Vooraleer over te gaan tot de thematiek van het lijden en de dood, nog de volgende schets. We gaven reeds een beknopte aanzet tot een 'andere' metafysica, middels welke we hier onze werkelijkheid absoluut willen funderen (- stelling 34). Daartoe maken we de volgende gedachtengang. We benadrukten het feit dat het sinds Kant irrelevant werd om nog naar een 'grond' van de werkelijkheid te zoeken. Hierna zullen we eerst aantonen dat het onmogelijk is om zich te verheffen boven de door Kant aangegeven denkvormen (- stelling 34.1). Vervolgens tonen we aan dat men pas kritiek kan formuleren tegen het objectivisme, indien men zich schuldig maakt aan hetzelfde euvel waaraan dit objectivisme ten prooi is (- stelling 34.2). Verder zien we hoe het heil van de fenomenologie beknot wordt door de vaststelling dat de Lebenswelt subjectief en historisch is, en bijgevolg geen afdoend referentiekader kan vormen voor ons denken. De fenomenologie heeft bovendien een conflictmijdend karakter (- stelling 34.3). De 'ideale Lebenswelt' bestaat slechts als project (- stelling 34.4). Uit dit alles volgt de bekrachtiging van stelling 34 (- namelijk in stelling 34.5).
34.1. Een onware conclusie van Kant.
Kant, met wie de filosofie kritiek wordt, pleit voor een empirisch-geconditioneerd gebruik van de rede: alleen God zou die louter speculatief kunnen gebruiken. Hij zegt dat de beperkingen van ons denken tevens zijn mogelijkheidsvoorwaarden zijn. De a priori-mogelijkheidsvoorwaarden zijn noodzakelijk voor het kennen, zoals de kategorieën noodzakelijk zijn voor de ervaring. Maar verder beweert Kant dat we ons boven al die denkvormen kunnen verheffen, want we kunnen analytische oordelen uitspreken: oordelen waarbij het predikaat in het subject vervat zit en die dus geen ervaringskennis behoeven, die enkel berusten op het principium contradictionis, aldus Kant.
We zien echter dat Kants stelling, dat we ons boven al die denkvormen kunnen verheffen, foutief is. Immers, ze berust op de stelling dat analytische oordelen geen ervaringskennis behoeven, een stelling die op haar beurt berust op de stelling dat het principium contradictionis geen ervaringskennis behoeft. Het volstaat deze laatste stelling te weerleggen, wat we hierna doen. (Zie ook de eerste voetnoot bij stelling 33.1).
34.1.1. Het principium contradictionis behoeft ervaringskennis
Het principium contradictionis (pc) zegt niét dat een boom niet tegelijk een beuk en een berk kan zijn, maar zegt alleen maar dat iets niet kan geacht worden tegelijk zichzelf en niet zichzelf te zijn, wat uitgedrukt moet worden als volgt: "Iets kan niet tegelijk X en niet-X zijn".
Het is belangrijk het verschil hiertussen op te merken, en wel om de volgende reden:
Als je zegt: dit is geen beuk, dan geloof je dat dit geen beuk is, omdat je (1°) waarneemt dat het bijvoorbeeld een berk is, én (2°) omdat je overeengekomen bent (- namelijk in de loop van het leerproces met betrekking tot het benoemen van de waargenomen dingen) dat de doorsnede van de verzameling van de objecten die berken genoemd worden, met de verzameling van de objecten die beuken genoemd worden, een lege verzameling is.
Anders gezegd, gaat aan de uitspraak: dit is geen beuk, een denkproces vooraf dat we uiteengezet hebben in een voetnoot bij I.2.B.4. We besloten dat het pc wanneer het gerelateerd wordt aan de werkelijkheid in plaats van louter aan het domein van de uitspraken, zinleeg is. Het pc is zinvol, enkel en alleen indien diegene die haar hanteert, het van kracht zijn van de gemaakte overeenkomsten erkent. Laten we dit hierna nogmaals verduidelijken:
Het pc (- principium contradictionis) zegt dat het oordeel |