Louis XV was als knaap en jonge man eigenlijk heel timide in het gezelschap van vrouwen en men begon te vrezen dat hij dezelfde tegennatuurlijke neigingen had als de voormalige Regent Philippe dOrléans. Zijn huwelijk in 1725 - hij was toen 15 jaar - met de 7 jaar oudere Poolse prinses Maria Leszczyynska was echter een succes, aanvankelijk toch.
Tussen 1727 en 1737 schonk zij hem 10 kinderen (waaronder een tweeling). Maar toen had zij er letterlijk en figuurlijk haar buik van vol. Zij liet de koning niet meer toe in haar bed en ging nu alleen verder met haar saai en hyperdevoot leven. De hovelingen vonden de echtelijke afwijzing buitengewoon interessant want de komst van een koninklijke maîtresse leek nu wel onafwendbaar en er zou weer wat leven komen in de duffe hofhouding van Versailles. De verschillende clans en politieke families mobiliseerden zich om een kandidate naar voor te schuiven wat voor hun familie, via voorspraak bij de koning, enorme voordelen zou kunnen betekenen : ministerposten, lijfrenten, landgoederen, politieke invloed. Hun dochters, moeders, tantes, ja zelfs echtgenotes boden tegen elkaar op om toch maar in de belangstelling van de koning te komen tijdens gemaskerde bals, kaartavonden, theatervoorstellingen, jachttaferelen en dergelijke.
Maar kardinaal de Fleury, van oudsher mentor en tevens eerste minister van Louis XV, verkoos een maîtresse zonder financiële of politieke ambitie. Hij vond die zeldzame parel in de persoon van de oudste dochter van Louis de Mailly, markies van Nesle en Prins van Oranje, stammende uit een zeer oud adelijk geslacht dat nu weliswaar op zijn retour was. Louis de Mailly Nesle was getrouwd met Armande de la Porte Mazarin, een achternicht van wijlen Kardinaal Mazarin, die destijds, tijdens de kinderjaren van Louis XIV, raadgever en minnaar was geweest van diens moeder, Anne dAutriche.
Het echtpaar de Mailly Nesle had vijf dochters, vier ervan zouden in volgorde van geboorte in het bed van Louis XV belanden, Louise-Julie, de oudste, dus eerst. Ze was geboren in 1710, in hetzelfde jaar als de koning. Op 16-jarige leeftijd werd ze uitgehuwelijkt aan een neef, ook een de Mailly. Dit bleek een flierefluiter te zijn waarvan ze na korte tijd gescheiden leefde. Rond 1733 werd ze als Madame de Mailly de minnares van de koning, aanvankelijk discreet maar vanaf 1735 officieel. Hij installeerde Louise-Julie in een appartement boven het zijne. Het leven in Versailles, en in het bijzonder in de petits appartements werd nu heel levendig: C'est un bruit, une gaieté, un choc des verres, un pétillement du champagne Et les fêtes succèdent aux fêtes zoals de Goncourt schrijft in zijn boek La Duchesse de Chateauroux et ses soeurs. Stilaan zocht Louis XV niet alleen meer de genoegens van de liefde in de armen van zijn maîtresse maar ook de prikkel van zinnelijk genot tijdens verkleedpartijen en incognito nachtelijke escapades. Een en ander werd hem goedmoedig vergeven door zijn naïeve maîtresse.
Pauline-Felicité, geboren in 1712, de tweede dochter van het gezin Mailly-Mazarin, was geen schoonheid (visage de grenadier, col de grue, odeur de singe) maar had een bijzonder levendige en creatieve geest en was daarenboven razend ambitieus. Aan een confidente zou ze gezegd hebben : J'irai à la cour auprès de ma sur Mailly; le Roi me verra; le Roi me prendra en amitié, et je gouvernerai ma sur, le Roi, la France et l'Europe (Mémoires historiques et politiques du règne de Louis XVI. Soulavie, Paris 1801, Tome 1). Ze schreef herhaaldelijk naar haar zuster met de vraag aan het hof uitgenodigd te worden. De goedhartige Louise-Julie gaf toe. Pauline verscheen dus aan het hof en in de kortste keren slaagde ze erin de koning te verleiden, hij werd stevig verliefd op haar. Louise-Julie dacht dat het slechts om een voorbijgaande gril van de koning ging en liet toe dat Pauline haar af en toe, zeer discreet, in het bed van haar minnaar verving. Maar de koning wou zijn relatie met Pauline officialiseren. Om de schone schijn te redden moest Pauline dus trouwen. De graaf van Vintimille werd daartoe uitgekozen en Pauline werd nu Madame de Vintimille. De graaf zelf werd met een niet onbelangrijk pensioen naar huis gestuurd. Dit ménage à trois met Mme de Mailly en Mme de Vintimille liep echter slecht af: Pauline werd zwanger en beviel van een zoon in september 1741, maar ze stierf in het kinderbed. Haar lijk, opgebaard in het gemeentehuis van Versailles werd zwaar toegetakeld door het gepeupel die haar als s konings hoer uitscholden. Het kind bleef echter leven en geleek zo goed op zijn vader dat men hem Demi-Louis noemde (later zou Mme de Pompadour trachten haar dochter met hem te laten huwen, maar Louis XV liet niet toe dat zijn zoon met de dochter van zijn maîtresse zou trouwen).
De dood van Pauline trof de koning diep en hij somberde weg in een van zijn vele depressies. Mme de Mailly, nog steeds maîtresse en titre, en nog steeds echt verliefd op de koning troostte hem met haar zuster, Diane Adelaïde. Deze, geboren in 1713, was buitengewoon mollig en niet al te slim. Aan haar worden de woorden toegeschreven : Mon mari m'a tellement trompée que je ne suis pas sûre d'être la mère de mes enfants. Maar ze had wel een zeer zonnig en opgeruimd karakter, precies wat de koning nodig had. Diane werd dan ook vlug getrouwd met een zekere hertog van Lauraguais. En opnieuw deelde de koning zijn bed met twee zusters, Mme de Mailly en Mme de Lauraguais. Maar ook dit ménage à trois duurde niet lang. Het gerucht ging dat de koning het bed deelde met de twee zussen tegelijk, en om verder schandaal te vermijden werd de Lauraguais tijdelijk weer uit de koninklijke appartementen verwijderd.
Logischerwijze zou de volgende zuster nu aan de beurt zijn: Hortense Félicité, geboren in 1715 en gehuwd met de markies van Flavacourt. Hortense was echter zeer deugdzaam en bovendien dreigde haar echtgenoot haar te vermoorden si elle savise dêtre aussi putain que ses soeurs.
Nu kwam de jongste, mooiste en intelligentste van de vijf zusters aan bod: Marie Anne, geboren in 1717, en sinds 1740 weduwe van de markies de la Tournelle. Ze werd naar het voorplan geschoven door Richelieu niet alleen om de oude kardinaal de Fleury te dwarsbomen, maar ook omdat hij het niet goed kon vinden met Mme de Mailly. Richelieu zag in de mooie markiezin de la Tournelle reeds de nieuwe maîtresse en titre. Er was echter een klein probleem, Marie Anne had reeds een minnaar in de persoon van de hertog van Agenois. Richelieu, de oom van Agenois, zond hem naar de Languedoc waar hij werd opgewacht door een door hem betaalde hetaere die de hertog van Agenois het hoofd op hol moest brengen. Hetgeen lukte, waardoor er een eind kwam aan de liefde van Marie Anne voor Agenois. Niets stond nu nog de plannen van Richelieu in de weg en door allerlei subtiele maneuvers, waarin het vrouwelijk geslacht zo bedreven is, slaagde Mme de la Tournelle erin de koning stapelgek op haar te maken. Vooraleer in te gaan op zijn avances stelde zij echter haar eisen: zij wou worden aanzien als de maîtresse déclarée, en haar zuster, Mme de Mailly, moest van het hof worden verwijderd. Hetgeen geschiedde en vanaf december 1742 werd zij de belangrijkste dame aan het hof. De koning bood haar bovendien het hertogdom Châteauroux en de bijbehorende titel. De dikke maar luimige Lauraguais bleef aan het hof en mocht af en toe de koning verblijden als hij weer in een depressieve bui was.
Mme de Châteauroux oefende een grote politieke invloed uit, zij het achter de schermen en in overleg met Richelieu. Ze kon de koning overtuigen meer actief bezig te zijn met het bestuur van het land en overhaalde hem om zelf de leiding van het leger over te nemen tijdens de Oostenrijkse successieoorlog (1740-1748). En dan gebeurt het drama van Metz (zie blog van 28-5-2013) : de beide zussen worden weggestuurd (Lauraguais vergezelde altijd haar zuster bij diens verplaatsingen naar het front om de koning te bezoeken zodat deze ter plaatse steeds kon kiezen tussen de genoegens van Mars of van Venus). Eenmaal de koning genezen was en terug in Versailles zond hij Maurepas - een geducht tegenstander van de koninklijke maîtresses - naar het verblijf van Mme de Châteauroux om te melden dat hij opnieuw stevig naar haar verlangde en dat zij weer welkom was. Het was echter te laat, kort na het bezoek van Maurepas, terwijl ze zich opmaakte om weer naar Versailles te gaan werd ze acuut ziek en stierf op 8 december 1744 in de meest helse pijnen. Vermoord, vergiftigd door Maurepas ? De koning was vreselijk ontdaan door het overlijden van de Châteauroux. Gelukkig was er nog steeds de goedlachse Lauraguais en gedurende korte tijd werd zij een soort maîtresse subalterne. Maar enkele maanden reeds na de dood van de Châteauroux deed een nieuwe mâitresse haar intrede: Jeanne Poisson, alias Mme dEtiolles, de latere markiezin van Pompadour. De overblijvende dochter van het gezin de Mailly Nesle, Diane Adelaïde de Lauraguais, werd nu bevriend met Pompadour en overleefde haar zelfs.
Deze vier zussen de Mailly Nesle kunnen worden beschouwd als een eenheid, als een enkele maîtresse. En in zekere zin bleef de koning gedurende 10 jaar trouw merkwaardig trouw aan het zelfde merk.
Waren de zussen de Mailly Nesle van de hogere adel, de volgende mâitresse en titre, Pompadour, kwam uit de welstellende burgerij en de laatste maîtresse, Jeanette Bécue, de latere du Barry, kwam omzeggens uit een bordeel. Voor Edmond de Goncourt was deze afdaling op de sociale ladder van 's konings maîtresses tekenend voor het verval van de monarchie in Frankrijk en reeds een voorbode van de Revolutie.
Louis XV. Quentin de la Tour, 1748.
Les trois Grâces (met de gezichten van 3 van de 4 beroemde zusters). Carl Van Loo, 1765.
In de 13de en begin 14de was de Temple het Europese hoofdkwartier van de Tempeliers. Het was een enorm domein van 6 hectaren omgeven door een 8 meter hoge dikke muur, lenclos du Temple (afb 1). Maar toen de Orde te machtig werd en te rijk, en de Franse koning, Filips de Schone, te arm, werd de Orde opgeheven en de laatste Grootmeester van de Tempeliers, Jacques de Molay, in 1314 op de brandstapel terechtgesteld, samen met 40 andere tempeliers. Het domein van de Temple werd toegewezen aan de Hospitaalridders, rivalen van de Tempeliers, later bekend als de Orde van Malta. Zij genoten van tal van privileges zoals belastingsvrijheid. Het domein van Le Temple was in de 18de eeuw eigenlijk een soort vrijhaven geworden waar de gewone Franse jurisdictie geen toegang had en waar dus volk verbleef van zeer divers pluimage: kunstenaars, ambachtslieden, sodemieters, filosofen en andere schuinsmarcheerders, aangetrokken door de taxvrijheid en het asielrecht. Op dit domein stond naast het paleis van de Prior ook de fameuze grosse tour waar tijdens de Revolutie de koninklijke familie werd opgesloten vooraleer te worden geguillotineerd. Napoleon zou in 1808 het volledige domein met de grond gelijk laten maken om te voorkomen dat royalisten de plaats als een soort bedevaartsoord zouden gebruiken. Het oorspronkelijk terrein besloeg de oppervlakte tussen de hedendaagse straten Temple, Béranger, Picardie en Bretagne (afb 2). Er bleef alleen een enorme marktplaats over : le Carreau du Temple. Deze historische site (afb 3) werd onlangs volledig vernieuwd en biedt sinds 2014 plaats aan allerlei sportieve en culturele activiteiten (afb 4).
Terug naar de 18de eeuw: De ambitieuze Louis François I, Prince de Conti, was een lid van de Franse koninklijke familie, de Bourbons en een volle neef van Louis XV. Louis XV had het echter niet zo begrepen op de ambitieuze Conti en was hem liever kwijt dan rijk in Versailles en daarom pleitte hij bij de paus voor de benoeming van Conti als Grootprior van de Orde van Malta. In 1749 was het zover en kon Conti zijn intrek nemen in het paleis van de Groot Prior in de enclos du Temple. Vanaf 1755 verloor Conti wat hem nog restte aan invloed in Versailles door de intriges van de maîtresse van de koning, Madame de Pompadour.Zijn relatie met koning Lodewijk verslechtte zienderogen en toen in 1756 de Zevenjarige Oorlog uitbrak begon hij zich min of meer openlijk tegen de koninklijke regering te verzetten en werd een soort chef de file van het prinselijk verzet tegen de koning, een frondeur in navolging van de Fronde van de vorige eeuw tegen Louis XIV. Deze frondeurs boden verzet tegen een absolute monarchie, niet zozeer ten gunste van het volk maar uit eigenbelang.
Als alternatief voor het Hof te Versailles, en om de koning te jennen, creëerde Conti zijn eigen koninkrijkje en hofhouding in de enclos du Temple, flirtte met schilders, schrijvers en filosofen van de Verlichting en legde een bijzonder grote kunstverzameling aan. Hij gedroeg zich wel als een verlichte prins maar was het toch eigenlijk niet. Zijn belangstelling voor de opera bijvoorbeeld gold voornamelijk de meisjes van de opera.
In het paleis van de Groot Prior hield hij elke maandag een Salon waarvan zijn maîtresse, de gravin van Boufflers, de grote bezieler was. Zij was bijvoorbeeld bevriend met Horace Walpole, dandy avant la lettre, en met David Hume met wie ze een bijzonder intieme band had, en met Gustaaf III van Zweden. Het Salon van Conti was aldus een soort Europees trefpunt waar de hoge Parijse aristocratie kon kennismaken met filosofen en schrijvers. Het orkest van Conti dat elke maandag optrad was het meest bekende orkest van Parijs. Hij had de beste instrumentalisten en zangers tot zijn beschikking, zoals de beroemde tenor Jelyotte.
Tussen 1762 en 1766 toerde Leopold Mozart met zijn zoontje Wolfgang Amadeus langs alle belangrijke hoven en salons van Europa, en natuurlijk ook bij de prins van Conti. Een van de hoogtepunten van diens maandagse Salon was het optreden in 1764 van het achtjarig muzikaal wonderkind uit Salzburg. Een gebeurtenis die grote ophef maakte in Parijs en vereeuwigd werd door de hofschilder van Conti, Michel Barthélemy Ollivier (1712-1784) op een doek met als titel : Thé à langlaise dans le salon des quatre glaces au Temple, avec toute la cour du prince de Conti, écoutant le le jeune Mozart (het doek werd begonnen in 1764 en beëindigd in 1766 en hangt nu in het Louvre, afb 5).
Thé à langlaise wil eigenlijk zeggen: thee drinken zonder opdienend personeel. Conti, anglofiel en gekant tegen de alliantie met Oostenrijk drinkt dus thee in plaats van koffie, net zoals in Engeland waar thee de koffie heeft verdrongen. De thee bij Conti is dus een statement. Het is ook een vorm van snobisme. Als Mme de Genlis, maîtresse van de hertog van Orléans en middenpunt van het rivaliserend Salon in het Palais-Royal het heeft over een kennis zegt ze gevat : Il prend le thé deux fois par jour et il se croit le mérite de Locke ou de Newton.
Le Salon des quatre glaces, het salon van de 4 spiegels, was een antichambre in de noordelijke vleugel van het paleis van de Groot Prior. Het interieur met zijn enorm hoog plafond oogt streng maar elegant. Terwijl de imposten boven de spiegels en de girandoles à deux bras nog min of meer meer Louis XV zijn, zijn de witte houten panelen met hun recht afgelijnde moulures reeds Louis XVI-stijl. Door de hoge vensters met de vele kleine carreautjes ziet men, of vermoedt men, de wazige omtrekken van een park.
Links onder zit het wonderkind aan de clavecimbel, hij was toen acht jaar. De man met de gitaar is de beroemde tenor Jelyotte. De personages lijken ofwel nogal star naar de schilder te kijken terwijl hij hen schetst, ofwel richten ze hun aandacht op het musicerend duo. Eudore Soulié (1817-1876), kunsthistoricus en destijds conservator van het museum van Versailles, heeft alle genodigden stuk voor stuk kunnen identificeren. Allereerst natuurlijk Conti zelf: het is de enige figuur met de rug naar de kijker, alsof het hem allemaal niet zo erg interesseert, toch is hij de opdrachtgever van het doek. Hij staat rechts van Jelyotte, de man met de gitaar, en is in gesprek met Trudaine, iemand in het zwart, dus van de noblesse de robe. Conti laat zich opmerken door zijn lange pruik à la Louis XIV- totaal gedemodeerd in 1764. Rechts van Conti en Trudaine zien we een dame die alleen zit aan een tafeltje, het is de beroemde zangeres Mademoiselle Bagarotti met een opvallend kleed in Engelse stijl. Merkwaardig is ook het kleine meubeltje aan haar voeten : het is een draagbaar oventje waarop een kookketeltje staat. De andere personages interesseren ons niet zo erg, ze behoren allen tot de hogere aristocratie. Er zijn geen schrijvers, schilders of filosofen van de Verlichting aanwezig op dit ultra-mondain gebeuren.
Een interessant detail op dit doek is de wijnfles die iemand (prinses de Beauvau) aan het tafeltje uiterst rechts uitschenkt (aan dOrtous de Mairan, een mathematicus). De wijn is ongetwijfeld een Romanée-Conti, de meest gereputeerde en ook duurste wijn ter wereld. In het dorpje Vosne Romanée waren er al ten tijde van de Tempeliers, in de 13de eeuw, ommuurde wijngaarden te vinden, des clos. Eén daarvan kwam in 1760 te koop te staan. Zowel de prins van Conti als Madame de Pompadour aasden op deze wijngaard. Na een bitse strijd vol intriges slaagde Conti erin de clos Romanée te kopen voor de neus van Pompadour. Hij gaf er zijn eigen naam aan, Romanée-Conti, en hield de volledige opbrengst voor persoonlijk gebruik en dat van de gasten die zijn beroemde Salon frequenteerden. De wijn kreeg een fabelachtige zo niet mythische reputatie die hij tot op heden wist te behouden.
Belisarius, een Byzantijnse generaal als proto-revolutionair icoon in de 18de eeuw.
Flavius Belisarius (505-565) was de laatste grote generaal van het Oost-Romeinse of Byzantijnse Rijk. Hij heroverde in naam van Keizer Justinianus I (bekend van de beroemde codex Justinianus maar ook als echtgenoot van de buitengewoon decadente keizerin Theodora) een groot deel van het verloren gegane West-Romeinse Rijk op de Gothen, Vandalen en Barbaren. Zijn levensverhaal kennen we via Procopius van Caesarea, een Byzantijnse historicus en voormalig secretaris van Belisarius. Procopius - niets te zien met het beroemde café Procope in Parijs - deed het verhaal van Belisarius (en Theodora) uit de doeken in zijn Anekdota of Historia Arcana, vertaald door Anthony Kaldellis (afb 1), maar het smeuïg verhaal kan ook integraal op internet worden gelezen (http://www.fordham.edu/halsall/basis/procop-anec.asp). Een meer gematigde en waarheidsgetrouwe (?) biografie van Belisarius vind men in Belisarius, The last Roman General van Ian Hughes (afb 2). Mijn voorkeur gaat echter naar Heer Belisarius van de onvolprezen Robert Graves (Count Belisarius in de originele versie) (afb 3).
De verhouding van Belisarius met Justinianus was er een van haatliefde. In de latere overleveringen zou deze problematische verhouding ferm worden aangedikt. Belisarius zou door de keizer, jaloers op zijn succes èn als generaal op het slagveld èn bij de vrouwen aan het hof, uit zijn functies zijn ontzet. Alhoewel de geschiedenis van het Oost-Romeinse Keizerrijk in het Westen nooit op erg veel belangstelling heeft kunnen rekenen, werd de figuur van Belisarius in de 18de eeuw, de eeuw van de Verlichting, opgedolven als symptomatisch voor de verdorvenheid van een absolute monarchie en kan dus als proto-revolutionair worden beschouwd.
Van 1756 tot 1763 woedde er een oorlog die tegelijkertijd werd uitgevochten in Europa, in Amerika, en in Azië. Deze zevenjarige oorlog wordt daarom ook wel eens de eerste grote wereldoorlog genoemd. De aanleiding voor deze oorlog was een poging van Oostenrijk in 1756 om Silezië te heroveren op de Pruisen. Maar die poging mislukte. Onder de leiding van de Oostenrijkse minister van buitenlandse zaken, Von Kaunitz en de nieuwe Franse ambassadeur in Wenen, Choiseul, besloot Oostenrijk tot een alliantie met Frankrijk, dat voorheen geallieerd was met Pruisen. Dit is de befaamde Renversement des Alliances. De Spaanse Bourbon sloot zich natuurlijk ook aan bij Frankrijk, evenals Zweden. Pruisen daarentegen kreeg het verenigde Britse Koninkrijk aan zijn kant, en natuurlijk ook Hannover, daar de Engelse Koning George II een Hannover was. Rusland, beducht voor een machtsuitbreiding van Pruisen sloot zich eveneens aan bij Oostenrijk en Frankrijk. De oorlog werd natuurlijk uitgevochten in Europa, maar ook in Amerika waar de Britten de Fransen uit Canada en Mississipi verjaagden en in Indië waar de Compagnie française des Indes orientales zwaar verloor van de Britten.
In 1756, aan het begin van de oorlog verloren de Engelsen het eiland Minorca aan de Fransen: de befaamde Engelse admiraal Byng werd verplicht de stupide orders van het opperbevel te volgen en kon tenslotte niets anders meer dan te vluchten. Hij werd door zijn landgenoten opgepakt en wegens hoogverraad geëxecuteerd op 14 maart 1757. Voltaire zou daar op briljante wijze op alluderen in zijn Candide : Dans ce pays-ci, il est bon de tuer de temps en temps un amiral pour encourager les autres.
Een paar jaar later, tijdens dezelfde oorlog, in 1761, gebeurde nagenoeg hetzelfde : een Franse generaal, Lally-Tollendal zag zich door overmacht verplicht Pondicherry, een Franse enclave in zuid-oost Indië aan de Britten over te geven (afb 4 en 5). Een militaire nederlaag onder zijn bevel in Pondicherry (tegenwoordig Puducherry genoemd) werd als een blaam voor de koning beschouwd en de generaal werd wegens zogezegd hoogverraad opgesloten en tenslotte onthoofd in 1766, niet nadat hem hardhandig een prop in de mond werd geduwd om hem te beletten zijn onschuld uit te schreeuwen. Later zou Pondicherry terug Frans bezit worden tot in de jaren 1960. Nu nog zijn heel wat straatnamen aldaar tweetalig : Tamil en Frans (afb 6).
Jean-François Marmontel (afb 7) publiceerde in 1767 een grotendeels gefingeerde biografie van Belisarius en had in zijn roman diens ongenade wat overdreven: Belisarius zou de ogen zijn uitgestoken en gedwongen te gaan bedelen voor zijn levensonderhoud. Daarmee had Marmontel de aandacht willen vestigen op een cause célèbre uit die tijd, namelijk de onterechte executie van generaal Lally-Tollendal. Het boek van Marmontel was een verhulde aanklacht van dit flagrante onrecht, verhuld omdat de vrijheid van mening in die tijd totaal ondenkbaar was. Maar die verhulling mocht niet baten, het boek werd onmiddellijk herkend als een aanval op het regime en gecensureerd. De aartsbisschop van Parijs bestempelde het boek bovendien als ketters: blasphémique, impie et hérétique. Marmontel moest vluchten en zocht zijn toevlucht in Spa tot de storm wat geluwd was. Het boek werd vurig verdedigd door Voltaire. Marmontel mocht zich gelukkig prijzen dat hij niet in de Bastille werd opgesloten, mede door toedoen van Mme de Pompadour. Een reprint uit 1988 is integraal te lezen op gallica.bnf.fr, image mode only (afb 8).
Bélisaire, de roman van Marmontel bracht heel wat in beweging. Zo zou Voltaire, samen met de zoon van die generaal, tevergeefs nog trachten een rehabilitatie te bekomen. En later zou ook de val van de rechtschapen Turgot ten voordele van de perfide Necker vergeleken worden met het lot van Marmontels Belisarius. Maar het waren vooral neoklassieke schilders, leerlingen van Vien, die het thema ten volle zouden benutten.
Op het Salon van 1776 toonde F.A.Vincent - de latere partner van Adelaïde Labille-Guiard - als eerste een Belisarius. De personages op het doek werden in halve lengte afgebeeld, hetgeen toen voor een historiserend werk volstrekt nieuw was. Het doek had weliswaar relatief kleine afmetingen (98 x 129 cm) maar was van een krachtige en compacte compositie. Wie het ooit wil gaan bekijken in Montpellier (Musée Fabre) zal getroffen worden door het briljant impasto en de onderhuidse agressie die het schilderij uitstraalt (afb 9).
Heel anders was het monumentale (288cm op 312cm) pseudo-pathetisch en melodramatisch schilderij van Vincents grote rivaal David uit 1781 (afb 10). Belisarius, voormalig generaal en nu een blinde bedelaar als verpletterd door een niets ontziende machtsstructuur gesymboliseerd door de massieve verticaliteit van de tempel kolommen. Alles is aanwezig om de 18de-eeuwse toeschouwer tot tranen te bewegen om zoveel onrecht: het Poussin-achtige landschap in de verte, de soldaat die vertwijfeld zijn handen heft als hij zijn vroegere generaal herkent, de liefdadigheid van de vrouw en de jeugdige schoonheid van het knaapje dat de helm van de oude soldaat als bedelnap gebruikt. En bovenal de pathetisch uitgestoken arm van de bedelende generaal. Dit laatste detail was er trouwens te veel aan voor Diderot die in zijn kritiek op het Salon van 1781 schrijft: Est-ce que tu ne trouves pas Bélisaire assez humilié de recevoir laumône? fallait-il encore la lui faire demander? Lève ce bras vers le ciel quil accusera de sa rigueur.
afb 1
afb 2
afb 3
afb 4
afb 5
afb 6
afb 7. Portret door Roslin, 1767. (Kritiek door Diderot : Il a l'air ivre, ivre de vin, s'entend, et l'on jurerait qu'il lit quelques chants de sa Neuvaine à des filles.)
In de Rue Neuve des Petits-Champs: Adelaïde, Jeanne, Vincent "et les autres".
De Rue Neuve des Petits-Champs, in de parochie St-Eustache, is te vinden op het Plan de Paris van Turgot uit 1739 (afb 1). De straat verbond de Place Vendôme met de Place des Victoires. Het westelijk deel, tussen de Place Vendôme en de kruising met de Av. de lOpera noemt nu Av. Danielle Casanova en het oostelijk deel kortweg Rue des Petits-Champs. In de 18de eeuw was dit een drukke en gevarieerde buurt: elegante modewinkels, officiële regeringsgebouwen en statige residenties wisselden elkaar af. Het karakter van de straat sloot nauw aan bij dat van het nabijgelegen Palais-Royal, een centrum van dans, muziek, culinaire en andere genoegens. Ook de nabijheid van het Louvre speelde een rol, het was een komen en gaan van kunstenaars die er hun ateliers hadden gekregen, het was bovendien het hoofdkwartier van de Académie Royale. In de straat zelf woonden heel wat schilders zoals de Zweedse Roslin met zijn Franse vrouw Marie-Suzanne Giroust (zie afb en blog van 29-01-2014) of de Zwitserse miniatuurschilder François-Elie Vincent.
In de modewinkels van de straat waar men luxe dingetjes voor dames verkocht, stelde men over het algemeen steeds een aantal jonge naaistertjes te werk, des prêtresses de Vénus - zoals ze door de schrijvers uit die tijd werden genoemd. Plus dune, zo schrijft Sébastien Mercier in Tableau de Paris (1783), ne fait quun saut du magasin au fond dune berline angloise. Een welkome bijverdienste. De behoefte van ministers, prelaten, generaals, des libertins les plus délicats et autres gens de la robe, aan jong vrouwelijk schoon was erg groot. Ze konden zich wenden tot gespecialiseerde dames die overal hun talent scouts hadden en hun madame onmiddellijk inlichtten als er ergens een jonge schoonheid opdook, meestal dus in een of andere modewinkel. Een zeer bekende Entremetteuse - zoals ze die dames noemden - la Surintendante en titre des plaisirs de la Ville & de la Cour, was ontegensprekelijk Madame Gourdan.
A La Toilette, een modewinkel in de Rue Neuve vlakbij de Place des Victoires, een van de modewinkels waar we wat meer over weten was de eigendom van Claude-Edme Labille. Hij had diverse naaistertjes in dienst en ook acht kinderen, waarvan uiteindelijk alleen de oudste, Adelaïde, geboren in 1749 in leven bleef.
In 1760 leverde de moeder van Jeanne Bécu (zie blog van 14-03-2013) haar 17-jarige dochter af in de winkel van Labille. Het was een ravissante schoonheid onder de naam van mademoiselle Lançon (Dictionnaire historique des Arts, Métiers et Professsions, A. Franklin,1906. Paris, Leipzig - afb 2). Adelaïde, zes jaar jonger dan deze mademoiselle Lançon keek geweldig op naar haar en ze werden onvermijdelijk hechte vriendinnen. Maar niet alleen Adelaïde keek naar haar op, ook de verkenners van Madame Gourdan hadden haar al vlug ontdekt. Onvermijdelijk kwam ze, eerst af en toe, maar later permanent, en zeer lucratief in dienst van Mme Gourdan. Vandaar ging het pijlsnel naar het bed van Louis XV en werd ze de maîtresse en titre van de monarch, in opvolging van la Pompadour. Voor wie geïnteresseerd is in hoe een en ander verliep zie : Anecdotes sur M. la Comtesse Du Barri van Pidansat de Mairobert (afb 3).
Adelaïde ondertussen volgde een heel wat nederiger parcours. Haar moeder gaf tekenlessen aan de meisjes in het atelier. Zelf volgde Adelaïde lessen in miniatuurschilderen bij haar buur François-Elie Vincent die een vooraanstaande rol speelde in de Academie de St Luc, een gilde die nog stamde uit de middeleeuwen en later door de koning zou worden ontbonden ten gunste van de Académie Royale. In die tijd, terwijl ze les volgde van François-Elie ontspon zich een puberale romance tussen Adelaïde en de zoon van haar leraar, François-André, 3 jaar ouder. Ze zou hem nooit vergeten.
Rond 1769 werd Adelaïde volwaardig lid van de Academie St Luc als miniaturist. Nu ging ze, op voorspraak van Roslin, lessen volgen in de pasteltechniek bij Quentin de la Tour die zijn studio had vlakbij in het Louvre, de meest vooraanstaande pastelkunstenaar van de Academie Royale. Ondertussen trouwde ze met ene Guiard die eveneens in de Rue Neuve des Petit-Champs woonde. Ze exposeerde met succes in en buiten de Academie St Luc en signeerde haar werk als Labille-Guiard. Het huwelijk zelf was echter geen succes en in 1779 gingen ze elk hun weg - wettelijke scheiding was niet mogelijk onder het Ancien Régime. Ondertussen was ze lessen beginnen volgen in de meer mannelijke techniek van olie op doek bij de zoon van haar vroegere leraar, François-André Vincent, haar jeugdliefde. In 1783 kon ze uiteindelijk lid worden van het mannenbastion van de Académie Royale, op dezelfde dag trouwens als Vigée-Lebrun, als een van de maximaal vier vrouwen die konden worden toegelaten. Maar, alhoewel ze reeds samenwoonde met François-André bleef ze haar schilderijen signeren als Labille-Guiard, de naam waarmee ze in het kunstcircuit bekend was geworden. Pas na de Revolutie zouden ze officieel met elkaar kunnen trouwen. Ondanks haar talent had ze met heel wat tegenstand te kampen, onder andere van Jacques-Louis David. Maar met deze figuur zullen we in een volgende blog afrekenen. Zo werd ze bijvoorbeeld van zedeloos gedrag beschuldigd en ze zou er 2000 minnaars op nagehouden hebben (Vincent= vingt cent = 2000). Ze zou werk van F.A. Vincent onder haar eigen naam hebben uitgegeven, etc. Maar door tussenkomst van haar vriendin, de echtgenote van de minister van Kunst & Kultuur, dAngiviller, kwam er vlug een einde aan deze dwaze beschuldigingen en dito pamfletten.
Laura Auricchio schreef een boeiende biografie over het leven en het werk van Adelaïde Labille : An artist in the Age of Revolution (Getty Publications- afb 4). Zelf ben ik de trotse bezitter van een volmaakte replica van het portret dat Adelaïde maakte in 1795 van haar partner, François-André, en dat in het Louvre hangt (afb 5).
Diderot had in de jaren 1750 een vriendschappelijke verhouding met Jean Rodolphe Perronet waarover we het al hadden bij de bespreking van een dubbel portret door Roslin (blog 29-01-2014). Perronet had een gewaardeerde bijdrage geschreven voor Diderots monumentale Encyclopedie, iets over pompes à feu. Maar tien jaar later schreef Diderot over hem als een homme à qui il ne manque que le temps de déplaire ; ce petit plat sournois, un sot, qui mentira, inventera, une âme de laine, qui n a pas lombre de la sensibilité que je lui supposais. (in : Claude Vacant : Jean-Rodolphe Perronet. Premier ingénieur du Roi. Edition Presses Ponts et Chaussées, 2006).
Van waar die ommekeer? Perronet was verliefd geworden op de echtgenote van een van zijn ingenieurs, een zekere Legendre. Madame Legendre was niemand anders dan Marie-Charlotte Volland, de jongere zus van Sophie. En Diderot was eveneens verliefd op Marie-Charlotte, by proxy als het ware. In zijn brieven aan Sophie noemde hij haar Uranie, en zo is ze dan ook in de literatuur bekend geworden. De god Uranus is de ingenieur van de hemel, Uranie was een toepasselijke naam voor de vrouw van een ingenieur. In zijn eigenEncyclopedie, onder het lemma Vénus Uranie, lezen we : Cette Vénus Uranie ninspiroit que des amours chastes, au-lieu que la Vénus terrestre présidoit aux plaisirs sensuels.
Maar de kuisheid van zijn verhouding met Uranie was slechts zeer relatief. Zo lezen we in een brief van 2 juni 1759 aan Sophie : je ne permets votre bouche qu'à votre soeur,je dirois presque que j'aime, à lui succéder. De sensuele Diderot raakt opgewonden door de gedachte van het proeven van Uranies lippen op de mond van Sophie. Beide zussen waren blijkbaar bisexueel en schijnen een sapphische relatie met elkaar te hebben gehad. Een vette kluif voor de exegeten van Diderots brieven aan Sophie.
Literatuur critici, zoals Melançon (in: Diderot epistolier, Editions Fides, 1996) gewagen van een fundamentele triangularité zowelin de amicale als in de amoureuze epistels van Diderot (le triangle diderotien). Van zijn talrijke epistolaire driehoeken is die van Diderot-Uranie-Sophie wellicht het meest besproken in de Franse literatuur ad hoc. In 1762 schrijft Diderot: Je vous aime toutes les deux à la folie. Amant de l'une ou de l'autre, il est certain qu'il m'eût fallu l'autre pour amie. In september1767 schrijft hij aan Sophie die op dat ogenblik met haar moeder in Isle sur Marne moet verblijven, terwijl Mme Legendre in Parijs blijft jai proposé à madame Legendre de jouer le rôle de son amant, de façon à éloigner ses nombreux prétendants (waaronder Perronet). Maar na het vroegtijdig overlijden van Mme Legendre eind 1768 wordt er verder met geen woord meer gerept over Uranie in de brieven aan Sophie.
Met ouder worden wordt de toon van de brieven meer platonisch, het gaat meer over faits divers, toch wordt de correspondentie voortgezet. Maar de brieven worden nu geadresseerd aan Mesdames et bonnes amies (Sophie en haar moeder).
Zelfs als hij in juni 1773 als 60-jarige via Den Haag naar St-Petersburg vertrekt, blijft hij Sophie schrijven. (Over het merkwaardig verblijf van Diderot aan het hof van Katharina II zie : Inna Gorbatov, Le voyage de Diderot en Russie, Études littéraires, vol. 38, n° 2-3, 2007, p. 215-229 integraal op internet)
In de laatst bewaarde brief aan Sophie daterend van 3 september 1774 vanuit Den Haag - stad die hij bij zijn terugreis opnieuw aandeed - schrijft hij : Jai peut-être encore une dizaine dannées au fond de mon sac. Dans ces dix années, les fluxions, les rhumatismes, et les restes de cette famille incommode en prendront deux ou trois ; tâchons déconomiser les sept autres pour le repos et les petits bonheurs quon peut se promettre au delà de la soixantaine.
10 jaar later sterft Sophie, in februari 1784; en vijf maand later Diderot, in juli van het zelfde jaar.
Over Sophie Volland weten we, objectief gezien, weinig. Vooreerst noemde ze niet Sophie maar Louise Henriette. Sophie was de naam haar door Diderot gegeven, en onder die naam is ze bekend gebleven.
Afgezien van een doopakte - bewaard in het parochiaal register van Isle sur Marne waar ze in 1716 geboren werd - en haar testament uit 1784 (Je donne et lègue à Monsieur Diderot sept petits volumes des Essais de Montaigne, reliés en maroquin rouge, plus une bague que jappelle ma pauline.) - bewaard in de Archives nationales, Minutier des Notaires, minutes de létude XLVIII hebben we verder geen objectieve gegevens uit de eerste hand, geen portret, geen brief, niets. Al wat we verder weten komt uit de brieven van Diderot aan Sophie.
De moeder van Sophie, Elisabeth Françoise Brunel de la Carlière, was een gewezen minnares van Louis XIV, le Roi Soleil- zo wordt althans beweerd. Toen de koning haar beu werd stuurde hij haar naar huis met een flinke bruidsschat wat haar toeliet te huwen met Jean Nicolas Volland, een rijke financier actief in de toenmalig zeer lucratieve zoutindustrie. Volland bouwde een kasteel in Isle sur Marne in een park van 6 hectaren aangelegd door de beroemde tuinarchitect Le Nôtre (tuinen van het kasteel van Fouquet in Vaux-le-Vicomte en die van Versailles). Het kasteel van Isle sur Marne was tot voor kort nog eigendom van Karl Lagerfeld, die het recent weer verkocht aan een privé persoon.
Toen Mr Volland stierf, in 1750, liet hij een weduwe achter met vier kinderen waaronder twee dochters : Louise Henriette, alias Sophie, en Marie Charlotte, de latere Mme Legendre en beter bekend gebleven als Uranie, eveneens een naam haar door Diderot gegeven. Na de dood van Volland verhuisde het gezin naar Parijs, in de Rue des Augustins, maar hield het kasteel in Isle sur Marne aan als buitenverblijf.
Veel later, in 1773 publiceerde Diderot een triptiek van drie contes moraux : Ceci nest pas un conte (doet denken aanceci nest pas une pipe van Magritte), Madame de la Carlière (bewerkt voor de film in 1988) en Supplément au voyage de Bougainville.
Deze triptiek, en voornamelijk het tweede deel, genoemd naar de moeder van Sophie, is typisch voor Diderot waar hij fictie en werkelijkheid in een verleidelijk mengsel dooreenhaalt om tot een filosofisch standpunt te komen
Diderot moet Sophie hebben leren kennen in 1755. Immers, in een van de eerste brieven die bewaard zijn gebleven, namelijk die van 11 october 1759, lezen we : Il y a quatre ans, que vous me parûtes belle, aujourdhui, je vous trouve plus belle encore.
Drie dagen later (15 october 1759) lezen we een ontroerende liefdesverklaring : ô ma Sophie, il me resterait donc un espoir de vous toucher, de vous aimer, de vous chercher, de m'unir, de me confondre avec vous, quand nous ne serons plus. S'il y avait dans nos principes une loi d'affinité, s'il nous était réservé de composer un être commun ; si je devais dans la suite des siècles refaire un tout avec vous ; si les molécules de votre amant dissous venaient à s'agiter, à se mouvoir et à rechercher les vôtres éparses dans la nature ! Laissez-moi cette chimère. Elle m'est douce ; elle m'assurerait l'éternité en vous et avec vous.
Sophie zou 30 jaar lang, tot haar dood, een centrale plaats innemen in het hart en de geest van Diderot. In die brieven geeft hij haar een getrouw verslag van het leven rondom hem. Het is ook dank zij deze brieven dat we bijvoorbeeld een levendig beeld krijgen van de discussies van het "verdorven genootschap" ten huize van Baron Holbach in Grandval.
Hij schreef haar in totaal ongeveer 420 brieven waarvan er 186 bewaard gebleven zijn. We kennen die cijfers precies omdat Diderot zijn brieven zorgvuldig nummerde, hetgeen voor sommigen een bewijs leverde dat die ganse correspondentie een opgezet spel was en louter bedoeld voor latere publicatie. De brieven 1 tot 134 zijn nooit teruggevonden, de brieven 135 tot en met 420 zijn pas in 1830 aan het licht gekomen. Brief 135, die later zal beschouwd worden als de eerste brief markeert als het ware het einde van een klandestiene liefde; vanaf nu wordt de liaison als het ware openbaar.
Toen Diderot op een keer betrapt werd in de slaapkamer van Sophie door haar moeder die fanatiek bezorgd was om de respectabiliteit van haar dochters, besloot ze elk jaar zes maanden met haar dochters in Isle sur Marne door te brengen teneinde Sophie van Diderot weg te kunnen houden, hetgeen slechts een verhoogde frekwentie van hun briefwisseling teweegbracht. Uiteindelijk kon hij zelfs af en toe, onder toezicht in het kasteel verblijven.
Bij het overlijden van Diderot werd zijn bibliotheek en archief naar de Russische Keizerin opgestuurd. Waarschijnlijk heeft zijn dochter, Mme de Vandeul, die eerste brieven uit piëteit wegens haar vader vernietigd wegens te passioneel, seksueel of erotisch alhoewel de 18de eeuw in dit opzicht wel een en ander gewend was.
Dat de verhouding met Sophie allesbehalve platonisch was zoals sommigen willen beweren moge blijken uit volgend citaat uit een brief aan Grimm van 1763 over zijn vriendin : Où est le temps où mes lèvres suivaient sur sa gorge ces traces légères qui partaient des côtés dune touffe de lis, et qui allaient se perdre vers un bouton de rose?
In een van zijn brieven aan Sophie schrijft hij dat hij van haar droomt : le songe n'offre presque jamais à mon imagination que l'espace étroit et nécessaire à la volupté ; rien autour de cela ; un étui de chair et puis c'est tout. Adieu, ma tendre, mon unique amie. Rapportez-moi le reste. (D. Diderot: Correspondance, Ed de Minuit, Roth et Varloot, 1970, Vol IV, p 93)
De verzamelde brieven van Diderot aan Sophie werden pas ontdekt en vervolgens gepubliceerd in 1830 door Paulin, libraire-éditeur in Mémoires, correspondance et ouvrages inédits de Diderot Tome Premier.
Wanneer Sophie stierf in februari 1784, werden de brieven van Diderot hem terugbezorgd door de erfgenamen. Zelf stierf hij enkele maanden later en zijn gehele bibliotheek, inclusief deze brieven werd door zijn beste vriend Baron von Grimm naar Katharina de Grote in Sint Petersburg verzonden zoals afgesproken. Een zekere Jeudy-Dugour, een tot Rus genaturalizeerde Fransman, zou in 1829 de brieven van Diderot aan Sophie hebben gevonden in de bibliotheek van de Ermitage, hetgeen dubieus is want tijdens het bewind van Nicolaas I, de kleinzoon van Katharina, bleef deze bibliotheek rigoureus ontoegankelijk van 1825 tot 1855. Hoe dan ook hij verkocht de originele brieven van Diderot aan Sophie voor een exorbitante som aan Paulin in Parijs die deze terstond publiceerde daprès les manuscrits confiés, en mourant, par lauteur à Grimm.
Zicht doorheen het smeedijzeren hekken op het kasteel van Isle sur Marne
Eind 1754, min of meer welstellend geworden, verhuisde het
gezin Diderot van de Rue de lEstrapade naar de Rue Taranne (Tarane op een plan van Parijs uit 1739,
het zogenaamde plan Turgot Afb 1). Vandaar dat men in de modieuze literaire salons
sprak van le philosophe de la rue Taranne
als men het over Diderot had. Hij zou er 30 jaar wonen, tot vlak voor zijn dood
in 1784.
In de 19de eeuw werd de straat opgeslokt door de nieuwe boulevard
Saint-Germain, aangelegd volgens het tracé van Haussmann. De huizen aan een
kant van de straat, waaronder dat van Diderot, werden afgebroken. Een marmeren
plaat, op de hoek van de boulevard Saint-Germain en de rue des Saint-Pères,
herinnert nog steeds aan de vroegere straat (Afb 2).
Het gezin Diderot betrok de 3de en 4de verdieping van een
huis dat uitkeek op de Carrefour Saint Benoit. De 3de verdieping was voor het
huishouden, Nanette, zijn vrouw, en Angelique, zijn enig overgebleven kind en
oogappel (drie andere kinderen waren kort na de geboorte overleden). De 4de
verdieping was voorbehouden aan de heer des huizes : daar bevond zich zijn
werkkamer en zijn omvangrijke bibliotheek, daar ontving hij zijn vrienden en
daar schreef hij talloze brieven aan Sophie Volland.
Het ensemble van de brieven aan Sophie vormt een belangrijk
hoofdstuk in de Franse correspondentie-literatuur en volgens Proust (A la recherche du temps perdu) is dit
het beste wat ooit in dit genre verscheen. Er zijn dan ook talloze uitgaven van
deze correspondentie, telkens voorzien van een uitgebreid en geleerd voetnotenapparaat.
Uiteraard kan niets de lectuur van de sprankelende originele tekst vervangen maar
de Nederlandse vertaling door Anneke Brassinga komt toch heel dicht in de buurt
(Brieven aan Sophie, Uitg. de Arbeiderspers, 1995). Niet alleen uit literair
oogpunt zijn deze brieven interessant : ze bieden ook nog een niets verhullende
inkijk in de persoonlijke zieleroerselen van de auteur die alles, maar dan ook letterlijk
alles wil delen met zijn geliefde. Door zijn commentaren op de kringen waarin
hij vertoefde krijgen we bovendien een zeer levendig beeld van de 2de helft van
de 18de eeuw in Parijs.
Toch zijn er een aantal onduidelijkheden in verband met deze
correspondentie. Zo is er bijvoorbeeld nooit een brief van Sophie aan Diderot,
noch een portret van haar teruggevonden. Bij het lezen van Diderots brieven
krijgen we soms het gevoel getuige te zijn van een telefoongesprek gevoerd door
Diderot met een voor ons onbekend persoon: we horen hem spreken maar we horen
de antwoorden van zijn gesprekspartner niet. Het lijkt bijwijlen wel alsof Diderot
maar een beetje doet alsof en er gewoon niemand is aan de andere kant van de
lijn. Sommige onderzoekers menen dan ook dat die ganse correspondentie fake is, niet meer dan een soort dagboek
in briefvorm, bedoeld voor latere publicatie.
Het nieuws dat de brieven van Sophie eindelijk werden
gevonden bracht dan ook grote opschudding teweeg in de kring van
Diderot-kenners en biografen, de zogenaamde diderotisten. Men had steeds
aangenomen dat deze brieven voor zover ze al bestonden- door zijn vrouw of
dochter werden verbrand na zijn dood. In 1994 publiceerde Rosalina de la
Carrera een ophefmakend artikel The Lost
Letters of Sophie Volland in Modern Language Notes, MLN, een gezaghebbend
tijdschrift van de John Hopkins University
(109, n° 4,
septembre1994,650-658). Daarin gaf ze een boeiend verslag van haar zoektocht naar de brieven
en hoe ze die (en ook een portret van Sophie) na maanden zoeken had gevonden in
de bibliotheek van de Ermitage in St Petersburg. Dit klonk aannemelijk, het was
immers bekend dat Katharina de Grote, Tsarina van Rusland, de
ganse bibliotheek, boeken en manuscripten, van Diderot had aangekocht waarbij
hij alles mocht behouden op zijn 4de verdieping in Parijs en daarbovenop nog een
salaris kreeg als bibliothecaris van de keizerin. Pas na zijn dood werd alles
verscheept naar Rusland, inclusief de al dan niet bestaande brieven van Sophie.
Eindelijk
was het mysterie rond Sophie dus opgelost. Tot in de zomer van 1996 toen de
uitgever van MLN bevestigde dat het bewuste artikel een grap was, een voorbeeld
van literaire mystificatie, een handige mix van fictie en realiteit een genre
waarin Diderot trouwens uitblonk. The
letters do not exist, zo klonk het toen, and were indeed products of the authors imagination. I am
sorry for any confusion this may have caused.
En tot op
vandaag is er nog steeds geen spoor van Sophies brieven aan Diderot.
Afb 1
Afb 2
Afb 3 Katharina de Grote. Tsarina van Rusland. Roslin, 1776.
Behind every great man stands a great woman. Zegt men. Greuze was getrouwd met la Babuti (zie blog 20/11/2013) - op wie Diderot destijds verlekkerd was. Maar de mooie Babuti ontpopte zich tot een kreng van een echtgenote, vele malen erger dan de legendarische Xanthippe van Socrates.
Rousseau was getrouwd of leefde samen met Thérèse Levasseur, wasvrouw en kamermeisje, zij kon de klok niet lezen, niet rekenen noch de maanden van het jaar onthouden en schreef enkel fonetisch. Al de kinderen die Rousseau bij haar verwekte werden gedumpt in een weeshuis, feit dat Voltaire, jaloers op het succes van Rousseau, niet naliet wereldkundig te maken.
Diderot, lange tijd een boezemvriend en van Greuze en van Rousseau, was tijdens zijn jaren als bohémien (zie blog dd 17/11/2013) in 1743 in het geheim getrouwd met Anne-Toinette Champion, alias Nanette, de mooie dochter van zijn wasvrouw; mooi maar onbemiddeld, ongecultiveerd en hyperdevoot. Hij trouwde in het geheim, want zonder ouderlijke toestemming. Nanette zou zich in de loop der jaren ontwikkelen tot une vraie mégère, grincheuse et hargneuse. Was haar karakter de oorzaak of het gevolg van de buitenechtelijke ecapades van haar echtgenoot? Het huwelijk was geen succes, en Diderot ontvluchtte de hel van het huishouden zoveel hij kon. Later, als hij stilaan beroemd werd, hield hij zich bij voorkeur op in adellijke en intellectuele kringen waardoor zijn vrouw nog eenzamer en vijandiger werd.
Nochtans was Nanette, althans in de begintijd van hun huwelijk, toen ze beiden nog straatarm waren, een zorgzame echtgenote : ze leefde bij wijze van spreken van water en brood om six sous te kunnen sparen teneinde haar man toe te laten een tasse de café te gaan drinken (toen nog een luxedrank) in café Procope om de schaakspelers aldaar te observeren of om te filosoferen met vrienden en vriendinnen. Maar zoals reeds gezegd : naarmate Diderot opklom op de sociale ladder deterioreerde hun huwelijk.
Een citaat uit een brief aan J-J Rousseau spreekt boekdelen : Ah ! Que la vie me paraît dure à passer ! Combien de moments où j'en accepterais la fin avec joie ! Depuis le dernier orage domestique, nous mangeons séparés. On me sert dans mon cabinet. Lorsque nous ne verrons plus qu'en passant, il faut espérer que nous n'aurons ni l'occasion ni le temps de nous quereller. Ô la cruelle vie !...
Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat Diderot onder het lemma indissoluble in zijn beroemde encyclopedie het huwelijk afkraakte (onder het Ancien Régime was echtscheiding verboden) Het huwelijk was, aldus Diderot, een instituut waar een mens alleen maar overspelig of ongelukkig van werd daar een onverbrekelijke band onverenigbaar was met de onstandvastigheid van de menselijke natuur.
In 1745 of 46, raakte Diderot verliefd op Madeleine de Puisieux. Het werd zijn eerste echte affaire. La Madeleine was weliswaar geen schoonheid zoals Mme Diderot, maar ze was een min of meer bekende schrijfster, moraliste en feministe. Haar intellectuele interesses spoorden volledig met deze van Diderot. Het was een verademing na de kwezelachtigheid van zijn vrouw. De verhouding van Diderot met Puisieux bracht hen beiden voordeel. Ze zouden samen geschreven hebben aan LOiseau blanc en Puisieux zou meegewerkt hebben aan de scabreuze roman : Les bijoux indiscrètes. Onder haar eigen naam publiceerde Puisieux Le plaisir et la volupté (waaraan Diderot zou hebben meegeschreven). De coöperatie met Diderot was zeer lucratief voor haar, en volgens de mémoires van de dochter van Diderot, Mme de Vandeul, was het haar enkel daarom te doen. Diderot van zijn kant zou door deze vorm van coöperatief schrijven in het begin van zijn carrière de kracht hebben ontdekt van de dialoog als literaire vorm. Bovendien introduceerde Madeleine hem in de literaire salons en vogue zoals die van Mme Geoffrin (zie blog van 24-11-2013).
Madeleine de Puissieux had revolutionaire ideeën over de opvoeding, en was een feministe avant la lettre (Le Triomphe des Dames, 1751). Voor haar verzameld werk kreeg ze in 1795 van de Republikeinse Conventie een levenslang pensioen. Dit in fel contrast met het lot van die andere feministe, Olympe de Gouze. Deze had in 1791 de Déclaration des droits de la femme et de la citoyenne gepubliceerd en werd daarvoor in 1793 door de revolutionairen geguillotineerd.
Mme Diderot kreeg vlug in de gaten dat de werkzaamheden van haar man bij la Madeleine zich niet louter tot het literaire beperkten. Haar jaloersheid was grenzeloos. Toen Madeleine, nieuwsgierig naar de gezinswoning van haar minnaar in de Rue de la Vielle-Estrapade voorbij wandelde sprong ze letterlijk uit het venster en wierp zich op de minnares van haar echtgenoot. Men zegt dat de twee vechtende vrouwen door de omstaanders werden gescheiden door er emmers water op te gieten, zoals men bij vechtende of copulerende honden doet. (cfr La Bigarure ou Gazette galante, 1751 - een weekblad gepubliceerd in Den Haag).
In de Rue de l'Estrapade (tegenwoordig zo genoemd) op nr 3 vindt men een wit-marmeren gedenkplaat die attesteert dat Diderot hier woonde van 1747 tot 1754, periode waarin hij zijn Encyclopedie dirigeerde.De paar jaren met Puissieux waren hoe dan ook een intens creatieve periode voor Diderot waarin hij zich volledig ontplooide. Maar toen hij in juni 1749 zijn essai Lettre sur les aveugles à lusage de ceux qui voient publiceerde liep het fout. Niet alleen wegens de antiklericale en provocerende atheïstische inhoud maar omdat hij bovendien hierbij op de gevoelige tenen zou hebben getrapt van een minnares van minister dArgenson die zich derhalve verplicht voelde Diderot te laten opsluiten in de gevangenis van Vincennes. Wat gebeurde op 24 juli 1749.
De directeur van de gevangenis was de markies van Châtelet, de echtgenoot van Emilie, de maîtresse van Voltaire (zie blog van 27-03-2013). Châtelet gaf de gevangene veel bewegingsvrijheid : hij mocht met hem dineren, gaan wandelen in het park en bezoek ontvangen van vrienden en familie. Rousseau is er op bezoek geweest, en dat bezoek is een veel besproken item geworden in de literatuur, en ook in deConfessions van Rousseau zelf. Op weg naar Vincennes zou Rousseau een fundamenteel inzicht verworven hebben dat hij nadien publiceerde in Discours sur les sciences et les arts. Over dit cruciaal gebeuren misschien later meer.
Waarom markies du Châtelet Diderot zo opvallend welwillend behandelde is een vraagteken. Was het om Voltaire, de minnaar van zijn vrouw te contrariëren? Voltaire zag immers niets liever dan dat Diderot blijvend werd opgesloten, zo kon die jonge snaak hem niet langer naar de kroon steken in de kring van de verlichte filosofen. We herinneren er bovendien aan dat de vrouw van de markies, Emilie, op dit moment reeds hoogzwanger was van, niet van Voltaire, maar en met diens goedkeuring - van St Lambert. En dat ze in het kraambed zou sterven op 10 september 1749 toen Diderot nog steeds gevangen zat in Vincennes. Zou dit van invloed geweest zijn op de houding van de markies ten opzichte van Diderot ?
Niet alleen van zijn vrouw kreeg Diderot bezoek, maar ook van zijn minnares, Madeleine de Puisieux. Op een keer kwam ze hem bezoeken, in vol ornaat alsof ze een feest wou bijwonen. Op Diderots vraag naar het waarom van deze extravagante outfit antwoordde ze dat het alleen maar was om hem te plezieren. Maar Diderots argwaan was gewekt, en toen ze vertrok klom hij over de muren van het park van Vincennes, volgde haar en trof haar uiteindelijk aan in de armen van een tien jaar jongere stalknecht. Dat was meteen het einde van hun verhouding. Althans volgens Angelique Diderot, beter bekend als Mme de Vandeul, in haar biografie over haar vader. Waarschijnlijk is deze biografie niet erg objectief want de dochter wou haar moeder een meer eervolle rol toedichten en Mme de Puisieux afschilderen als een egoïstisch op geld en sex belust kreng.
Diderot werd uit de gevangenis ontslagen op 3 november 1749.
Wat aan het einde van de liaison met Puissieux ten grondslag ligt, of zou liggen, moet grondiger onderzoek aantonen. Biografen van Diderot hebben lange tijd de versie van Angélique geloofd. Maar Alice Laborde, in haar standaardwerk Diderot et Madame de Puisieux (1984), trekt alvast de mémoires van de dochter in twijfel en bevrijdt Mme de Puissieux van de slechte faam haar toegedicht door de dochter. Volgens Laborde zou de verhouding, of vriendschap, of collaboratie tussen Diderot en Puissieux zelfs nog na 1768 hebben blijven bestaan. Dat werpt een wel bijzonder licht op de boeiende relatie en correspondentie van Diderot en Sophie Volland, zijn volgende maîtresse (cfr Lettres à Sophie).
Een dubbel portret door Roslin uit 1954 in het Göteborgs Konstmuseum
In het Göteborgs Konstmuseum hangt een groot dubbelportret van 1.63 m op 2.02 m,
gesigneerd en gedateerd door Alexander Roslin (Afb 1). Het laatste cijfer van
de datum is echter moeilijk leesbaar maar de experts lijken tegenwoordig aan te
nemen dat het een 4 is in plaats van een 9, het schilderij zou dan van 1754
zijn.
Alexander Roslin, geboren in Malmö in 1718, kreeg een
opleiding als portretschilder. Hij verliet Zweden in 1745 voor een leerrijke
tocht doorheen Europa. In 1752 vestigde hij zich definitief in Parijs en huwde er in
1759 Marie-Suzanne Giroust, een leerlinge van Joseph Vien. Een portret van zijn
vrouw (Afb 2) uit 1768 (Damen med Slögan of Dame met Sluier) is te vinden in het
Nationaal Museum te Stockholm en geniet in Zweden dezelfde status als de Mona
Lisa in Parijs. Na de dood van zijn vrouw in 1772 ondernam hij opnieuw een
tocht door Europa en schilderde hij de portretten van al wie van tel was aan de
Europese Koninklijke of Keizerlijke Hoven. In 1778 kwam hij definitief terug
naar Parijs waar hij zou verblijven tot aan zijn dood in 1793. Hij kan tot de
Franse School worden gerekend: hij was lid van de Académie des Beaux-Arts en
exposeerde tot 1791 regelmatig in het Salon waar hij door Diderot werd
beschouwd als een bon brodeur.
In
het genoemd dubbelportret zien we een elegant gekleed koppel, bijna op ware
grootte, dat de toeschouwer rechtstreeks aankijkt. De vrouw lijkt bezig met
haar schelpencollectie en de man demonstreert een van zijn interesses,
architectuur of modelbouw. Een en ander is typisch voor de Verlichting.
Wat ons intrigeert in dit dubbelportret is de
identiteit van de afgebeelde personages. Volgens Gunnar W. Lundberg in zijn
standaardwerk over Roslin (1957) gaat het hier om Perronet en zijn vrouw. Jean-Rodolphe
Perronet (1708-1794) was een architect-ingenieur en de stichter van de nog
steeds bestaande Ecole des ponts et chaussées. Hij is
vooral bekend gebleven om zijn vele stenen boogbruggen waarvan dePont de la
Concorde (Afb 3) het meest bekend is (gebouwd in 1791 met stenen afkomstig van
de afbraak van de Bastille). Er zijn diverse portretten bekend van Perronet o.a.
een portret uit 1764 (Afb 4). Dit portret wordt toegeschreven aan Karl Van Loo
volgens de archieven van de École nationale des
ponts et chaussées of aan Louis-Michel Van Loo volgens de Archives de France
(culture.gouv.fr). In 1754 was
Perronet 46 jaar oud en op het portret door Roslin zien we inderdaad een flinke
veertiger. Echter, in 1752 was Perronet van bescheiden afkomst en bovendien
een buitenechtelijk kind - weliswaar
reeds sinds 1750 benoemd tot inspecteur général maar nog helemaal niet
een personage behorend tot de exclusieve hogere kringen waar Roslin in
vertoefde. Bovendien is het onwaarschijnlijk dat Peronnet als veertiger reeds
leefde in een dergelijk somptueus décor zoals afgebeeld op het schilderij, het
lijkt wel een kasteel in een park. Ook de zeer royale afmetingen van het doek
wijzen in de richting van hogere adel. Perronet werd pas in 1763 benoemd tot premier ingénieur
du Roi en twee jaar later werd hij membre associé de lAcadémie royale des Sciences.
Zijn portret door Karl ( of Louis-Michel ?) Van Loo uit 1764 bevestigde zijn
nieuwe sociale status.
Als het afgebeelde koppel dan niet Perronet en zijn vrouw
is, over wie gaat het dan wel ? Er werden in het verleden diverse hypotheses
geopperd : het zou gaan over de Dauphin, Louis de France (geboren in 1729, zoon
van de regerende Louis XV en vader van de latere Louis XVI) en zijn vrouw. Een
meer plausibele veronderstelling was dat het ging over Madame de Pompadour en
haar jongere broer Marigny. Het kleed van de dame op het portret is inderdaad een
variatie van het kleed van Pompadour zoals te zien in een portret van Pompadour
door Boucher in 1756 waarvan men weet dat Roslin assisteerde in het schilderen
van dat kleed (Afb 5). Maar in 1754 was Marigny pas 27 jaar oud, dat klopt dus
niet met de veertiger afgebeeld op het schilderij. Bovendien, het imposante en
originele rococo frame waarin het doek gevat is wordt bovenaan bekroond door
twee tortelduifjes, hetgeen wijst op een afbeelding van een gehuwd of verliefd
koppel (Afb 6). Een andere theorie is dat het hier gaat om Choiseul (1719-1785) en een dochter van de superrijke
Louis de Crozat, met wie hij in 1750 was getrouwd; of Choiseul en zijn zus Mme
de Grammont met wie hij zeer intiem omging; of nog Choiseul en zijn mâitresse
Mme de Brionne die we hier zien op een
portret van Jacques Wilbaut uit 1775 in het gezelschap van zijn beste vriend
Abbé Barthélmy (Afb 7).
Wellicht zullen we nooit meer de identiteit van het
afgebeelde koppel kunnen achterhalen.
Een ander interessant aspect van het schilderij
is het afgebeelde meubilair. Bill Pallot in LArt
du Siège au XVIIIe Siècle en France bestempelt het meubilair van
het portret dit de Perronnet et sa femme
als typisch style de transition
(tussen rococo en neoklassiek). Beide op het doek afgebeelde
fauteuils zijn, net zoals het interieur, eveneens in de Louis XV stijl, maar
terwijl de fauteuil van de dame op de kapregel nog een typisch asymmetrisch
rocococartel vertoont, kondigen de brede moulures op de fauteuil van de man
reeds het neoclassicisme van Louis XVI aan. Het bureau, eveneens in Louis XV
stijl, is merkwaardig. Het lijkt wel of het een uniek exemplaar is dat op
bestelling werd gemaakt. Het meubel ziet er enerzijds uit als een schrijftafel
maar door zijn vele laden vertoont het ook kenmerken van de in die tijd zeer
populaire meubels waarin men zijn verzamelingen kon opbergen, zoals juwelen en
munten (médaillers), schelpen (coquillers) vlinders of mineralen (meubles minéralogiques). In het Cabinet Lafaille van het Muséum dHistoire Naturelle te
La Rochelle bevindt zich een meubel dat een merkwaardige gelijkenis vertoont
met dat op het doek van Roslin (Afb 8). Dit meubel in acajou de cuba dateert inderdaad van rond het midden van de
18de eeuw maar de poten ervan vertonen wel een excessieve kromming.
Afb 1 Dubbelportret door Alexander Roslin, 1954. Göteborgs Konstmuseum, Zweden.
Afb 2. Marie-Suzanne Giroust. Nationalmuseum, Stockholm.
Afb 3. Pont de la Concorde (autrefois : Pont Louis XVI.
Afb 4. Perronet par Louis-Michel ou Carl Van Loo, 1764.
Een merkwaardig portret van Louis XIV en zijn familie.
De Wallace Collection in Marylebone, Londen, is een klein maar fijn museum met vrije toegang bovendien - voor wie houdt van Franse 18de-eeuwse kunst, zij het schilderijen, sculpturen, meubels of Sèvre porselein (Afb 1). Een intrigerend doek in de collectie is Louis XIV and his family" (Afb 2). Het doek is noch gedateerd noch gesigneerd maar wordt toegeschreven aan Nicolas de Largillière (1656-1746). Deze schilder bracht zijn jeugd door in Antwerpen en Londen en kwam pas rond 1682 naar Parijs. Door zijn inbreng van Vlaamse barok kan hij beschouwd worden als een soort wegbereider van de Franse rococo.
Dat Louis XIV and his family" inderdaad van de hand is van Largillière daar is iedereen het mee eens, maar dat geldt niet voor de identificatie van de afgebeelde personen noch voor de datering. De dame in het zwart bijvoorbeeld, links op het doek, werd aanvankelijk door de curatoren van de Wallace Collection aanzien als Mme de Maintenon. En inderdaad, op een portret van Pierre Mignard uit 1694 (Afb 3) lijkt het om dezelfde dame te gaan.
Mme de Maintenon was aanvankelijk de gouvernante voor de zeven kinderen ontsproten uit de verhouding van de koning met zijn mâitresse Mme de Montespan. Toen de passie van Louis XIV voor de Montespan verkoelde werd de gouvernante zelf zijn mâitresse, de laatste in een lange reeks en, omdat ze zeer vroom katholiek was, uiteindelijk zijn geheime echtgenote na de dood van zijn wettelijke vrouw Maria Theresia van Spanje in 1683.
Nader onderzoek van het schilderij echter leerde dat het niet ging om deze Mme de Maintenon maar om Mme de Ventadour, en dat het schilderij mogelijk eerder bedoeld was als een hommage aan deze dame omdat zij de Bourbons gered had van de dynastieke ondergang. De mensen van Wallace dateren het doek circa 1715 en interpreteren het dan ook als een imaginair familieportret waarin het knaapje aan de leiband de toekomstige Louis XV voorstelt, de troonopvolger van Louis XIV die op het schilderij zo ostentatief naar hem wijst, en die door Ventadour van de dood werd gered. Was het knaapje gestorven dan was Louis XIV de laatste koning geweest van de Bourbon-dynastie.
Madame de Ventadour was sinds 1704 de gouvernante van de kinderen van de oudste kleinzoon van Louis XIV, de hertog van Bourgondië of le petit dauphin. De oudste zoon van Louis XIV, de natuurlijke opvolger of le grand dauphin was reeds in 1711 op 50-jarige leeftijd, een natuurlijke dood gestorven. Dus nu werd diens oudste zoon, de voormalige petit dauphinof hertog van Bourgondië, de troonopvolger. Het jaar daarop, in 1712, woedde er een mazelen epidemie aan het Franse hof. Dokter Fagon, volgens Mme de Maintenon de beste dokter van Frankrijk, behandelde de zieken met de beproefde methode van de aderlating. De gevolgen van zijn therapie waren dramatisch. Eerst stierf de vrouw van le petit dauphin en een week later de dauphin zelf. Hij had twee kinderen in leven : de oudste, geboren in 1704 en getiteld als de hertog van Bretagne, en een jonger broertje, geboren in 1710 en getiteld als hertog van Anjou. Deze twee achterkleinkinderen van Louis XIV bleven dus verweesd achter waarbij de oudste, de hertog van Bretagne de nieuwe troonopvolger of dauphinwerd. Voor alle duidelijkheid : Louis XIV was nog steeds in leven. Nu kregen ook beide broertjes de mazelen. Fagon spande zich in om middels heroïsche aderlatingen de troonopvolger te redden. De reeds danig verzwakte knaap overleefde dit natuurlijk niet en stierf op 8 maart 1712. De tweejarige hertog van Anjou werd nu de enige nog mogelijke troonopvolger, dus moest hij ten allen prijze overleven en Fagon maakte zich reeds klaar om hem te redden via een nog spectaculairder aderlating want die van het broertje was onvoldoende gebleken. Maar dat was buiten de Ventadour gerekend. Zij had de rampzalige gevolgen van Fagons therapie gezien en verschanste zich met de kleine dauphin en drie kindermeisjes en weigerde de dokters elke toegang tot de zieke knaap die vervolgens voorspoedig genas. Drie jaar later stierf uiteindelijk de Zonnekoning en de hertog van Anjou werd als Louis XV de nieuwe koning van Frankrijk.
Indien het doek dateert van 1715 of later dan is het inderdaad imaginair want 1711 was het laatste jaar waarop alle afgebeelde personages nog in leven waren. Franse deskundigen daarentegen (Pierre Cabanne in LArt du XVIIIe Siècle) dateren dit werk in 1708, toen waren alle afgebeelde personages nog in leven maar het knaapje aan de leiband kan dan onmogelijk de latere Louis XV zijn, vermits nog niet geboren, maar de vierjarige hertog van Bretagne. Louis XIV zou dit schilderij in 1708 besteld hebben om trots al zijn troonopvolgers voor te stellen : zijn zoon, kleinzoon en achterkleinzoon. Maar vervolgens stierven de drie afgebeelde troonopvolgers kort na elkaar en wel in protocollaire orde, eerst zijn oudste zoon, le grand dauphin, dan zijn kleinzoon en tenslotte ook de afgebeelde achterkleinzoon. De Zonnekoning moet vanaf 1712 wel met enige bitterheid in het hart naar dit doek hebben gekeken waarop zijn eigenlijke troonopvolger zelfs niet eens wordt afgebeeld.
Is de scène fictief of niet, het decor lijkt reëel. Bijvoorbeeld het paneel met de apollinische zonnewagen. Louis XIV geloofde blijkbaar zelf dat hij inderdaad le Roi Soleil was. De omlijsting van dit paneel illustreert trouwens treffend de laat Louis XIV stijl die de Régence onmiddelijk voorafgaat. Het doek is bovendien merkwaardig omdat het 6 generaties van de Bourbon familie afbeeldt, voorzover men de twee borstbeelden meetelt : links Louis XIII, de vader van de Zonnekoning en rechts Henri IV, zijn grootvader en stichter van de dynastie (Afb 4).
Afb 1. Het Wallace museum in Marylebone.
Afb 2 Het familieportret.
Afb 3. Mme de Maintenon.
Afb 4. Who is who ?
1. Mme de Ventadour
2. Indien 1715 : de toekomstige Louis XV - indien 1708 : de hertog van Bretagne
Een Vlaams-Duitse familie in Parijs of de Gentse roots van Eugène Delacroix.
Een getalenteerde meubelmaker uit Gent, Frans Vander
Cruysse, aldaar geboren rond 1690, verhuisde in de eerste helft van de 18de
Eeuw naar Parijs. Ook Johann Franziscus Oeben (of Öben) hield het voor bekeken in zijn geboorteplaats Einnsberg (bij Aachen) en trok rond 1740 eveneens naar Parijs met in zijn kielzog 3 broers en 2 zusters.
Voor bekwame meubelmakers-ebenisten was de aantrekkingskracht
van het 18de eeuws Parijs gemakkelijk te verklaren. Sinds Louis XIV was Parijs
zowat het artistieke en intellectuele centrum van de beschaafde wereld
geworden. Het potentieel kliënteel voor peperduur of avant-garde meubilair was
er veel groter dan in een of ander klein Duits vorstendommetje, laat staan in
Gent.
In de Faubourg St Antoine vonden de inwijkelingen een ganse
kolonie nederduits sprekende ambachtslui. De meesten van hen waren katholiek en
ze vulden als het ware het vacuüm op dat vertrekkende protestanten
achterlieten. Velen hadden bovendien vroeger op hun verplichte reizen als gezel
of compagnon al gewerkt bij een Franse meester. Nu kwamen ze terug als meester
of behaalden er alsnog het meesterschap.
Frans Vander Cruysse, algauw François Lacroix genoemd, werd mâitre menuisier-ébéniste, en verwierf
een atelier in de Faubourg St Antoine. Rond 1720 trouwde hij met Françoise
Dupuis. Het koppel kreeg vijf ravissante dochters en een zoon, Roger. Deze
Roger zou net als zijn vader een beroemde menuisier-ébéniste
worden. Hij stempelde zijn meubels als R.V.L.C
(Roger.Vandercruysse.La.Croix) maar ook soms simpelweg als R.LACROIX.
Johann Franziscus, of Jean-François, Oeben en zijn jongere
broer Simon-François werkten aanvankelijk in de werkplaats van Charles-Joseh
Boulle in de Louvre. Na diens dood kreeg Jean-François de titel van menuisier ébéniste du Roy en
installeerde zijn werkplaats in de Gobelins. In 1756 verhuisde hij naar de
Arsenal waar hij tot zijn dood zou verblijven. Simon bleef in de Gobelins.
Beide broeders Oeben trouwden elk met een dochter van François
Lacroix Vander Cruysse. Jean-François Oeben trouwde in 1749 met de oudste,
Françoise-Marguerite, en Simon-François met Marie-Marguerite. En een van de 2 zussen
Oeben, Marie-Catherine, trouwde in 1759 met Martin Carlin, een jonge Duitser
afkomstig uit Freiburg, die als gezel werkzaam was eerst bij François Vander
Cruysse en later bij Jean-François Oeben als die vanaf 1756 zijn eigen
werkplaats had. Carlin werd mâitre
menuisier ébéniste in 1766 en had dus voortaan ook zijn eigen atelier. De vier
schoonbroers werden wereldberoemde vaklui en hun werk wordt nog steeds bewaard
in diverse musea over de hele wereld. J-F Oeben werd de vaste leverancier van
Mme de Pompadour, zijn broer leverde meubilair aan de Duc de Choiseul, Carlin
leverde zijn meubels voornamelijk aan de vermaarde marchand-mercier Poirier voor Mme du Barry en LaCroix had een vast
clienteel bij Mesdames Tantes (de
dochters van Louis XV). Op openbare veilingen gaat hun werk tegenwoordig van de
hand voor miljoenen euros.
Toen J-F Oeben stierf in 1763 dongen 2 gezellen van zijn
werkplaats, Jean-Henri Riesener en Leleu, naar de hand van
Françoise-Marguerite, de weduwe. Wie met de weduwe van een overleden
meesters-ebenist trouwde kreeg er als het ware het meesterschap van de
overleden echtgenoot bij en dus ook het recht onafhankelijk een atelier uit te
baten. Riesener haalde het van zijn rivaal en volgde dus J.F. Oeben op in de
Arsenal. Hij werkte het door Oeben
begonnen wereldberoemde bureau cylindrique van Louis XV verder af en werd net
als zijn nieuwe schoonbroers, S. Oeben, LaCroix en Carlin wereldvermaard door
zijn meubilair in een neoklassieke stijl die zeer geliefd was bij koningin Marie-Antoinette.
Riesener nam ook de zorg op zich van Victoire, het dochtertje van J.F Oeben dat
pas 5 jaar was toen haar vader stierf. Met Françoise-Marguerite kreeg hij een
zoontje Henri-François, geboren in 1767 die later een bekend portrettist zou
worden..
Victoire Oeben was dus de kleindochter van Frans Vander
Cruysse alias François Lacroix, Roger Lacroix was haar oom en Henri-François
Riesener haar halfbroer. Toen ze 20 werd, in 1778, trouwde ze met een zekere
Charles Delacroix, een diplomaat die carrière zou maken tijdens de Revolutie en
Minister van Buitenlandse Zaken werd onder het Directoire.
Charles en Victoire kregen kort opeenvolgend 3 kinderen, en 14
jaar later een nakomertje, Eugène, geboren op 26 april 1798.
Met die geboortedatum van Eugène, de latere exponent van het
Franse Romantisme (naast Géricault) is iets loos. Charles, de vader, leed al
enkele jaren aan wat toen werd genoemd een sarcocèle
(nu wordt dat een lipofobroom genoemd) uitgaand van zijn scrotum. Dit overigens
goedaardig gezwel ontwikkelde zich tot een volumineuze tumor. Die tumor was zò
groot dat zijn penis er in verdween en de urine geloosd werd als door een soort
navel in dat gezwel. In die situatie was geslachtsgemeenschap met penetratie
onmogelijk.
Niemand durfde hem te opereren,
uiteindelijk werd een militair chirurg, Imbert-Delonnes, bereid gevonden de
risicovolle ingreep uit te voeren. Dit gebeurde op 27 Fructidor van het jaar V
(13 september 1797). Een gezwel van 15 kilo werd verwijderd, Charles doorstond
de ingreep heldhaftig er was toen nog geen sprake van anesthesie. De
verwijdering van dat gezwel was een medische primeur en de chirurg publiceerde
een omstandig verslag van de ingreep. Dit verslag werd zelfs in het Nederlands
vertaald : Kunstbewerking van een vleeschbreuk gedaan aan Ch. Delacroix. In die prae-antibiotische tijd veretterde een chirurgische wonde
altijd maar genas meestal na een maand of zo. Dus Charles zou Victoire pas
hebben kunnen bevruchten vanaf medio october. Derhalve zou Eugène een prematuur
geweest zijn van ongeveer 6 à 7 maand. In die tijd waren de overlevingskansen
van een dergelijke prematuur nihil.
Vandaar het
geroddel in Parijs : Charles Delacroix werd als minister vervangen in juli 1797
door Talleyrand en werd aangeduid als gevolmachtigde voor de Bataafse Republiek
(Holland). Kwatongen verspreidden het gerucht dat Talleyrand niet alleen de
ministerstoel van Delacroix bezette maar ook diens plaats innam in het bed van
de mooie Victoire, des te meer daar Talleyrand een intieme vriend was van het
gezin Delacroix-Oeben. Hij zou de biologische vader geweest zijn van Eugène.
Hoe dan ook, we gaan hier niet verder
op in, maar gezienmater semper certa est : of de biologische vader van Eugène nu
Charles Delacroix was of prins Talleyrand, dat maakt voor ons betoog niets uit
: Eugène Delacroix, de schilder van de Franse Romantiek en icoon van de
revolutie in het algemeen (in casu tegen koning Charles X) was langs
moederszijde een achterkleinkind van de Gentse meubelmaker Frans Vander
Cruysse. Quod demonstrare volui.
Het beroemde Bureau cylindrique du Roi, door Oeben begonnen en door Riesener afgewerkt
Een commode met plakken Sèvre porselein voor Mme du Barry door Martin Carlin, 1772.
Een schrijftafel voor Marie-Antoinette door Riesener, 1783.
De merkwaardige publicatie van Imbert Delonnes.
Gravure van de trotse Imbert Delonnes wijzend naar zijn pronkstuk: de tumor van CH. Delacroix in een glazen stolp.
(made by Pierre Chasselat in 1799, Wellcome Collection London.)
Eugène Delacroix.
La Liberté guidant le Peuple. Iconisch schilderij door Eugène Delacroix.
2013 is het jaar van
Diderot (zie blog van 11/4/13). Naar aanleiding van de tricentenaire van zijn geboorte worden her en der in Frankrijk tentoonstellingen
ingericht die op een specifiek aspect van zijn carrière inzoomen. In het Musée
Fabre te Montpellier loopt aldus nog tot 12 januari 2014 een expositie die focust op de werken
(schilderijen en sculpturen) waarover Diderot zich zowel lovend als negatief
uitsprak: Le goût de Diderot: Greuze, Chardin, Falconet, David ...
(afb 1).
Diderot speelde inderdaad
een belangrijke rol in het kunstgebeuren van zijn tijd door zijn kritische commentaren
op de tweejaarlijkse Salons van 1759 tot 1781. Deze commentaren verschenen
vervolgens in de Correspondance littéraire van Grimm (zie blog van 17/11/13).
De tentoonstelling in Montpellier toont, zoveel als mogelijk was, de werken die
door Diderot besproken werden in deze Correspondance.
Er wordt hier tevens een
merkwaardig portret getoond van de oude Diderot (rond 1780) vêtu de sa vieille robe de chambre (afb
2). Dit portret is pas onlangs opgedoken uit een partikuliere verzameling. Het
toont de filosoof met een beauregard bleu, lavé par les années assorti à la
doublure de son vêtement. (http://diderotdenis.blogspot.be). We gaan hier niet verder
in op zijn blauwe ogen die eigenlijk bruin waren (zie blog van 11/4/13) maar
wel op zijn oude kamerjas.
Het moet in october 1768 geweest zijn dat Diderot
omwille van een of andere bewezen dienst aan Mme Geoffrin van wie hij overigens
niet veel moest hebben nieuw meubilair en een luxe scharlaken rode kamerjas
kreeg (afb 3). Kort daarop kreeg hij bezoek van Grimm die hem nogal ironisch
wees op de gevaren van luxe. Enkele dagen later reeds repliceert Diderot met
zijn beroemde tekst : Regrets sur ma
vieille robe de chambre. Deze tekst was bedoeld voor de Correspondance littéraire van Grimm als inleiding
voor zijn kritiek op het Salon van 1769. Geen enkele van deze salon-kritieken
van Diderot mocht worden gepubliceerd zolang de auteur nog in leven was,
vandaar dat de toon van deze kritieken zo vrijmoedig was, en niets of niemand
ontziend. Deze teksten werden pas vanaf 1798 in druk verspreid door Naigeon. De
tekst: Regrets sur ma vieille robe vormt
hierop een uitzondering en werd nog tijdens het leven van Diderot,
in 1772, gepubliceerd door eene Friedrich Ring, zeer tot ongenoegen trouwens van de
auteur. Deze tekst werd waarschijnlijk gelekt door Grimm zelf (afb 4).
We geven hier de vertaling door Martin de Haan van de eerste paragrafen van dit merkwaardige
essai. De volledige tekst kan men lezen in Raster #94, 2001 (tijdschriftraster.nl/diderot/).
Waarom heb ik haar niet
gehouden? Ze was aan mij gewend, ik was aan haar gewend. Ze volgde alle plooien
van mijn lichaam zonder het te hinderen. Ik was schilderachtig en mooi. De
andere is stijf en gekunsteld, ik lijk wel een houten klaas. Geen nood waartoe
ze zich in haar gewilligheid niet leende, want armoe is bijna altijd
gedienstig. Was er een boek met stof bedekt? Een van haar slippen diende zich
aan om het af te wissen. Weigerde de dikke inkt van mijn veer te vloeien? Ze
bood me haar zij. Lange zwarte strepen getuigden van de vele diensten die ze me
had bewezen. Die lange strepen waren de herkenningstekens van de literator, de
schrijver, de noeste werker. Maar nu zie ik eruit als een vadsige rijke. Men
weet niet wie ik ben.
Onder haar bescherming was ik niet bang voor de
onhandigheid van een knecht of van mezelf, niet voor vonken uit de haard en
niet voor spetterend water. Ik was heer en meester over mijn oude kamerjas; van
de nieuwe ben ik een slaaf geworden...
De ritsige grijsaard die zich met lijf en leden heeft overgeleverd aan de
grillen en de genade van een lustig deerntje, zegt van s ochtends vroeg tot s
avonds laat: Waar is mijn goede oude huishoudster? Van welke demon was ik
bezeten toen ik haar verjoeg voor deze hier?, en hij huilt, hij zucht... .
Deze
tekst geeft tot op heden aanleiding tot uiteenlopende interpretaties.
Zelf zien we er een pleidooi in voor authenticiteit.
Voor een uitgebreide analyse van deze tekst zie Samuel Sadaune : Louverture excentrique du Salon de 1769 ou
portrait du Philosophe en robe de chambre. (rde.revues.org/177).
Verzamelde Lumières in het Salon van Mme Geoffrin.
In 1812 bestelde Keizerin Joséphine
de Beauharnais bij Lemonnier voor haar kasteel te Malmaison, een doek met een
voorstelling van vooraanstaande Lumiéres naar
aanleiding van hun bezoek aan een of ander gerenommeerd Salon. Met Lumières worden filosofen bedoeld, schrijvers en kunstenaars, uit de 18de eeuwse Franse Verlichting. Lemonnier koos
voor het Salon van Mme Geoffrin en titelde zijn werk Première lecture, chez Madame
Geoffrin, de lOrphelin de la Chine, tragédie de Voltaire, en 1755 (Lemonnier
f.1812). Het origineel hangt nog steeds in Malmaison. Een replica daarvan,
half zo groot als het origineel, is te vinden in het Musée des Beaux-Arts
van Rouen. Van dit schilderij zijn er tal van gravures gemaakt bovendien
voorzien van de nodige uitleg om elk van de 53 afgebeelde personages te kunnen
identificeren. Lemonnier had ieder van hen natuurgetrouw afgebeeld op basis
van bestaande portretten. Een reproductie van dit beroemde schilderij vindt men
omzeggens in elk boek dat gaat over de Verlichting in Frankrijk en over de rol
die de Salons hebben gespeeld in de informele verspreiding van de nieuwe
ideeën. Toch heeft het doek, zoals zal blijken, geen enkele historische
of documentaire waarde, althans niet in verband met het jaar 1755.
Wat die zogenaamde Salons betreft :
in de 18de eeuw organizeerde een dame van rang of stand, die daartoe de
middelen had, en de ambitie, meestal wekelijks een Salon waarop ze schrijvers,
kunstenaars of filosofen uitnodigde. Een bekend en goed gefrekwenteerd Salon
was dat van Mme Geoffrin. Op maandag ontving ze kunstliefhebbers, artiesten en
hun mecenassen en op woensdag het letterminnend volk.
Wat het interieur van het Salon van
Mme Geoffrin betreft, zoals weergegeven op het doek van Lemonnier: dit is een
een schoolvoorbeeld van neoklassieke stijl, geen enkel spoor meer van
uitbundige rococo maar strakke omkadering van de monumentale spiegel met
parellijst, rechttoe-rechtaan kaders van de schilderijen, deuropeningen
afgelijnd door pilasters, boven de deuren kroonlijsten geschraagd door
consoles, bas-reliëfs in de imposten, tegen het plafond aan een veelvoud van
lineaire lijsten, enz...Voor zover we weten bestaat er geen enkel schilderij,
gedateerd 1755 of vroeger, waarop reeds een dergelijk interieur te zien is. zoiets bestond gewoonweg nog niet in 1755.
Wat de
schilderijen betreft die de wanden van het salon versieren: een aantal van hen
was in 1755 nog niet eens geschilderd, bijvoorbeeld het schilderij van Vien
bekend als La Vertueuse Athenienne , een werk dat we verder uitvoerig
bespreken. Het is bekend dat Vien opdrachten kreeg van Geoffrin, maar
het doek in kwestie, dat we gemakkelijk herkennen op de tweede rij in de
rechterhoek van de kamer, schilderde hij pas in 1762 ! Het bekende schilderij
van Chardin daarentegen, La Pourvoyeuse, onder dat van Vien, hangt daar
terecht want het dateert al van 1739.
Wat de afgebeelde personages betreft
enkele daarvan hebben nooit het salon van Geoffrin gefrequenteerd, anderen
waren daar zeker niet in 1755 en nog anderen tenslotte zullen daar nooit
tezamen geweest zijn. Zo zouden Rousseau,
Diderot en nog een paar andere van de hier afgebeelde figuren waarschijnlijk nooit
het salon van Geoffrin hebben bezocht. Van Buffon bijvoorbeeld is dat met
zekerheid bekend, toch is hij op het schilderij prominent aanwezig als de figuur op de eerste rij uiterst links, in gesprek
met Daubenton, de man achter hem. Bovendien zit Buffon op een stoel met
achterpoten en sabre, een model dat pas na zijn dood, op het einde van
de 18de eeuw zou verschijnen (style directoire). De stoel waarop Le Kain
zit, de acteur die voorleest uit het werk van Voltaire, de stoel met de rechte
kapregel waarop een dame haar hand legt, is reeds van een duidelijke Louis XVI
signatuur. Uiterst rechts op het doek daarentegen zien we Vernet, naast de
knikkebollende Fontenelle, op een Louis XV stoel. Men had dus geen bezwaren
tegen het voorkomen van stoelen uit diverse stijlperioden in eenzelfde salon, hoe modieus en trendy ook.
Lemonnier moet geweten hebben dat
Voltaire in 1755 niet aanwezig kon geweest daar deze zich met Madame Denis aan
het installeren was in Les Délices nabij Genève. Daarom verving hij de
lijfelijke Voltaire door diens buste. Men vraagt zich dan ook af waarom
Choiseul, op het doek links van de buste, wel werd gekonterfeit. Hij verbleef
van november 1754 tot januari 1757 in de Ambassade de France te Rome en kon dus
evenmin als Voltaire hier aanwezig geweest zijn.
Op de eerste rij, uiterst rechts
zien we, zoals reeds vermeld, Joseph Vernet, pas terug uit Rome en beroemd om
zijn schilderijen van Franse zeehavens. Naast hem zit de toen 96-jarige
Fontenelle, links van Geoffrin. De bejaarde Fontenelle heeft weinig aandacht
voor de voorlezing, hij lijkt een dutje te doen, wat volkomen gerechtvaardigd
is op zijn leeftijd. Op de rij achter Vernet en Fontenelle zit Sophie dHoudetot
in gesprek met Montesquieu. Elders, ergens op de linkerkant van het doek wordt
Mlle de Lespinasse afgebeeld. Vermits zij pas in 1764 voor het eerst bij
Geoffrin opdook kan zij daar moeilijk Montesquieu of Fontenelle hebben ontmoet,
want de eerste stierf in februari 1755 en de tweede in 1756.
Het is bekend dat Geoffrin op
maandag kunstliefhebbers, artiesten en hun mecenassen ontving en op woensdag
het letterminnend volk. Vermits hier een toneelstuk van Voltaire wordt
voorgelezen zou de scene een woensdagbijeenkomst moeten voorstellen. Mensen als
Marmontel, DAlembert, Helvetius, Turgot, Saint Lambert e.a. zijn hier dus op
hun plaats; maar de schilders Carl Van Loo, Vien en Vernet, de beeldhouwers
Bouchardon en Pigalle, de architect Soufflot en de mecenas Caylus zouden we
toch eerder op een maandag verwachten.
Afgezien van het feit dat de hier
afgebeelde personages op een of ander ogenblik echt bestaan hebben, en
herkenbaar werden geportretteerd, is de rest een puur verzinsel van Lemonnier.
Echte verlichte geesten, zoals de
radicale atheïsten Holbach en La Mettrie worden hier echter niet afgebeeld -
wellicht was het zelfs in 1812 nog niet politiek correct die beide radikale atheïsten
te vermelden
In een artikel van Paul de Musset over Mlle Quinault (Revue de Paris,
1841) wordt het volgende gesprek weergegeven:
... Un soir, Duclos arriva chez Mlle
Quinault et dit négligemment : - Vous allez avoir Diderot à souper. - Ah ! répondit Mlle Quinault, voici la
première fois que vos grandsairs
accouchent d'autre chose que d'une souris. La nouvelle me fait plaisir. Il nous
faut du vin de Champagne, car M. Diderot est bon convive. - Sans doute, reprit Duclos, et je
lui ai ordonné de boire sec pour s'étourdir. - Est-ce qu'il a quelque chagrin? - Vous ne savez donc pas ce qui lui
arrive? Il était amoureuxde la petite
Babuti, la fille du libraire, et elle a épousé Greuze le peintre. J'ai rencontré
tout à l'heure Diderot éperdu et en désordre. Il parlait de fuir en Russie ou à
La Baye, de se jeter dans la rivière, et, en dernier lieu, de courir à
Montmorency confier sa peine à Rousseau; mais je lui ai ouvert mes deus bras,
où il s'est précipité en pleurant, et lenvie de voyager et de mourir lui a
passé aussitôt. Je connais l'homme. Il ne lui fallait qu'un moment d'effusion.
Je me suis trouvé là fort à propos pour offrir un exutoire à sa sensibilité.
Une page dans un de ses contes sur l'inconstance des femmes, une tirade dont
vous jouirez, achèveront la purgation, et demain il écrira au voyageur Grimm:
Nous avons sablé le Champagne, et tu ny était pas!
La petite Babuti trouwde officieus met Greuze in 1757 deze conversatie
werpt een ander licht op het verhaal van Diderot van quand jétois jeune... .
Jean-Baptiste Greuze, geboren in 1728, was op het Salon van 1755 beroemd
geworden door een schilderij van een tot dan toe ongekend moralizerend genre : Père de
famille expliquant la Bible à ses enfants. Door het succes
van dit werk werd hij aangenomen als Agréé de lAcadémie en in 1756
vertrok hij naar Rome voor de obligate Italië-reis. Het jaar daarop was hij
alweer in Parijs.
Volgens zijn mémoires liep hij op een dag, kort na
zijn terugkeer, de Librairie Babuti binnen, gelegen in de Rue Saint
Jacques (Diderot situeerde deze boekhandel eerder in de Quai des Augustins, de
winkel was ondertussen blijkbaar verhuisd). Hij trof er Mlle Babuti. Je fus
frappé dadmiration, schrijft hij, car elle avait une très belle figure.
Er volgden komplimentjes
heen en weer, et des cajoleries. Zij
deed er ondertussen alles aan om hem tot een huwelijk te verleiden, want zo
schrijft Greuze, nogal verwaand: ik was al beroemd en Mlle Babuti vreesde reeds
de faire Sainte-Catherine voor de
rest van haar leven, ttz een oude vrijster te blijven, want ze was al meer dan
25. Op haar vraag of Greuze niet met haar wou trouwen indien ze daarin zou
toestemmen, antwoordde hij galant : Mademoiselle,
nest-on pas trop heureux de passer sa vie avec une femme aussi belle que vous ?
Deze galanterie zou hem zeer zuur opbreken want ze nam zijn antwoord letterlijk op als een
bevestiging op haar vraag. Ze kocht enkele juwelen en vertelde in de buurt dat het een
huwelijksgeschenk was van M. Greuze de l
Académie Royale. Omwille van het goed fatsoen kon Greuze de boot toen niet langer
afhouden. Toch zou het nog 2 jaar duren, tot begin 1759, voor ze officieel
trouwden.
Aanvankelijk
liep alles gesmeerd. Greuze boekte aanzienlijke successen op de Salons van 1761,
63 en 65 met werken als Un paralytique
soigné par sa famille, La mère bien aimée, La piété familiale, Le bonheur
conjugal, etc. Diderot was een vriend aan huis en prees zijn schilderijen
de hemel in. Greuze was volgens Diderot de eerste peintre morale van zijn tijd. Het was alsof hij predikte, niet met woorden maar met het
penseel. Greuze, hierin aangemoedigd door Diderot, surfte volop verder op de
golven van een soort epidemie van moralisme waaraan de tweede helft van de 18de
eeuw zo onderhevig was. De heilige waarden van het huwelijk, het gezin en de
deugdzame opvoeding van de kinderen waren weer in bij een publiek lassé de galanteries mythologiques, de nudités
friponnes et de tableautins galants, zoals de gebroeders Goncourt schreven.
En dan
waren er nog de Greuze girls: Jeune
fille pleurant son oiseau mort, La
cruche cassée, etc. Over de onderliggende dubbele moraal hebben we het nog in
een andere bijdrage. Gravures van zijn werken verkochten als zoete broodjes. Ze
waren omzeggens in elke huiskamer te vinden en bezorgden Greuze een fortuin.
Geleidelijk
echter zou mevrouw Greuze zich ontwikkelen tot een kreng van een wijf. Ze hield
er tal van minnaars op na, soms van het meest bedenkelijke allooi en verkwiste
de fortuinen die Greuze verdiende. In 1769 mislukte Greuze in zijn poging om
door de Académie aanvaard te worden als Peintre
dHistoire hetgeen voor de ijdele Greuze een enorme vernedering
betekende. Diderot, niet langer een erotische fascinatie koesterend voor Mme Greuze, sprak nu in zijn kritieken negatief over het
werk van feu mon ami Greuze.
Ondertussen,
voor de buitenwereld, voor de schone schijn, tolereerde hij oogluikend de buitenechtelijke
escapades van zijn vrouw en bleef hij schilderijen maken over het idyllische
gezin, Le bonheur conjugal, La paix du ménage, Fidelité, etc, ttz over het leven dat hij zich wellicht gedroomd
had toen hij la petite Babuti
ontmoette avec sa très belle figure.
Eén keer
echter gaf hij een inkijkje in de ellende van zijn huwelijksleven. Toen zijn vrouw
hem met een pan vol aangebrand voedsel aanviel moesten zijn twee dochters hem
tegen deze razende harpij beschermen. La
femme colère, een tekening, getuigt hiervan.
In
december 1785 zal hij uiteindelijk een klacht indienen tegen zijn vrouw bij de
politie : een transcriptie hiervan vindt men in het befaamde Mémoire de Greuze contre sa femme, in
extenso weergegeven in Archives de lArt
Français. Op het
einde van de 18de eeuw vielen de werken van Greuze niet meer in de smaak van
het publiek: de nieuwe goden waren nu eerst Vien en dan David. Geruïneerd door
de perikelen omtrent zijn echtscheiding (echtscheiding werd pas mogelijk na de revolutie, dit kon niet onder het Ancien Régime) en waardeloos geworden revolutionaire
assignaten stierf hij in behoeftige omstandigheden op tachtigjarige keeftijd in
1805. Alleen Dr Guillotin, zijn logebroeder van de Loge des Sept Soeurs was aan zijn sterfbed aanwezig.
La belle
Babuti was al eerder gestorven aan de gevolgen van haar liederlijk gedrag.
Bronnen: Revue de
Paris, 1841. LArt du dix-huitième siècle. Edmond et Jules de Goncourt.
Paris, 1881-82 Archives de
lArt Français, tome deuxième, 1852-53. Greuze. Louis
Hautecoeur. Paris, 1913.
Portret van François Babuti. Greuze, Salon 1761.
L'Accordée de Village. Greuze, Salon van 1761.
Le bonheur conjugal. Gravure naar een schilderij van Greuze.
La femme colère (The angry wife). The MET, NY
Jeune fille pleurant son oiseau mort. Greuze,1765.
Diderot
liep in zijn jonge jaren als een min of meer haveloze bohémien rond in het
Quartier Latin, samen met zijn vriend Wille met wie hij destijds een soort
kraakpand deelde in de Rue de lObservance (tegenwoordig Rue Antoine Dubois).
Beiden vermoedden toen nog niet hun latere beroemdheid. Wille, een Duitse
graveur, twee jaar jonger dan Diderot, was in 1736 in Parijs aangeland. Vele
jaren later zou Wille in zijn Mémoires over deze periode het volgende
schrijven:
Enfin, notre
situation actuelle nous parut admirable, même digne d'envie. Les mets de notre
table étoient parfaits, nos vins exquis. Nous choquâmes nos verres pleinement
remplis les uns contre les autres; on les vidoit souvent, on les remplissoit de
nouveau. Les contes, les rires, les charges et les plaisanteries, se
succédèrent rapidement. Chacun étoit content de soi et de moi. Nous nous
séparâmes vers minuit. On se donnoit la main d'amitié. Chacun retournoit
peut-être un peu chancelan! pour se reposer dans son manoir, où souvent il ne
trouvoit ni feu ni flamme pour allumer sa pauvre petite bougie.Il ne faut pas oublier que nous étions tous de
jeunes artistes, peu sujets aux inquiétudes, quoique souvent sans pécune, mais
toujours prêts à nous réjouir honnête
ment, selon les circonstances, nos moyens et les occasions.
Op een
dag liep Diderot de boekhandel binnen van François Babuti op de Quai des
Augustins. Hij trof er de dochter, Anne-Gabrielle, en werd op slag verliefd.
Hij beschrijft deze ontmoeting in zijn beroemde kritiek op het Salon van 1765.
De
Académie Royale de Peinture et de
Sculpture, organiseerde tweejaarlijks een expositie waar alleen de académiciens of agréés
de lacadémie mochten deelnemen. Deze
druk bezochte tentoonstelling werd telkens gehouden in een imposante zaal van
het Louvre, de zogenaamde Salon Carré. Sindsdien noemt men elke tijdelijke
tentoonstelling in Frankrijk een salon: Salon du Livre, Salon de
lAgriculture, enz.Vanaf het Salon van
1759 tot dat van 1781 gaf Diderot pittige commentaren op de tentoongestelde
werken. Deze commentaren werden gepubliceerd in een soort handgeschreven
nieuwsbrief, de Correspondance Littéraire van Grimm. Baron von Grimm, grootvader van de beroemde gebroeders
Grimm, bekend om hun sprookjes: Assepoester, Roodkapje, Hans en Grietje, enz.,
was een Duits diplomaat in Parijs die op geregelde tijdstippen deze nieuwsbrief
over Parijs, hét centrum van het intellectuele en artistieke leven in Europa, stuurde
naar tal van Duitse prinsen en koningen. Deze Correspondance Littéraire werd
slechts op een beperkt aantal exemplaren via de diplomatieke post verspreid.
Pas in 1812 werden deze bijdragen gedrukt en publiek gemaakt.
In zijn commentaar op een schilderij van
Greuze op het Salon van 1765 (Mme Greuze
avec épagneul- waarvan we nergens een afbeelding vonden) schrijft Diderot :Je l'ai bien
aimée, moi, quand j'étois jeune, et qu'elle s'appeloit mademoiselle Babuti.
Elle occupait une petite boutique de libraire sur le quai des Augustins:
poupine, blanche et droitecomme le lys,
vermeille comme la rose. Jentrois avec cet air vif, ardent et fou que j'avois,
et je lui disois: Mademoiselle, les contes de La Fontaine, un Pétrone, s'il
vous plaît ... Monsieur, les voilà. Ne vous faut-il point d'autres livres ? ..
Pardonnez moi. mademoiselle. Mais... Dites toujours ... La Religieuse en
chemise [destijds een bekend pornografisch
werk dat onder de toonbank werd verkocht]
... Fi donc, monsieur; est-ce qu'on lit ces vilénies-là? .. Ah! ah! ce sont des
vilénies; mademoiselle, moi, je n'en savois rien ... Et puis un autre jour,
quand je repassois, elle sourioit, et moi aussi.
En in zijn commentaar op een ander
schilderij van Greuze, op het zelfde salon
(Le Baiser envoyé) geeft hij nog steeds lucht aan zijn erotische fascinatie
voor Mme Greuze die model stond voor het schilderij : ... et la mollesse voluptueuse qui règne depuis
l'extrémité des doigts de la main, et qu'on suit de-là dans tout le reste de la
figure; et comme cette mollesse vous gagne et serpente dans les veines du
spectateur, comme il la voit serpenter dans la figure! C'est un tableau à
tourner la tête ...
Op deze
ontboezemingen past enig commentaar. Anne-Gabrielle Babuti, de latere Mme
Greuze, werd geboren in 1732, dus 19 jaar jonger dan Diderot. Als Diderot in
1765 hij was toen 52 jaar - schrijft over zijn jonge jaren (quand jétois jeune) dus 20 jaar of zo,
dan was Mlle Babuti amper 1 jaar oud. Stel dat Babuti 15 jaar en vroegrijp was
ten tijde van deze ontmoeting, dan was Diderot 34 jaar, getrouwd en vader van 2
kinderen. De zo levendig beschreven ontmoeting tijdens zijn jonge jaren in de
boekhandel op de Quai des Augustins is dus wellicht aan zijn verbeelding
ontsproten.
Bronnen:
Diderot & lArt de Boucher à David. Editions de la RMN, 1984.
Mémores et Journal de Wille.Tome premier.1857.
Oeuvres de Denis Diderot. Salons. Tome I. 1821. Jean Sgard : rde.revues.org (N°43, 2008)
Plan général de Paris et des faubourgs de Paris / par le Sr Robert de Vaugondy. 1760
Het trieste eind van Mme du Barry. (2) De obsessie van Grieve.
In oktober 92, een maand na de dood van
Brissac vertrekt du Barry weer naar Londen in de hoop eindelijk haar juwelen te
recupereren. Door de Revolutie ontvluchtten een groot aantal Fransen hun
vaderland en werden de wetten op emigratie zo sterk verstrengd dat emigratie
meestal illegaal werd waardoor de bezittingen van de emigrant verbeurd konden worden
verklaard. Du Barry was zich daar terdege van bewust en zorgde er voor dat haar
papieren in orde waren. Ten overvloede kreeg ze nog een attest mee van Lebrun, minister
van Buitenlandse Zaken : het ging om een zakenreis en het was niet de bedoeling het land te
ontvluchten.
Terwijl de juridische procedure in Londen
eindeloos aansleept frequenteert ze er de kringen van de Franse émigrés. Het nieuws uit Parijs is alarmerend:
op 21 januari 1793 wordt de koning onthoofd, en daarmee vervliegt alle hoop op
een herstel van de monarchie. In Londen wordt een officiële rouwperiode
aangekondigd en du Barry draagt de voorgeschreven rouwkledij. Een en ander
wordt door spionnen van de Republiek getrouw doorgebriefd aan het Comité du Salut Public in Parijs als
bewijs van haar royalistische sympathie.
Eind februari 73 is er eindelijk een
doorbraak in het juridische kluwen. De juwelen worden als haar eigendom
beschouwd en de beloning voor De Symon geregeld. De bekrachtiging van dit
definitieve vonnis is gepland in april waarna ze haar juwelen zal kunnen gaan
ophalen bij de bank van Ransom, Morland & Hammersley en haar leven in
Louveciennes hervatten met haar nieuwe minnaar Alexandre Louis Auguste hertog
van Rohan-Chabot. Ze had deze in Londen leren kennen en hem daar een
substantiële lening gegeven om hem toe te laten zijn bezittingen in Frankrijk
te gaan beschermen (later zou dit door het Revolutionaire Tribunaal uitgelegd
worden als verkapte steun aan de antirevolutionaire opstandelingen in de Vendée
waar Rohan-Chabot bezittingen had).
Haar plannen werden echter doorkruist
door de obsessie van één man : George Grieve, een radicale politiek actieve
Brit. In zijn jeugdjaren had hij Marat leren kennen, toen deze voor zijn
studies in Engeland verbleef om als apotheker vooralsnog geneesheer te worden. Later
zou Grieve in Amerika actief zijn in de Onafhankelijkheidsoorlog waar hij
Washington en Franklin frequenteerde. Hij was wel degelijk een revolutionair.
Maar Grieve had een morbide - en naar sommigen
beweren - seksuele fascinatie opgevat voor du Barry. Die fascinatie ging schuil
onder zogenaamde revolutionaire motieven. Zo tekende hij een anti du Barry
pamflet als : Greive (sic),
défendeur officieux des braves sans-culottes de Louveciennes, ami de Franklin
et de Marat, factieux et anarchiste de premier ordre, et désorganisateur du
despotisme dans les deux hémisphères depuis vingt ans.
In de winter van 1792-93, terwijl du
Barry in Londen verbleef, logeerde hij in het dorp Louveciennes en snuffelde
rond in haar kasteel, daarbij geholpen door 2 ontevreden personeelsleden : de
butler Salanave en de neger Zamor. Hij kreeg er info uit de eerste hand over
het komen en gaan van aristocraten en hun gedragingen. Hij klaagde du Barry aan
als illegale emigrant en op 16 februari 1793 verkreeg hij het order haar
kasteel en de inhoud ervan te verzegelen.
Du Barry werd hiervan verwittigd en ze
vertrok op 5 maart hals over kop uit Londen om het misverstand over haar
zogezegde illegale emigratie op te helderen. Met het attest van Lebrun kon ze
haar verblijf in Londen verklaren. Begin april werden de zegels verwijderd en
ze kreeg enkele maanden respijt tot Grieve eind juni een nieuwe actie ondernam.
Hij slaagde erin een kleine minderheid
van de dorpelingen van Louveciennes een petitie te laten ondertekenen waarin du
Barry beschuldigd werd van incivisme,
lèze-nation en royalisme. Salanave en Zamor bevestigden bovendien dat
aristocratische genodigden werden aangesproken met hun adellijke titels in
plaats van citoyen zoals
voorgeschreven. Op grond daarvan werd ze aangehouden om naar de gevangenis van
Versailles overgebracht te worden. Ze protesteerde hevig en bekwam dat ze haar
arrest in haar kasteel mocht uitzitten.
Maar ook hier kreeg Grieve het deksel op zijn neus : onder druk van de lokale
bevolking die betoogde dat du Barry een echte citoyenne was en bovendien hun weldoenster werd het arrest herzien
en op 13 augustus kwam ze vrij. Het hielp Grieve ook al niet dat Marat, zijn
vriend en medestander in zijn kruistocht tegen du Barry, in juli was vermoord.
Maar Grieve liet niet los, zo groot was zijn obsessie om du Barry op het
schavot te krijgen.
In september ondernam hij een nieuwe
aanval, hij wendde zich nu rechtstreeks tot het zopas opgerichte Comité de Sûreté Générale in Parijs,
daarbij de lokale autoriteiten passerend. Dat Comité - een soort ministerie
van terreur - was gemachtigd alle verdachten van inciviek gedrag aan te houden
en hen naar het Tribunal révolutionnaire
te sturen. Dit laatste was in feite niet meer dan een doorgeefluik naar de
guillotine.
Dat du Barry verdacht was kon Grieve
gemakkelijk aantonen en hij verkreeg moeiteloos de beslissing om haar te
arresteren.
Hij verkreeg zelfs subsidies om haar in
eigen persoon naar Parijs te brengen met een gewapende wacht naar zijn keuze.
Op 21 september 1973 stond hij triomfantelijk voor haar deur in Louveciennes om
haar op te pakken waarbij hij volgens verschillende getuigen uiterst hardhandig
te keer ging. Op weg naar de Parijse gevangenis Sainte-Pélagie, zou hij zelfs gepoogd
hebben haar te verkrachten.
Eenmaal in de handen van het Ministerie
van Terreur was het lot van du Barry voorspelbaar. Op 6 december verscheen zij
voor het Tribunal révolutionnaire met
de geduchte aanklager Fouquier-Tinville. Zijn requisitoir, volledig van de pot
gerukt, waarin hij du Barry vergelijkt met de beruchte oud-Griekse hetaïre Laïs,
voor wiens schaamteloos genot, een despoot, een moderne Sardanapalus (Louis XV)
het bloed en de bezittingen van zijn volk opofferde, deze hoer die het zelfs
met Pitt zou aangelegd hebben (Pitt: Engelse Prime Minister, die de oorlog verklaarde aan het revolutionaire
Frankrijk), zijn requisitoir dus overdonderde de 12 juryleden dusdanig dat die
prompt du Barry naar de guillotine verwezen. Hetgeen dan ook geschiedde op 8
december 1793, onder oorverdovend gekrijs, sterk contrasterend met de
stoïcijnse houding van Marie-Antoinette, koningin van Frankrijk, die een paar
weken voordien hetzelfde lot had ondergaan.
Haar juwelen die nog altijd in een Londense
bank lagen werden op 19 februari 1795 werden openbaar geveild door Christie (de
stichter van het huidige Christies in Londen).
En hoe liep het af met Grieve ? Na de val
van Robespierre werd hij gearresteerd maar ontsnapte aan een veroordeling en
vluchtte naar Newcastle, Amerika. Uiteindelijk kwam hij terug naar Europa en
vestigde zich in Brussel waar hij overleed op 22 februari 1809. Het zou
interessant zijn eens op te zoeken waar ergens in Brussel die man werd begraven
en als daar nog een grafzerk of zoiets te vinden is.
In 1935 verscheen een boek van James
Henry Duveen (die aan de basis ligt van de huidige collectie van 18de-
eeuws Frans meubilair in de beroemde Huntington collectie te San Marino,
California, US) waarin het vermoeden werd geuit dat Grieve zelf zou betrokken geweest zijn
bij de diefstal van du Barrys juwelen op 10 januari 1791.
Bronnen ( alles integraal digitaal
downloadbaar van het internet):
Marion Ward: The du Barry inheritance
(1967). Georges Leclerc: La juridiction
consulaire pendant la Révolution (1909) H. Fleischmann : Réquisitoires de
Fouquier-Tinville (1911). Charles Vatel: Histoire de Mme du Barry
(1883)
Het trieste eind van Mme du Barry. (1) De dood van Brissac.
In onze blog van 14-03-2013 (Van Bordeelmeisje tot First Lady) vertelden we reeds hoe du Barry in 1774 het Petit Trianon moest ontruimen zodat Louis XV vooralsnog waardig zou kunnen overlijden, niet in haar onkuise schoot, maar in de schoot van onze Moeder de Heilige Kerk.
Ze trok naar haar kasteeltje in het dorp Louveciennes en zou daar nog bijna 20 jaar wonen, in peis en vree, in een LAT relatie met haar nieuwe minnaar Louis Hercule Timoléon de Cossé-Brissac, kapitein van de Cent-Suisses, een soort persoonlijke lijfwacht van de koning.
Het drama begon in feite op maandag 10 januari 1791. Du Barry was die dag naar Parijs getrokken om Driekoningen te vieren ten huize van Brissac en bleef daar overnachten. Een Joodse dievenbende uit Parijs was daarvan op de hoogte geraakt, waarschijnlijk getipt door Zamor, de Bengaalse huisslaaf van du Barry. De dieven besloten tijdens haar afwezigheid in te breken in haar kasteel te Louveciennes. Het was algemeen bekend dat du Barry over een aanzienlijke hoeveelheid juwelen beschikte, die ze geleidelijk moest verkopen om met de opbrengst haar train de vie en dat van haar personeel te kunnen handhaven, maar ook om behoeftige inwoners van het dorp te kunnen helpen.
Een signalement van het gestolen goed werd verspreid en er werd in vage termen gewag gemaakt van een beloning voor wie de juwelen zou kunnen terugbezorgen. De dieven zagen in dat ze hun waar niet in Parijs zouden kunnen verkopen en besloten dit in Londen aan de man te brengen. Via een andere Jood, Goldschmidt, maakten ze kennis met een Britse juwelier, Lyon De Symon. Deze vond de zaak verdacht en verwittigde de politie. Via de Franse ambassade ontstond het vermoeden dat het wel eens de gestolen juwelen van du Barry zouden kunnen zijn. Ze wordt uitgenodigd de juwelen te komen identificeren en op 20 februari 1791 arriveert ze de eerste keer in Londen en bevestigt dat de juwelen inderdaad van haar zijn. De juridische procedure sleept eindeloos aan en er zijn allerlei complicaties : de Londense rechtbank heeft problemen met het feit dat het misdrijf in Frankrijk is gepleegd, de dieven beweren dat ze de juwelen in Frankrijk hebben gekocht en eisen zelfs schadevergoeding en De Symon vindt dat hij onvoldoende wordt beloond voor het vinden van de juwelen. Ondertussen worden deze juwelen bewaard in de Bank van Ransom, Morland & Hammersley.
Du Barry zal nog herhaalde malen heen en weer moeten pendelen tussen Louveciennes en Londen. Van mei tot augustus 91 is ze weer eens in Londen. Ze zal pas terugkeren naar Londen in october 1792. Terwijl ze daar is, in juni 91, vlucht de koninklijke familie uit hun verplicht verblijf in de Tuileries maar worden gevat in Varennes. Later, tijdens het proces tegen Bissac, zal Marat, lami du peuple, in de Journal de la République getuigen over een afgeluisterd gesprek, op de vooravond van de vlucht, tussen Brissac en du Barry, over geheime vluchtroutes uit de Tuileries. Hetgeen natuurlijk een flagrante leugen was vermits du Barry op dit ogenblik in Londen verbleef.
In october 91 wordt de Garde des 100 Suisses ontbonden en vervangen door een Garde Constitutionelle. Brissac wordt weer aangeduid als commandant van deze Garde.
In april 1792 verklaart de Assemblée Nationale de oorlog aan Oostenrijk. Aanvankelijk lijden de Franse troepen zware verliezen en er wordt een zondebok gevonden in de persoon van Brissac die er van wordt beschuldigd alleen koningsgezinden te hebben gerecruteerd voor zijn Garde. Op 30 mei wordt de Garde ontbonden en Brissac samen met zijn kompanen gearresteerd en gevangen gezet in Orléans waar het Hooggerechtshof zetelt.
Ondertussen trekken buitenlandse troepen zich samen aan de grenzen en de anti-royalistische stemming van de Parijse bevolking bereikt een hoogtepunt. De Tuileries, het gedwongen verblijf van de koning, wordt bestormd op 10 augustus 1792. De koninklijke familie wordt dan maar opgesloten in de Temple. Dit is het feitelijk einde van de monarchie in Frankrijk.
In de dagen daarop bereikt de hysterie van de bevolking, opgejut door Danton en Marat, een hoogtepunt met de zogenaamde massacres de septembre waarbij tussen 2 en 6 september meer dan duizend gevangenen in de diverse Parijse gevangenissen worden doodgeslagen.
Eind augustus werd besloten Brissac en 53 van zijn Gardisten van Orléans over te brengen naar Parijs om te worden berecht. Het konvooi vertrekt op 2 september maar gezien de chaotische toestand in de Parijse gevangenissen wordt het omgeleid naar Versailles waar de gevangenen en hun bewakers op zondag 9 september aankomen. Een uitzinnige menigte kan de gevangenen scheiden van de bewakers die voor hun veiligheid moesten instaan en overvalt de wagens waarin Brissac en zijn kompanen zitten. Tijdens een gruwelijke slachtpartij die meer dan een uur duurde worden alle gevangenen zwaar toegetakeld en uiteindelijk gedood. Het hoofd van Brissac wordt op een hooivork gespiest en door een brallende menigte in triomf naar Louveciennes gedragen. Daar paraderen ze rond het kasteeltje van een angstig afwachtende du Barry en gooien uiteindelijk het hoofd door de vensters voor haar voeten.
du Barry, 46 jaar, door Vigée-Lebrun.
Hertog van Brissac ( door Drouais ?)
"Pavillon de musique" in de tuin van kasteel van du Barry. Ontwerp door Ledoux.
Kasteeltje van du Barry. Huidig zicht. Beschermd monument.
Bestorming van de Tuileries op 10 augustus 1792 (door Jacques Bertaux, 1793)
Dit jaar, 2013, herdenken we
de 300ste verjaardag van de geboorte van Soufflot (net als van Diderot
trouwens). Naar aanleiding van deze tricentenaire
wordt er in het Pantheon, zijn meesterwerk, van 11 september tot 24 november,
een tentoonstelling gehouden van zijn werk.
Hoe de kerk van Ste
Geneviève, het latere Pantheon, er kwam vertelden we reeds in de blog van 28
-05-2013 ( Het drama van Metz).
Een kantelmoment in de
carrière van Soufflot was zijn reis naar Italië in 1750 in het gezelschap van
Abel Poisson, broer van Pompadour en latere marquis
de Marigny en Directeur des Bâtiments
du Roi. Poisson en Soufflot werden vrienden en zo kwam het dat de opdracht
voor de kerk van St Geneviève naar Souflot ging en niet naar zijn rivaal,
Ange-Jacques Gabriel, Premier Architecte
du Roi.
In Italië maakte Soufflot kennis niet
alleen met de basiliek van Sint Pieters te Rome maar raakte ook onder de indruk
van de Griekse tempels van Paestum.
Het imago van Soufflot als
heraut van het neo-classicisme dient te worden genuanceerd. Soufflot bewonderde
eveneens de lichtheid en het licht van de gothische architectuur. Het originele
ontwerp van de kerk van Ste Geneviève toont nog deze gothische invloed: hoge
ranke kolonnen en overvloedig licht via grote vensters aan de zijkant. Een en
ander kan men nog zien op de maquette van de originele kerk die nog steeds in
het Pantheon wordt bewaard. Deze maquette werd gemaakt door Rondelet, leerling
van Soufflot. Het is trouwens Rondelet die na de dood van Soufflot de vensters
liet dichtmetsen en de kolonnen verzwaarde om het geheel een meer robuust
aspect te verlenen, meer kompatiebel met de smaak van zijn tijd. Daardoor ging
echter het gothisch aspect van dit neoklassiek meesterwerk verloren.
Voor een uitgebreide
monografie van Soufflot zie : Jacques-Germain Soufflot door Pérouse de
Montclos (2003).
Na de dood van Emilie (zie blog van 27/3/13) gaat Voltaire uiteindelijk in op de herhaalde verzoeken van Frederik II om naar Potsdam te komen. Hij vertrekt nu naar Pruissen waar hij als
een echte Prins der Letteren wordt ontvangen. Hij voelt zich aanvankelijk zeer
goed thuis in Frederiks verfijnde en homosexuele hofhouding en ontmoet er een
aantal figuren die hij reeds kende.
Maupertuis bijvoorbeeld - die nog
wiskundelessen had gegeven aan Emilie, en ook haar minnaar was geweest - en die nu door Frederik benoemd was tot
hoofd van de Berlijnse Academie voor Wetenschappen. Voltaire zou het nog zeer aan de stok krijgen
met deze Maupertuis die, net als Emilie destijds, de stellingen van Leibnitz
verdedigde, en de theorie van het optimisme. Ook La Mettrie was daar : de man
van LHomme machine, en de markies dArgens, auteur van Therèse Philosophe, een van
de merkwaardigste afleveringen van de erotische productie van de radicale
Franse Verlichting waarin wellust niet langer als zondig werd beschouwd, maar
waar de volupté als de ware
drijvende kracht van het leven werd beschouwd.
Ondanks de rooskleurige en snoeverige brieven
die Voltaire schreef naar zijn vrienden in Parijs, werd hij verteerd door
heimwee en via Richelieu trachtte hij weer in de gunst te komen van Pompadour
en de Franse koning. Hij raakte verslaafd aan opium onder de vorm van Laudanum
en zou zelfs een zelfmoordpoging
hebben ondernomen tijdens een van zijn depressieve buien.
Net als toen in Engeland, eindigde zijn
verblijf in Pruissen weer eens met een financieel schandaal. Uiteindelijk zou
hij op zeer vernederende wijze het land worden uitgezet. Het ging over een
dispuut met 2 Joodse bankiers, vader en zoon Abraham Hirschel.
Voltaire zou hen een enormesom hebben
gegeven om illegaal Saksische obligaties te gaan kopen te Dresden om die nadien
met grote winst in Pruissen te verkopen, wat door Frederik streng werd
verboden. Toen Voltaire hoorde dat Frederik lucht gekregen had van zijn
voornemen, cancelde hij snel de opdracht en vroeg zijn geld terug. Om een of
andere reden kon Hirschel die enorme som niet meer meteen terugbetalen en
stelde hij Voltaire schadeloos met een hoeveelheid diamanten. Voltaire beweerde
echter dat de diamanten vals waren en sleepte de Jood voor de rechter. Onder
ede verklaarde Voltaire dat hij Hirschel naar Dresden gezonden had, niet voor
die Saksische obligaties nee, helemaal
niet - maar wel om diamanten en bontjassen te gaan kopen.
Iedereen wist dat Voltaire loog maar om de schone schijn te redden werd de Jood
veroordeeld. Gelukkig stierf Abraham Hirchel kort na het proces. De ganse zaak bracht hem de minachting mee
van Frederik en Voltaire werd eens te meer persona non grata waarop hij besloot
met al zijn geld naar de republiek Genève te vluchten.
Eerst vestigde hij zich met Mme Denis die hij steevast maman noemde,
en die steeds dikker werd naarmate hij vermagerde - in een statige woning die
hij Les Délices noemde. Het gebouw bestaat nog steeds en is nu een museum gewijd aan Voltaire. Vervolgens,
en voor de rest van zijn lange leven verbleef hij te Ferney, een kasteel en bijbehorende landerijen op de grens van de toenmalige
Republiek Genève en het Koninkrijk Frankrijk. En alsof het nog niet genoeg was kocht hij met zijn immense kapitaal ook nog
Tournay een aanpalend graafschap, inclusief de lijfeigenen, zodat hij zich nu
ook comte de Tournay kon noemen.
Hij was 60 toen hij in Ferney aankwam en zou er nog 24 jaar zijn kleine koninkrijkje als een verlicht despoot beheren. Op 84 jarige leeftijd trok hij naar Parijs om er enkele weken later uiteindelijk te sterven.
Het is een tijdje stil geweest op deze blog. Enerzijds door de prachtige voorbije zomer, anderzijds omdat ik me onledig hield met het omzetten van een boek dat ik onlangs publiceerde, in een een digitale versie. Dat boek, over schilders, meubels & maîtresses, met 320 bldz en meer dan 200 illustraties in full color, werd, via sponsoring, in beperkte oplage uitgebracht en is volledig uitverkocht. Gezien de kostprijs en het onderwerp dat slechts een zeer beperkt publiek kan boeien, is een herdruk niet doenbaar. Een Engelstalige versie is onderweg voor de Apple Store. Het boek was weliswaar initieel bedoeld voor aficionados van 18de eeuws Frans meubilair maar groeide gaandeweg uit tot een breed panoroma van Parijs onder Louis XV en XVI.
Ik heb dit boek nu omgezet in een interactieve PDF versie, leesbaar op elk platform, PC of Mac, en uiteraard op de iPad of gelijkwaardig tablet. U kunt via mail een link bekomen waar u het volledige boek kunt downloaden (prijs 10 , ca 25 MB) of desnoods de DVD bestellen (+ verzendkosten).
Inhoudsopgave
VOORWOORD 2
Inleiding 9
Deel I Achtergronden 14
Hoofdstuk I. Koningen en
maîtresses 16
Hoofdstuk II. Les Lumières. 31
De eeuw van de Verlichting 31
Newtonianismo per le dame. 33
Het Laatste Avondmaal van de
Patriarch. 37
Marmontel en Belisarius. 39
Verzamelde Lumières in het
Salon van Madame Geoffrin. 42
Hoofdstuk III. Wetenschap
& Techniek. 45
Le Jardin des Plantes . 46
Le Cabinet Physique de M.
Bonnier de la Mosson. 48
De Encyclopedie. 50
Verkenningen te land: de
meridiaan van Parijs. 52
Verkenningen in de lucht:
Montgolfières & Charlières. 54
Verkenningen ter zee: De reis
van La Pérouse. 58
De lamp van Argand 61
Rien ne se crée, rien ne se
perd. 64
Hoofdstuk IV. Architectuur
& Interieur. 69
Architectuur in de eerste
helft van de 18de eeuw. 69
Architectuur in de tweede
helft van de 18de eeuw. 79
Ornamentiek van laat Louis XIV
tot Rococo. 87
Het Neoklassieke Interieur. 96
Hoofdstuk V. De Meubelkunst 102
De Meubelmakers 102
De marchands-merciers. 111
Gersaint en Watteau. 114
Meubelstijlen. 119
Hoofdstuk VI. De Schilderkunst 149
Deel II. Schilderijen 155
A. Eerste helft van de 18de
eeuw 155
Hoofdstuk I. Nicolas de
Largillière 156
Hoofdstuk II. Jean-François de
Troy 160
Hoofdstuk III. François
Boucher (1703-1770) 169
Le Déjeuner: prototype van een
burgerlijk rococo-interieur. 169
Boucher en de Chinoiserieën. 171
Boucher en Diderot. 174
Madame Boucher 176
Hoofdstuk IV. Jean-Siméon
Chardin. 180
B. Pompadour, Marigny &
Angiviller 186
Hoofdstuk I. Pompadour. 187
Alexander Roslin, 1754. 187
Maurice Quentin de la Tour,
1755. 189
François Boucher,1756. 195
François Guérin, 1763. 198
François-Hubert Drouais, 1764. 201
Hoofdstuk II. Marigny. 211
De Troy, 1750. 211
Tocqué, 1755. 212
Roslin, 1761. 214
Hoofdstuk III. Angiviller. 217
Duplessis, 1779. 217
C. Tweede helft van de 18de
eeuw 221
Hoofdstuk I. Pierrre-Antoine
Baudouin (1723‑1769) 222
Hoofdstuk II. Jean-Baptiste
Greuze 225
Het meubilair van Lalive de
Jully en de style grecque. 225
Le contrat van Fragonard:
style grecque. 231
Een portret van Watelet. 234
Over de mislukking van Greuze
als Peintre dHistoire. 235
De dubbele moraal van Greuze
en de Greuze girls. 239
Hoofdstuk III. Van
Blarenberghe en de snuifdoos van Choiseul 242
Wie was Van Blarenberghe? 242
Wie was Choiseul? 243
La tabatière de Choiseul. 245
Hoofdstuk IV. Joseph-Marie
Vien (1716-1809). 258
Hoofdstuk V. Genretaferelen. 267
De familie Devin. 267
Mozart in de Temple 268
Jean-Fréderic Schall 270
Lavreince 271
Louis Léopold Boilly 274
Moreau le Jeune. 275
Hoofdstuk VI. Vrouwen in
hogere sferen. 279
Adelaïde Labille 279
Elisabeth-Louise Vigée 285
Hoofdstuk VII. J. Louis David
(1748-1825). 293
Een schilder in dienst van de
politiek ? 293
David in Rome. 295
De smart van Andromache
(1783). 298
De eed der Horatiërs (1784). 300
Pâris en Helena (1788). 303
De lictoren brengen Brutus de
lichamen van zijn zonen,1789. 306
Epiloog 311
Genealogie van de Bourbons 313
Illustratieverantwoording 314
Bibliografie 314
Register van schilders en
graveurs met afbeeldingen. 316