
"het schip van de wind ligt gereed voor de reis, de zon en de maan zijn sneeuwwitte rozen, de morgen en nacht twee blauwe matrozen wij gaan terug naar 't Paradijs."
Ik droeg nog kleine kleren, en ik lag lang uit met moeder in de warme hei, de wolken schoven boven ons voorbij en moeder vroeg wat 'k in de wolken zag.
En ik riep: Scandinavie, en : eenden, daar gaat een dame, schapen met een herder - de wond'ren werden woord en dreven verder, maar 'k zag dat moeder met een glimlach weende.
Toen kwam de tijd dat 'k niet naar boven keek, ofschoon de hemel vol van wolken hing, ik greep niet naar de vlucht van 't vreemde ding dat met zijn schaduw langs mijn leven streek.
- Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide en wijst me wat hij in de wolken ziet, nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet de verre wolken waarom moeder schreide.-
Langs zomervelden wil ik zwerven, waar hemelreine liederen zingen, die tot den grond des harten dringen, langs zomervelden, waar het koren goudglanzig deint in wijde golven vol kollen, in die zee verloren.
Langs zomervelden wil ik zwerven, oneindig breed als Oceanen, waar nooit de blauwe sferen tanen, geen woud begrenst de verre kimmen; waar, boven't werelds kleine en boze, de ziel, in 't warme licht aan 't klimmen, gans wegsmelt in het eindeloze.
Langs zomervelden wil ik zwerven, waar uit den hogen, 't heimvol duister, doorzilverd van den starrenluister, neerzinkt als dauwvocht zoet en lavend; waar starren liefdevonken wekken, en, in den weeldevollen avond, onze armen zich ten hemel strekken.
Hereniging Odysseus en Penelopee (Odyssee, boek 23, vanaf vers 233)
En zoals ook wel het land een welkom gezicht is voor zwemmers, wier zeewaardige schip door de wind en de hooggaande golven voort wordt gejaagd op het diep en daar door Poseidon vernietigd... Enklen ontkomen de geelgrijze zee, door naar land toe te zwemmen. Dik zit het zeevuil gekleefd om hun lichaam en blijde betreden allen het strand, der gevaren ontkomen... Zo welkom was haar ook 't zien van haar man en geen ogenblik liet zij haar armen, die blanke, los van zijn hals... En nu zou wel de Rozentenige Eoos op zijn gegaan bij hun klagen, indien niet Athene Smaragdoog weder iets nieuws had bedacht, die Godin... Aan de horizon deed zij lange tijd stilstaan de nacht en ze hield, bij Oceanus' stromen, Eoos, op goudlicht gezeteld, terug en verbood haar heur paarden, "Lichtgloed" en "Glanslicht" - want dat zijn de voetsnelle rossen van Eoos, die aan de mensen het licht komen brengen - al in te gaan spannen... Toen sprak ten slotte de schrandere Odysseus zijn vrouw toe en zeide: "Luister nu, vrouw, want wij kwamen nog niet aan het eind onzer rampen, maar er ligt, ach, in de toekomst een zee van ellende nog voor ons. Moeizaam en eindeloos lang, die ik doorzwoegen moet tot het einde. Zo heeft het immers de schim mij voorspeld van Tiresias, die dag, toen ik gedaald was naar Hades' paleis en was binnengetreden om de terugkeer te zoeken voor mij en mijn makkers (vers 253)
.........................................
Zij (Penelopee), de godin onder vrouwen, verhaalde hoeveel z' in haar woning (vers 302) had vande vrijers moeten verduren en hoe zij de aanblik van die onzalige bende moest dulden, die, om haar te huwen, rundren en krachtige schapen bij troepen verslonden en hoe er eindeloos wijn uit de kruiken geschept werd... Odysseus verhaalde hoeveel verdriet hij aan andren bezorgd had en hoe hij zelf ook jammerlijk leed. Dat vertelde hij alles. Zij hoorde 't met vreugde, zonder dat slaap op haar oogleden viel, voor hij alles verhaald had. Zo dan begon hij. Hoe eerst de Cikonen hij had overwonnen, hoe hij daarna in het vruchtbare land van de Lotofagen aan was geland en alles wat de Cyckloop hem gedaan had, hoe hij hem toen had gestraft voor de moord op zijn krachtige makkers, die hij, ach, zonder erbarmen verslonden had. Hoe hij vervolgens aankwam bij Aeolus, die hem zo vriendlijk ontving en hem huiswaarts wilde geleiden, maar 't was hem nog lang door het lot niet beschoren, om naar zijn vaderland weder te keren. Ontstuimige stormen dreven hem jammerlijk stenend ( ? ) terug naar de visrijke diepte... Hoe te Telepylus ook hij in Laestrygonie aankwam, waar men zijn vloot deed vergaan en zijn goed-gescheenweerde makkers, allen. Odysseus alleen ontkwam op zijn donkere vaartuig. Toen gaf hij haar het verhaal van Circee's gewiekstheid en streken, Ook hoe hij kwam naar de woning van Hades in 't rijk der ontbinding,
op zijn veel-banken-galei, om daar een orakel te vragen aan Tiresias' schim, de Thebaan en, hoe hij terugzag al zijn gezellen en na hen zijn moeder, die hem gebaard had, die hem gevoed had, toen hij zo klein was. En hoe hij gehoord had 't Coloraturen-gezang der Sirenen. En hoe hij gevaren kwam naar die rotsen, de Plankten, de gruwbre Charybdis en Skylla, waaraan de mensen nog nooit zonder lijfsgevaar waren ontkomen. Hoe ook zijn makkers de koeien van Helios doodden. Hoe Zeus toen, Dondrend omhoog, met zijn zengende bliksem zijn snelvarend schip trof, hoe daar zijn edele makkers verdronken, zij allen te zamen, maar hoe hij zelf de Daemonen des doods was ontvlucht. Hoe hij verder kwam naar het eiland Ogygia en bij Kalypso, die smachtend, dat hij haar echtgenoot zijn zou, hem bij zich trachtte te houden, daar in haar grotten-gewelven, hem voedsel gaf en hem beloofde 't eeuwige leven en zonder veroudren ten eeuwigen dage... Hoe zij ook daardoor zijn hart in zijn borst niet vermocht te veroovren...(vers 337) Hoe hij ten slotte, na eindeloos leed, de Faeaken bereikte, (Nausicaa) die hem zo hartlijk vereerden, alsof hij een god was en schenkend koper en goud en in overvloed kleren, te scheep hem vervoerden weer naar zijn dierbare land...'t was het laatste dat hij verhaalde, toen hem de zoete slaap, de Gewrichten-ontspanner, bedwong en zo zijn gemoed van de zorgen verloste...Maar toen bedacht weder Pallas Athene, Smaragdoog, iets anders. Zodra zij vermoedde, dat zich Odysseus van harte met bijslaap en rusten verkwikt had, deed z' uit Oceanus' stromen de Vroeggeboorne verrijzen, dat zij gezeteld op goud aan de mensen het daglicht zou brengen... Op sprong Odysseus het mollige bed uit en sprak tot zijn gade : Volop zijn wij, o, vrouw, ten slotte van 't kampen verzadigd, elk van ons beiden, want hier moest gij mijn terugkomst bewenen, die zoveel zorgen u bracht. En mij, geketend door smarten, hielden, hoe heemziek ik zijn mocht, toch Zeus en de andere goden ver van mijn vaderland weg... Maar nu, nu wij eenmaal hervonden 't echtelijk bed, zo hartstochtlijk gewenst, zorg gij nu voor alles, wat ik aan goedren bezit hier in huis. Maar het kleinvee, verslonden door die hovaardige vrijers, dat zal ik persoonlijk wel roven, 't andere zullen de Grieken mij geven, totdat weer de hokken allemaal aan zijn gevuld. Maar nu ga ik eerst naar mijn boomgaard, vruchtbomen-rijk, om mijn brave vader op te gaan zoeken, die toch zo diep bedroefd om mij pleegt te treuren...Aan u, vrouw, draag ik nu dit op. Gij zijt zo verstandig... 't Gerucht van de vrijers, die ik gedood heb in huis, zal zeker terstond bij zonsopgang rondgaan. Nu, ga daarom snel met uw kamervrouwen naar boven, blijf daar ook zitten en kijk niet naar iemand en niemand iets vragen !' Sprak het ( ? ) en hing om de schouders zijn prachtige wapens en wekte eerst Telemachus, daarna de zwijnen- en runderenhoeder. Allen beval hij hun krijgstuig in handen te nemen. Zij waren niet ongehoorzaam en rustten zich uit met het koper en sloten open de deuren en stapten eruit. En Odysseus geleidde. Maar schoon het licht reeds op aarde verspreid was, bracht toch hen, o, wonder, ongezien Pallas Athene de stad uit, met nacht hen omhullend...